gt 14487 H PrijqBSfr cent Ter Gedachtenis aan het Leven, den Arbeid, de Ziekte, het Sterven en de Begrafenis van den WelEerwaarden Heer Ds. L. G. C. Ledeboer In leren Gerefonn. Leeraar te Benthuizen Uitgegeven door een lid van de Gerefonn. Gemeente te Benthuizen N.V. „De Banier" - Rotterdam Ter Gedachtenis aan het Leven, den Arbeid, de Ziekte, het Sterven en de Begrafenis van den WelEerwaarden Heer Ds. L. G. C. Ledeboer In leven Geref. Leeraar te Benthuizen Uitgegeven door een lid van de Gereformeerde Gemeente te Benthuizen 1938 N.V. Drukkerij „De Banier - Rotterdam BIBL VRIJE UNIV. Voorwoord L. S. Aan het verzoek, een aanbevelend woord te schrijven bij de verschijning van den tweeden druk van „Ds. Ledeboer's Leven en sterven", wil ik gaarne voldoen. Het zal dezen zomer honderd jaar geleden zijn, dat deze onvergetelijke en nu zalige leeraar, zijn intrede deed in de Gemeente van Benthuizen. De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn. Inderdaad, dat is ook aan hem bevestigd. God heeft Zelf getuigenis gegeven aan het leven, aan den strijd, aan de bediening en aan het sterven van dien getrouwen Godsgezant. Na Ds. Ledeboer's dood is de Gemeente 73 jaar vacant geweest, en in aï dien tijd was Gods zorg over naar. De Heere Zelf heeft er voor gewaakt, en om Jonathan's, Zijns knechts wil, haar weldadigheid bewezen. Straks is het twee jaar geleden dat ik mij aan die Gemeente mocht verbinden, nadat de Heere mij eerst aan dat volk verbond. Reeds als kind heb ik onder het volk van God veel van Ds. Ledeboer gehoord, en tijdens mijn verblijf hier, nog veel meer. Zeer zeker, hij was ook een mensch van gelijke beweging als alle anderen; in Adam verdoemelijk voor God; en uit al zijn geschriften en gedichten is het duidelijk openbaar geworden dat hij dit zelf grondig wist. Och, wat heeft hij zichzelf verfoeid voor God en menschen in stof en asch. Doch het heeft God behaagd Zijn genade rijkelijk in hem te verheerlijken, niet alleen tot ontdekking aan zijn zonden, maar ook tot verlossing in Christus. Ja de Heere Zelf heeft zijn bediening heerlijk willen maken, tot beschaming van de hel en tot verheerlijking van Zijn Driemaal Heiligen Naam. Met vrijmoedigheid mogen wij zeggen dat de Heere Ds. Ledeboer voor velen gebruikt heeft als een middel tot bekeering, tot ontdekking, doch ook tot bemoediging en vertroosting. Zwaar en gedrukt was heel zijn leven; doch in ruime mate zijn hem de vertroostingen des Heiligen Geestes geschonken. Het leven en sterven van dien leeraar, wat u in de volgende bladzijden vindt, is op eenvoudige wijze verhaald. Het is waard aan de vergetelheid te worden ontrukt en ik hoop van harte dat ook deze Godsman door dit geschrift nog zal spreken nadat hij gestorven is. De Heere stelle deze uitgave tot een rijken zegen. Wij mochten met al Gods volk in deze verwaterde en donkere tijden, waar de vreeze Gods zoozeer gemist wordt, er door beschaamd en verlegen gemaakt, doch ook opgewekt worden en nog bemoedigingen en leeringen eruit ontvangen, tot ons waarachtig heil, en verheerlijking van Gods Naam. Ds. A. VAN STUIJVENBERG. Benthuizen, Januari 1938. Aan den Lezer. „Het loon der nederigheid, met de vreeze des Heeren, is rijkdom, ende eere, ende leven", zoo lezen we in Gods Heilig Woord, Spreuken 22 : 4. Als we het leven van den reeds lang gestorven godzaligen dominee Ledeboer in enkele trekken uit diens geschriften en mededeelingen onzer vaderen, een weinig naspeuren, dan vinden, we van dezen dienstknecht des Heeren die ware nederigheid, met de vreeze des Heeren, uitgedrukt in zijn handel en wandel, leer en leven, arbeid en strijd, ja tot zijnen dood toe, telkens weer die ware zelfvernietiging en door het geloof die Godsverheerlijking. En daarom ook alleen zal voor dominee Ledeboer en voor al het oprechte volk des Heeren, de vreeze des Heeren de ware rijkdom zijn, omdat de vreeze Gods de belofte heeft, voor het tegenwoordige en het toekomende leven. Ds. Ledeboers eere is niet vergaan, altijd weer hoort men door het oprechte volk des Heeren zijn naam met waren eenvoud en oprechtheid prijzen. Ziet hier dan, in korte en eenvoudige aanteekeningen van den trouwen Godsgezant, wat Ds. Ledeboer geleden en gestreden heeft voor de Waarheid, maar ook hoe Ds. Ledeboer met het loflied der overwinning, is ingegaan in de zalige heerlijkheid, in de vreugde des Heeren, om den Heere eeuwig te loven en te prijzen. Dat het lezen van deze regelen, van het leven, den arbeid, den strijd en het zalig afsterven van dezen getrouwen dienstknecht des Heeren eenige vrucht moge afwerpen voor lezers of lezeressen, is de wensch van uw heilwenschenden vriend, Den schrijver. Ds. Ledeboer's geboorte, afkomst, studiën, beroeping te Benthuizen tot aan zijn uitzetting uit de Ned. Herv. Kerk te Benthuizen. In het begin der negentiende eeuw woonde in de stad Rotterdam een rijk koopman, zijn naam was Bernardus Ledeboer, zijn huisvrouw Anna Christina van der Ende, de dochter van een in Delft gewoond hebbend koopman in lijnwaden, enz. Deze menschen behoorden in die dagen tot den deftigsten stand van de stad Rotterdam. Uit deze ouders is den 30sten September van het jaar 1808 geboren de zoo veel besproken en voor ouden van dagen nog bekende Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer. Als kind is Ledeboer in de ouderlijke woning christelijk opgevoed. Voor de moeder van Ledeboer was het een zoon, waarvoor zij bijzondere voorliefde had; wat hiervan de oorzaak was, is ons niet zoo zeer bekend, maar er kunnen redenen zijn geweest, bij deze moeder, als weleer bij een Hanna, dat zij hem voor den dienst des Heeren wenschte af te staan, waar wel veelvuldige blijken van geweest zijn in zijn leven. Men vindt vermeld uit verschillende geschriften, dat de ouders van Ledeboer van eenvoud en christelijke opvoedkunde waren. Of zij waarachtige kinderen des Heeren waren, is ons niet voldoende bekend; wel heeft Ledeboer in latere tijden met veel lof over zijn ouders gesproken. Zijnen vader noemt hij een wijs vader in de opvoeding, waarvan Ds. Ledeboer zegt een slecht gebruik te hebben gemaakt. Over zijn moeder heeft Ds. Ledeboer weinig ge- sproken; alleen vinden wij dat Ledeboer in een gedicht, bij het sterven van zijn moeder, zich aldus in een der coupletten uitlaat: Haar hoop was niet op eigen doen, Maar op des Heeren Jezus' zoen, Bij kennis van ellende! Zij diende God al in haar jeugd, En zocht in Zijnen dienst haar vreugd, Dat deed zij tot aan 't ende. Hieruit blijkt wel dat Ledeboer van zijn moeder vermeldt, dat zij een mensch was, met genade begiftigd. Verder vinden we niet veel van de ouders van Ledeboer vermeld, evenmin vinden we veel over zijn kinderjaren. Als hij zelf van zijn kinderjaren spreekt of schrijft, zeide Ledeboer reeds als kind het bewustzijn om te dragen in zijn ziele, omtrent de eeuwige belangen, betreffende het onmisbaar heil zijner ziele, voor een nimmer eindigende eeuwigheid. Van kind af aan had hij diepe en levende indrukken van de grootheid en heiligheid Gods. Veel aantrekkelijkheid had voor hem het ware volk des Heeren. Teeder van consciëntie, was hij bij vermaning zeer bewogen. Als kind reeds lag in Ledeboer een begrip, om door natuurlijke dingen terstond opgeleid te worden tot geestelijke zaken, wat hem altijd bijzonder is bijgebleven, hetgeen we in verschillende zaken wel zullen bemerken. Na eerst de gewone lagere school bezocht te hebben, is Ledeboer overgegaan naar het Gymnasium te Rotterdam o.a. om de oude talen te bestudeeren. Reeds vroeg lag in het hart van Ledeboer predikant te worden; mede door zijn ouders tot het ambt bestemd, was daaraan niet veel moeite in den uitwendigen zin verbonden. Daar de ouders van Ledeboer zeer bemiddelde menschen waren, was er ook voor de kosten der studiën geen enkel bezwaar. Op het Gymnasium onderscheidde Ledeboer zich in het leeren, vooral in de Latijnsche taal, zoodat bij het gehouden examen Ledeboer met een prijs werd vereerd. Op achttien-jarigen leeftijd is Ledeboer van Rotterdam naar Leiden vertrokken, om zijn studiën aan de Leidsche Universiteit voort te zetten; ook daar onderscheidde Ledeboer zich in het leeren der Oostersche talen, waar vooral Hebreeuwsch en Syrisch zijn volle aandacht hadden. Hij volgde deze lessen dan ook zeer getrouw en heeft met vrucht gestudeerd. Vermeld wordt dat Ledeboer zeer ver gevorderd was in het bestudeeren der doode talen. Als student was hij zeer ingetogen en een vijand van brooddronkenheid en gekkernijen. Maar al te veel wordt bij de studenten gevonden dat, zelfs al is het dat zij studeeren in de theologie, en dus later het predikambt zullen aanvaarden, zij niet het minste besef omdragen van de hooge en dure roeping die op het predikambt rust, om den goddeloozen het eeuwig wee, en den rechtvaardigen het eeuwig wel aan te zeggen! Bij zijn leeraren stond Ledeboer wel in achting wat zijn studiën betreft, maar met de godsdienstige gevoelens van Ledeboer konden ook al in die dagen maar weinige professoren zich vereenigen. Ledeboer gevoelde toen reeds, al schenen de lessen soms rechtzinnig, dat het niet stond in het teeken van het geloof der vaderen en de eeuwige onfeilbaarheid van Gods Heilig Woord. Dit gaf reeds oorzaak tot ernstig nadenken bij Ledeboer, met gevolg dat hij zichzelve veel afzonderde en bijna geen studievrienden had; alleen vinden wij als een zijner boezemvrienden vermeld: A. J. C. Blokhuizen, die op jeugdigen leeftijd aan de tering is bezweken. Op later leeftijd heeft Ledeboer zich wel meer uitgelaten over het onderwijs aan de Universiteit, o.m. in „De Spiegel dezes Tijds". Godgeleerdheid moet van God geleerd worden, of zij is het niet. Toekomstige dienaren des Goddelijken Woords moeten in dat Woord, volgens den regel daarin voorgeschreven, onderwezen worden, of alles is ijdel, Prediker 12 : 10. Wat zonder God begonnen wordt, mist gewisselijk Zijn onmisbaren zegen. Wanneer de Hoogleeraren zelf niet, van den Oppersten Leermeester geleerd en door Zijn Heiligen Geest geleid, menschelijke leeringen verachten, en des Heeren Woord alleen en geheel leeren en onderrichten, wat is er dan van de leerlingen te verwachten, die alleen in de letter van Gods Woord, vaak nog verdraaid en vervalscht, of waar toe- en afgedaan is, onderwezen worden? De eerzucht wordt geprikkeld, den hoogmoed voedsel gegeven, eigen wijsheid en krachten aangeblazen, niet wetende dat de kennis op zichzelve niets is, waar ze niet geheiligd wordt aan het harte, beoefend in den wandel, geprezen niet alleen in woord, maar met de daad en in waarheid. Kunnen wij elkander broeders noemen, die van een verschillenden vader zijn? Zijn wij leerlingen van één school, als Jezus niet de Meester en de Heilige Geest de Leidsman is? Als boeken en geschriften, onderwijzingen en leeringen, de handel en wandel der leeraren en hoogleeraren, geen sprekende bewijzen zijn van hun leer, dienst en tucht der Gereformeerde Kerken? Wat is er te wachten van leerlingen van zulke meesters, van scholen van zulke onderwijzingen; van academiën, kansels en gemeenten onder zulk op- en toezicht? Hebben daartoe onze dierbare vaderen hun goed en bloed opgeofferd, hun leven veil gehad, op brandstapels en schavotten hun leven geëindigd? O land! land! land! waar de regeerders kinderen, leeraars verleiders, de meesters onkundigen zijn. Waar zal dat in eindigen, wil de godzalige Ledeboer zeggen. Het zal leiden tot niet anders dan verharding en verwoesting van land, Kerk en Staat. Ziedaar eenige gedachten van Ledeboer over het onderwijs aan universiteiten. Nadat nu in Februari van het jaar 1832 Ledeboer in zijn studiën zoover gevorderd was, dat hij, na proefpredikatiën, tot candidaat kon worden bevorderd, is Ledeboer in Augustus van het jaar 1833 geëxamineerd en tot den openbaren predikdienst toegelaten. Hij verliet hierna de Leidsche Academie en ging naar zijn ouderlijke woning in Rotterdam, om zich voor het kerkelijk examen voor te bereiden, wat een jaar later voor het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland door hem werd afgelegd, met het gevolg dat Ledeboer tot candidaat van den heiligen eeredienst en tot het predikambt werd toegelaten. Nadat Ledeboer candidaat was, lieeft hij zich öf niet dadelijk beroepbaar gesteld, öf geen beroep gekregen; hoe dit zij, vijf jaren heeft Ledeboer nog in Rotterdam bij zijne ouders verkeerd, totdat den 2den Mei van het jaar 1838 van de Ned. Herv. Kerk te Benthuizen een beroep op hem werd uitgebracht. Deze beroeping opgevolgd en door hem aangenomen, was hij op de vergadering, gehouden den 28sten Juli van het jaar 1838, persoonlijk tegenwoordig, waar Ledeboer door den consulent Ds. C. R. Benthfort van Valkenburg, predikant te Zoeterwoude, met zijn beroeping werd gelukgewenscht, en hem de beste zegeningen bij de aanvaarding zijner bediening op Zondag 29 Juli werden toegebeden. Op den 29sten Juli had de bevestiging van den te Benthuizen beroepen herder en leeraar L. G. C. Ledeboer plaats door een neef van hem, n.1. den predikant P. H. Hugenholtz, Theologisch Doctor en predikant te Rotterdam, aan wien de consulent, Ds. Benthfort van Valkenburg, op verzoek van Ledeboer de bevestiging had afgestaan. De bevestiging geschiedde naar aanleiding van het eerste kapittel van de Openbaring van Johannes, en wel de verzen 17 en 18: „En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijne voeten, en Hij leidde Zijne rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste, en Die leef en Ik ben dood geweest en zie Ik ben levendig in alle eeuwigheid". Daar stond dus Ledeboer als herder en leeraar der Ned. Herv. Gemeente van Benthuizen, niet wetende welke strijd hem in deze gemeente te wachten stond. Ds. Ledeboer deed des namiddags zijn intrede met een predikatie uit Psalm 121 : 2: „Mijne hulpe is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft". Zoo had de intrede plaats gehad en Ds. Ledeboer betrok de groote pastorie met eene oude huishoudster. Met veel lust en ijver aanvaardde Dominee zijn zware taak. Hoe hij naar Benthuizen is gegaan, beschrijft Ds. Ledeboer in zijn boekje: „Des Heeren wegen gehouden met een alles verbeurd hebbend zondaar". Daar schrijft Ds. Ledeboer: „Ik mocht den Heere bidden, voor ik op mijn tegenwoordige standplaats werd geroepen, dat de Heere mij nergens brengen mocht, of het mocht zijn, om ter verheerlijking van Zijnen Naam, tot mijner en anderer ziele zaligheid te strekken. Hij liet mij niet toe, dan zelden, voor zoover ik met mijn wegen bekend of onbekend was, mijzelvert te prediken; dit is in dien zin, dat Hij mijn gaven liet besteden niet om voor de menschen te schitteren, noch die uit te zetten tot mijn eer, neen! maar om die schade te achten om Hem. Dat legde de Heere in mij". „Hij moest mij brengen, waar Hij mij hebben wilde. Zoo ben ik tegen wenschen en gedachten te Benthuizen geroepen niet door menschen, maar door den Heere; dat heeft Hij mij klaarlijk getoond en bevestigd aan mijne en andere zielen, die Hij uit de duisternis wilde trekken tot Zijn wonderbaar licht, en dat bevestigd tot op dezen dag". Ziedaar een getuigenis van Ds. Ledeboer hoe hij leeraar in Benthuizen geworden is. Al spoedig bleek dan ook dat Dominee zijne roeping ernstig en nauwgezet opvatte. Op eene kerkeraadsvergadering stelde Ds. Ledeboer voor, dat winkeliers en anderen verkoopers, en den herbergier, vriendelijk zou worden verzocht op Gods dag niets te verkoopen. Ds. Ledeboer beschrijft ook nog, hoe hij bijzonder in die dagen, door het ontdekkend licht van des Heeren Geest, in zichzelf werd ingeleid en gered door de verlossing die in Christus Jezus is. Wanneer nu Ds. Ledeboer in de eerste tijden in de Ned. Herv. Kerk optrad om te prediken, kwamen er menschen van heinde en verre hem beluisteren; niet zoozeer omdat Ds. Ledeboer zulk een redenaar was, maar veel meer, om den diepen en heiligen ernst, die uit zijn preeken sprak. Inderdaad was hij een ernstig prediker, bij wien steeds naar voren kwam: „Kent uwe ongerechtigheden"; het gewicht der eeuwigheid drukte hem immer. Van jongsaf vervuld met diepe indrukken van Gods heiligheid en dat schoone kenmerk van genade, lust tot heiligmaking, door de vernieuwing zijns gemoeds, kon het niet anders of Ds. Ledeboer stichtte door leer en leven, door handel en wandel, waardoor hij beslag legde op zijn gansche omgeving. Het gebeurde dat wanneer Ds. Ledeboer over den weg ging en jongens aan het dobbelen of knikkeren waren, zij uit achting en vrees voor dezen geliefden leeraar hun centen, knikkers of dobbelsteenen opraapten, opdat de dominee het toch niet zien zou. Zoo zien we dat Ds. Ledeboer een goed getuigenis heeft gegeven, toen hij nog als Hervormd predikant zijn gemeente leerde en hoedde. Veel zou er nog gebeuren, als de Heere hem steeds meer en meer door genade komt te leeren en te ontdekken, en hem een blik geeft ook op het kerkelijke leven in de Hervormde Kerk. Ledeboer krijgt dan ook ernstige bezwaren tegen het gebruik der gezangen. Het feit dat de tucht in de Ned. Herv. Kerk, welker reglementen hij bij de aanvaarding van zijn. herders- en leeraarsambt genoodzaakt was te onderteekenen, niet volgens de ordinantiën des Heeren gehandhaafd werd, deed hem benauwd naar de ziele worden om daarin te leeren en te leven. Evenwel schrijft Ds. Ledeboer: het moest des Heeren tijd worden, mijn oogen te openen. Hij ontbindt de ezelinne op Zijn tijd, leidt Abraham uit Ur der Chaldeën, in een land dat de Heere hem wijzen zal. Maar de Heere zal met Ds. Ledeboer toch een weg ingaan, waarop hij vrijmoedigheid krijgt, de knellende banden te verscheuren en tot eere van zijn Koning de boeien weg te werpen. Nadat Ds. Ledeboer voor zijn eigen ziele een strijd heeft gestreden, maar de Heere ruimte in zijn ziele schonk, na ruim negen maanden er mee geloopen te hebben, schrijft hij: Het pak waar ik negen maanden mee geloopen heb, ontviel mij. Ik was als opnieuw geboren in dezen, want ik had er barensweeën over uitgestaan. Toen dan ook op Zondagmorgen den 8sten November van het jaar 1840 Ds. Ledeboer voor zijn gemeente optrad, was hij geheel vervuld met hetgeen er in den voorgaanden tijd in zijn ziele was omgegaan, en waar het besluit bij hem was, zich daarin aan zijn gemeente te openbaren, was het dezen morgen een bijzondere ernst, die uit zijn predikatie sprak. Temidden der prediking wierp hij met diepe verontwaardiging het gezangenboek en het onderteekeningsformulier van den kansel, met de woorden: (terwijl een vrouw net wilde oprapen): „Laat het liggen, straks zullen wij het begraven". Dit was dan de lont in het kruit, waardoor een ontzettende strijd zou ontbranden in het kerkelijk leven van dezen dienstknecht des Heeren. Na den diénst verzocht Ds. Ledeboer aan de gemeente mede te gaan, naar een door hem gekocht huis, (wat thans nog het gemeentehuis van Benthuizen is). Toen allen in den tuin bij genoemd huis gekomen waren, werd eerst gezongen Psalm 68 : 1 en 2, daarna begroef Ds. Ledeboer de gezangen en reglementen, als niet in de kerk behoorende en velen zwoeren trouw bij Gods Woord. Ik had, schrijft Ds. Ledeboer, niet anders gedaan dan den wijngaard gezuiverd, dien de Heere aan mijn zorgen had toevertrouwd, den tempel, waarin ik geplaatst was, niet in eigen, maar in des Heeren kracht, want de ijver des Huizes des Heeren verteerde mij, waar ik vrede op ondervond aan mijne ziele, ja met vernieuwde belofte des Heeren! Jobsweeën waren er voorafgegaan, maar nu volgde ook Jobsvrijmaking. Ik lag als een gespeend kind in den schoot zijner moeder. 's Namiddags trad Ds. Ledeboer nogmaals voor zijn gemeente op; de Heere ondersteunde hem en deed hem het groote voorrecht smaken, dat hij mocht gelooven in den weg Gods te mogen gehandeld hebben. Zooals wel te denken was, zouden de vijanden van Ds. Ledeboer hier niet stil onder zitten. Binnen enkele dagen was reeds een aanklacht tegen de handelingen van Ds. Ledeboer bij bet Classicaal Bestuur te Leiden ingediend door een lid der Ned. Herv. Gemeente te Benthuizen. Het Classicaal Bestuur te Leiden vond in alles wat te Benthuizen geschiedde op 8 November 1840, redenen genoeg onmiddeUijk, d.w.z. op den 13den November 1840, te vergaderen en Ds. L. G. C. Ledeboer en zijn beide ouderlingen C. Veldhuijzen en A. Koorenwinder, als gedaagden op deze vergadering te hooren en te ondervragen naar deze handelwijze. Ds. Ledeboer verklaarde daar onomwonden, gehandeld te hebben volgens zijn heilige overtuiging, dat hij zich niet langer meer aan de reglementen der Kerk mocht onderwerpen en dat de gezangen door hem, maar inzonderheid door het Woord des Heeren, als niet toelaatbaar in de Kerk zijn te beschouwen. Het Classicaal Bestuur meende na deze verklaring redenen genoeg te hebben Ds. Ledeboer als predikant te schorsen, daarvan kennis gevend aan den kerkeraad te Benthuizen, en droeg den consulent te Boskoop op den 15en November een vacaturebeurt te Oudshoorn (waar Ds. Ledeboer moest optreden) in diens plaats te vervullen. Ook werden de burgemeesters van Benthuizen en Oudsnoorn in kennis met dit besluit van schorsing gesteld. Hiermede was de kerkelijke strijd tegen Ds. Ledeboer en zijn volgelingen ingeluid, en zouden de vijanden gaan trachten de actie van Ds. Ledeboer met geweld tegen de gaan en zoo mogelijk te vernietigen. Niet weinig zou de destijds te Benthuizen fungeerende burgemeester W. van Galen, het zijne er toe bijdragen, dezen dienstknecht des Heeren in alles tegen te staan en te vervolgen. Toen dan ook op 15 November 1840 Ds. Ledeboer (tegen het besluit der Classicale vergadering) als naar gewoonte des morgens den kansel zou beklimmen, was, op last van den burgemeester, de in dienst der gemeente zijnde veldwachter C. Klei aanwezig om Ds. Ledeboer van den kansel te weren. Daar deze man echter den moed niet had dit te doen, hebben G. Huurman, J. Bik en J. van Someren zich tegen het optreden van Ds. Ledeboer gesteld en dezen waardigen dienstknecht des Heeren van den kansel geweerd. We zullen later nog even beschrijven, hoe het met dit drietal is afgeloopen. Ds. Ledeboer heeft daarop de kerk verlaten en gezegd: Die mij liefheeft, volge mij. Velen zijn hem dan ook op dien Zondagmorgen gevolgd, doch velen zijn ook weer teruggekeerd, toen de strijd tegen Ds. Ledeboer en zijn volgelingen werd aangebonden. Op dezen Zondagmorgen heeft Ds. Ledeboer voor het eerst buiten de Hervormde Kerk vergaderd, in het door hem pas gekochte huis, waar hij de vorige week in den tuin de reglementen en gezangen had begraven. Nadat Ds. Ledeboer nu geschorst was als Hervormd predikant, was het Classicaal Bestuur overeen gekomen, van al deze zaken kennis te geven aan het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. Dit, de zaken ter kennis genomen hebbende, besloot een vergadering te houden den 26sten Januari van het jaar 1841, en als gedaagden te hooren Ds L G. C. Ledeboer en zijn beide ouderlingen C. Veldhuijzen en A. Koorenwinder, „die Ds%> Ledeboer in zijn handelingen steunden en hem volgden". Op deze vergadering werd Ds. Ledeboer nogmaals gevraagd of hij bleef bij al hetgeen hij op de Classicale vergadering had verklaard. Ds. Ledeboer antwoordde bevestigend, waarbij hij aanteekening vroeg van zijn bezwaar tegen het reglement „als een niet verbindend gezag der formulieren van eenigheid; genoegzaam blijkende uit het zwijgen der Synode, aangaande het niet gebruiken der kerkelijke tucht", en omtrent dezelve, er bijvoegende, als een daad, — „dergelijke handelingen waardig". Ook de beide ouderlingen werden gehoord, waar inzonderheid Veldhuijzen, pal stond voor hetgeen Ds. Ledeboer reeds had verklaard. Koorenwinder zeide er geen licht in te hebben. Na van een en ander kennis genomen te hebben, besloot het Provinciaal Kerkbestuur, Ds. L. G. C. Ledeboer en zijn beide ouderlingen te ontzetten uit hun ambten, met veroordeeling tot betaling van de kosten van het geding, welke door het Kerkbestuur zouden worden begroot. Dominee Ledeboer na zijn ontzetting als predikant in de Ned. Herv. Kerk. Zoo waren dan Ds. Ledeboer en zijn beide ouderlingen uit hun ambten ontzet. Dominee zou echter hierbij niet stilzitten, hij ging prediken op dorschvloeren en in stallen, in schuren en in huizen; overal waar hem de gelegenheid gegeven werd wilde hij prediken. Eén van deze eerste samenkomsten werd den 13den December 1840 gehouden bij den landbouwer L. Rodenburg, (de woning wordt thans nog bewoond door den heer P. Slootweg en diens schoonzoon H. van der Greft), waar Ds. Ledeboer voor een talrijk gehoor van zijne volgelingen op den dorschvloer predikte, van Benthuizen en ook van elders gekomen; zelfs een advokaat uit Leiden, Lisman genaamd, was te voet gekomen, om Ds. Ledeboer te hooren prediken en daar er geen betere plaats op den a dorschvloer te krijgen was, heeft Mr. Lisman maar in een hoop gedorschte gerst plaats genomen. Velen volgden dezen waardigen predikant; anderen waren echter na de eerste uittreding op Zondagmorgen 15 November tot de Ned. Herv. Kerk teruggekeerd. Vele volgelingen waren hem trouw gebleven, en zouden hem en der Waarheid trouw blijven, in de vervolging die aanstaande was. Terstond nadat deze Godsdienstoefening bij den landbouwer Rodenburg gehouden was, werd een en ander onmiddellijk ter kennis van den burgemeester W. van Galen gebracht, die hiervan proces-verbaal opmaakte, en ter kennis van den officier van justitie in de Arondissementsrechtbank te Leiden bracht, alsmede aan het Classicaal Kerkbestuur te Leiden de handelingen van Ds. Ledeboer meldde. ^ Den volgenden Zondagmorgen 20 December werd vergaderd bij den landbouwer C. van der Kmjff, in den „Benthorn". , , , Bij dezen landbouwer werd ook het optreden van Ds. Ledeboer voor een volgenden Zondag weer verhinderd, omdat de buurman van v. d. Knijff, de landbouwer P. van Leeuwen, den volgenden dag naar Den Haag reisde, teneinde den rentmeester der beide woningen in den „Benthorn", den heer W. van den Bergh, in kennis te stellen, dat de uit de Ned. Herv. Kerk ontzette predikant Ledeboer, bij zijn buurman vergunning had verkregen, op den dorschvloer te prediken. ... Genoemde heer van den Bergh verbood dit den huurder v d Knijff, anders was hij genoodzaakt in overleg met den eigenaar der woningen hem te gelasten zijn woning zoo spoedig mogelijk te verlaten. Er moest dus naar een andere plaats van samenkomst worden omgezien. Genoemde v. d. Knijff, die als een oprecht volgeling van Ds Ledeboer bekend stond, vroeg den landbouwer M. van Velde, in „de Hoogeveen", of Ds. Ledeboer den volgenden Zondag bij hem op den dorschvloer mocht prediken. Deze landbouwer, die zijn woning in eigendom had, en in zooverre met geen eigenaren te maken had, gaf daartoe vergunning. Dit werd ter kennis van Ds. Ledeboer gebracht, die dan wel bereid was, den volgenden Zondagmorgen bij Van Velde op den dorschvloer te prediken. Met verschillende volgelingen wandelde Dominee naar „de Hoogeveen", op een half uur afstand van Benthuizen, om te gaan prediken. De landbouwer v. d. Knijff ging met zijn dochtertje Klazina ook derwaarts; om er spoediger te zijn, maakten zij gebruik van een binnenpad over het weiland, welke weg leidde over het erf van den landbouwer Sijmen Bon, die echter Ds. Ledeboer en zijn volgelingen zeer vijandig gezind was, en nu op zijn beurt met een paal gereed stond en zijn buurman toeriep: „Als u hier bij mij over de werf durft te komen om naar dien fijnen dominee te gaan, dan sla ik u en uw dochtertje met dezen paal de hersens in". Van der Knijff vond het beter terug te gaan en langs den gewonen weg toch naar Van Velde te gaan, om de prediking van Ds. Ledeboer te hooren. Onder dit alles volgde geregeld na elke godsdienstoefening, een proces-verbaal van overtreding, volgens Wetboek van Strafrecht, Art. 291, 292, 294, waar de reeds meermalen genoemde burgemeester van Galen wel voor zorgde. Een en ander had dan ook tot gevolg, dat Ds. Ledeboer den 19en Maart 1841, door de Arrondissementsrechtbank te Leiden werd veroordeeld tot twee geldboeten, elk groot vijf en twintig gulden. Deze geldboeten zijn door Ds. Ledeboer nimmer betaald en hij ging geregeld door met prediken, dan eens bij Rodenburg, dan weer elders in een stal, schuur of op een dorschvloer zonder zich door bedreiging of boete te laten afschrikken. Al spoedig is Ds. Ledeboer in het naburige dorp Moercapelle zelfs gaan prediken, in stallen en schuren, en hij had ook daar zijn oprechte volgelingen. Tot de hoofdpersonen mogen we nog wel noemen: C. Schouten, A. Schouten, A. van der Spek, E. Manheer, W. de Graaf en anderen, te veel om hier te melden. In verscheidene deelen des lands was van de actie van Ds. Ledeboer kennis genomen, en waren er velen die dezen trouwen Godsgezant in zijne handelingen volgden. Nadat zoo een paar jaren waren voorbij gegaan en Ds. Ledeboer de eene na de andere boete werd opgelegd, tot steeds hoogere bedragen en deze door Ds. Ledeboer niet werden betaald, is hij bij vonnis van de rechtbank te Leiden, tot twee malen toe tot gevangenisstraffen veroordeeld. Eerst voor een maand, vervolgens tot anderhalf jaar, of achttien volle maanden, met twee zijner volgelingen Abraham Havenaar en J. I. Cinsé, die veel eerder uit de gevangenis zijn ontslagen dan Ds. Ledeboer en ook eerder tot geldboete waren veroordeeld geweest. Hier zien wij dat Ds. Ledeboer pal gestaan heeft bij de leer onzer vaderen, en de hem dierbare Gereformeerde leer. Wat daarvan afweek werd door hem openlijk tegengestaan, omdat hij bij bevinding had geleerd, dat deze leer, waar God Drieëenig alles en de mensch niets is, de alleenzaligmakende was. Waar het dan ook de Waarheid gold, stond Ds. Ledeboer als een rots in het hcirt der zcg. Hier gaf hij getuigenis van, ondanks allen strijd, dien hij heeft gestreden. Hoort hem dichten: Wij strijden voor de Dordtsche leer, Omdat zij is van God den Heer'! En wat daar buiten is, valt weg, Want dat is menschen overleg, 't Zijn vonden uit bedorven brein, Bezijden Jezus' Heilfontein. Welzalig die ontvangen mag Een licht, dat hij nog nimmer zag. Want de natuur, die leert het niet, Wat schoons Gods volk in Jezus ziet. Zijn bloed, Zijn kruis, Zijn dood en leer Zijn strijdig met ons eigen eer! Toen nu Ds. Ledeboer door de rechtbank te Leiden, wegens het niet betalen der opgelegde boeten, tot gevangenisstraffen was veroordeeld, moest al spoedig een bevel tot gevangenneming volgen. We willen hier nog verhalen, hoe Ds. Ledeboer op een avond, dat hij wist dat zijn gevangenneming gelast was, een behoefte in zijn hart gevoelde, voor ditmaal nog aan de handen der gerechtsdienaren te mogen ontsnappen. Dominee begaf zich op weg naar den landbouwer Van der Knijff, in den „Benthorn", en zeide daar te willen overnachten, wel uitziende wat de wil en weg des Heeren zijn mocht. Te middernacht stond Ds. Ledeboer op, wekte v. d. Knijff, en zeide een verlangen te hebben, terstond te mogen vertrekken. Onmiddellijk werd ingespannen en de dominee plaatste zich in het rijtuig, terwijl de knecht, genaamd P. Waardenburg, met hem de reis aanvaardde. „Waarheen zal ik den dominee brengen?" vroeg Waardenburg, waarop Ds. Ledeboer antwoordde: „dat weet ik nog niet, sla den weg maar in op Hazerswoude aan". Toen zij nog maar een eindje op den weg waren, die naar dat dorp leidde, kwamen twee gerechtsdienaren hen tegen en hielden hen op, vragend of dit de weg naar Benthuizen was, en waar in dat dorp Ds. Ledeboer woonde, waarop deze zeide: „U bent op den juisten weg naar Benthuizen en Ds. Ledeboer woont ongeveer midden in dat dorp". Daar de gerechtsdienaren Ds. Ledeboer niet kenden, bedankten zij voor de inlichtingen en vervolgden hun reis, terwijl het tweetal ook weer verder ging. Toen zij ongeveer een paar uren zachtjes gereden hadden, keerde eensklaps het paard om, zonder dat er bepaald iets bijzonder op den weg te zien was. „Ho!" zeide Ds. Ledeboer, „hier moet ik er uit, Piet! de ezel spreekt". „Ach neen", antwoordde Waardenburg, „dat doet dat paard wel eens meer"; waarop Ds. Ledeboer antwoordde: „neen jongen, dit is mij een aanwijzing, hier moet ik zijn". De knecht nam afscheid van den dominee en ging naar huis. Toen Waardenburg thuis was, vroeg men terstond: „Waar heb je den dominee gebracht?" Hij verhaalde zijn wedervaren, en men kon moeilijk gissen waar de dominee in de nachtelijke uren was heen gegaan. ... ... Later heeft Ds. Ledeboer medegedeeld dat, terwijl mj daar alleen op den weg stond, het in zijn hart werd gegeven, aan het groote huis recht tegenover hem aan te bellen. Het huis waar de dominee aanbelde, was een doorgangshuis voor vrouwen. Een des nachts dienstdoend meisje, (of zuster zouden we thans zeggen) opende de deur en vraagde, wie hier in dit nachtelijk uur zich vervoegde. „Ik ben Ds. Ledeboer van Benthuizen', antwoordde de predikant! „O, dominee!" antwoordde de dienstdoende zuster, „u komt hier, of u geroepen waart! Er ligt hier een vrouw, die telkens maar roept: „O, kon ik Ds. Ledeboer nog eens voor mijn sterven ontmoeten". Toen de dominee bij deze vrouw was toegelaten, vertelde zij, hoe zij den dominee enkele jaren geleden had hooren prediken, hoe de vermaningen die hij aan zijn gemeente gedaan had, haar altijd waren bijgebleven, en dat, hoewel aij er over heen geleefd had, thans, nu de Heere haar kwam ontdekken aan haar diepe en zware schuld en zonde, het haar innige begeerte was Ds. Ledeboer voor haar sterven nog te mogen ontmoeten. Ds. Ledeboer kwam haar nog op het laatst den weg der verlossing voorstellen, die er ligt in het bloed van Jezus Christus voor de grootsten der zondaren. Of deze vrouw een ware deelgenoot was van de verlossing, die er ligt in het bloed van Jezus Christus, tot behoudenis van zondaren, laten we in het midden, maar dit was zeker opmerkelijk, dat op een zeer bijzondere wijze haar laatste wenschen vervuld mochten worden; en Ds. Ledeboer, zijn roeping getrouw, als het ware tot deze vrouw gezonden werd en op een zoo wondervolle wijze hier in haar laatste oogenblikken tot haar moest komen. Na afscheid van deze vrouw genomen te hebben, en dit huis verlaten hebbende, is Ds. Ledeboer bij een vriend te Oudshoorn aangekomen en heeft daar een paar dagen verkeerd. Hier heeft hij ontmoet Ds. H. de Cock van Ulrum, een van de vaders der afscheiding. Recht hartelijk mochten de beide oprechte dienstknechten des Heeren met elkander bespreken de vervolging, die om de eer en den Naam van den Koning Zijner Kerk door hen mocht worden geleden, achtende de versmaadheid om Christus' wille veel grooter rijkdom, dan de schatten dezer wereld. Na deze ontmoeting te Oudshoorn zijn beide predikanten naar Benthuizen afgereisd en hebben samen nog een nacht bij den landbouwer v. d. Knijff in den „Benthorn" doorgebracht, om den volgenden dag te vertrekken. Ds. de Cock ging heen, om zijn voorgenomen reis te vervolgen, terwijl Ds. Ledeboer weer naar zijn woning te Benthuizen is gegaan. Heel kort daarna is Ds. Ledeboer gevangen, of zoo men het noemen wil, in gijzeling gezet in de strafgevangenis „Gravenstein" te Leiden. De vijanden van Ds. Ledeboer, alsmede de rechters, dachten zeer zeker, dat Ds. Ledeboer nu wel spoedig genegen zou zijn de opgelegde boete te betalen, maar hierin vergisten zij zich. Na een maand in gijzeling of gevangenschap doorgebracht te hebben, is hij vrijgelaten, in de hoop, dat hij nu het prediken wel zou laten. Maar Ds. Ledeboer voelde zich geroepen, onmiddellijk na zijn vrijlating weer te gaan prediken, en hield dan ook terstond weer godsdienstoefeningen zooals voorheen. Lang zou dit echter niet duren. Vier maanden later is Ds. Ledeboer voor de tweede maal gevangen gezet, en nu voor den tijd van achttien volle maanden, van 1 Oct. 1843 tot ongeveer half Maart 1845. Vele vrienden en vriendinnen hebben dezen geliefden leeraar in de gevangenis bezocht, wanneer daartoe gelegenheid was. Veel heeft de trouwe knecht des Heeren voor zijn eigen zieletoestand mogen ondervinden, daar hij uit de liefelijke vertroosting van zijn ziele wel eens in ontboezeming aan zijn hart lucht gaf. Hoor hem dichten in „Sions lofzangen in benauwde tijden": Mijn leerschool is 't gevangenhuis, 't Gevangenhuis, mijn zoetste kruis, De Heer' mij daar te leeren heeft, Wat Hij mij elders niet zoo geeft; Een leerschool, waar mij Jezus leert En satans strikken van mij weert. En val ik soms, Hij vat mij weer Door Zijne hand, ter Zijner eer, Naar Zijnen raad en wil en weg, Maar niet naar eigen overleg. Zijn weg is goed, de mijne slecht, Het kromme brengt de Heer' terecht, Hij leidt en leert mij naar Zijn Woord En trekt mij door Zijn liefdekoord, En kom ik onvoorziens ten val, Hij is en blijft mijn eenig al, Mijn eenig goed, mijn eenig deel, Hij is mijn al, dus heb ik veel, En overvloed van waar genot, Want Jezus is en blijft mijn God. Mijn hoop, mijn troost, mijn Levensvorst, Naar Wien mijn ziel gestadig dorst. Och, mocht het meer zijn, schenk het mij, En maak mij van de lasten vrij, Van zonden, ongeloof en schuld, Uw liefde meer mijn hart vervult, Genade stroom' er af en aan, Zoo zal het wel ten hemel gaan. Toen in Maart 1845 Ds. Ledeboer uit de gevangenis is vrijgelaten, is hij weer in Benthuizen gaan prediken en catechiseeren. Na deze gevangenschap is Ds. Ledeboer niet meer lastig gevallen met boete of gevangenschap; ofschoon de wet niet was veranderd, scheen men van vervolging van dezen dienstknecht des Heeren af te zien, omdat men wel zag, dat het één zoo min als het andere baten mocht Ds. Ledeboer van het prediken af te doen zien, daar deze man, op last van zijn grooten Zender, niet voor aardsche machten mocht bukken. Meer en meer is na dien tijd door Z.Eerw. op verschillende plaatsen in ons land gepredikt, n.1. te Oudewater, IJsselstein, inzonderheid te Moercapelle en verscheidene plaatsen in Zeeland, Overijsel, enz., meestal in schuren en stallen of op dorschvloeren. Zelfs in Benthuizen was destijds nog geen gebouw, waar Ds. Ledeboer geregeld kon voorgaan. Hier was hij dan bij den een, dan bij den ander, en veel bij hem zelf in huis werd godsdienstoefening gehouden, totdat in het jaar 1850 Ds. Ledeboer een huis kocht en nu grond beschikbaar had om een gebouw te laten zetten en in te richten voor kerkgebouw. Dit is dan ook geschied; een houten gebouw heeft tot het jaar 1921 dienst gedaan tot het houden van godsdienstoefeningen; toen werd het zoo slecht, dat noodzakelijk een ander kerkgebouw moest worden gebouwd. In het houten gebouw is Ds. Ledeboer dan verder zoo lang hij leefde voorgegaan in de prediking des Woords en de bediening der sacramenten, terwijl in een kamer van het huis waar hij woonde, catechisatie werd gehouden. Na al dezen kerkelijken strijd heeft Ds. Ledeboer meerdere gemeenten gesticht. Te Benthuizen werden ouderlingen en een diaken gekozen. Tot ouderlingen werden destijds gekozen: G. de Roos en J. Buitenhuis en tot diaken: C. den Bouwmeester, die nauw vereenigd met hun leeraar, hem trouw terzijde stonden in het kerkelijk leven. Waar hij altijd als een boetgezant optrad, zoowel in de prediking des Woords, als in zijn gewone leven, had Ds. Ledeboer veel achting en ontzag in Benthuizen, ja men was zelfs zeer bevreesd voor hem. Altijd was het zijn lust te spreken tegen een ieder mensch over zijn eeuwige belangen. Aardsche goederen hadden voor hem zoo goed als geen waarde, getuige nog enkele bekende feiten uit zijn leven. Ds. Ledeboer had eens enkele perceelen land gekocht. Ouderling Roos had al eens gezegd: „Dominee, u weet zeker niet eens waar uw land ügt, wat u heeft gekocht, of laten koopen?" „Neen, Roos", antwoordde hij, „dat weet ik niet zoo goed". „Zouden we eens gaan zien Dominee?" vroeg Roos. „O ja, dat kunnen we morgenmiddag wel eens doen", antwoordde Ds. Ledeboer. Den volgenden dag kwam Roos en men ging op weg. Toen zij nog maar even het dorp doorgegaan en den weg naar Zoeterwoude ingeslagen waren, waar dit land op een kwartier afstand van het dorp Benthuizen lag, stond Ds. Ledeboer plotseling stil en zeide: „we gaan terug Roos, 'k ben mis, mijn land is boven". Roos zeide: „we mogen toch wel eens gaan kijken, dominee?"; waarop hij antwoordde: „ach Roos, Voor eenen kus van Jezus' mond, Geef 'k al dien zwarten grond". Op andere tijden wanneer Ds. Ledeboer eens door het dorp liep, had hij altijd tegen den een of ander dien hij voorbij kwam, wat te zeggen. Laatst vertelde mij nog een oude timmerman, W. v. Oort v. d. Vlies, hoe hij eens aan den weg een raamkozijn repareerde, toen Ds. Ledeboer voorbij kwam en zeide: „zoo timmerman, aan het repareeren?" „Ja dominee", antwoordde v. d. Vlies. Er lag een bijl op den grond. „Is dat uw bijltje, timmerman?" vroeg hij. „Ja dominee," antwoordde v. d. Vlies: „dat is mijn bijltje", ,,'t Lijkt een scherp bijltje, timmer- man". „Ja, dat gaat wel, dominee", antwoordde v. d. Vlies. „Ik heb ook nog een scherp wapen, timmerman", zeide hij, „Gods Woord, scherper dan eenig tweesnijdend zwaard; mocht uw ziele maar eens verwond worden, daar zoudt gij eeuwig wel bij varen; dag timmerman" en toen liep Ds. Ledeboer weer vlug door. Op een anderen keer kwam hij bij menschen waar een onderdeur en bovendeur aan de woning waren. De bovendeur stond open, de onderdeur was dicht. „Kijk", zeide Ds. Ledeboer, „precies als bij vele menschen; de bovendeur van het verstand staat nog al veel open, maar de deur van het hart vindt men gesloten". Men verhaalt, hoe zijn vroeger in de Ned. Herv. Kerk met hem afgezette ouderling Veldhuizen, een zoon had, Dirk genaamd, die veel wijsheid bezat, van wien Ds. Ledeboer wel hield, maar hem toch dikwijls bestrafte om zijn hoogmoed. Hij mocht vernemen dat de Heere dezen jongeling uit de duisternis had overgebracht tot Zijn eeuwig gezegend licht en hem ingezet had in 't Koninkrijk des Zoons Zijner liefde. Ledeboer was, toen hij het mocht vernemen, zeer verblijd, maar zeide: „Ach lieve Heere, houd hem nederig! houd hem nederig!" Ds. Ledeboer was een vijand van uitwendigen hoogmoed, maar inzonderheid van inwendigen hoogmoed; zichzelf altijd vooropstellende wat schuld en zonde en ellende betrof; veeltijds in boete en berouw levende. Er wordt zelfs vermeld, dat Ds. Ledeboer vast eens per maand een dag van afzondering hield; dan at en dronk hij den ganschen dag niet, om zich in het verborgen voor God te buigen. Zoo schrijft Ds. Los. Dan lag hij als een andere Daniël met de gansche schuld van land en volk voor den genadetroon, met dezelfde belijdenis: wij en onze vaderen hebben gezondigd. Veel heeft Ds. Ledeboer mogen ervaren voor zijn eigen ziel, als hij door het geloof eens zien mocht op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Die om de vreugde die Hem was voorgesteld, het kruis heeft willen dragen en de schande veracht, voor een die zichzelven had leeren kennen, als de grootste der zondaren; maar ook menigeen heeft Ds. Ledeboer in den middellijken weg tot eeuwigen zegen mogen wezen. Altijd was hij vol over den toestand der ziel voor de eeuwigheid; altijd bedenkende het gewicht van het zware ambt der bediening, gedachtig aan de ontzaglijke bedreiging: „Ik zal het bloed van uwe hand eischen, zoo gij den goddelooze niet gewaarschuwd hebt". Men leze daarover het werkje: „Gedachtenis eens rechtvaardigen", van G. de Braai. Nu willen we ook nog enkele trekken verhalen uit het particuliere leven van Ds. Ledeboer. Zooals de meeste lezers wel zullen weten, is Ds. Ledeboer niet gehuwd geweest; zoover we konden nagaan of uit overlevering onzer vaderen, zijn nimmer pogingen door hem aangewend om tot een huwelijk te komen. Toen hij als jong predikant naar Benthuizen gekomen was, betrok hij, zooals we reeds meldden, de groote pastorie met een oude huishoudster, terwijl toen ter tijd zijn zuster vaak bij hem was. Toen Ds. Ledeboer echter uit de Ned. Herv. Kerk is gezet, hebben zijn familieleden hem zoo goed als niet meer bezocht, zoodat hij toen maar geheel alleen het huis bewoonde, dat hij na zijn uitzetting uit de Herv. Kerk gekocht had. Naast dit huis staat een kleiner huis, het zoogenaamde kostershuis, waar destijds woonde J. Mosterd. De vrouw van Mosterd heeft Ds. Ledeboer altijd verzorgd, wat betreft eten koken, zijn kamers in orde houden, enz. Daar hij van netheid en zindelijkheid hield, mocht er niets aan eten of schoonheid mankeeren. Driftig van aard als hij was, kon hij wel eens kort iets opmerken, als hij dacht dat het een of ander niet in orde was, maar ook was hij zeer vergevensgezind, als hij soms eens wat scherp geweest was. De vrouw van Mosterd kon veel van hem verdragen, maar durfde het ook te zeggen als er geen redenen waren, waarom hij zich driftig maakte. Waarop hij dan wel eens zeide: „wel, wel, wel, het is niet goed van mij, u hebt gelijk vrouw Mosterd, u hebt gelijk". Als hij thuis was, stond hij 's morgens vroeg op, meer vóór vijf uur dan er over; begon den dag met een uur afzondering, van gebed en dankzegging tot den troon der genade, en zong meestal een versje uit Psalm 25, veelal het tweede vers uit de berijming van Datheen. Wanneer de avond gedaald was, zonderde hij zichzelf andermaal af om zijn ziel voor den Heere uit te storten in gebed en smeekingen, voor hem en de gemeente, die de Heere aan de zorgen van hem had toevertrouwd. Ds. Ledeboer had veel gebedsgaven, dikwijls gepaard gaande met diepe inleidingen door God den Heiligen Geest. Men leze daarover in zijn boekje: ,,'s Heeren Wegen, enz." het volgende gebed: „O Heere, doe mij smaken de zekerheid mijner zaligheid door Uwe genade, de voorsmaak van het hemelleven. Als Gij mijn hart verwijd zult hebben, zal ik den weg Uwer geboden loopen. Ik ben vroolijker over Uwe getuigenissen, dan over allen rijkdom. O Heere, hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U in der waarheid vreezen mogen, in wier binnenste Uw Naam geschreven staat, gelijk ik dien met gouden letters in mijn hart zag staan. Uwe liefde verruimt mijn hart, Uwe genade werd aan mij verheerlijkt, den grootste der zondaren, die in de hel had moeten liggen. De satan trok mij naar de hel, maar Gij naar den hemel. De satan had mij in zijn klauwen, maar Gij, Heere, brak de koperen deuren stuk, lichtet de ijzeren grendelen af, verlichttet mijn verstand, naamt het mijne weg en gaf mij het Uwe. In U leef ik, beweeg ik en ben ik; staat de satan aan mijn linker-, Gij aan mijn rechterhand. Werkt de satan in het oude, Gij in het nieuwe deel, en Gij houdt de overhand over beide; want in en door Uwe kracht mocht ik de wereld overwinnen, wierd ik gerukt uit de macht des satans en sprong vroolijk juichende in U op van vreugde. Mijn hart vervuldet Gij met genade en gebeden, mijn keel met lofverheffingen en mijnen mond met lof en dank; mijn hand aanvaardde het scherp tweesnijdend zwaard, den helm der zaligheid zettet Gij mij op het hoofd, en de kleederen des heils en den mantel der gerechtigheid trokt Gij mij aan. Die vereenigd was met den satan, vereenigdet Gij met U; die een vijand van U was, werd Uw vriend; die U haatte, bemindet Gij; die U niet zocht, trokt Gij; die in U geen behagen had, in dien had Gij een behagen vóór de grondlegging der wereld; die ziel en lichaam verwoestte, maaktet Gij tot Uwen tempel; die U wederstond, overweldigdet Gij; die het huis voor U sloot, opendet Gij Uwen hemel; die het met Uwe vijanden hield, gaaft Gij engelen ten geleide. O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid ende der kennisse Gods! hoe ondoorgrondelijk zijn Uwe oordeelen, hoe onnaspeurlijk Uwe wegen. Wie heeft den zin des Heeren gekend, ofte wie is Zijn raadsman geweest? Den eenen laat Gij liggen en den anderen neemt Gij op, beiden even diep gezonken; den Farizeër gaat Gij voorbij, en den tollenaar raapt CSj op; Jacob hebt Gij liefgehad ende Ezau gehaat. Wat onderscheidt mij van een Heiden, Jood, Turk, of Mahomedaan, Roomsche of zoogenaamde Christenen, die Gij in hun wangeloof ter helle doet zinken, omdat hun naam niet opgeschreven staat in het Boek des Levens, de rol van het hemelsch Jeruzalem, de algemeene vergadering der geloovigen, het Sion Gods, de stad Gods, welks kunstenaar en bouwmeester de Heere is! Eeuwige liefde! Eeuwige bewondering! Ongehoudene genade om niet. Niet om of uit het schepsel, maar alleen uit, om en door Uwe vrijmachtige genade. „Mij is barmhartigheid geschied", zeide Paulus en ik met hem. „Het is mij verre weg het beste ontbonden te wezen en met Christus te zijn", zeide Paulus, en ik met hem. Mocht ik ook zeggen, niet alleen in de door U geschonken begeerte, maar ook in dien trap en mate. als het U, Heere, behaagt, lichtende gestalte uit- en inwendig voor God en menschen: Weest mijn navolgers gelijk ik het ben van Jezus Christus mijn Heere. Ben Ik een Vader, waar is Mijne eere, ende een Heere, waar is Mijn vreeze? Die in Mij blijft en Ik in hem, zegt Gij, draagt veel vrucht, en hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt, dat gijlieden veel vrucht draagt Gij laat U wel aan mijn ziele niet onbetuigd; wat zal ik zeggen, in mij is niets goeds, alles zonde. Gij wist, Heere, wien Gij aansloegt; ik val U niet tegen, maar ik val mijzelven tegen, dat is goed, ik kan niets meer dan Gij door Uwe genade in mij uitwerken wilt Gij, Heilige Geest, werkt het willen en volbrengen. Maar die begeerte hebt Gij door Uwen Geest in de harten Uwer kinderen gelegd: vernieuw mij dagelijks naar Uw beeld. Dit bidt Uw Geest in hen met onuitsprekelijke zuchtingen, niet zoo als zij willen, maar zoo als Gij, Heere, wilt die met hunnen, ook met mijnen geest, kinderen Gods geworden zijn. Maar nu moet Uw gansche Woord in ons bewaarheid worden en vervuld, of wij kunnen bij alle ondervindingen geen staat maken Uwe kinderen te zijn geworden, als de kenmerken en vruchten worden gemist. De boom moet aan de vrucht gekend worden. Gij zijt geen God der dooden, maar der levenden. U kunnen wij niet tot een dienstknecht der zonde maken! Waar is liefde, geloof, hope, zelfverloochening, kruisdragen, volgen, teekenen van Uwe genade? O, laat ik zien in mij zeiven! In welk eenen nacht zijn wij gezonken. Hoe is Uw Geest geweken. Hoe vleeschelijk zijn wij geworden. En het ergste is, dat wij er niets mee te doen hebben. Ontwaak Noordenwind en kom gij Zuidenwind, doorwaai den hof des Heeren; begin met den mijnen. Neem een geesel van touwkens, zuiver Uwen tempel, keer de tafel der wisselaren om, en drijf de koopers en verkoopers uit. Trek mijn vuile, bemodderde, bezoedelde kleeren uit. Geef «ij wisselkleederen. Scheld den satan opnieuw. Geef mij hope op U, in dezen buike van den walvisch. Reinig Uwe ranken, zuiver Uwe takken, heilig Uwe vaten, monster Uw leger. Geef regen Uwen akker, besnoei Uwe boomen, kap het weelderige af. Neem de kronen weg der dronken Efraïmieten. Sla den zwijmelbekers ons uit de handen! Met zwaarden en stokken, lantarens en fakkelen, touwen en zeelen, banden en boeien vervolgen wij U en speuren U op als een wild. Keer om, Heere, aanschouw Uwe erfenisse, de kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, de aarden flesschen gelijk geworden, een gesprenkelde vogel. Gaat het U niet aan het harte, zwart van honger, bleek van doodigheid, ziek van het vleesch, uitgedroogd van magerheid, lam en stram te zijn, slapende en sluimerende, omkeerende op onze legers, als de deur om hare hengsels. Uwe bruid heeft haar rok uitgetogen en hare voeten gewasschen. Wie kan ons wakker maken dan Gij alleen? Roep ons bij name. Heb Ik dat aan U verdiend, ongewende kalveren, gewasschen zeugen? Sap van gruwelijke dingen is er in onze vaten! Waar zullen wij beginnen onze ellende op te halen! Een ieder klage vanwege zijne ongerechtigheid. Jacob zoudt Gij zijne zonden en Israël zijne overtredingen bekend maken. Waar is de dooding des vleesches door Uwen Geest? Versterk Uwe erfenisse die mat geworden is, uit de hoogte. Het zijn immers Uwe kinderen, sinds Gij Efraïm hebt liefgehad, is hij U een troetelkind geweest, zult Gij dan eeuwiglijk toornen? Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt! Trek ons, Heere, dan zullen wij U naloopen. Bekeer ons, dan zullen wij bekeerd zijn. Genees ons, dan zullen wij genezen zijn. Behoud ons, dan zullen wij behouden zijn. Aanzie onze krankheden en genees ze. Aanschouw onze ongerechtigheden en verzoen ze. Heb medelijden met ons, medelijdende, barmhartige Hoogepriester. Bij U alleen is hulpe besteld! Is er dan geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Is Uw Naam niet Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst? Zijt Gij niet wonderlijk in al Uwe werken en wegen? Zijn Uwe hand en arm verkort, dat Gij niet zoudt kunnen verlossen? Kon Jozef het wel uithouden, toen hij zijne broeders en Benjamin zag? Vroeg hij niet: „leeft mijn vader nog?" En Gij! zou hier het kind vragen naar zijnen Vader? en Gij Vader! zoudt Gij niet naar Uwe kinderen vragen? Kan een moeder hare zuigeling vergeten en de vrucht haars buiks ongenadig zijn? En ware dit mogelijk, zoudt Gij, Heere, Uwe kinderen kunnen begeven of verlaten? Zoude een zeekalf hare borsten laten hangen voor hare welpen, en zoudt Gij, Heere, Uwe vleugelen niet uitbreiden over Uwe kinderen? Zoudt Gij het land bezoeken met regen, en Uw volk van droogte laten versmachten? Gil zijt rechtvaardig, al liet Gij ons ter helle zinken. Maar om Uws Naams, eere, roems en Zelfs wil, o Heere, vergeef. Trek niet van ons gansch en gaar. Houd Uwe hand niet af. Gij zegt immers niet: „ben Ik Mijner schapen Hoeder?' dat hebt Gij nooit gedaan en zult zulks nooit doen, ofschoon Gij U zoo houden moogt voor een wijle, ofschoon Gij U vreemd aanstellet; Uwe trouw wordt niet te niet gedaan door de ontrouw Uws volks en Uwer knechten. Die God liefgehad heeft, hebt Gij liefgehad met een eeuwige liefde. O Barmhartige! wij zijn wederspannig geweest, wij zijn de afvalligste aller afvalligen Bij ons is beschaamdheid des aangezichts, ten minste het behoorde alzoo te wezen. Maak het. De Herder zendt zijnen hond, zend Gij den Uwe. Dat Uwe schapen slechts verzameld worden mogen, het zij waardoor het zij. Kom o Koning! in Uwen hof en eet van Uwe edele vruchten! oude en nieuwe, vroege en spade! Uwe tijd is de beste' Als uw tijd bereid is zult Gij komen en niet achter blijven' Zalig die bereid is gemaakt voor Uw komst. De Heere leide ons verder in Zijne waarheid; doe ons spreken, wat wij spreken, zwijgen wat wij zwijgen moeten. Binde wat Hij ontbinden en vereenige wat Hij vereenigen wil, ter verheerlijking Zijns Naams. Amen". Uit deze beschrijving in ,,'s Heeren Wegen", door Ds. Ledeboer beschreven, kan men bemerken wat een ernstig bidder hij geweest is aan den troon der genade; hoe hij de zonde en schulden opdroeg aan den troon der genade maar ook pleitte op des Heeren belofte, in Zijn Woord, dat de Heere Zijne kinderen niet zal begeven noch verlaten. Uit dit bidden blijkt wel, dat de geliefde Ds. Ledeboer een man geweest is, zooals er geschreven staat van Stefanus, vol des Heiligen Geestes. Zoo was hij ook een voorbeeld van mededeelzaamheid, in de werken der s barmhartigheid, om de armen, weduwen en weezen te steunen met milde gaven. Zoo is het bekend, dat hij zooveel weg gaf, dat zijn familie hem onder curateele stelde, daar men bang was, dat hij anders nog in moeilijkheden zou geraken omtrent zijn eigen levensonderhoud, aangezien Ds. Ledeboer in Benthuizen nooit eenig traktement als leeraar heeft genoten na zijn uittreding (of uitzetting) uit de Ned. Herv. Kerk, ja voor zoover bekend is, nimmer eeld voor zijne diensten heeft willen aannemen. Vandaar dat de familie nogal bang was dat hij zijn geheele vermogen zou weggeven. Om een enkel voorbeeld van zün mededeelzaamheid te melden, wordt verhaald, hoe op een kouden winterdag Ds. Ledeboer een ouden armen man over den weg zag gaan, die bijna geen Jleeren aan het lijf had; aanstonds kwam het bij hem in de gedachte zün eigen overjas en hemdrok aan dien armen man te schenken en zijn vloerkleed tot dekking voor de koude nachten. Want, zeide hij, ik wil niet met mijn voeten vertreden, waaronder een ander zijn lichaam kan ver- WHeUs'bekend dat, wanneer hij wist dat er ergens in de gemeente gebrek was aan voedsel of kleeding, hij aanstonds aan winkeliers of andere verkoopers last gaf het noodige te willen bezorgen, zonder te laten weten dat het van hem gegeven werd. Zoo zien we dat hu n voorbeeld geweest is, ook in de werken der barmhartigheid, gepaard aan een nauw godzalig leven; in handel en wandel, in leer en leven betoonende, dat hu was een gezant van Christus Jezus gezonden als een herder en leeraar en verzorger voor de geestelijke belangen ja zelfs in het uitwendige leven daarvan schoone bhjken gat. Als we zoo al die goede eigenschappen van dezen trouwen dienstknecht des Heeren nagaan, zou men zeggen dat Ds Ledeboer wel niet veel vijanden gehad zal hebben. Di was evenwel niet zoo. Hij had veel vrienden, maar daar tegenover ook wel vijanden, die hemi om zijn teere, nauwe leven, haatten, hoewel hem dit met hinderde Om bespotting of scheldwoorden bekommerde hij zich m het minst niet, maar had altijd vrijmoedigheid de grootste spotters of schelders te vermanen, te bestraffen en te bepalen bij het eeuwig wel of wee hunner toestanden, voor een nooit en nimmer eindigende eeuwigheid. Omdat hij roodachtig haar had, scholden de vijanden hem voor fijne rooie dominee, maar zelden of nooit dat hij het hoorde, want de vrienden hadden hem zeer lief, maar de vijanden waren zeer bevreesd voor hem. Men zeide hem eens dat een vrouw hem gescholden had uit vijandschap. Hij antwoordde: „Ja, ja, dat kan wel, ik ben ook zelf bij tijden wel vijandig. Mocht die vrouw haar vijandschap maar eens recht leeren kennen". Onder zijn volgelingen waren er ook die die vijandschap moesten ondervinden, al was het maar dat zij bij Ds. Ledeboer ter kerk gingen en lidmaat van de doer hem te Benthuizen gestichte gemeente geworden waren. Zoo werd ons nog medegedeeld hoe een arbeider, genaamd Paulus van den Berg, bij zijn werkgever ontslag kreeg, omdat hij Ds. Ledeboer volgde en bij hem ter kerk ging. Van den Berg is met een klein schuitje beurtschipper op Leiden geworden, waardoor hij zijn leven lang in 't onderhoud, voor hem en zijn gezin, kon voorzien. We willen nu ook nog even melden, hoe het met die drie mannen, G. Huurman, J. Bik en J. van Someren, is gegaan die Ds. Ledeboer van den kansel in de Ned. Herv. Kerk op 15 November 1840 hebben geweerd. Toen op een zomerdag Huurman in den tuin stond, en er een volgeling van Ds. Ledeboer zou begraven worden, en de dragers en familie met het lijk voorbij kwamen, zeide H.: „daar gaat weer zoo'n fijne volgeling van Ledeboer". Toen men terugkwam van het graf, stond het huis van Huurman in 't teeken van rouw. H. was in den tuin op eenmaal, terstond na zijn gezegde, dood neergevallen. Bik heeft een langdurige ellendige ziekte gehad, zóó, dat hem het ongedierte als het ware heeft opgegeten, (wat door Ds. Ledeboer van dezen man trouwens was voorzegd). J van Someren, die op de laatste woning aan den Hoogeveenscheweg een gezeten boer was, te tot totale armoede gekomen, zóó zelfs, dat een zoon van hem, Steven genaamd (die de eerste steen gelegd had van de pastorie waarin Ds. Ledeboer gewoond heeft) z«n brood heeft moeten bedelen. Dit is het treurig einde van de drie hoofdpersonen geweest die hun godzaligen leeraar op 15 November 1840 van den kansel hebben geweerd. We willen nu tot het kerkelijk leven terugkeeren, nadat te Benthuizen ouderlingen en diakenen waren gekozen, en een kerkelijke gemeente was geïnstitueerd. Geregeld als Ds. Ledeboer thuis was, predikte hij driemaal per Zondag, terwijl hij de Psalmberijming van Datheen tot kerkelijk gebruik had ingevoerd. De godsdienstoefening kon wel eens lang du ren, daar na zijn uitzetting uit de Ned. Hervormde Kerk, de strijd, vervoteing en gevangenisstraf, die hij daaromtrent had doorworsteld, eenige ongeregeldheden in zijti'gedachtengang hadden teweeggebracht; wat zeer zeker goed te verstaan is. Toch was het woord, dat hij intevNaam des Heeren bracht, ernstig, vermanend, en voor het oprechte volk des Heeren vertroostend, getuige hiervan ot op neden nog zijne geschriften. Veel meer voedsel voor de ziel, die waarlijk hongeren en dorsten mag naar ware geestelijke spijze, is er in geweest, dan in rschoonkUnkende, nietszeggende redenen van sommige predikaten onzer dagen, die met hun waanwi sheri komèn te veroordeelen of, zoo af en toe, nog wel wat van dezen waardigen dienstknecht des Heeren komen Sed te keuren, maar in hoofdzaak toch zeggen of schrijven- "alles tezamen genomen, heeft Ds. Ledeboer toch nog maar weinig nut gesticht en had, als hij het eens zus of zoo gedaan had, tot meer zegen kunnen wezen". We willen hier echter niet in den breede over schrijven, daar het ons doel niet is op te sommen de vele kerkelijke geschillen, welke Ds. Ledeboer met de Afgescheidenen, met Ds. Scholte, Van der Linde, en anderen heeft doorgemaakt, daar we de overtuiging hebben, dat Ds. Ledeboer zijn raad zocht en heeft mogen vinden bij Hem, Die gezegd heeft: „'Raad en Wezen zijn Mijne, en bij Mij is de Sterkte". Ds. Ledeboer heeft door het geloof gestreden en ook in Hem en door Hem alleen de overwinning mogen behalen. Eén uitzondering willen we hier maken en even melden, hoe er van zijn volgelingen afgetrokken zijn door de Antinomiaansche leer die een zekere Dekker verkondigde. Daar onder hen zelfs zijn liefste volgelingen waren en van wie hij gelooven mocht dat 't kinderen Gods waren, was het een smart voor zijn ziel, als hij des Zondags stond te prediken, en die menschen een samenkomst hielden om over allerlei dingen te spreken en niet meer onder zijn gehoor wilden komen. Wanneer Ds. Ledeboer op den dag des Heeren driemaal predikte en soms van zijn leden miste bij de prediking, ging hij dikwijls den anderen dag eens hooren wat de oorzaak mocht wezen van hun afwezigheid. Bij het houden der catechisatiën, was hij tegenover zijn leerlingen zeer ernstig en vermanend, altijd hen wijzende op het gewichtvolle der eeuwigheid en des menschen doodelijken en verdoemelijken staat in Adam. Hoort hem maar in enkele vragen in zijn opgesteld vragenboekje voor kinderen, waar zeker nog wel lessen voor ouderen in liggen. Vraag: Wat is des menschen grootste ellende? Antw.: Zijn ellende niet te gevoelen. Vraag: Waarin bestaat het hoogste goed? Antw.: In het kennen en liefhebben van God. Vraag: Wie zijn de gelukkigste menschen? Antw.: Die geen grooter geluk kennen en begeeren dan Gods wil te doen. Hieruit blijkt genoeg welke leeringen bij hem voor zijn catechisanten steeds naar voren drongen en hoe het hem ernst was met het onmisbaar heil der ziele voor de eeuwigheid, ook van zijn catechisanten. Wanneer echter onder zijn catechisanten geen eerbied en oplettendheid was, kon hij wel driftig worden; wanneer men zijn les niet kende of steelsgewijze voorlas, dan zei hij: „goed voorgelezen, goed voorgelezen, dat kan gezegd worden". Wanneer er onder zijn catechisanten waren die extra strikken of linten aan hunne kleeren hadden, had hij daar spoedig last en afleiding door, zoodat hij wel eens zeide: „ik geef een dubbeltje voor die strikken of linten, dan moet ik ze mogen afknippen". Eens zeide hij tot een meisje in de catechisatie, die een kraagje had dat wat hoog stond: „doe uw kraagje goed, mooi kraagje", enz. Maar uit alles blijkt toch zeker dat het bij Ds. Ledeboer een ernstige zaak was, het heil der zielen van zijn catechisanten te zoeken. Niettegenstaande hij in Benthuizen het meeste arbeidde in de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, 't houden der catechisatiën en al wat tot het ambt van een predikant behoort, ging hij toch nog veel op reis en stichtte in verschillende deelen des lands verscheidene gemeenten. Vooral in de provincie Zeeland heeft Ds. Ledeboer veel volgelingen gekregen; in het bijzonder toen in nauwe vereeniging met Ds. P. van Dijke van St. Philipsland, zij gezamenlijk mochten arbeiden in het deel van 's Heeren wijngaard, waartoe beiden konden verklaren van den Heere geroepen te zijn. Men leze hierover het boekje: „Het veelbewogen leven en den rijk gezegenden arbeid 'van Ds. P. v. Dijke", beschreven door eenige vrienden, met een voorwoord van Ds. D. Wijting. Ds. Ledeboer's laatste reis, ziekte, sterven en begrafenis. In het bovenstaande hebben we een eenvoudige schets willen geven van het leven en den arbeid van den godzaligen Ds. Ledeboer. Wij willen er in het kort nog aan toevoegen, hoe hij tot in den zomer van het jaar 1863 heeft gearbeid in verschillende deelen des lands. Zooals hij des zomers placht te doen is hij ook in den zomer van 1863 op reis gegaan, teneinde in verschillende gemeenten te prediken en de sacramenten van Doop en Avondmaal te bedienen. Op den 29sten Juli van dat jaar was hij te Veenendaal, in de provincie Utrecht en predikte daar des Zondagsmorgens naar aanleiding van den profeet Jeremia, het tiende kapittel van vers 17 tot en met 21: „Raap uwe kramerijen weg uit het land, gij inwoners der vesting, enz." Den volgenden Zondag heeft hij het Avondmaal bediend in de gemeente Leersum, met een predikatie over Hooglied 2:4: „Hij voert mij in het wijnhuis en de liefde is Zijn banier over mij", 's Namiddags behandelde hij de 31ste Zondagsafdeeling van den Heidelbergschen Catechismus. Nadat het amen was uitgesproken, zeide Ds. Ledeboer: „Ik zeg ulieden vaarwel! want wij zullen elkander niet meer zien, dan voor den rechterstoel van Christus". Van Leersum is hij vertrokken naar den landbouwer Van den Bosch te Loenen aan de Vecht, waar hij Zondags nog gepredikt heeft; 's morgens over het eerste hoofdstuk van het boek van Ruth, en 's namiddags over de 32ste Zondagsafdeeling van den Catechismus, waarin gehandeld wordt van de dankbaarheid door de verlossing die in Christus Jezus is. Na ernstig gesproken te hebben, zei hij aan het einde van den dienst: „de dood staat achter een van ons allen en het kan wel achter mij zijn". Den Hen Augustus heeft Ds. Ledeboer op een reis naar een naburige plaats, onderweg bloed opgegeven; twee dagen later kreeg hij een nog heviger bloedspuwing, zoodat hij bij den landbouwer Van den Bosch naar bed moest en zich zeer afgemat gevoelde. Hij mocht evenwel getuigen: „Wat de Heere doet is goed; de Heere brenge het duizendste part niet over mij, wat ik wel waardig ben". De inmiddels ontboden geneesheer vreesde het ergste. Ds. Ledeboer was volkomen bereid te sterven; hartelijk wenschte hij ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat was hem verreweg het beste. Toen de dag des Heeren was aangebroken, kon de trouwe dienstknecht des Heeren niet nalaten de vele belangstellenden nog te waarschuwen en met hen te spreken over de waarachtige wedergeboorte. Toch mocht na een paar weken, tegen verwachting van de vele vrienden, eenige beterschap intreden, daar men niet dacht dat hij weer zou kunnen vertrekken. Ds. Ledeboer is evenwel den 9den September van Loenen aan de Vecht naar zijn woonplaats te Benthuizen vertrokken. Na eerst gebeden, vriendelijk en hartelijk afscheid van de familie Van den Bosch en alle vrienden en kennissen genomen te hebben, heeft hij de reis aanvaard. Liggende op een bed in het rijtuig, is hij, na zes uren langzaam gereden te hebben, in Benthuizen aangekomen. Hij was zeer blijde dat hij weer thuis was; dadelijk moesten allen die thuis waren met hem den Heere danken voor deze groote weldaad nog aan hem bewezen. De ziekte scheen niet erger te worden; hij geloofde een enkelen keer dat de Heere hem nog weer wilde oprichten, maar was eenswillens in den weg; zooals de Heere met hem deed was goed. Hij mocht veel vertroostingen voor zijn eigen ziel ervaren, en hij mocht met vele vrienden en vriendinnen, uit alle oorden des lands, spreken over de heilsweldaden die de Heere schenkt aan Zijn volk, waardoor hij inzonderheid gedurende zijn ziekte veel troost mocht ondervinden. Veel mocht hij spreken met de vrienden over den toestand der gemeenten, die hij in verschillende deelen des lands gesticht had. Als een trouwe herder, die het hart had gezet op de kudde die de Heere hem had toebetrouwd, was hij tot het laatste uur van zijn leven bezig met de schapen waarover de Heere hem gesteld had. Intusschen bleek de beterschap maar een laatste opflikkering te zijn geweest van een lamp, die uitgaat. Men begon in te zien, dat het beter was, niemand, dan bij hooge noodzakelijkheid bij den zieke toe te laten. Terwijl dan de zieke geheel met rust werd gelaten, bleek toch dat de toestand al minder werd; ook degenen die hem verpleegden zagen niet anders dan zijn snel naderend einde tegemoet. De vele verzoeken van zijn teedere vrienden en vriendinnen om hem voor het laatst nog eens te mogen zien, werden nu weder toegestaan. De laatste oogenblikken lag hij in stille zielsmeditatiën; hij verzocht nog eenige psalmen te lezen, zooals Psalm 103 en 118 en nog te zingen Psalm 25 : 7. De laatste oogenblikken waren nu aangebroken; de spraak begon zwak te worden. Men werd, gewaar dat hij nog in zoete meditatiën, tusschen den Heere en zijn ziel bezig was. In het laatst zeide hij nog menigmaal: Amen, Hallelujah, Amen, Hallelujah. En zoo heeft Ds. Ledeboer zacht en kalm op Woensdag 21 October van het jaar 1863, omstreeks tien uur, den laatsten adem uitgeblazen, in den ouderdom van 55 jaren, tot diepe droefheid van allen die den Heere vreesden, van wie een stil gebed opklom: och, dat er twee deelen van dien Geest op ons nederdaalden. Roepende met den profeet Eliza: Mijn Vader! mijn Vader! wagen Israëls en zijne ruiteren! Zoo is dan deze geliefde dienstknecht des Heeren gestorven; met een hallelujah heeft hij deze aarde verlaten om het eeuwig loflied in den hemel aan te heffen. Hier heeft hij gestreden voor zijn Koning met heldenmoed, nu zal hij de eeuwige overwinning verkrijgen door Christus Jezus alleen, die hem als een van eeuwigheid verkorene, gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed, Die hem bekronen zal met eeuwige liefde en goedertierenheden. De begrafenis. Op Maandag 26 October heeft de begrafenis van dezen geliefden en getrouwen leeraar plaats gehad. Reeds in den vroegen morgen heerschte er in het zoo stille dorp Benthuizen een ongewone drukte; vanuit vele plaatsen in ons land hadden vrienden en vriendinnen zich aan 't sterfhuis vereenigd, om Ds. Ledeboer den laatsten plicht der liefde te bewijzen en nog eenmaal zijn stoffelijk overschot te mogen aanschouwen. In een van de kamers stond de doodkist met het stoffelijk overschot, uitgeteerd als een geraamte door het vele lijden, en omringd van een groot aantal vrienden en vriendinnen, die met oogen nat van. tranen als tolk hunner liefde voor hun geliefden gestorven leeraar blijk gaven welke droefheid het voor hen was, hun geliefden leeraar te moeten missen. Daar lag die gulden mond gesloten, welke gesproken had tot Gods eer, zoo ernstig, waarschuwend voor den goddelooze, zoo liefelijk voor elke heilbegeerige ziel, zoo beschamend voor elk een. Daar rustte nu die vermoeide van kracht; daar lag dat kille lichaam, in den dienst van zijn Koning afgesloofd, om nu wel in oneere gezaaid, maar om eenmaal in volle glorie en heerlijkheid te worden opgewekt, en volmaakt zijn Heere te loven en te prijzen tot in alle eeuwigheid. Eindelijk breekt het bestemde uur voor de teraardebestelling aan. De dorpsklok, welke in vroeger jaren zoo dikwerf geluid had om den volke tot Ledeboer's gehoor op te roepen, om uit zijn mond de woorden des eeuwigen levens te hooren verkondigen, liet zich nu weer statig hooren; maar ach! nu om Ds. Ledeboer naar de laatste rustplaats te brengen; voor hem een zacht bed, verworven en geheiligd door den dood en de begrafenis van zijnen dierbaren Borg en Middelaar Christus Jezus. De kist werd opgenomen en op de lijkbaar gezet en onder het gelui der dorpsklok ten grave gebracht. Onmiddellijk achter het lijk gaan de broeders en verdere bloedverwanten van den overledene. Statig worden dezen gevolgd door een groote schare vrienden, welke Ds. Ledeboer in zijn leven hadden gevolgd en bemind; en hem in zijn dood nog aankleefden. Aan het kerkhof gekomen, wordt de kist, die het stoffelijk omhulsel besloot, waarin een groote ziel had gewoond, in den grafkuil gezet en de handboomen van het graf weggenomen, om in het stof der aarde te dalen. Het kerkhof, hoewel omringd door een groote menigte toeschouwers, heeft iets sombers, iets weemoedigs, iets treurigs. De stilte die bij het plechtig begraven van Ds. Ledeboer heerschte, werd afgebroken door een stem die zich uit de groote schare die op het kerkhof was vereenigd, doet hooren. Het is een van de bijzondere vrienden van Ds. Ledeboer, de heer J. van Golverdinge van 's-Gravenhage, die daartoe door den ouderling der gemeente te Benthuizen verzocht, het volgende bij het geopende graf spreekt: ,,'t Is te allen tijde voor een groot voorrecht te schatten te mogen staan bij het graf van een waar Christen; het zijn er toch niet velen op aarde, die in eeuwige liefde gekend, in den tijd zaligmakend geroepen, en hier voor de heerlijkheid bereid worden; grooter nog is het voorrecht te staan bij het graf van een getrouw en godzalig leeraar, wiens ambt zoo gewichtig en wiens verzoekingen zoo vele zijn, dat een der voornaamste kerkvaderen daaromtrent de uitspraak deed: „weinig leeraars zullen zalig worden". Met ruimte mag dit nochtans van den ontslapene getuigd worden. Zijn leven mag terecht een zelfverloochenend leven genoemd worden, en het beeld, meermalen van leeraars gebruikt, mag met vollen nadruk op hem worden toegepast, dat hij gelijk een kaars, anderen verlichtende, zelf verteerde. Het wegnemen van zulk een leeraar, in onzen tijd, is een zwaar oordeel van God. Is het toch een der grootste zegeningen, als het land begunstigd wordt met het licht des Evangeliums, en met getrouwe bedienaren van hetzelve, dan mag het wel als een oordeel beschouwd worden, wanneer deze in krachtigen leeftijd worden weggenomen, in een tijd, waarin de zonden zoo hoog klimmen, en de getrouwe wachters zoo weinig geworden zijn. Mij dunkt, dit open graf spreekt ook tot een iegelijk van ons; het spreekt tot u, die nimmer getroffen waart door de waarschuwende en uitlokkende stem van den ontslapen leeraar, als hij u tot Christus noodigde. De stem uit dezen grafkuil is tot u! o mensch! bekeer u en geloof in den Heere Jezus Christus. Maar dit open graf spreekt ook tot u, wien hij dierbaar was. Hij was uw raadsman, in wiens schoot gij uw nooden kon uitstorten. Hij was uw weldoener en uw trooster. Dit open graf roept u toe: treur niet te zeer; al is de beek opgedroogd, de Fontein bliift en eenmaal, o allen, gij die den Heere vreest, eenmaal zult gij hem wederzien; dan zal ook dit graf zijn doode wedergeven; dit lichaam, nu in oneere gezaaid, zal dan in onverderfelijke heerlijkheid worden opgewekt Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden. Het zij zoo. Hierna las ouderling Roos van Benthuizen bij de geopende groeve een vers voor, door den overledene in zijn leven gedicht op den dood van den waardigen schoolonderwijzer J. van Noort, in leven openbaar onderwijzer der jeugd te Honswük, doch uit zijn ambt ontzet, wegens het gebruik des Bijbels op de school, in 1853, en overleden te Benthuizen den 13en Augustus 1859. Ds. Ledeboer dichtte dit vers, ter gedachtenis aan den onderwijzer Van Noort, dien hij zeer lief had en nu moest 't nog dienen om bij zün open graf gelezen te worden. Het luidt aldus: Hier rust een kind van God, een van Zijn lievelingen, Die nu in 's hemels koor, het loflied mee mag zingen: „Gij kocht ons Gode met Uw dierbaar hartebloed". En smaakt nu 't vol genot, van 't hem geschonken goed, Vergeving van zijn schuld, en gift van 't eeuwig leven, In Christus, zijnen Heer', hem uit gena gegeven. Die strijder rust thans uit, van al zijn strijd op aard', Terwijl zijn ziel in 't heir, voor Godes troon geschaard, En met hen vrij en blij, verlost, mag nederknielen, En leeft en Heft, en looft, met al de zaal'ge zielen, Hem, Die Zichzelven schonk, voor tijd en eeuwigheid; Op aard' belast met kruis, maar nu in heerlijkheid. Hier rust een Christen uit, die stichtte door zijn wandel, Die bad en sprak en deed en toonde in zijn handel. Dat Christus in hem was en hij in zijnen Heer', Die rust hier in dit graf! en komt tot ons niet weer. Doch eenmaal zal dit graf zijn doode wedergeven, Dan zal ook dit zijn stof, verheerlijkt eeuwig leven. En zal zijn Christus zien, met nu gesloten oog, Vereenigd met zijn geest, verrijzen straks omhoog. Een woord tot u en mij, vergun mij nog te spreken, Eens zal voor ons het uur, van scheiden rasch aanbreken; Maar hoe? Gelijk als hij; die stierf in zijnen Heer'? Of — sterven in de schuld, öf — juichen tot Gods eer? Een der broeders van den overledene bedankt bij het graf de sprekers, en noodigt de vrienden en vriendinnen in het kerkgebouw, gelegen achter het sterfhuis. Weemoedig verliet de menigte het Benthuizer kerkhof, nog eenmaal het treurig oog slaande naar de plaats, waar de dierbare en onvergetelijke doode rust, onder de schaduw van dezelfde kerk, waar Ds. Ledeboer in vorige jaren de bazuin des Evangeliums blies, maar waar hij om der waarheid wille werd geweerd. Een talrijke schare begaf zich naar het kerkgebouw en zette zich op de plaatsen, zoodat spoedig het geheele gebouwtje vol menschen was. Daar zat men in stil gepeins verzonken, vol weemoed den ledigen predikstoel gade slaande, die Ds. Ledeboer zoo menigmaal had beklommen, om als een bode des hemels, den volke Gods vollen raad te verkondigen. Ach bedrukten! hij is hier niet meer, waar gij de oogen richt, gij zult hem niet meer zien op aarde, niet meer op den predikstoel, niet meer in de binnenkamer, niet meer in de godzalige gezelschappen, niet meer in catechisatiën, niet meer in de hutten der arme vromen, niet meer in de stulpen der nooddruftigen, niet meer aan de sponden der kranken, hij is den hemel in gegaan. God heeft hem weggenomen om eeuwig Zijn Naam groot te maken. Nadat allen stil waren, gaat een der broeders van den overledene naar den lessenaar, en zegt ongeveer het volgende: „De groote menigte hier vergaderd, om mijn waarden broeder de laatste eer aan te doen, getuigt van ware belangstelling; uit naam der familie bedanken wij u allen die hier vergaderd zijt". Hij deelde het volgende omtrent zijn afgestorven broeder mede: Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer was zijn jongste broeder. Van zijn kindsche jaren kon hij niet veel zeggen, dan dat hij altijd onderscheiden was van anderen, door gehoorzaamheid en leerzaamheid. Zijn ouders, en inzonderheid zijn moeder, gaven hem een zorgvuldige opvoeding. Na de scholen, zoowel de Hollandsche als de Latijnsche in zijn geboortestad Rotterdam bezocht te hebben werd hij door zijn ouders naar de hoogeschool te Leiden gezonden, alwaar hij een der eerste discipelen was van den beroemden en kundigen professor Hamaker. Zeer legde hij zich toe op de studie der doode talen, inzonderheid op de Syrische en Arabische. Na daarin zich wèl te hebben geoefend, legde de ontslapene zich met bijzonderen lust toe op de Theologische studiën, en werd in 1833 tot proponent bevorderd, en later in 1838 in de Hervormde Kerk te Benthuizen als leeraar beroepen, alwaar hij dan ook in Juli bevestigd is geworden door den hoogleeraar Hugenholtz, terwijl de plechtige oplegging der handen verricht werd door den bevestiger, en de leeraren van der Ham en de Vries, predikanten te Rotterdam. Na deze mededeeling las de heer Ledeboer nog een brief voor van den overledene, aan hem gezonden als antwoord op een schrijven, toen deze de bloedspuwing van zijn broeder vernomen had. Hierin zeide Ds. Ledeboer zijn broeder dank voor de betoonde belangstelling in zijn ziekte; berichtte dat hij een goede oppassing en al wat tot verkwikking kon dienen, genoot, dat de be- nauwdheden soms hevig waren, doch dat de bijzondere vertroostingen en ondersteuningen Gods hem liefelijk verkwikten, dat hij voor Jezus' rekening lag en zich gevoelde Zijn eigendom te zijn. Tevens meldde Ds. Ledeboer zijn broeder dat, zoo de omstandigheid des lichaams het maar eenigszins gedoogde, hij met een bed in de koets, zachtjes naar Benthuizen zou trachten te gaan. Na hartelijke zegenwenschen aan zijn broeder en verdere familie besloot hij den brief. Nadat de heer Ledeboer, broeder van den geliefden leeraar, van den lessenaar weg gegaan was, leest ouderling Roos nog een gedicht voor eveneens door den nu zaligen leeraar vervaardigd, ook bij het verscheiden van zijn vriend van Noort. Het luidt aldus: Wij hebben onzen vriend, zoo naar het graf gedragen, Het stof aan 't stof vertrouwd, neen — liever aan den Heer'. Die heeft zijn ziel gevoerd op eenen anderen wagen, En bracht haar juichende tot haren oorsprong weer. Ziet hoe een Christen sterft, in 't uitzicht op den hemel, Om bij zijn Heer' te zijn, en 't lieve volk van God. Ontbonden van het stof en al dat aardsch gewemel, Die bei naar lijf en ziel, mag rusten in zijn lot. Zijn bange strijd is uit, zijn lijden is geleden, Geen satan schiet zijn pijl venijnig in zijn ziel, Hij heeft den goeden strijd, door 's Heeren kracht gestreden, Daar hier nog menig schicht, in zijn ziele viel. Nu is zijn vrije ziel de zonden al ontvlogen, Nu is die vogel vrij, nu niet meer op den kruk; Nu niet meer in 't gezicht van duizend vlammend' oogen. Nu nimmermeer geplaagd, daar 't touwtje brak aan stuk. Ontketend is het koord, de schaal aan stuk gestooten, pebroken is de kruik, het bloed hield op, stond stil. 't Rad aan den bornput stuk, den adem uitgeschoten; En 't stof keert tot het stof, de ziel in 's Heeren wil. Vereenigd voor altijd, vereenigd met den Heere; Vereenigd met Gods volk, vereenigd in het lied Van Mozes 's Heeren knecht, vereenigd tot Gods eere; Vereenigd in de liefd', en 't eeuwige geniet. Een bidder min op aard', en danker meer daar boven, Een zuchter min beneên, een juicher meer aan 't hof; . Een lijder min uit 't stof, een blijder meer in 't loven, Een niet, een worm, een stof, geschapen tot Gods lof. God breekt pilaren af, waardoor het huis gaat zinken, De dragers worden min, zoo er nog enkelen zijn; God blaast de lichten uit, die hier en daar nog blinken, En daar Hij neemt het Zijn, wat blijft er dan de schijn? Na voorlezen van dit vers werd gezongen Psalm 90 : 2: Als Gij wilt de mensche moet haast bezwijken, Gij spreekt! o mensch, sterfelijk van kleinder waarde, Ik wil dat gij haast wordt tot stof der aarden Want bij U zijn duizend jaren te gelijken, Als bij ons één dag, die nu is vergaan, Of een nachtwake, die haast loopt voortaan. Na dit zingen las ouderling Roos 1 Corinthe 15, zocht het aangezicht des Heeren in het gebed en beval het arme Sion, dat hier op aarde zoo dikwerf een bloode kudde geiten gelijk is, den Heere aan. De menigte verliet hierna het kerkgebouw en elk begaf zich naar zijn bestemming. Zoo hebben we dan in 't kort een en ander aangeteekend van het leven, den arbeid, ziekte en afsterven van den godzaligen Ds. Ledeboer, die hier op aarde voor de Waarheid heeft gestreden als een leeuw en overwonnen als een held, in de kracht, die hij daartoe heeft mogen ontvangen van zijn Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs en in die zalige hope de zekerheid mocht smaken, zoodat hij met een hallelujah op de lippen deze aarde mocht verlaten, om het loflied eeuwig in den hemel aan te heffen, met de vrijgekochten des Heeren, de kroon te werpen voor de voeten van het Lam Gods, Die de zonden en schulden voor Zijn duur gekochte volk voor eeuwig, heeft weggenomen. Het was voor dezen dienstknecht des Heeren geen sterven, maar een overgang naar de eeuwige heerlijkheid, voor een leven van strüd, een eeuwige overwinning, in en door Christus Jezus alleen. Zoo is Ledeboer het Mesech ontvloden en het eeuwige Kanaan binnen gegaan. Als we het leven en afsterven van dezen dienstknecht des Heeren eenigszins nagaan, dan zal dit velen met mij met diepen eerbied voor dezen godzaligen leeraar vervullen. In al zijn levenservaringen en geschriften vindt gij altijd weer die diepe onwaardigheid in zichzelf en de hoogheid des Heeren uitgedrukt in handel en wandel, in leven en arbeid; vindt gij den persoon van Ledeboer, als de onwaardigste dienstknecht, die het zeker niet verder brengen kon dan in een aanbiddelijke en heilige verwondering uit te roepen: „O eeuwig wonder dat Gij, Heere, naar zoo een als ik ben, hebt willen omzien". Ziet, in dat teeken staat het heele leven en de arbeid; en zoo getuigen nog al de geschriften van den nu reeds lang gestorven godzaligen Ds. Ledeboer. Van dezen zoo diep aan zichzelven ontdekten man, met een aangebonden leven aan den troon der genade, is het bekend, dat hij haatte alle wereldgezindheid, maar dat hij zeer zacht was, als hij de ken- merken van het ware leven der genade mocht ontdekken. Daarvan zegt hij nog in een paar dichtregels: Eieren zijn geen steenen; Gaat zachtjes om met kleenen. Die ware nederigheid en boetvaardigheid van dezen man trekt nog altijd zoo aan, als we van hem lezen of soms nog van hem hooren spreken, dat we met eerbied en liefde voor hem vervuld worden. Wij kunnen dikwijls bemerken dat door velen nog gaarne van Ds. Ledeboer wordt gelezen, of over hem gesproken, wat betreft zijn leven, arbeid en zijn strijd om der waarheid wille. Zijn naam zal niet vergeten worden onder de volgelingen in de vele thans bestaande gemeenten, die door den strijd en de actie van dezen waardigen leeraar gesticht of ontstaan zijn, en nog in grooten getale bestaan mogen tot op heden. De Heere komt hierin Zijn Woord te bevestigen: De naam der goddeloozen zal verrotten, maar de naam des rechtvaardigen zal tot een eeuwige gedachtenis zijn. SLOT. Zoo hebben we dan in het kort eenige aanteekeningen geschreven van den voornaamsten stichter der Gereformeerde Gemeenten, die in Benthuizen als standplaats, in de meeste deelen van ons land bekend geworden is om zijn leven en arbeid, geschriften in proza en poëzie, terwijl in de meeste provinciën van ons land gemeenten door hem zijn gesticht, die voor het grootste gedeelte nog bestaan mogen en al is het dan ook onder veel gebrek, zich er toch nog in mogen verblijden, tot de zuivere waarheden die er gepredikt of gelezen worden, te mogen behooren. Met dankbare herinnering mogen ze terug denken aan Ds. Ledeboer, die naast den Heere eens de grondslag voor deze gemeenten legde, in afzien van zichzelf, maar in opzien door het geloof tot den Heere, Die gezegd heeft: „Ken Mij in al uwe wegen, en Ik zal uwe paden recht maken". . .. Wij hebben deze schets uit het leven en den arbeid van den godzaligen Ds. Ledeboer bijeenverzameld, opdat hetgeen onze vaderen uit zijn leven ons meedeelden in volgende geslachten niet geheel te loor zou gaan, alsmede op het aandringen van een onzer leeraren. Inzonderheid voor de opkomende geslachten onzer gemeenten die wel van Ds. Ledeboer gehoord hebben als stichter van vele gemeenten, maar als zijn geschriften niet door hen gelezen zijn, niet weten wat Ds. Ledeboer bewogen heeft de Ned Herv. Kerk te verlaten en daarnevens gemeenten te stichten. Gij vindt hier in het kort eenige trekken uit zijn leven, arbeid, ziekte, afsterven en begrafenis, alsmede een duidelijke uiteenzeting door hem zelf beschreven in zijn boekje: ,,'s Heeren wegen, wat betreft het ver- laten der Ned. Herv. Kerk", waar hij veel strijd mede gehad heeft, maar om der Waarheid wil zichzelf gedrongen gevoelde de Hervormde Kerk te verlaten. In de schaduw van de kerk, waar hij eens de bazuin des Evangeliums heeft geblazen, vindt men nog zijn eenvoudig graf bedekt door een eenvoudigen ruwen zerksteen waarop is vermeld: HIER RUST L. G. C. LEDEBOER GEBOREN 30 SEPTEMBER 1808 TE ROTTERDAM . OVERLEDEN 21 OCTOBER 1863 TE BENTHUIZEN Telken jare komen nog menschen, van verre soms, om het graf van dezen godzaligen leeraar te zien; omdat men tot de gemeenten behoort, of door zijn ouders van dezen waardigen leeraar wel heeft hooren spreken, of uit zijn geschriften nog vele dingen zijn die aantrekken. Ds. Wildenboer heeft in 1886 tegen dezen waardigen leeraar en zijn volgelingen geschreven in een brochure over het kerkelijk conflict in Leiderdorp: „Ook in mijn „eigen gemeente dreef voor eenige jaren de nu reeds „ontslapen Ds. Ledeboer eenige meeningen op de spits, „en verliet de kerk, die hij toch liefhad, om buiten haar „een gemeente te stichten. Dit gelukte hem. En wat is het „gevolg geweest? Ds. Ledeboer erkende kort voor zijn „dood zijn dwaling, maar 't kwaad kon niet meer worden „hersteld. Daar leeft nu die gemeente voort, weigert te „luisteren naar de prediking des Woords, leest liever „eiken rustdag tot driemalen toe een oude predikatie; en „is en blijft buiten gesloten van de middelen die God zoo „rijkelijk aan Zijne gemeente heeft toevertrouwd. Geen „degelijk onderwijs aan ouders en kinderen, geen sacramenten van Doop en Avondmaal; en dat alles waarom? „Ook van deze honderd weten geen tien wat zij doen!" Ds. Landwehr heeft op pag. 129 van zijn werk over Ledeboer geschreven, dat de ondergang dezer gemeenten in het individualisme haar oorzaak zal vinden. Doch er zijn tot op heden nog de sprekendste bewijzen dat al hun schrijven niet de minste afbreuk aan het bestaan en voortleven van de Gereformeerde Gemeenten heeft kunnen doen; maar veleeer zijn er de bewijzen dat, al is het met veel gebrek, de Heere Zijn zegen wil geven op hetgeen Hij eens door middel van Zijn knecht wilde tot stand brengen. Ds. Ledeboer's eenvoud en godzaligheid zijn wel zeer bekend, toch dachten we, al is het dan voor navolgende geslachten, dat het niet geheel ondienstig was dit werkje te schrijven, opdat deze regelen nog eenig nut voor lezers of lezeressen, nu of in later tijden mogen hebben. Dit is de wensch van den schrijver. EINDE. Eenige verzen van Ds. Ledeboer HET IK 't Verderfelijk i k kruipt door in alle hoeken, 't Vertoont zijn beeld altijd, het is er zonder zoeken, Het eigen i k kleeft ons gestaag in alles aan, En 't is doortrokken in ons wezen en bestaan. Het eigen i k, uit 't paradijs geboren, Nooit hebt g' uw beeld, uw aard, hoe ook bedekt, verloren, U zelf bedoelt, en zoekt, en leeft gij 't aller tijd; Al schijnt gij soms een wijl ook met u zelf in strijd. De zee is diep, de bergen hebben holen, Veel wild gediert houdt zich in 't bosch verscholen, En 't ongediert dat op en onderkruipt, Is altoos bij het heir, dat scherp het oog ontsluipt. Doch is ons i k daar niet mee te vergelijken, 't Moet alles voor ons i k, zeer verre, verre wijken, Dat is er overal, en altijd bij de hand, Dat houdt wat ook verga, altijd denzelfden stand. Altijd zich zelf gelijk, altijd laat het zich hooren, Altijd laat het zich zien, altijd komt het naar voren, Schoon 't menigmaal zichzelf vermomt en achterhoudt, 't Is altijd in ons doen, als in de zee het zout. Eens zwijgt gij, in het graf, als alles zal verrotten, Want 't zit in merg en been en in de dorste botten Bloeit het als welig kruid; zoo frisch als ooit voortaan En 't zal niet dan in 't uur van sterven van ons gaan. Dan zal het nieuwe i k, daar het in is geboren, Alleen naar 's Heeren eer en lof en willen hooren, En zal in 's Heeren wil geheel verslonden zijn, En heerscht de Heere alleen, en niet ons i k en mijn. Bewaar ons voor ons i k, bewaar ons voor ons zeiven, Dat ondoorgrondelijk is, en niet om door te delven, En daarom bad die man: doorgrond o God mijn hart En laat mijn eigen i k mij zijn tot pijn en smart. 19 Mei 1863. HET UITGEDIEND KAARSLICHT. Waar ons de zonne wordt bevriend, Daar heeft het kaarslicht uitgediend; Dat ons zoo nut was door zijn schijn, Dat kan ons niet meer nuttig zijn. Dat ons verblijdde met zijn licht, Dat zet men nu uit zijn gezicht, En dat ons diende door zijn brand. Dan zet men nu al aan den kant, Totdat men het weer noodig heeft, En 't ons opnieuw zijn baten geeft, Wanneer de zon van ons verdwijnt, Dan 't kaarsje opnieuw weer helder schijnt. Maar eens gaan al die kaarsjes uit En al dat licht, niets meer beduidt, Dat nu schijnt, in den donkeren nacht, En zooveel voordeel ons aanbracht, Wanneer men daarbij werken mag, Tot eenmaal komt de volle dag. De dag die eeuwig duren zal, En lichtjes, van een groot getal, Daar boven schijnen in Gods hof, En lichten tot Gods eer en lof, Wanneer die zon schijnt, in 't heelal, Daar dienen ons geen lichtjes meer, Daar 't altijd licht is, in den Heer'; De volle dag die komen zal Die zon en maan en sterren licht, En lamp en kaars, drijft uit 't gezicht, En Christus in Zijn vollen gloed, Zal schijnen in de ziele zoet! Wanneer geen Doop of Avondmaal Zal noodig zijn, bij dat onthaal, En ons geen leeraar is van doen Daar Christus ons alleen zal voên En Hij het al en al zal zijn In eeuwig licht en zonneschijn. Wanneer die zonne schijnen zal Gaat uit der oogen d' lichtjes tal Die men alom thans schijnen ziet Schoon 't u geen helder licht aanbiedt, Maar stinkt van eigen eer, en gloed Dat Godes licht te niette doet, Zoo veel men kan, zoo veel men mag, Maar eens komt toch de volle dag. Wanneer dat eigen licht uitgaat En Jezus' licht alleen bestaat. 'T SCHEEPJE DOOR DE BAREN. Door de stormen en de baren, Moet het schip ten hemel varen, Daar is rust en daar is vreê, 't Nadert vast de zaal'ge ree, Daar het einde is van 't leed, Dat mijn ziel dit nooit vergeet. Die geballast met genade Gaat met vleesch noch bloed te rade, Daar de Koning is aan boord, Gaat het scheepje langzaam voort, Tot het komt de haven in Vol van vrede, rust en min. 'k Zal daar eens het anker leggen, Amen op Gods wegen zeggen Die hier leiden door de zee! Jezus neemt Zijn scheepje meê; 't Kan niet zinken, noch vergaan Hij heeft er voor ingestaan. Laat u sturen, laat u leiden, Jezus zal den weg bereiden, Jezus staat aan 't roer en kent Al de klippen, tot aan 't end. Door de branding gaat het voort Tot aan 't zalig hemeloord. Op dan reis- en tochtgenooten! Hoe het scheepje soms mocht stooten, Wat er tegen woelt en druischt, Hoe het door de golven kruist, Eenmaal legt gij 't anker neer, Gij hebt 't Woord van uwen Heer'. Ik ben met u 't allen tijden Wat gij hier mocht dulden, lijden, Eenmaal houdt die woeling op. 't Licht al vast van Sions top, Nieuwe moed in God gevat, 't Gaat vast naar de hemelstad. OP T KOOPEN VAN EEN BIJBEL. Goedkoop kocht ik dit boek, schoon van onschatbre waarde Een schat, een dubble schat, voor hemel en voor aarde; En rouwkoop is er niet dan voor het zondig vleesch, *t Is Vaders erfenis voor eenen armen wees. BOVEN OF BENEDEN. 't Is boven of beneden 't Is oorlog of 't is vrede 't Is hemel of 't is hel 't Is kwaad of het is wel 't Is vleesch of 't is Geest 't Is engel of 't is beest 't Is boven of 't is onder 't Is met of het is zonder 't Is vijand of 't is vrind 't Is meester of 't is kind 't Is eb of het is vloed 't Is bitter of 't is zoet 't Is dag of het is nacht 't Is slaap of op de wacht 't Is leven of 't is dood, 't Is Gods of duivels brood, 't Is wolf of het is schaap 't Is wakker of in slaap! 't Is schepsel of 't is God 't Is wijs of het is zot! 't Is voor- of achter waard 't Is hemel of 't is aard! 't Is hoofd- of harte werk 't Is Gods of duivels werk. 't Is woord of het is daad, Practijk of ijdel praat 't Is Gods of eigen eer En daar leg ik 't bij neer. DE TIJD Daar vliegt de tijd met arendsvleugelen, Door geen menschenmacht te teugelen, De tijd is daar en is voorbij! Och! mocht ik dien toch wel besteden, Hij is zoo spoedig weggegleden, En niets weerstaat zijn heerschappij. Verbazend vlug zijn zijne voeten Die niemand groet, dan die hem groeten, Als dan is hij zeer vriendelijk; Hoe hard men roept! hij houdt niet stille, Maar volgt alleen zijns Heeren wille, En is dien vromen knecht gelijk. Eens staat hij stil aan 't eind der dagen, Om rekenschap van ons te vragen Hoe hij door ons hier is besteed! Geen oogenblik wordt er vergeten Of het onnuttig werd versleten, Daar hij van geen verschooning weet. De Engel stond op zee en aarde, En toonde daar zijn groote waarde, Dat na deez' tijd, geen tijd zou zijn; Ei, leer daarom 't voorbijgaand heden, O, ijdel mensch! toch wel besteden, 't Verzuim zou baren eeuwige pijn. Ai! leer daarom uw dagen tellen Die rasch, o mensch, daar henen snellen, En wat voorbij is, keert niet weer. Daarom er rekening van te vragen, Hoe gij hebt doorgebracht uw dagen, Eer gij verzinkt voor uwen Heer'! DE SPIN Gelijk de spin zich houdt verborgen, En voor zijn voedsel 't net laat zorgen, Dat zij gesponnen heeft om 't aas Te lokken tot zijn prooi eilaas! Zoo gaat de duivel zijne netten Alom, voor zijne prooi uitzetten, Om 't dier te vangen in zijn net. Opdat hij er zijn klauw opzet. O, listig weefsel der gedachten, Gesponnen uit uw eigen krachten, Om zoo te vangen onze ziel. HET ALLES OVERWINNEND GELOOF, Dien de Heer' 't geloove schenkt, 't Harte met Zijn liefde drenkt, 't Leven doet gevoelen; Dien Hij met Zijn licht bestraalt, En Zijn Geest in 't hart gedaald, Gods eere doet bedoelen. Springt de hoogste bergen op, Huppelt over Bazans top, Christus in zijn harte; 't Harte vol van hemelwün, Zal van liefde dronken zijn. Dat verdringt de smarte. Over pest en lijfsgevaar, 's Vijands zwaard en wreed gebaar, Van de kannibalen! Dan wordt honger niet gevoeld, Als de Heere 't harte koelt. Met Zijn liefdestralen. Jezus' kracht geen hel weerstaat Daar geen list des satans baat. Als Hij is gekomen, Jezus, Vorst Immanuël, Vorst van hemel, aard en hel, Zee en wind en stroomen. Jezus' licht en levenskracht, Dien 't geloof altijd verwacht, Hoe de stormen woeden; Hoe de zee ook hooge gaat, Feller met zijn golven slaat, Naderende vloeden. Met dien staf van 's Heeren Woord, Gaan de kinderen Israëls voort Midden door de stroomen. Door de wolk- en vuurkolom, Die verlicht, beschut, rondom 's Vijands macht ontkomen. Met den staf van 's Heeren Woord, Binnen in het hart geboord, Treden we op de golven, 't Oog vast op den Heer' gevest, Gaan wij midden door de pest, Door geen vrees bedolven. ADRES Gij vraagt naar mijn adres en waar dit is te vinden? Bij vijanden veeltijds, en zeldzaam bij de vrinden. Dan woon ik in den burcht van eigen sterkt' en kracht En in den hoogen toren van eigen eer en macht; Dan op de Heerengracht van eigen wilsbegeeren, Of op de Papengracht van eigen werk vermeeren, Dan op het Rapenburg van eigen wil en lust, Daar heeft het vleesch zijn zin, doch heeft de geest geen rust. Dan ben ik veeltijds thuis op Singel van beschouwing, Of op de Hooge Vecht van eigen vleeschopbouwing, 'k Woon op de Stroomarkt veel, van schijn en niet van wezen. Daar zijn veel stoppelen, maar is geen koorn te lezen. Doch hier zie ik geen eind, adressen op te stellen, Daarom zal ik het eind' bij d' opgenoemde tellen, Ben ik in Utrecht soms, in Vreeburg is mijn woon, En daarbij laat ik dit, en eindig op deez' toon. TEGEN-ADRES. Nu is zijn adres op aarde niet meer te vinden, Bij geen vijanden meer, maar eeuwig bij de vrinden, Nu woont hij in geen burcht van eigen sterkt' en kracht, Maar bij zijn Burcht in 's Vaders huis gebracht, Nu is hij in geen toren, daar eigen macht kan gelden, Maar daar, waar hij altijd zal 's Heeren roem vermelden, Daar is geen Heerengracht van eigen wil en lust, De dood heeft die voor hem, voor eeuwig uitgebluscht, De Papengracht die is daar eeuwig toegedempt, Al waar geen zondig vleesch, op eigen werken steunt, Daar wordt geen Rapenburg van eigen wil gevonden, 't Vleesch, dat in 't graf verrot, zal daar niet doen de zonden, Daar is geen rest of Singel van beschouwing. Daar zal geen zondig vleesch op stroo of stopp'len bouwen, In 's hemels schuur, daar komt geen kaf maar koorn in, Daar rust de strijder uit voor eeuwig naar zijn zin, Schoon hij hier door 't geloof soms in een Vreeburg woont, 't Is maar voor korten tijd; hij wordt na strijd bekroond, Zoekt gij nu zijn adres, volg hem hier in geloove Dan vindt gij hem eerlang in 't zalig koor hierboven.