CB 14457 KERK 2 DERDE SERIE NUMMER 3 Uitgegeven voor het Nederlandsch Hervormd Verbond tot Kerkherstel door H.Veenman & Zonen te Wageningen PRESBYTERIAAL OF EPISCOPAAL R DR R. B. EVENHUIS In deze reeks zijn verschenen: Ie serie: No 1. Prof. Dr Th. L. Haitjema: De Kerkorde van 1816. 2. Os H. W. te Winkel: De Afscheiding. 3. Dr W. J. de Wilde: De Doleantie. 4. Dr P. J. Kromsigt: Hoedemaker en Kerkherstel. n onze kerk. . van Kerkherstel. i oecumenische beweging. tig. 1 de plaats der kerk in de jongeren. 1. Ds H. 2. Prof. 3. Dr R rrlEOLi D: 1907 jdeniskerk-Vrije kerk. ipiscopaal. 4. Dr W. Lodder: Kerkorde en Heilige Schrift. 5. Mr H. Mulderije: Herziening der Kerkorde. Ile serie: No 1. Ds G 2. Ds K 3. Dr h 4. Ds G 5. Ds G huidij 6. Ds J. Ille serie: No 1. Ds H. o\oröc ococXx MeeiAec TIM De eerste serie is historisch, de tweede practisch, de derde kerkrechtelijk. Het is de bedoeling deze series eventueel nog uit te breiden en om zoo mogelijk nog enkele nieuwe series in te voegen, terwijl de inhoud populair zal zijn. De prijs van elke brochure is f 0.25, bij bestelling van de geheele reeks f 0.20. Verkrijgbaar in den boekhandel en bij de uitgevers. PRESBYTERIAAL OF EPISCOPAAL? DOOR Dr R. B. EVENHUIS h. veenman & zonen • wageningen • 1939 BIBL VRIJE UNIV. Het in deze brochure van het Ned. Herv. Verbond tot Kerkherstel aan de orde gestelde probleem Is uitermate actueel in onze dagen. Actueel allereerst, wanneer wij letten op het stadium, waarin zich de strijd voor Reorganisatie van de Nederlandsche Hervormde Kerk bevindt. Het Reorganisatie-Ontwerp van Kerkopbouw had de nieuwe figuur van den visitator ingevoerd. In het Ontwerp 1938, aan welks ontstaan en verdediging Kerkherstel zulk een groot aandeel heeft gehad, werd deze figuur overgenomen, waarbij dit Ontwerp, sterker dan het Ontwerp-Kerkopbouw had gedaan, er nadruk op legde, dat de visitator ais zoodanig geen ambt bekleedt. Beter zou gesproken kunnen worden van een nieuwe functie, daartoe ingesteld, opdat de Kerk haar herderlijke zorg in den geest der christelijke liefde zou kunnen vervullen. Toch ontkwam geen van beide Ontwerpen aan de critiek, dat hier de eerste stap werd gezet op een verkeerden weg. Zoo het al niet zonder meer Roomsch was, dan moest het leiden tot Rome. Ook anderen, die in hun critiek minder ver gingen, hadden toch ernstig bezwaar tegen dezen „episcopaten" inslag in onze vanouds zuiver presbyteriale kerkorde. Op deze critiek gaan wij thans niet dieper in. De zaak zelf komt in deze brochure nog aan de orde. Voorloopig willen wij slechts vaststellen, dat hieruit blijkt hoe actueel het probleem „presbyteriaal-episcopaal" door den kerkdijken strijd van de laatste jaren voor de Nederlandsche Hervormde Kerk geworden is. Want in dien strijd voor kerkherstel gaat niets verloren. Nieuwe ideeën, in een bepaalde kerkorde uitgewerkt, verdwijnen niet, wanneer de S/node het eene Ontwerp vóór, het andere na verwerpt. Zij blijven bevruchtend werken en keeren in den een of anderen vorm later terug. Zoodat wij meenen, dat ook de gedachte, die leidde tot invoering van den visitator, invloed zal blijven uitoefenen op elke nieuwe orde voor de Nederlandsche Hervormde Kerk. Actueel is ons probleem ten tweede, wanneer wij letten op den kerkdijken strijd in Duitschland. Toen Hitier in 1933 de macht in den staat had veroverd, ontstond ook in de Kerk oogenbllkkelijk de roep om een „leider". De verkiezing van von Bodelschwing, later van Muller, ligt nog versch in het geheugen. Het was in die dagen, dat Barth zijn bekende brochure „Theologische Existenz heute" schreef. Barth rekent in die brochure met de mogelijkheid van een leidende figuur in het kerkelijke leven. Waren ook niet Luther en Calvijn zulke figuren geweest? Zij hadden een invloed, die verre uitging boven het kerkelijk ambt, dat zij bekleedden. Zoo zou het dus ook kunnen zijn, dat God heden ten dage weer mannen riep tot bijzondere leiders der Kerk. Maar Barth protesteert, wanneer zekere gebeurtenissen in den staat, automatisch gelijke wenschen doen geboren worden in de Kerk. Hij vraagt met klem, wat dan wel de theologische noodzakelijkheid van zulk een nieuw ambt is en noemt het jammerlijk, als men daarover zelfs niet blijkt te hebben nagedacht. Uit dit alles moge duidelijk zijn geworden, hoe actueel ons probleem is. De kerkelijke strijd hier te lande en elders dringt tot bezinning over veel en velerlei. Maar niet in de laatste plaats over de vraag: moet onze Kerk presbyteriaal of episcopaal geordend zijn? Bevat ons onderwerp een tegenstelling, zoodat er alleen gesproken kan worden van: presbyteriaal öf episcopaal? Of bevat het een nevenstelling, zoodat de titel van de brochure zou kunnen luiden: presbyteriaal èn episcopaal? Presbyteriaal of episcopaal. Presbyteriaal en episcopaal. Hoe moet het luiden? Zuiver gesteld gaan deze twee vragen terug op een derde. Wie regeert de Kerk? Dat had ook de titel van deze brochure kunnen zijn. Wie regeert de Kerk? Om die vraag ging het in de dagen der kerkhervorming. Over vele zaken werd toen principieel en fel gestreden, over de Heilige Schrift en de traditie, over de leer van de genade en van de goede werken, over de sacramenten, de beelden en de reliquieën. Maar tenslotte ging het slechts over één vraag. Wie regeert de Kerk? Dat was het meest kardinale punt. Wie regeert de Kerk? Om die vraag gaat het ook heden ten dage in Duitschland. Het slagveld van den Duitschen kerkstrijd is in kruitdamp gehuld. De berichten komen niet volledig tot ons en zullen ook wel vaak sterk gekleurd zijn. Maar één ding staat vast: het gaat alweder over de regeering der Kerk. Niet dat deze vraag pas sinds het optreden van Hitier In Duitschland aan de orde is gekomen. Zij was even brandend in het Wilhelmlnische tijdperk, toen er een al te nauw verband was tusschen troon en altaar. Alleen, de politieke ontwikkeling van Duitschland heeft de vraag naar de ware regeering der Kerk extra duidelijk aan het daglicht doen treden. Wie dat niet ziet, verstaat niets van de groote beteekenis van den Duitschen kerkstrijd, ook al is hij hevig bewogen over het lot van Ds Niemöller en dat van de belijdenis-beweging. Wie regeert de Kerk? Om die vraag gaat het tenslotte alleen in den strijd voor kerkherstel binnen de muren van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Niet pas in 1816 is hij ontbrand. Hij was er ook reeds in den bloeitijd van het gereformeerd Protestantisme, toen de regenten zich telkens bemoeiden met de kerkelijke aangelegenheden. Dit is het beste bewijs, dat het toch waarlijk gaat om meer dan een andere „reglementenbundel", zooals velen ons willen doen gelooven. Doch het in 1816 aan de Kerk opgelegde bestuursapparaat heeft die vraag naar de regeering der Kerk pas recht acuut gemaakt, zoowel in 1834 en 1886, als in 1939! Ook de mannen van afscheiding en doleantie hebben geworsteld met deze vraag. Wij kunnen van meening verschillen over hun beginsel en methode, tenslotte ging het zoowel hen als ons om die vraag naar de ware kerkregeering. Wie regeert de Kerk? Er zijn helaas nog velen, die deze vraag bijkomstig achten. In hun hart zijn zij het eens met Luther, die den landsheer allerlei kerkelijke rechten en bevoegdheden toekende. Als de Kerk het Evangelie maar kon verkondigen! Calvijn zag het anders en beter. De regeering der Kerk is voor hem een zaak van de meest principieele beteekenis. Het ging hem ook in dezen om niets minder dan om de eere Gods. Op datzelfde standpunt willen wij ons plaatsen. De Kerk, als lichaam van Christus, is niet alleen middel tot een bepaald doel, maar zij is doel in zichzelf. Hoe zuiverder haar openbaring is in het midden der wereld, hoe meer wordt de eer van God bevorderd. Dat uitgangspunt kiezende trachten wij de vraag te beantwoorden: wie regeert de Kerk? Wie regeert de Kerk? Bij de vraag moesten wij lang stilstaan. Het antwoord kan kort en krachtig zijn. Uit den aard der zaak is geen ander antwoord mogelijk dan: Christus regeert de Kerk. In de statuten van het Ned. Herv. Verbond tot Kerkherstel wordt teruggegrepen op vraag en antwoord 54 van den Heidelbergschen Catechismus. „Wat gelooft gij van de heilige, algemeene, christelijke Kerk? Dat de Zone Gods uit het gansche menschelijk geslacht zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt". Kort samengevat beteekent dit: van de Kerk gelooven wij, dat Christus haar vergadert, beschermt en onderhoudt. Of nog korter: van de Kerk gelooven wij, dat Christus haar regeert. De Catechismus schildert dus niet uitvoerig hoe die Kerk er uit ziet, waar zij te vinden is, wat haar goederen zijn. De Catechismus zegt slechts dit ééne: Christus regeert de Kerk. En in dat ééne is alles be- grepen. Dan weet ik tevens van haar heerlijkheid, haar onvergankelijkheid, haar wezen. Naar dit gedeelte van Zondag 21 verwijzen de statuten van het Verbond tot Kerkherstel. Dat is bij de oprichting van het Verbond wel een heel goede greep geweest. Want veelmeer dan artikel 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis is Zondag 21 van den Heidelbergschen Catechismus de sleutel van de positie. De eenig juiste organisatie der Kerk is die, welke van meetaf het koningschap van den Christus belijdt. Hoe de kerkorde dan verder uitgewerkt wordt, is een vraag van bijkomstige beteekenis. Hoevele en welke ambten zijn er? Moet de Kerk meer „democratisch", of moet zij meer „aristocratisch" georganiseerd zijn? Al die vragen zijn ondergeschikt aan de ééne kardinale vraag naar het koningschap van Christus. Christus regeert de Kerk. Daarvan spreekt Zondag 21 van den Catechismus. Datzelfde treft ons in Zondag 19. Van het zitten aan Gods rechterhand wordt daar alleen dit gezegd, dat Christus daarom ten hemel is gevaren, opdat Hij Zichzelven daar bewijze als het Hoofd zijner christelijke Kerk, door wien de Vader alle dingen regeert. En om nog een derde voorbeeld uit de formulieren van eenigheid te noemen, artikel 31 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis noemt Christus den eenigen algemeenen Bisschop en het eenlge Hoofd der Kerk. Dit alles is het hart van onze klassiek-gereformeerde belijdenis. Kerkherstel predikt, in overeenstemming met de belijdenis van onze Kerk, dat er geen ander uitgangspunt is voor het kerkelijke leven over de geheele linie. Christus regeert de Kerk. Hij is de eenige presbyter en episcopus. In de Kerk bekleedt Hij het profetisch-priesterlijk-koninklijke ambt. In de gereformeerde theologie heeft men wel eens den predikant den drager van het profetische, den ouderling van het koninklijke en den diaken van het priesterlijke ambt genoemd. In die onderscheiding zit op zich zelf reeds iets, dat willekeurig en gewrongen is. Maar ook afgezien daarvan, het profetisch, priesterlijk, koninklijke ambt berust uiteindelijk bij Christus en bij Christus alleen. Wij denken wederom aan de klassieke formuleering van den Catechismus. Christus is onze hoogste profeet en leeraar, die ons den verborgen raad en wil Gods van onze verlossing volkomen heeft geopenbaard; onze eenige hoogeprlester, die ons met de eenige offerande zijns lichaams verlost heeft en voor ons met zijn voorbidding steeds tusschentreedt bij den Vader; onze eeuwige koning, die ons met zijn Woord en Geest regeert en ons bij de verworvene verlossing beschut en behoudt. Dit drievoudig ambt van Christus gedoogt ten eerste geen heerschappij van den staat over de Kerk en geen ingrijpen van den staat in kerkelijke zaken. Zooals wij reeds gezien hebben, is dit het zwakke punt van de Luthersche kerkorde. Als de Kerk het Woord maar kan verkondigen, zoo meende Luther, dan kan men den staat zonder gevaar zeggenschap geven in kerkelijke aangelegenheden. Ook de gereformeerde kerkorde gaat in dezen echter niet geheel vrijuit. Artikel 37 van de Dordtsche kerkorde bepaalt met betrekking tot de kerkeraadsvergadering, dat „de magistraat, indien het hem gelieft, één of twee uit zijn midden, zijnde lidmaten der gemeente, bij den kerkeraad mag hebben, om toe te hooren en mede over de zaken te delibereeren". Wie in onze Kerk pleit voor wederinvoering van de Dordtsche kerkorde zonder meer, mag wel eens beginnen met artikel 37 goed te lezen. Het gevaar der staatsinmenging is trouwens in de christelijke Kerk van alle eeuwen, met of zonder desbetreffende artikelen in de kerkorde, acuut geweest. Het is begonnen in 323, toen keizer Konstantijn het Christendom tot „staatsgodsdienst" proclameerde en het is in onze dagen door allerlei oorzaken dreigender dan ooit. De staat als voedsterheer der Kerk, dat kan voor de Kerk gevaarlijker worden dan de meest vijandige wereld. Dit is in de huidige situatie van het Hervormde kerkelijke leven dan ook de meest dringende reden tot kerkherstel. De synodale bestuursorganisatie van 1816 is een staatscreatuur. Niet alleen de inhoud, maar ook de oorsprong van de huidige kerkorde is verwerpelijk. Men wijst er vaak op, dat het in 1816 de meest gewenschte oplossing was. De Kerk bezat niet voldoende veerkracht om uit eigen kracht orde op zaken te stellen, gezien alleen reeds het feit, dat slechts de classis Amsterdam protesteerde tegen deze eigenmachtige daad van Koning Willem I. Bovendien, zoo zegt men, bezit de kerkorde van 1816 zekere kwaliteiten. Zij maakte b.v. een einde aan het provincialisme, dat zoovele eeuwen de eenheid der Kerk in den weg had gestaan. Deze gansche redeneering getuigt echter desniettemin van een groote kortzichtigheid. Want de staat, die eens onze Kerk een kerkorde oplegde, welke daad nog nimmer officieel door de Kerk gedesavoueerd werd, zou daaruit de vrijmoedigheid kunnen putten, hetzelfde nog eens te herhalen. In onze Kerk hebben sommigen daar zelfs op aangedrongen. De staat moet het onrecht herstellen, dat hij eens beging. Onze meening is, dat dit na de eerste een tweede verkeerde stap zou zijn. De trein, die uit het spoor is geloopen, zou nog verder derailleeren. Neen, de Kerk moet, in gehoorzaamheid aan haar Koning, zelf datgene, wat in 1816 gebeurd is, ongedaan maken, geheel afgezien van de meerdere of mindere noodzakelijkheid van die kerkorde eens of van de meerdere of mindere kwaliteiten van die kerkorde nu. Op den oorsprong van onze huidige kerkorde rust een vloek, hij is In strijd met het drievoudig ambt van Christus over zijn gemeente. Ditdrievoudigambtvan Christusgedoogt ten tweede geen hiërarchie in de Kerk. Uit den aard der zaak slaat dit op Rome. Voor Rome kan de dienst van Christus in zijn drievoudig ambt alleen geschieden door middel van de geestelijkheid in de heilige Moederkerk. Zij zet het profetisch werk van Christus voort. Immers, wanneer zij alleen geroepen is om het Woord te verklaren, wordt zij daarmede practisch van dienaresse tot meesteresse van het Woord. De geestelijkheid zet ook het priesterlijke werk van Christus voort. Christus is in zijn werk der verzoening afhankelijk van het feit, dat de aardsche priester Hem dagelijks offert. In het priesterlijke ambt openbaart zich de Roomsche geestelijke als een „alter Christus". Tenslotte zet de geestelijkheid eveneens het koninklijke ambt van Christus voort. Zij opent en sluit de poorten van het koninkrijk der hemelen. Zij is op aarde de plaatsvervanger van Christus. Dit alles moest consequent leiden — en heeft ook geleid — tot hiërarchische ordening van de geestelijkheid en onfeilbaarheid van den paus. Om die reden is de hiërarchie het hart van de Roomsche kerkorde. Maar om diezelfde reden is ook de hiërarchie in de Kerk onvereenigbaar met het drievoudig ambt van Christus. Dit alles geldt echter niet alleen Rome. Wij kunnen ditzelfde betrekken op de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar gedesorganiseerden toestand. Thans kent zij geen meerdere vergaderingen, maar hoogere besturen. Al evenzeer een hiërarchie als de Roomsche! Een feit, dat allen zich wel eens goed mogen indenken, die nog steeds niet de fout—wij zeggen liever de zonde — inzien van het tegenwoordige bestuursapparaat. In den strijd daartegen gaat het.toch waarlijk niet om kleine dingen, maar om de eer van den Koning. Christus regeert de Kerk. Maar Hij doet dat middellijk, door den dienst van menschen. Zoodra deze dienst van menschen in de Kerk de heerschappij van Christus in den weg staat of dreigt te vervangen, is zulk een dienst geworden tot de meest anti-christelijke macht, die zich denken laat. Maar zoolang zij, die in dezen dienst staan, niet anders zijn dan instrumenten, is die dienst een van Christus gewilde en door Hem ingestelde orde. Maar wie zijn tot dezen dienst geroepen? Wie zijn de ambtsdragers in de Kerk? Het eerste antwoord moet luiden: ieder lid der Kerk zonder eenig onderscheid. Christus regeert zijn Kerk allereerst door het algemeen priesterschap der geloovigen. Zondag 12 van den Heidelbergschen Catechismus noemt terecht het ambt van Christus en het ambt van den Christen in één verband. Na in vraag en antwoord 31 gehandeld te hebben over het drievoudige ambt van Christus, wordt in vraag en antwoord 32 de opsomming van de drie ambten van den geloovige daaraan toegevoegd. Hij heeft deel aan de zalving van Christus en is daardoor profeet om Christus' naam te belijden, priester om zichzelven tot een levend dankoffer Hem te offeren, en koning om hiernamaals eeuwig met Hem te regeeren. Alle geloovigen zijn zulke ambtsdragers in hun onderling verkeer en in hun omgang met anderen. De vader is het in zijn gezin, de onderwijzer in de school. Ook in de Kerk is ieder lidmaat in dien zin ambtsdrager. Daar heeft hij de roeping tot het getuigenis. De dienaar des Woords spreekt niet alleen tot de gemeente, maar ook namens de gemeente. Daar heeft hij de plicht om te waken voor de zuiverheid der prediking. Hier ligt de tweede reden, waarom de Roomsche hiërarchie moet worden afgewezen. Wij hebben dat zooeven gedaan op grond van de verkeerde verhouding tusschen den Roomschen geestelijke en Christus. Wij doen dat thans nogmaals op grond van de verkeerde verhouding tusschen den Roomschen geestelijke en den geloovige. De Roomsche Kerk onderscheidt geestelijken en leeken. Ook de instelling van het zoogenaamde leekenapostolaat heeft dat principieele verschil niet kunnen wegnemen. Maar ook dit is nogmaals in strijd met het koningschap van Christus over zijn Kerk. Wij moeten vollen ernst maken met het algemeen priesterschap der geloovigen, waardoor Christus ZÜn Kerk repeert. Naast dit ambt aller crelonvicren is er pchter in de Kerk een bijzonder ambt. Christus zelf heeft zulk een bijzonder ambt ingesteld. Uit de schare van zijn discipelen koos Hij de twaalf apostelen. Petrus, en met Petrus al de apostelen, wordt de rots genoemd, waarop Hij zijn gemeente bouwt. Na de opstanding wordt door Christus het wezen van dit bijzondere ambt nader aangeduid. De apostelen worden geroepen om de schapen van Christus te weiden en om alle volkeren te onderwijzen door hen te doopen. In deze tweevoudige opdracht ligt het tweevoudige wezen van het bijzondere ambt besloten. Het bijzondere ambt is dus niet alleen ingesteld vanwege de orde in de gemeente. Ongetwijfeld is ook dat een motief geweest, zooals het boek der Handelingen duidelijk leert. De diakenen worden gekozen, omdat er wanorde in de gemeente is op het punt der armverzorging. De weduwen der Grieken gevoelen zich achter gesteld bij de weduwen uit de Joden. De presbyters worden gekozen, omdat er wanorde is in de samenkomsten der gemeente, leder nam het woord, als het hem inviel. Soms spraken meerderen tegelijk. Hieruit is mede het bijzondere ambt in de gemeente ontstaan. Artikel 30 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt: „door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk geschieden". Zoo spreken wij nog altijd van een kerk-orde, waarin geregeld is hoe alles behoorlijk moet geschieden. Maar hoe gewichtig dit motief is, het Is niet het eenige en het is zeker niet het voornaamste. Niet pas onder den drang der omstandigheden ontstaat in de oud-christelijke Kerk het bijzondere ambt. Reeds het Evangelie bericht, dat Christus het heeft ingesteld, nog vóór er van eenige wanorde sprake was. Het wezen van het bijzondere ambt ligt in de dubbele opdracht, die Christus gaf en welke wij reeds noemden. De ambtsdragers in engeren zin hebben de gemeente te weiden en treden namens de gemeente op naar buiten. Hier wijkt de gereformeerde kerkorde principieel af van het sectarisch beginsel. De secte in allerlei vorm verwerpt dit bijzondere ambt. Zooals Rome het algemeen priesterschap der geloovigen afwijst met een beroep op het: „Gij zijt Petrus", zoo wijst de secte het bijzondere ambt af met een beroep op: „De ure komt en is nu, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid". Op grond daarvan wil de secte van een bijzonder ambt niet weten. Wien de Geest dat ingeeft, spreekt. Zelfs in het gemeenschappelijke zwijgen kan een zegen liggen. Geen dienst des Woords, en in verband daarmede uit den aard der zaak ook oogenblikkelijk geen bediening der Sacramenten, door bijzondere ambtsdragers. Tegenover Rome en de secte houdt het gereformeerd Protestantisme vast aan de eenheid van algemeen priesterschap en bijzonder ambt. Rome bindt het geloof aan den priester, de secte gelooft in de directe werking des Geestes buiten het Woord om. Rome poneert, dat het ambt er is vóór de Kerk, de secte, dat de gemeente er eerst is en mogelijk pas later, vanwege de omstandigheden, „ambtsdragers". Voor ons zijn Kerk en ambt één. Geen ambtsdrager zonder Kerk. Geen gemeente zonder ambtsdrager. En eenerzijds staat ieder geloovige in het profetisch-priesterlijk-koninklijke ambt. Maar anderzijds zijn er bijzondere ambtsdragers „om door dit middel de ware religie te onderhouden en te maken, dat de ware leer haren loop hebbe, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van noode hebben" (Art. 30 Ned. Gel. Belijdenis). In de Kerk is en moet zijn een bijzonder ambt. Wij naderen tot de vraag: welke ambten? D>e geschiedenis van het gerefor meerd Protestantisme geeft daarop geen eensluidend antwoord. Het is in alle eeuwen zeer verschillend geweest. Over het algemeen aanvaardde men de onder ons bekende presby- | teriale kerkorde. Maar het aantal ambten wisselde. Soms waren er twee, dat van den presbyter en den diaken, soms drie: predikant, ouderling en diaken. Calvijn pleitte voor een vierde ambt: dat van den doctor. Van den superintendent was men afkeerig, hoewel Calvijn er geen principieel bezwaar tegen had. Hij heeft het de Poolsche Kerk zelfs wegens bijzondere omstandigheden aangeraden. Zoo geeft ons dus de geschiedenis van het gereformeerd Protestantisme geen duidelijk antwoord in dezen. Alleen deze negatieve conclusie valt te trekken, dat over de geheele linie het bisschoppelijke ambt werd verworpen, wanneer onder zulk een bisschop een ambtsdrager werd verstaan, die zich wezenlijk onderscheidde van den presbyter en zijn gezag afleidde van de apostolische successie. Kan men dan misschien het aantal en de hoedanigheid der ambten zonder meer aflezen uit de Heilige Schrift? Het is typisch voor de gereformeerde theologie dat zij dit altijd heeft gepoogd en dat zij ook veelal gemeend heeft daarin geslaagd te zijn! Men ontdekte drie soorten ambtsdragers in de Heilige Schrift. Eerst de apostelen. Daarnaast de profeten en evangelisten. Tenslotte de diakenen en de ouderlingen of opzieners. Het apostelambt achtte men een tijdelijk ambt. Met den dood van den laatsten apostel was het opgeheven. Dat van den profeet en evangelist, zoo meende men, komt alleen in bepaalde tijden voor. Blijft over het ambt van den presbyter en den diaken. Wij hebben geen bezwaar tegen deze conclusie, maar wel tegen de wijze, waarop men haar uit de Heilige Schrift trok. De Bijbel Is geen kerkorde. Een „schriftuurlijke" kerkorde, die den Bijbel toch als zoodanig beschouwt, achten wij een onmogelijkheid. Toch gelooven wij in een schriftuurlijke kerkorde! Daaronder verstaan wij het volgende. Ten eerste een kerkorde, die n iet begint met te vragen naar de eischen der practijk. De presbyteriale kerkorde kan men bezwaarlijk „practisch" noemen. Zij is op vele punten hopeloos onpractisch. Menschen met initiatief ergeren zich vaak grijs aan den stroeven gang van het kerkelijke leven. Voor een deel moet dat geweten worden aan den conservatieven aard van vele kerkelijke menschen. Voor een ander deel aan de synodale bestuursorganisatie, waardoor b.v. de zoo hoog noodige invoering van het parochie-stelsel in degroote steden nog steeds uitblijft. Men kan echter het conservatisme en de synodale mentaliteit niet de schuld van alles geven. Hoe onpractisch b.v. is het beroepingswerk geregeld. Predikanten van groote begaafdheid blijven somtijds hun gansche leven in miniatuurgemeentes, terwijl men zich over de beroepen, uitgebracht door de groote steden, verbaast met een groote verbazing. Hoe onpractisch is de regeering van een plaatselijke gemeente door een college van 50 of 100 leden. De Roomsche Kerk heeft in dezen een grooten voorsprong. Een pastoor met bijzondere kwaliteiten komt op de plaats, die hem past; een ander, die fouten maakt, wordt overgeplaatst en kan opnieuw beginnen. Wanneer men, alleen lettende op de eischen der practijk, verbeteringen wilde aanbrengen in de presbyteriale kerkorde, zou er zeker heel wat op te knappen zijn. En juist dit is bij een waarlijk schriftuurlijke kerkorganisatie verboden. Wij mogen de kerkelijke aangelegenheden niet regelen naar eigen inzicht overeenkomstig de eischen der practijk. De organisatie der Kerk mag geen eigenmachtige organisatie zijn. Zulk een organisatie, zegt Luther, zou erger zijn dan een hoerenhuis. En dit is voor ons dan ook het eerste kenmerk van de schriftuurlijke organisatie, dat men niet, als was men midden in de wereld, begint met te vragen: wat eischt de practijk? Het tweede kenmerk van de echt schriftuurlijke organisatie is, dat men niet angstvallig let op datgene, wat er in de wereld gebeurt en dienovereenkomstig het kerkelijke leven ordent. Wij hebben op dit punt reeds in de in- leiding gewezen. Er is jn onze dagen een nieuw besef gegroeid inzake eenheid, orde en gezag. Die stemming is overgeslagen naar de Kerk. Ook in de Kerk beginnen velen om diezelfde dingen te vragen. Geen individualisme, maar gemeenschapszin en tucht. Men meene echter niet, dat dit reeds het nieuwe kerkelijke denken is. En waartoe dit alles leidt, kan wederom Duitschland ons leeren. Zoodra in den staat de leider de macht had veroverd, begon men ook in de Kerk te roepen om zulk een leider. De Kerk, die, lettend op de historische gebeurtenissen, welke zich afspelen in het staatkundige leven, op grond daarvan zich zelf gaat herzien, pleegt verraad aan het Evangelie. Dit mes snijdt echter naar twee kanten. Niet alleen met het fascisme ook met de democratie kan in de Kerk afgoderij worden gepleegd! Men kan dit vaak hooren, vooral van vrijzinnige zijde: de presbyteriale kerkorde is daarom zoo voortreffelijk, omdat zij zoo democratisch is. Alle leden der Kerk hebben actief en passief kiesrecht. De Synode is een soort kerkelijk parlement, waarin alle partijen en groepeeringen vertegenwoordigd zijn. En op dien weg moeten wij verder, want het is nog niet democratisch genoeg. De booze orthodoxie oefent nog te veel dictatuur uit. Het ideaal is pas bereikt, wanneer de Kerk over de geheele linie is georganiseerd als de democratische staat. Het eigenaardige is echter, dat zij, die de democratie prediken in de Kerk, met hand en tand het bestaande synodale bestuursapparaat verdedigen! Het bestaande bestuursapparaat, dat als geen ander juist door en door ondemocratisch is! Enkele duizenden Walen hebben in de Kerk evenveel macht als honderd duizend lidmaten uit de provincie Zuid-Holland. Was het den vrijzinnigen ernst met hun roep om democratie, zij zouden als eersten strijden tegen deze synodale organisatie. Maar afgezien daarvan, deze gansche redeneering is ondeugdelijk. Het beginsel van een schriftuurlijke kerkorde verzet zich zoowel tegen de totale Kerk, als tegen de democratische Kerk. De Kerk mag niet georganiseerd zijn, zooals de staat georganiseerd is. De Kerk mag zich, bij haar streven naar reorganisatie, niet laten beïnvloeden door omwentelingen, die zich in het staatkundig leven voltrekken. Dat is het tweede kenmerk van de echt schriftuurlijke kerkorganisatie. Een waarlijk schriftuurlijke kerkorde is ten derde die, welke de richtlijnen volgt, die de Heilige Schrift in dezen biedt. Want het moge waar zijn, dat de Heilige Schrift geen kerkorde is en dat dus het schema van geen enkele kerkelijke organisatie kant en klaar uit de Schrift kan afgelezen worden, anderzijds is het ook weer niet zoo, alsof de Heilige Schrift zelfs geen enkele richtlijn zou uitstippelen. Christus heeft niet het Koninkrijk Gods gepredikt, waaruit de menschen te onzaliger ure een Kerk zouden hebben gemaakt. Maar Christus Zelf heeft zijn Kerk gesticht. En die Kerk is niet alleen organisme, maar ook instituut. Het leven moet daarin zijn loop hebben en alle dingen moeten met orde en eere geschieden. Het boek der Handelingen beschrijft de verkiezing van zeven diakenen voor het werk der barmhartigheid, van oudsten of opzieners (of zeg wat ons betreft: van oudsten en opzieners) voor den dienst des Woords en der Sacramenten en voor de regeering der Kerk. Het beschrijft, hoe er in Antiochië een samenkomst wordt gehouden van afgevaardigden uit vele gemeenten, om te beslissen of ook de geloovigen uit de heidenen zich moeten houden aan de voorschriften omtrent de besnijdenis. Wij weten ook wel, dat dit alles nog niet precies hetzelfde is als onze kerkeraden, classicale vergaderingen, provinciale en nationale synoden. Maar het zijn toch ook geen zaken, die voor ons alleen historische waarde hebben en die wij blauw blauw zouden kunnen laten bij de organisatie van onze Kerk. Een schriftuurlijke kerkorde is die, welke, uitgaande van het grondbeginsel van het koningschap van Christus over zijn Kerk, in de uitwerking van het bijzondere ambt, waardoor Christus zijn Kerk regeert, de richtlijnen volgt, welke in het Nieuwe Testament besloten liggen. Welke zijn die richtlijnen? Als eerste noemen wij: De ambtsdrager is dienaar van Christus en als dienaar van Christus ook dienaar van zijn gemeente. Hij weet zich door Christus geroepen en is daarom ook alleen aan Christus verantwoording schuldig. Hoeveel nadruk wordt daarop gelegd door den apostel Paulus aan het begin van al zijn brieven. Maar juist als dienaar van Christus is hij dienaar van Christus' gemeente. In het formulier tot bevestiging van ouderlingen en diakenen komt hetzelfde uit. Daarin wordt den ambtsdragers voorgehouden, dat zij door de gemeente van Christus en mitsdien door Christus zelf geroepen zijn. De ambtsdrager staat natuurlijk ook niet onder de gemeente, hij is niet haar knechtje, die haar besluiten uitvoert, en haar naar den mond praat. Maar evenmin staat hij boven de gemeente, in dien zin, dat de leden der gemeente parochianen zijn, die hebben af te wachten, wat over hen wordt beschikt en die hebben te aanvaarden, wat de Kerk hun voorschrijft. De ambtsdrager is de dienaar der gemeente. Daaruit volgen twee dingen. Ten eerste, dat de gemeente haar eigen dienaren roept. Zij mogen door geen „hoogere" kerkelijke en zeker door geen wereldlijke instantie worden aangewezen. Zoo is het ook naar de Schrift. Met het opsteken der handen werden ouderlingen gekozen. De gemeente te Jeruzalem koos op voorstel van Petrus zelf zeven diakenen. Ten tweede, de gemeente behoudt ten allen tijde het beroep op Gods Woord. Dit is mede een eisch van het algemeen priesterschap der geloovigen. Een kerkorde, die daar geen ernst mee maakt, is geen schriftuurlijke kerkorde. Het tweede beginsel is: de ambtsdrager is gebonden aan de gemeente, die hem riep. Hij is geen ambtsdrager van een groot aantal gemeenten, of van de Kerk in haar geheel. Met nadruk wordt daarop gewezen door verschillende gereformeerde kerkordes: de ambtsdrager heeft zich niet te bemoeien met een andere gemeente dan de zijne. Van een paus, als hoofd der Kerk, mag geen sprake zijn. Maar ook niet van een veelhoofdige paus, in den zin van ons synodale bestuursapparaat. De meest trieste dag in ons kerkelijke leven is heden ten dage de laatste Woensdag van de maand Juni, wanneer de classicale vergaderingen samenkomen. Zij mogen luisteren naar datgene, wat het classicaal bestuur in het afgeloopen jaar heeft gedaan. Luisteren, maar niet daarover spreken en in geen geval beslissen. En zij mogen hun consideratiën ten beste geven over de voorgestelde wetswijzigingen, waarover de Synode later geheel naar eigen inzicht beslist. Dit alles is in strijd met de Heilige Schrift. De plaatselijke gemeente is openbaring van het lichaam van Christus. In haar midden zijn alleen zij ambtsdragers, die daartoe door haar zelve wettig geroepen zijn. En deze zijn geroepen, niet om „te heerschen over haar geloof", maar om „medewerkers te zijn aan hare blijdschap". Het derde beginsel luidt: het eene ambt staat niet boven het andere ambt. Alle ambtsdragers zijn aan elkander gelijk. Dit beginsel kunnen wij aflezen uit twee woorden van Christus. Allereerst Marcus 10 vers 42 en 43: „Gij weet, dat degenen ,d ie geacht worden oversten te zijn der volkeren, heerschappij voeren over hen en hunne grooten gebruiken macht over hen. Doch alzoo zal het onder u niet zijn, maar zoo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn; en zoo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn". En in de tweede plaats Mattheüs 23 : 8: „Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders". In de oud-christelijke Kerk heeft zich het ambt volgens dit beginsel ontwikkeld. Er worden in Jeruzalem zeven diakenen gekozen. De na- men van Stefanus en Fi lippus hebben in de christelijke Kerk een bijzonderen klank gekregen, de eerste door het martelaarschap, de tweede door de zendingswerkzaamheid. Maar in wezen waren alle diakenen aan elkander gelijk. En hetzelfde geldt van de oudsten en opzieners. Calvijn zegt terecht, dat, hoe de verhouding van deze twee ambten ook moge geweest zijn, nergens in het Nieuwe Testament sprake is van een meerderheid van het opzienersambt boven het ouderlingen-ambt. Trouwens ook niet in den apostel-kring. Paulus wederstaat Petrus in het aangezicht, wanneer deze zich afscheidt van de christenen uit de heidenen. Onze vaderen formuleerden dit beginsel aldus: geen dienaar zal over den andere heerschen. De diaken staat niet onder den ouderling. De diakenen van de groote gemeenten uiten er hun misnoegen wel eens over, dat zij bij bepaalde werkzaamheden van den kerkeraad worden buitengesloten. Dit misverstand wordt in de hand gewerkt door het feit, dat de algemeene. en de bijzondere kerkeraad op één avond worden gehouden. Zijn de diaconale zaken behandeld, dan moeten de diakenen verdwijnen! Toch is het een misverstand. Het diaken-ambt is een ander ambt, geen ambt van lagere orde. Ook de opzieners der gemeente zijn allen aan elkander gelijk. In allerlei kleine trekjes van het oud-gereformeerde kerkrecht komt dit uit. Zoo lezen wij de bepaling, dat de praeses van den kerkeraad zijn functie slechts een half jaar zal uitoefenen. Een vaste voorzitter zou tot een soort bisschop kunnen uitgroeien. Daarom is het besluit van den Amsterdamschen kerkeraad, die indertijd uit practische overwegingen hiertoe besloot, af te keuren. Geen der predikanten mag altijd voorzitter zijn. Daarom kiest ook volgens oud-gereformeerd kerkrecht de classicale vergadering, de provinciale en nationale S/node telkens opnieuw een voorzitter. Achter al dergelijke — schijnbaar uitermate onbelangrijke bepalingen — schuilt het derde begin- sel, dat wij noemden: alle ambten zijn aan elkander gelijk. Het vierde beginsel is: de regeering der Kerk berust over de geheele linie niet bij één persoon of bij enkele personen, maar bi] colleges. Het formulier tot bevestiging van ouderlingen en diakenen geeft hiervan een treffende motiveering. Het zegt, dat de regeering der Kerk zal berusten bij meerderen, omdat, wanneer zij ligt in de handen van één, of enkelen, er allicht tyrannie insluipt in de Kerk van Christus. Zeker tegen dit vierde beginsel zijn vele „practische" bezwaren in te brengen. De kerkeraden van onze groote steden zijn uitgegroeid tot ware parlementen van 100 of zelfs 200 personen. Op grond daarvan hebben velen in onze Kerk bezwaar tegen de „groote S/node"! Een vergadering van 19 personen zou heel wat gemakkelijker tot gewichtige besluiten kunnen komen dan een van 45. Al deze practische bezwaren zijn echter te ondervangen. Wij noemen nogmaals de parochie-vorming als de eenige oplossing voor de groote steden. Zou het niet zoo zijn, dat al die bezwaren tegen de meerdere vergaderingen van de presbyteriale kerkorde voortkomen uit de begeerte om de tyrannie der richtingen in onze Kerk te handhaven? En juist voor die tyrannie waren onze vaderen bang. Vandaar hun principe: de Kerk behoort niet geregeerd te worden door één persoon, of door enkele personen. Ook dit beginsel is in overeenstemming met de Heilige Schrift. De oud-christelijke Kerk is naar dit beginsel door de apostelen georganiseerd. De orde der Kerk moet dienovereenkomstig een schriftuurlijke organisatie blijven. Tenslotte het vijfde beginsel, leder lid der Kerk kan door een wettige vergadering der gemeente tot een ambt geroepen worden. Ook dit beginsel ligt in de Heilige Schrift verankerd. De diakenen, de oudsten, de opzieners, zij allen werden door de oud-christelijke Kerk uit eigen midden gekozen. In overeenstemming daarmede heeft zich de gerefbr- meerde kerkorde ontwikkeld. Zij heeft het bestaan van een aparten clerus afgewezen en van geen kerkelijke vergadering zonder ouderlingen willen weten. In dit verband denke men aan het bekende artikel 8 van de Dordtsche kerkorde, welk artikel het mogelijk maakte, dat een lid der gemeente op grond van singuliere gaven zelfs tot den dienst des Woords werd toegelaten. Tegen dit vijfde beginsel hebben velen, ook in onze dagen, ernstige bezwaren. De ouderling kan in den kerkeraad misschien gewichtig werk doen, in de meerdere vergaderingen is hij niet op zijn plaats. Hij mist de theologische scholing, noodzakelijk voor de bespreking van allerlei moeilijke dogmatische problemen. Vooral voor den ouderling, die „op de leer zit" is men in sommige kringen doodsbenauwd. Aan een tucht-procedure mag hij in geen geval deelnemen. Nu zou men over de vraag kunnen twisten, of onze Kerk niet meer schade heeft gehad en heeft van de heerschappij der predikanten dan van die der ouderlingen. Maar tenslotte raakt dit de kern van de kwestie niet. De Kerk gelooft in de leiding des Heiligen Geestes, of zij is geen Kerk. Gelooft zij inde leiding des Geestes, dan vertrouwt zij, dat die Geest de Kerk in alle waarheid leidt in haar wettige vergaderingen der ambtsdragers. Houdt een kerkorde zich aan deze vijf beginselen, dan voldoet zij aan den eisch een schriftuurlijke te zijn. Wij hebben telkens reeds laten doorschemeren, dat dit geldt van de presbyteriale kerkorde. Zij is menschen-werk en dus niet volmaakt. Het is daarom een verheugend verschijnsel, wanneer de hiermede samenhangende vragen de aandacht zoowel van de gemeente als van de theologen hebben. Maar van deze beginselen mag niet worden afgeweken. Alle andere kwesties zijn bijkomstig: of de ambten van predikant en ouderling één dan wel twee ambten zijn, op welke wijze de ambtsdragers door de gemeente moeten gekozen worden, op voordracht van den kerkeraad, of zonder advies van dien kant enz. In de gereformeerde kerkordes is dat verschillend geregeld. Wij gaan daar dus thans niet dieper op in. Het is echter niet juist om te zeggen: binnen het gereformeerd Protestantisme is ruimte zoowel voor de presbyteriale als voor de episcopale kerkorde. Want in een echte bisschoppelijke Kerk kiest de gemeente haar eigen ambtsdragers niet uit eigen midden, zij worden haar eenvoudig toegewezen. Daar staat de ambtsdrager zoowel aan het hoofd van een aantal gemeenten, als van een aantal andere ambtsdragers. Kortom, met geen enkele van de vijf genoemde richtlijnen wordt door de episcopale kerkorde rekening gehouden. Daarom kiezen wij onverkort voor de presbyteriale kerkorde. En de titel van deze brochure wordt niet veranderd in: presbyteriaal èn episcopaal, maar blijft: presbyteriaal óf episcopaal. Het is óf het één, óf het ander. Een andere vraag is, of de presbyteriale kerkorde het superintendentschap uitsluit. In de Luthersche kerken van de 16de eeuw was de figuur van den superintendent vrijwel regel. Niet dat hij in de plaats van den Roomschen bisschop was getreden. De wereldlijke macht van den bisschop was na de kerkhervorming overgedragen aan den landsheer, geestelijk was de „Pfarrer" in zijn plaats gekomen. De superintendent was visitator. Een voorbeeld van zijn functie zag men in de opdracht der gemeente te Jeruzalem aan Petrus om de omliggende gemeenten te bezoeken. Ook verwees men graag naar de inspectie-reizen van Paulus langs de door hem gestichte gemeenten. De verschillende Luthersche kerkordes regelen zijn bevoegdheid verschillend. Een voornaam onderdeel van zijn taak was gewoonlijk het toezicht op de predikanten. Hij moest letten op hun leer en leven. Wanneer een predikant lui was, of niet meer studeerde, moest hij ingrijpen en dien predikant zelfs weer aan een examen onderwerpen en zijn bibliotheek nakijken! Vaak was hem de tucht opgedragen, maar in sommige gevallen mocht hij deze alleen uitoefenen, na eerst advies te hebben ingewonnen van de andere predikanten, in andere gevallen had hij alleen de voorbereidende werkzaamheden te verrichten voor een tuchtprocedure. Gewoonlijk had ook de superintendent zijn eigen gemeente; men achtte het noodzakelijk, dat hij, die deze functie bekleedde, midden in de ambtspractijk stond. Ook onder gereformeerden kende men echter deze functie. Belangwekkend is hier de kerkorde van de Nederlandsche gemeente te Londen van 1550. Deze kerkorde begint met vast te stellen: het is niet geoorloofd naar menschelijk goeddunken allerlei ambten bij de gemeente in te voeren, zooals het al evenmin geoorloofd is de noodzakelijke op te heffen. In dezen heeft men de ordeningen Gods naar zijn Heilig Woord te volgen. Naar Gods Woord zijn er twee ambten: de oudsten en de diakenen. De Londensche kerkorde onderscheidt nu twee soorten oudsten: ten eerste zij, die het Woord bedienen, welke de Schrift bisschoppen, herders en leeraars noemt; ten tweede zij, die niet het Woord of de Sacramenten bedienen, maar die de eersten behulpzaam zijn. Uit deze beide soorten oudsten wordt één gekozen, die de voornaamste is: de superintendent. De Londensche kerkorde noemt dezen dienst een goddelijke instelling. Christus gaf Petrus opdracht zijn broeders te sterken in het geloof. Daarmede heeft Petrus niet eenige macht of heerschappij over de andere apostelen gekregen. Maar deze opdracht is juist geschied, opdat door de zorg van Petrus de gelijke macht van alle apostelen in stand gehouden zou wordenl Volgens de Londensche kerkorde is het de bedoeling, dat zoo ook de superintendent vanwege zijn bijzondere opdracht en gaven meer arbeid te doen en meer zorgen te dragen heeft. Zijn arbeid wordt in vier punten samengevat: ten eerste moet hij goede acht geven op de andere ambtsdragers, ten tweede roept hij de andere dienaren geregeld tezamen en bestraft hij hen, die afwijken, uit het Woord, ten derde zorgt hij, dat zijn dienst bijzonderlijk de geheele gemeente ten goede komt, ten vierde moet hij een voorbeeld zijn in het zich zelf onderwerpen aan de tucht, zooals Petrus gewillig luisterde naar de bestraffing van Paulus. Wie dit alles beschouwt, zal erkennen, dat door deze figuur aan de presbyteriale kerkorde in geen enkel opzicht is te kort gedaan, ja dat er zeer waardevolle elementen in liggen. Maar wij behoeven niet terug te gaan tot de 16de eeuw om een superintendent of visitator In het gereformeerde kerkrecht te ontdekken. De Schotsche Kerk kent nog heden ten dage den Moderator. Of om nog dichter bij huis te blijven, zoowel in het Ontwerp-Kerkopbouw, als in dat van 1938 werd dezelfde figuur voorgesteld. Het is interessant om bij dit laatste Iets langer stil te staan, omdat het onze Ned. Herv. Kerk bijzonder raakt. Het desbetreffende artikel 7van het Ontwerp-Kerkopbouw luidde aldus: „In de Ned. Herv. Kerk zijn de volgende ambten: predikant, ouderling en diaken. Daarnaast zal de Kerk uit hare predikanten door elke Provinciale Synode een Provincialen Kerkvisitator en door de Algemeene Synode een Algemeenen Kerkvisitator met den titel van Moderator benoemen, wier taak het zal zijn ervoor te waken, dat zij, die de genoemde ambten bekleeden, ten opzichte van art. 2 sub 1 en 2 (de dienst des Woords en der Sacramenten en de herderlijke zorg) hun roeping vervullen overeenkomstig het wezen en de historische belijdenis der Kerk. In het Ontwerp 1938 werd dit aldus. Eerst een artikel 5 luidende: „In de Ned. Herv. Kerk zijn de volgende ambten: predikant, ouderling en diaken". Daarna een artikel 6, waarin wordt voorgeschreven, dat het bestuur en toezicht in de Ned. Herv. Kerk wordt uitgeoefend over de gemeenten door Ker- keraden, over Classes door Classicale Vergaderingen, over Provinciale ressorten door Provinciale Synoden en over de gansche Kerk door de Algemeene Synode. Tenslotte behelst artikel 7, dat de Kerk uit hare predikanten of ouderlingen door elke Provinciale Synode een Visitator en door de Algemeene Synode een Moderator zal benoemen. Het Ontwerp 1938 bevat, uit presbyteriaal oogpunt bezien, belangrijke voordeelen boven dat van Kerkopbouw. Het bepaalt immers, dat niet alleen de predikanten, maar ook de ouderlingen tot visitator en moderator benoembaar zijn (denk aan de vijfde richtlijn!)! Door eerst de ambten op te sommen, daarna de vergaderingen der Kerk en pas in de derde plaats, in een afzonderlijk artikel, den visitator en moderator te noemen, legt het er ten volle nadrukop, dat de visitator geen nieuw ambt heeft, doch alleen een bepaalde functie in het kerkelijke leven bekleedt. Afgezien van deze punten ademen béide ontwerpen één geest. In onze Kerk dook voor het eerst deze figuur, die men elders reeds lang kende, op en wij meenen, dat zij niet in strijd is met de beginselen van gereformeerde kerkrecht. De bedoeling van deze functie was een dubbele. Ten eerste herderlijke zorg over de ambtsdragers/bijzonderlijk over de dienaren des Woords. leder predikant kent de klacht van den psalmist: Niemand zorgde voor mijn ziel. Hij moet geven, geven altijd maar geven. Het gemeente-lid in de groote steden moge klagen, dat de Kerk veel te weinig aandacht aan hem besteedt, bij den predikant wordt nooit of te nimmer huisbezoek gedaan. De gemeente staat altijd klaar met haar critiek, of wat nog erger is, zij komt den geliefden predikant in het gevlij. Aan echte zielszorg ten opzichte van den predikant, wat toch ook haar roeping is, denkt zij niet. Hierin wilde men voorzien door het invoeren van de functie van den visitator. Hij was gedacht als een man, die het algemeene vertrouwen had, tot wien de predikanten zich met hun moeilijkheden konden richten, die zoo noodig een ernstig woord tot hen zou spreken bij plichtsverzuim. Ten tweede was het de bedoeling, dat de visitator ervoor zou zorgen, dat de tuchtoefening door de Kerk altijd geschiedde in den geest der broederlijke liefde. Er was bepaald, dat niemand zich met zijn bezwaren zonder meer tot de kerkelijke vergaderingen kon wenden. Eerst moest hij zich richten tot den visitator. Natuurlijk bleef in laatste instantie de tuchtuitspraak bij de Kerk zelf, anders zou een gewichtig onderdeel van de presbyteriale gedachte zijn verdwenen. Maar in eerste instantie bemoeide de visitator zich met een eventueele aanklacht, hij trachtte misverstanden uit den weg te ruimen, den bezwaarden broeder, of ook wel den predikant van zijn ongelijk te overtuigen. En pas wanneer al deze middelen hadden gefaald, maakte de visitator de zaak aanhangig bij de Kerk zelf. Deze bepalingen zouden in ons kerkelijke leven, wanneer zij van kracht werden, tot grooten zegen kunnen zijn. Wie hier spreekt van een afwijking naar het episcopale beginsel weet niet, wat hij zegt, of praat tegen beter weten in. Geen enkel presbyteriaal beginsel is hierbij over boord gezet. Zoodat onze conclusie luidt: de figuur van visitator, bekend uit de oudgereformeerde kerkorde, voorgesteld door het Ontwerp 1938, is, hoewel niet noodzakelijk, ten volle aanvaardbaar binnen het kader van een presbyteriale kerkorde. Jh Met het vaststellen van dit alles zijn wij echter niet klaar. Is het nu zoo, dat een Kerk, georganiseerd volgens deze presbyteriale beginselen, op haar lauweren zou kunnen gaan rusten? Of om ons te bepalen tot onze Ned. Herv. Kerk: is het nu zoo, dat zij, eenmaal gereorganiseerd volgens deze beginselen, het gevoel zou kunnen krijgen: wat hebben wij het heerlijk ver gebracht? Vanwege het gevaar, dat schuilt in kerkelijke zelfvoldaanheid, willen wij nog kort handelen over de noodzakelijk- heid van een nieuwen geest in de Kerk als voorwaarde voor het goed functioneeren van de presbyteriale kerkorde. Want er zijn menschen, die meenen, dat al het hier besprokene van geen beteekenis Is. God kan de Kerk op aarde tot een rijken zegen stellen ook bij de slechtste organisatie, en de meest zuiver georganiseerde Kerk kan door Hem verworpen worden. Deze gedachtengang is zondig, wanneer zij leidt tot defaitisme omtrent de door ons behandelde problemen. Maar er zit een kern van waarheid in, wanneer men bedoelt: met de rechte kerkorde zijn wij er nog niet. Zal de presbyteriale kerkorde goed kunnen functioneeren, dan moet er in de Kerk zijn het echt kerkelijke denken. Allereerst bij de ambtsdragers. Iemand heeft eens gezegd: reorganisatie van de Ned. Herv. Kerk begint bij reorganisatie van de kerkeraden. Dit is ongetwijfeld juist. Wie in het boek „Kerke-werk" het aangrijpende artikel van Ds v. Nie leest over: Noodlijdende middenstand, zal dit beamen. Hoe weinig zijn onze kerkeraden werkelijk kerkeraad! Hoe schrikkelijk weinig gaat ervan uit. De kerkeraad Is in ons Hervormde kerkelijke leven vrijwel nog het eenige, dat overgebleven is van de zuiver presbyteriale kerkorde. Daar zou het dus in zekeren zin nog goed kunnen zijn. In werkelijkheid lijkt het er echter in de verste verte niet op. En daarom hebben wij kerkeraden noodig, die zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid tegenover Christus en dus van hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de gemeente. Geen kerkeraden, die opgaan in beuzelingen en zich verliezen in partij-strijd, maar kerkeraden, waar de éénheid in Christus openbaar wordt en die een open oog hebben voor den ontzettenden nood van onzen tijd. Wij hebben echte ouderlingen noodig! Mannen met besef van hun roeping, vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Mannen ook met kennis van kerkelijke zaken. Het vorige jaar bleek mij, dat geen der ouderlingen van een groote stadsgemeente wist, dat het Reorganisatie-voorstel, dat toen door de S/node behandeld werd, daarna nog onderworpen was aan de stemming van de Provinciale Kerkbesturen. En er zouden nog ergere dingen te noemen zijn. Onze ouderlingen zijn, de goeden niet te na gesproken, dom. Wij hebben tenslotte mannen noodig met lust en bovenal tijd(l) voor huisbezoek. De eenige functie van den ouderling is nu somtijds, dat hij den predikant de hand drukt voor het bestijgen van den kansel. Er moeten mannen komen, die lust hebben om te doen, wat het formulier den ouderlingen voorschrijft. En die daar tijd voor hebben. Ouderlingen, die door vele andere dingen totaal bezet zijn, moeten bedanken. Wij hebben echte predikanten noodig, echte dienaren des Woords en dat alleen. Geen leeraren aan gymnasia, geen sprekers over alles en nog wat en die dan ook nog daarnaast preeken en catechiseeren. Maar predikanten, die de beteekenis van Handelingen 6 verstaan. Waar beschreven wordt, dat de diakenen zijn gekozen, louter en alleen opdat de apostelen al hun tijd vrij zouden krijgen voor de verkondiging van het Woord. Wij hebben geen predikanten noodig, die een heele provincie, misschien wel het geheele land beschouwen als hun parochie, maar die zich vastbijten in het werk van de gemeente, die hen riep. Wij hebben geen predikanten noodig, die een bepaalde groep in de gemeente naar de oogen kijken, maar dienaars van de gansche gemeente. Zulk kerkelijk denken over de geheele linie is een absolute voorwaarde voor het goed functioneeren der presbyteriale kerkorde. Deze kerkorde is een gave, maar ook een opgave. Kerke raadsleden, die dat niet verstaan, zijn nog niet rijp voor de presbyteriale orde. Maar het gemeente-lid, dat deze brochure mocht lezen, mag nu niet toestemmend knikken en bij zich zelf zeggen: ongetwij- feld, dat heb ik altijd reeds gedacht, wij hebben verkeerde ouderlingen en predikanten. Want de presbyteriale kerkorde eischt ook van hem ditzelfde kerkelijke denken! Dat bestaat voor hem allereerst daarin, dat ook hij zich bewust worde van zijn ambt. Hij staat in het algemeen priesterschap der geloovigen. Hij heeft evenzeer te getuigen en hij heeft evenzeer te waken voor de zuiverheid der leer als elke ouderling en dominé. Hij mag niet — mogelijk zelfs vrij critlsch — toekijken hoe de kerkeraad de belangen van de Kerk behartigt, maar hij moet zelf een levend lid der gemeente zijn. Hij heeft niet de prediking te onderwerpen aan zijn eigen theologischof ontheologisch- inzicht, maar hij moet veel bidden voor den prediker en in het gesprek met den ambtsdrager denken aan het bescheiden optreden van Aqulla en Prlsdlla tegenover Apollos, beschreven in Handelingen 18. Echt kerkelijk denken van de gemeente, dat beteekent ten tweede: eerbied voor het ambt. Predikanten in Roomsche streken getuigen soms, dat de Roomschen hen meer als ambtsdrager erkennen dan de Protestanten. En daarom: eerbied voor het ambt, naar de apostolische vermaning: „Erkent degenen, die onder u arbeiden, en uwe voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen; en acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil". Echt kerkelijk denken, zoowel bij den kerkeraad, als bij de gemeente. Wij zouden hiervan nog heel wat meer kunnen zeggen. Het bestek van deze brochure laat het niet toe. Daarom willen wij alles in één gedachte samenvatten. De grond van de gansche presbyteriale kerkorde is het Koningschap van Christus over Zijn Kerk. Leven naar de presbyteriale kerkorde beteekent dus het verstaan van de bede: „Uw Koninkrijk kome". Waarvan de Heidelbergsche Catechismus zegt: „Regeer ons alzoo door uw Woord en Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen; bewaar en vermeerder uw Kerk; verstoor de werken des duivels en alle heerschappij, welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen uw heilig Woord bedacht worden, totdat de volkomenheid uws Rijks kome, waarin Gij zult zijn alles in allen". NEDERLANDSCH HERVORMD VERBOND TOT KERKHERSTEL Hoofdbestuur Het dagelijksch Bestuur bestaat uit de volgende personen: oTjLluï&fe ^l^^Zr°r0n]naM- Ver,enS<" """"" » N*" DÉ VIS^R^ Pen'ninamp««rl*' n'ïïi™'*!"'"»6' van ******* 304. W* «°„0fr^UUpr ,e,t. d«^™" nog de volgende tien leden: Öto^ SS* tt&K Nieuw Kerkelijk Leven ST HnSï ïï&vïïhS: ^^1^^ V—' D^. Emmen, Haarlem; Prof. Dr Th. L. Haltiem. GronlnaSn- Dr GX«h 1 Hoo9evean: met medewerking van Vlaardingen en anderen. fc,ron,nflen' Dr G- Oorthuys. Amsterdam; Ds M. Groenenberg. tÏÏV. W.^^^ flrlt,*• °P'"e "* * --■«*n*l«. Post- Reglement, voornaamste bepalingen: Art. 1. BEGINSEL deze dooF het Gereformeerd Protestantisme bZ^fö-A?*"?*™ Chrlstelilko Kerk. zooals ehlsmus. beleden wordt? ZIJ erkennen daT de« h»li?JÏ» d AntW- 54 vln den Held»rd voor de .nr.cht.ng van' ^H^^gr^Tk"!^ SWSSnST kerkrech",,'k"' Art. 2. DOEL s«.eVd^b0Ned.teHe^.h KeA' d^To.est'e'n Jïï Z°° bieren een reorgant- rapport 1929™ 9"" en volflens de flrondli|nen van het reorganisatie- Art. 3. MIDDELEN Het Verbond tracht dit doel te bereiken door: m ^tYntn 2r!TOrtT..rw.,flS; ft Vc^Tt" ^'''^ e" d"rmede ml»«nd»" bedreigde kerkelijke leven te zit,J'geeft. «""Peeringen in zijn éénheid Leden kunnen zijn: Art' * LEDEN kon,es7,gneari,dl29 «ïï JSflttttM V&SÜ*™ " ^ <°™ "ie^t^ en alle corporatie. Toetreding SJSS^e^^^ «* Verbond en geve zich voor het