; CB [20050 WMIÜr BI6lieTH«K 9NBCR MBAflTIfi VAN IV aaricvanvo9R9i;anb«¥t WIT«tiG€V€N WIT NAAA VAN B€ VCRC6NIGING VWCR «OD9DICN9TIGC OPVOCDING ÖY D6 NV KON DRWKKCRY FUORALSA . A596N tA/esthill Bibliotheek ONDER REDACTIE VAN: M. VAN VOORST VAN BEEST EN | V. WITTE EECHOUT :-: TE MAARSSEN Deeltje IV Bijbelsch Vertelboek voor de vijfjes DOOR MAR IE v. VOORST v. BEEST VOORWOORD. Het is ons in het twaalfjarig tijdvak, gedurende hetwelk wij de redactie van het Maandblad „Onze Kleintjes en Oudere Kinderen" hebben gevoerd, steeds meer gebleken, dat de leiddraad, welken wij den ouders en onderwijzers verstrekken bij het verhalen van Bijbelsche vertellingen aan onze jeugd, allerwege die belangstelling verkreeg, waarop wij zoozeer hadden gehoopt. Voor velen, die in latere jaren ons maandblad volgden, deed zich het bezwaar voor, dat de Bijbelsche vertellingen voor de vijfjes, waarmede wij bedoelen de jongste kinderen, dus die van 4 a 5 jaar, verschenen waren in vroegere jaargangen en dus over een omvangrijk werk waren verspreid. Dit gaf aanleiding tot herhaalde en talrijke verzoeken, om die verhalen afzonderlijk te willen uitgeven. De deeltjes III en IV van de Westhill-Bibliotheek zijn het antwoord en naar wij hopen en vertrouwen het juiste antwoord. Wij hebben nu die stof verzameld, geordend, aangevuld, geïllustreerd en — wat vooral in onzen tijd van belang is — in eenvoudigen en billijken, maar toch degelijken vorm uitgegeven als onderdeel van een Bibliotheek, welke het geheele „Westhill"-werk wil omvatten. De onderhavige deeltjes III en IV zullen, behalve voor ouders, vooral voor bewaarscholen hun nut kunnen afwerpen. De illustraties, gemerkt (™) zijn overgenomen uit den liederenbundel ,JMet Moeder Zingen" en geteekend door Mia van Oostveen. Deze zijn natuurlijk te moeilijk om nageteekend te worden. Maar de meeste andere plaatjes zijn bedoeld als teekenvoorbeelden. Ook de weinig geoefende hand zal hiervan een tot de kleintjes sprekende vergrooting kunnen maken, bijv. op het schoolbord. In vele gevallen zijn rnenschen slechts door vertikale streepjes aangegeven, waarbij dan de hoofdpersoon door een grooter en breeder lijntje de aandacht trekt. Voor kameelen, schapen, enz. dient een horizontaal streepje. De ervaring heeft geleerd, dat deze wijze van voorstellen doeltreffend is. De versjes, die bij de verhaaltjes zijn opgenomen, zijn uit den liederenbundel „Voor Onze Kleintjes". Wij houden ons voor wenken ten zeerste aanbevolen en hopen dat deze deeltjes niet alleen hun weg mogen vinden, nyaar inderdaad zullen zijn een goede leiddraad bij het vertellen. Maarssen, Juli 1926. MARIE VAN VOORST VAN BEEST. VALERIE WITTE EECHOUT. Ter inleiding. Deze bibliotheek wordt geredigeerd door de dames M. van Voorst van Beest en V. Witte Eechout, maar uitgegeven uit naam van de Vereeniging voor Godsdienstige Opvoeding. Dat stemt geheel overeen met de betrekking, die tusschen genoemde Vereeniging en de redactie bestaat. Zooals men weet is de Vereeniging ontstaan uit de samensmelting van twee Vereenigingen, die beide in denzelfden geest werkten en hetzelfde doel beoogden, n.m. de hervorming van het godsdienstonderwijs aan kinderen, door toepassing der resultaten van de nieuwe psychologie, inzonderheid van de kinderpsychologie. De eene Vereeniging, die zich Westhill noemde, naar de opleidingsschool in Engeland, waar zij oorspronkelijk haar voorbeelden en bezieling vandaan haalde, had kinderen van ongeveer 5—12 jaar op het oog. Zij bedoelde dus vooral verbetering van het Zondagschool-onderwijs, en is gegrond op het werk van Mej. M. v. Voorst v. Beest Evenzoo is de tweede ontsproten uit het werk van Mej. M. v. Woensel Kooy; deze zocht de kinderen van ouderen leeftijd en propageerde voor hen de Jeugdkerk. Beide Vereenigingen zijn later samengesmolten tot ééne, onze Vereeniging voor Godsdienstige Opvoeding, waarin de beide onderafdeelingen, de eene voor het Westhill-werk, de andere voor de Jeugdkerk, eigen zelfstandigheid bezitten. Iedere afdeeling heeft haar eigen bestuur, dat evenwel deel uitmaakt van een centraal bestuur, waarvan ondergeteekende voorzitter is. Van den aanvang van haar werkzaamheid hier te lande af, heeft Mej. v. Voorst v. Beest met Mej. Witte Eechout het maand- blad „Onze Kleintjes" geredigeerd, en daarin de geheele leerstof voor den Westhill Kinderdienst behandeld. Later kwam daar een afdeeling voor de Jeugdkerk bij. Dit tijdschrift wordt nu het orgaan der Ver. v. Godsd. Opv., en de verzamelde stof voor de Zondagschool zal, aangevuld en somtijds omgewerkt, in boekvorm verschijnen en de deeltjes dezer bibliotheek uitmaken. Het ligt in de bedoeling van het Bestuur der Vereeniging om naast deze Westhill-Bibliotheek, de uitgave van een JeugdkerkBibliotheek te bevorderen. Deze korte historische schets moge voldoende zijn, om te doen begrijpen, dat, en waarom de Vereeniging dit werk van de dames v. Voorst v. Beest en Witte Eechout met groote ingenomenheid begroet en 't gaarne onder haar aegide neemt. Immers die wordingsgeschiedenis zelf bewijst, dat dit werk geheel in den geest is der Vereeniging, ja, als een onderdeel daarvan mag beschouwd worden. Van harte hopen wij dan ook, dat Gods onmisbare zegen op dit werk moge rusten en dat het krachtig moge bijdragen om vele kinderzielen vroeg te winnen voor Hem, die gezegd heeft „Laat de kinderkens tot Mij komen." Hilversum, Juni 1926. J. H. GUNNING Wz., Algem. Voorzitter der Ver. v. Godsd. Opvoeding. Bijbelsch Vertelboek voor de vijfjes. DE ONTWAKENDE BOOMEN. Ps. 104 : 16. INLEIDING. Laat eenige ontluikende boomknoppen zien en laat de kinderen er over praten. Laat ze zien, hoe de buitenste dekblaadjes loslaten en opengaan en de kleine blaadjes zich weldra zullen ontvouwen. Zou je niet graag hooren wie er mee helpen om de kleine, slapende knopjes wakker te maken? VERHAAL. 1. Klein Knopje gaat slapen. Er was eens een heel klein knopje, dat met zijn moeder, een hoogen boom, in het groote bosch woonde. Op een kouden najaarsdag zei moeder boom: „Het is tijd voor je om te gaan slapen, want de winter komt; ik zal je naar bed brengen". En moeder boom legde Klein Knopje in een zacht bruin wiegje, dekte hem warm toe en wiegde hem heen en weer tot hij in slaap viel. Toen ging moeder boom ook slapen en zij sliepen rustig door al de koude dagen dat het winter was. 2. Het bezoek van de regendrupjes. Eindelijk werd Klein Knopje wakker door een zacht getik tegen zijn wiegje. „Wie is daar?' vroeg hij slaperig. „Het zijn de regendrupjes" zeiden zachte stemmetjes. „Wij zijn gekomen om je te zeggen dat het tijd is om op te staan". Maar Klein Knopje was veel te slaperig en had niets geen lust om uit zijn warm wiegje te komen. Hij zei tegen de regendropjes: „Ga maar gauw weg en laat me nog een beetje slapen". Toen dansten de vroolijke regendropjes weg en weldra was alles weer stil in het groote bosch en Klein Knopje vast in slaap. 3. Het bezoek van den wind. Een paar dagen later werd het knopje gewekt door een zacht gefluister om hem heen. „Wie is daar?" vroeg hij slaperig. „Het is de wind", zei een zachte stem. „Ik ben gekomen om je te zeggen, dat het tijd is om op te staan". Maar Klein Knopje was nog slaperig en had geen lust om uit zijn warm wiegje te komen. „Ga maar weg", zei hij tegen den wind, „en laat me nog een beetje slapen". Dus ging de wind heen en weldra was alles weer stil in het groote bosch en Klein Knopje vast in slaap. 4. Het bemek van den zonnestraal. Een poosje later werd het knopje weer gewekt doordat een zachte, warme hand hem aanraakte. — Wat was dat lekker warm! — „Wie is daar nu?" vroeg hij slaperig. „Het is een zonnestraaltje", zei een zachte stem. „Ik ben gekomen om je te zeggen, dat het tijd is om op te staan". Maar Klein Knopje was nog steeds slaperig en had geen lust om uit zijn warm wiegje te komen. „Ga maar weg", zei hij tegen den zonnestraal, „en laat me nog een beetje slapen". Dus gleed het zonnestraaltje heen en weldra was alles weer stil in het groote bosch en Klein Knopje vast in slaap. 5. Het knopje staat op. Eindelijk werd Klein Knopje weer gewekt. Wat was toch dat geluid, dat hij hoorde? Hij luisterde goed en hoorde vele zachte stemmetjes te zamen fluisteren en zeggen: „Word wakker, word wakker! word wakker!" „Wie is daar?" vroeg het knopje slaperig. „Het zijn de regendropjes", zeide er een. „Het is de wind", fluisterde een ander. „Het is het zonnestraaltje", zei de derde, „en wij zijn alle gekomen om je te zeggen, dat het hoog tijd is om op te staan". „Ja", zei het knopje, „nu je allemaal gekomen zijt om me te wekken, zal ik ook maar opstaan, maar hoe kom ik uit mijn wiegje?" „O, wij zullen je wel helpen!" riepen de regendropjes, en de wind, en de zonnestraal, en zij grepen het knopje bij de hand en zetten hem overeind, zoodat hij over den rand van zijn wiegje kon kijken. En opdat hij geen kou zou vatten, gaven zij hem een mooi groen kleedje aan. Toen het knopje nu rond keek, zag hij, dat alle andere knopjes in het groote bosch ook hunne groene kleedjes hadden aangetrokken, en vroolijk zongen zij: „De lente is gekomen". Klein Knopje was zoo blij, dat hij in zijn handjes klapte en mee begon te zingen: „De lente is gekomen". Kun je denken, wie de lente gezonden had? NESTJES BOUWEN. INLEIDING. Spreek met de kinderen over hun huis. Waar is het van gemaakt? Laat een nestje zien van een roodborstje en vertel er bij, dat het een oud nestje is. Laat ook een gekleurd plaatje zien van een roodborstje. Nu zal ik je eens iets vertellen van twee kleine vogeltjes, die dit nestje gebouwd hebben. VERHAAL. 1. Er waren eens twee mooie vogeltjes met roode borstjes. Het was in de lente en in de hooge boomen van het bosch begonnen de vogels hun nestjes te bouwen. „Het wordt tijd, dat wij ook een nestje bouwen", zei het eene roodborstje, „het moet een mooi huisje worden voor de kleintjes". „Ja", zei het mannetje, „we zullen er een goed, veilig plaatsje voor uitzoeken". En weg vlogen de vogeltjes naar het bosch, maar ze vonden de boomen daar te hoog. Toen vlogen ze naar de wei, maar het gras was er te kort. Eindelijk vonden ze een geschikte plaats — een ouden boomstam, bedekt met klimop. „Dit is een mooi plekje voor ons huisje!" riepen ze. „Nu gaan we dadelijk bouwen". 2. Toen vlogen ze weg om alles te zoeken, wat ze voor het nestje noodig hadden. Het mannetje vond een stukje mos en het vrouwtje een dood takje; dat was mooi om mee te beginnen. Ze zochten nog meer mos en takjes, en bij een boerderij vonden zij hooi en paardehaar. Zij vlochten het mos en de takjes en het haar te zamen, om en om en in en uit, en eindelijk hadden' ze een mooi, rond nestje, verscholen tusschen de klimop. 3. Toen het nestje van buiten klaar was zei het vrouwtje: „Nu moeten we nog iets heel zachts hebben om binnen in te leggen". En zij vloog naar de weide, waar de schapen graasden. Een van de schaapjes had dicht langs de doornheg geloopen en daaraan was een vlokje wol blijven hangen. „Dat is juist wat ik noodig heb", zei het vogeltje, toen het de wol zag, en vloog er gauw mee terug. Het mannetje had in dien tijd wat veertjes gevonden en zoo werd het nestje van binnen zacht en warm gemaakt. 4. En wat denk je, dat het vrouwtje nu ging doen? Wel, ze legde vijf gespikkelde eitjes in het nestje op het zachte bedje, dat ze van de wol en de veertjes gemaakt had. Toen spreidde zij haar vleugeltjes over de eitjes uit en hield ze goed warm onder haar zachte veertjes. Het mannetje ging dicht bij haar op een takje zitten en zong vroolijke wijsjes voor haar; dan weer vloog hij weg om voedsel te zoeken. En later ging hij op de eitjes zitten en kon het vrouwtje rond vliegen. Zoo zorgden ze voor de eitjes om beurten. Is het niet wonderlijk, hoe twee zulke kleine vogeltjes zoo'n kunstig huisje kunnen bouwen, zonder hamer of spijkers — alleen maar met hun bekje en pootjes? Wie zou het hun geleerd hebben? Laat de kinderen nog eens het nest bewonderen en naar de plaat van het roodborstje zien. O, kleine vogel in den boom, Zing toch uw vroolijk lied God laat u leven; Hij ziet graag Dat gij zoo blij geniet. No. 93 : 2 V. O. K. UITGEVLOGEN. INLEIDING. Van welke kleine vogeltjes hebben we gehoord? Wat maakten zij? Wat deed het vrouwtje? Vandaag zullen we hooren, wat er verder gebeurde. VERHAAL. 1. Toen de roodborstjes de eitjes eenige dagen goed warm hadden gehouden, gebeurde er iets bijzonders! Uit de vijf eitjes kwamen vijf heel kleine vogeltjes, juist wat vader en moeder roodborstje al dien tijd gehoopt hadden. De jonge vogeltjes hadden een rose velletje en nog heel geen veertjes. Ze waren heel klein en teer en konden nog niets anders doen dan hun bekjes heel wijd openen en roepen: piep, piep. Vader en moeder hadden het den heelen dag druk, om bij beurten eten voor ze te zoeken. Al spoedig begonnen ze te groeien, en kregen zij kleine veertjes en het duurde niet lang, of zij hadden warme veeren pakjes aan! Toen hadden zij het niet meer koud en behoefde niet altijd een van de vogels bij hen te blijven om hen warm te houden. 2. Eens waren vader en moeder samen weggevlogen, toen de jonge vogeltjes een vreemd geluid hoorden. Het scheen uit een vijver te komen, dicht bij hun boom. „Kwaak, kwa-a-ak." Wat was dat? Eén roodborstje keek over den rand van het nestje of hij wat zag, maar hij boog zich te ver voorover en viel er uit op den grond! Hij had zich niet bezeerd gelukkig en was nu vlak bij den vijver, waaruit het vreemde geluid kwam. Daar hoorde hij het weer: „Kwaak, kwaak!" „Piep, piep", riep het kleine vogeltje terug en daar sprong een groote, groene kikvorsch naar hem toe; die had al de kleine kikkertjes leeren zingen! Toen de kikvorsch het vogeltje zag, had hij medelijden met hem, en zeide: „Kom maar met me mee, dan zal ik jou ook leeren zingen". Maar het kleine roodborstje riep alleen maar „piep, piep", want het verlangde naar zijn moeder. In een boom niet ver van de klimop zat een duif haar kleintjes in slaap te zingen. Zij hoorde het gepiep en gekwaak en vloog naar beneden om te zien, wat er was. Toen zij het kleine roodborstje op den grond zag zitten, had zij evenveel medelijden met haar als de kikvorsch. „Koekroekoe, roekoe", zei ze, „arm, klein ding, ik zal je moeder gaan opzoeken". 3. De vriendelijke duif vloog weg en had al gauw vader en moeder roodborstje gevonden. In groote haast kwamen ze toen aangevlogen en probeerden het kleine vogeltje weer in het nest te krijgen. „Spreid je vleugels uit, zooals ik", zei vader roodborst en deed het hem voor, „en vlieg dan omhoog"; maar al deed het kleine vogeltje nog zoo zijn best, het ging niet. „Doe hem bij mij op school", zei de kikvorsch, „dan zal ik hem zwemmen leeren, dat is gemakkelijker dan vliegen!" Dit was nu wel heel vriendelijk van den kikvorsch, maar moeder roodborstje was bang, dat het kleintje kou zou vatten in het water. 4. Terwijl ze nog met elkaar praatten, kwam er iemand aanloopen, die een vroolijk deuntje floot. „O, o! daar komt een jongen aan", riep de vader, en vader vogel vloog vlak over het hoofd van den jongen, en moeder vogel vloog langs zijn gezicht, en de kikvorsch kwaakte, en de duif koerde, maar met hun allen konden ze niet maken, dat de jongen het vogeltje niet zag. En wat denk je, dat de jongen deed? Hij nam het kleine roodborstje op, stak het in zijn zak, klom in den klimopboom en zette het voorzichtig weer in het nestje bij de andere vogeltjes. „Dank je wel, dank je wel", zong de moeder. „Piep, piep", riepen de kleine vogeltjes in het nestje. „Roekoe, roekoe", zei de duif. „Kwaak, kwaak", riep de kikvorsch, „dien jongen zou ik wel bij me op school willen nebben!" en hij sprong weg naar den vijver. God ziet gaarne, dat de kindren Vriendelijk zijn voor al wat leeft, En de minste schepselen wel doen, Die Hij ons gegeven heeft. No. 66 : 5 V. O. K. GOD'S MOOIE AARDE. Gen. 1 : 1; 2 : 6—12, 20—25. INLEIDING. Spreek met de kinderen over wat zij buiten zien, over zon en bloemen en vogels. Nu wil ik je vertellen hoe onze Hemelsche Vader dit alles gemaakt heeft. VERHAAL. 1. Het eerste begin. Lang, lang geleden geleek de groote, ronde aarde, die wij bewonen, op een reusachtige bal, die in de lucht zweefde en waarop geen van de mooie dingen was, die er nu op te zien zijn. Het was er heel donker, .want er scheen geen zon of maan, en er groeide geen gras; er waren geen boomen of bloemen en er zong geen enkel vogeltje. Maar toch was het God's aarde, want Hij had haar gemaakt en Hij zeide: Ik zal de aarde maken tot een mooie woonplaats voor mijn kinderen. 2. Licht. Toen stelde God de gouden zon aan den hemel en zeide: „Er zij licht", en de zon scheen op de aarde en verlichtte haar. En God zag, hoe schoon het zonlicht was en Hij noemde het Dag. En toen de zon naar bed ging en het donker werd, noemde God de duisternis Nacht, en stelde nacht-lichtjes aan den hemel — de zilveren maan en de sterren. 3. Land en zee. Toen maakte God het droge land, de hooge bergen en de diepe dalen, en over het land spreidde Hij een mooi groen kleed van gras, want Hij zeide: Ik weet, dat mijn kinderen dat zullen noodig hebben. En God maakte ook de diepe blauwe zee, en de kleine golfjes dansten lachend in den zonneschijn en sprongen vroolijk op het land. 4. Boomen en bloemen. En God zeide: Ik zal de aarde nog mooier maken, want mijn kinderen moeten er wonen, en Hij plantte groene boomen, die koele schaduw gaven, en mooie bloemen van allerlei kleur, en God zag, dat alles wat Hij gemaakt had, heel goed was. 5. Vogels. De aarde zag er toen zoo mooi uit met haar kleed van groen gras, haar bladerrijk geboomte en lachende bloemen, maar het was er alles zoo heel stil! Geen geluid werd gehoord dan het kabbelen van de golfjes op de kust en het ritselen van den wind in de bladeren. En God zeide: Mijn kinderen zullen veel van muziek houden en Hij maakte de kleine zangvogeltjes, die hun liefelijk gezang lieten hooren. 6. Dieren. Toen maakte God de dieren, die met Zijn kinderen op de aarde zouden wonen en hen helpen zouden en hen blij zouden maken. Hij maakte het sterke paard, den trouwen hond, de koe en het schaap, het schuwe konijntje en het vlugge hert, enz Ook had God in de zee visschen doen zwemmen en krabben en schelpdieren, en de aarde was schooner dan ooit te voren. Zulk een mooie woonplaats heeft de lieve Hemelsche Vader voor de menschen gemaakt. EXPRESSIEWERK. Trek een grooten cirkel op het bord en laat de kinderen daar verschillende uitgeknipte plaatjes van planten en dieren in opprikken. Prik buiten den cirkel de gouden zon, de zilveren maan en de sterren. Zing nu: • Al wat mooi en heerlijk is In 't wondervol heelal, Ieder schepsel, groot of klein, 't Is God, die schiep het al. No. 5 : 1 V. O. K. DE EERSTE MENSCHEN. Gen. 2 : 7—24; 1 : 27—31a; 2 : 1—3. INLEIDING. Spreek er nog eens over, hoe God de mooie aarde gemaakt heeft en laat de kinderen de verschillende dingen opnoemen. Vandaag zullen we hooren van de eerste menschen. VERHAAL. 1. Wat zag de aarde er mooi uit met haar wuivende boomen, het groene kleed van gras en de veelkleurige bloemen. Allerlei dieren woonden in de bosschen en op de heuvels, en de vogels zongen in de boomen. Maar er waren geen mannen of vrouwen of kleine kinderen om van dit alles te genieten, om de mooie bloemen te bekijken en te luisteren naar het gezang der vogels of te spelen met de jonge geitjes. Toen heeft God den eersten mensch gemaakt en God noemde hem Adam. 2. Adam kreeg van God een grooten tuin om in te wonen, den mooisten tuin van de geheele wereld. Er groeiden allerlei boomen in met mooie witte of rose bloesems en heerlijke vruchten. De bloemen, die er bloeiden, waren mooier dan alle andere bloemen; de vogels, die er zongen, waren mooier dan alle andere vogels. En in het midden van den tuin plantte God een boom, die mooier vruchten had dan eenig andere. De vruchten glansden en zagen er uit als gouden appels en God zeide tot Adam: „Deze tuin is voor u, waar gij moogt wonen en werken en al wat er in staat, is voor u; gij moogt van alle vruchten eten, behalve van de gouden vruchten van den boom, die midden in den hof staat". Adam verlangde ook niet van die vruchten te eten, want hij had genoeg andere heerlijke vruchten, en ook, hij had God lief en wilde Hem gaarne gehoorzamen. 3. De tuin heette de Hof van Eden en Adam zorgde voor de boomen en de planten als een zorgzame tuinman. Een heldere rivier stroomde door den tuin en hield alles frisch en groen. En God liet al de dieren en vogels bij Adam komen, zoodat hij ze namen kon geven. Er woonden er heel veel in den mooien hof en zij waren heel niet bang, want Adam was altijd goed en vriendelijk voor ze. 4. Maar ofschoon Adam heel gelukkig was en altijd genoeg te doen had, voelde hij zich toch eenzaam, want hij had niemand om mee te praten. De dieren waren wel zijn vrienden en kwamen bij hem, als hij ze riep, maar ze zeiden niets. Toen zei God: „Het is niet goed voor Adam om zoo alleen te zijn. Ik zal hem iemand geven, die hem kan helpen". En op een dag, toen Adam in een diepen slaap gevallen was, gaf God hem een lieve vrouw, die Eva heette. Wat was Adam blij, toen hij ontwaakte en haar zag. Hij nam haar bij de hand en liet haar alles zien in den mooien tuin, ook de gouden vruchten, waarvan zij niet mochten eten, en hij vertelde haar, hoe blij hij was, dat zij bij hem was gekomen. Zoo leefden die beiden dan te zamen en Eva deed wat zij kon om Adam te helpen. Adam voelde zich nu nooit meer eenzaam en als het avond was en de wind in de toppen der boomen ruischte, dan hoorden zij God's stem, dan wisten zij, dat God met hen sprak. Vindt ge niet, dat Adam en Eva de gelukkigste menschen waren, die er ooit zijn geweest? EXPRESSIE. Laat de kinderen in zand den Hof van Eden uitbeelden met boomen, bloemen, enz. DE WIJDE WERELD IN. Gen. 2 : 16, 17; 3 : 1—24. INLEIDING. Adam en Eva leefden tezamen gelukkig en tevreden in hun mooien tuin. Weet je nog wel hoe die tuin heette? Ja, de hof van Eden. Vandaag zal ik je vertellen, waarom zij er niet altijd gebleven zijn. Adam had Eva al de mooie boomen en planten laten zien, die God hun gegeven had, en ook dien èènen boom in het midden van den hof met de mooie vruchten, waarvan zij niet mochten eten. Eva keek dikwijls naar dien boom en vond, dat daar juist de allermooiste vruchten aan hingen, maar zij was gehoorzaam, en at er niet van. VERHAAL. 1. Eens op een dag wandelde Eva tusschen de bloemen. Zij liep al verder en verder en stond eindelijk stil bij den boom met de verboden vruchten. „Hoe geel en sappig zien ze er uit", sprak ze bij zichzelf, „zij zullen zeker wel heel lekker zijn". Toen ging zij dichter naar den boom toe en raakte de vrucht aan, even maar eens voelen! En toen bijna voor ze het wist, had ze de vrucht afgeplukt en begon ze er van te eten. O, wat smaakt ze heerlijk zoet! Ze plukte er gauw nog wat af en gaf Adam er ook van. Toen at Adam ook van de verboden vrucht! 2. Toen zij nu beiden gegeten hadden keken zij elkander aan en voelden zich beschaamd. Zij wisten, dat zij God, hun Hemel- schen Vader, ongehoorzaam waren geweest en zij voelden zich erg ongelukkig. Zij verlangden nu niet meer naar den avond, als de wind door de toppen der boomen zou ruischen en zij Gods stem zouden hooren. Neen, zij waren bang voor hun Hemelschen Vader en wilden wel, dat zij zich zoo verstoppen konden, dat God hen niet kon zien. Zij kropen weg tusschen de dichtste struiken en verborgen zich tusschen de neerhangende takken. Maar ook daar kon God's oog hen zien en zij hoorden Gods stem, die sprak: „Waar zijt gij?" Toen kwamen Adam en Eva te voorschijn en vertelden aan God, dat zij gegeten hadden van de verboden vrucht van dien boom midden in den hof. En de Heer was bedroefd, dat Zijn kinderen zoo ongehoorzaam waren geweest en nu niet meer gelukkig konden zijn. „Nu gij ongehoorzaam zijt geweest", sprak God, „kunt ge niet langer in dezen hof blijven; gij zoudt hier toch niet meer gelukkig zijn". 3. Adam en Eva moesten nu weggaan uit den mooien hof van Eden de wijde wereld in, maar God bleef hen nabij en zorgde altijd voor Zijn kinderen. En toen zij later twee kleine jongetjes kregen, vertelden zij hun van den trouwen Hemelschen Vader en leerden zij hun, dat zij God moesten liefhebben en gehoorzamen. Al 't schoone dezer aard, De zon aan 's hemels boog, Zij leeren 't kind den lieven naam Des Vaders daar omhoog. No. 2 V. O. K. LAMECH'S KINDEREN. Dit is de geschiedenis van het begin der beschaving, het leven van herders, het maken van muziekinstrumenten en het bewerken van metaal. Daar er geen eigenlijke gebeurtenissen in dit gedeelte voorkomen, doet men het best, er zelf een eenvoudig verhaal van te maken, waarvan de volgende schets een voorbeeld is. UIT HET OOGPUNT DER KINDEREN. We trachten hun een beeld te geven van familieleven, waar alle leden elkander helpen en de kinderen aldus opgroeien tot nuttige menschen, ieder naar zijn aard en aanleg. WIJZE VAN VERTELLEN. Dit verhaal is bestemd om op de volgende wijze aan de vijfjes verteld te worden: Een groepje van 5—8 kinderen zit om den grooten zandbak. Hierin wordt het verhaal, al vertellend, aanschouwelijk gemaakt. Eerst de stad, het huis (van blokken), de weiden en bergen er omheen, de schapen op de weiden (stukjes watten of dieren uit een speeldoos). Later de tent, van stokjes met een donkeren lap er over. Men late zich zooveel mogelijk door de kinderen helpen. Als het verhaal op een anderen dag nog eens verteld kan worden, zullen zij het heerlijk vinden alles alleen te doen. INLEIDING. Spreek over wat de kinderen thuis kunnen doen om vader en moeder te helpen Laat de kinderen vertellen. En breng het er dan op, wat ze graag zouden worden, als ze groot zijn. Zoo zullen wij vandaag hooren, wat twee kleine jongens thuis deden en wat ze werden, toen ze groot waren. 1. De twee broertjes. Die twee jongetjes hielden veel van elkaar; het waren broertjes en ze speelden altijd samen. Hun namen kun je gemakkelijk onthouden; ze beginnen allebei met een J. De eene heette Jabal en de andere Jubal. Ze hadden ook nog een heel klein broertje en een lief zusje. Ze woonden met hun vader in een stad, maar Jabal en Jubal zeiden dikwijls tegen elkaar: „Als we groot zijn, zullen we altijd buiten wonen, dicht bij de bergen". Want ze hielden zooveel van het gras en de bloemen, de boomen, de vogels, de lammetjes, den blauwen hemel en den zonneschijn. De wind vertelde hun allerlei mooie verhalen en, als Jubal daar naar luisterde, was het hem alsof hij muziek hoorde. Jubal hield zooveel van muziek. Eens hoorde hij een vogeltje fluiten, en wat denk je dat hij deed? Hij zocht een rietje, dat van binnen hol was, bracht het aan zijn lippen en maakte hetzelfde geluid als het vogeltje. Je hebt zeker wel eens een fluit gezien? Nu, daar leek het op, wat Jubal maakte. En Jabal hielp zijn vader met de schapen en de lammetjes en vond hef heerlijk met hen over de velden te dwalen, 2. Tubal. Het kleine broertje heette Tubal. Hij was heel handig en wilde altijd graag de anderen helpen en van alles voor ze maken. Zoo kon hij poppetjes maken voor zijn zusje en uit stukjes hout sneed hij paarden of schaapjes. Hij lette goed op als zijn vader of moeder aan het werk waren en begreep al gauw, hoe verschillende dingen gemaakt konden worden. Toen hij wat grooter was, maakte hij voor zijn vader een hamer, en pannen voor zijne moeder, en voor Jubal een mes om fluitjes van te snijden. 3. Het plan. Zoo groeiden de broers op en werden groot en sterk — even groot als hun vader. Toen maakte Jabal een mooi plan. „Ik zal een tent maken en dan gaan we in de bergen wonen", 2. Westhill-Bibliotheek. zei hij. „Ik wil niet altijd in de stad blijven, op één plaats. Een tent kan ik verplaatsen, maar een huis niet". En Jubal zei: „Ik ga met je mee", want dat vond hij ook prettiger. „Wat zal ik dan mooi muziek kunnen maken", dacht hij. „Dan maak ik nog veel meer fluiten en misschien wel een harp." 4. Naar buiten. Zoo gingen zij samen naar buiten, op het land tusschen de bergen. Jabal had spoedig zijn tent opgezet (beschrijf of laat zien hoe) en verzamelde al zijn dieren om zich heen Hoe luisterden de lammetjes en schapen en geiten, als Jubal muziek maakte. Hier buiten, op de groote vlakte, klonk zijn fluit nog veel mooier dan in de stad, vond hij. En de wind vertelde hun weer mooie verhalen, die hij dan speelde op zijn fluit 5. Na vele jaren. Toen vele jaren voorbijgegaan waren, was Jabal een schaapherder, die groote kudden schapen bezat; Tubal was smid geworden en maakte hamers en zagen en schroeven en spijkers. En Jubal was een speelman en maakte mooie muziek op harp en fluit. Zoo gaf hij vreugde aan allen, die hem hoorden. HET VERHAAL VAN VADER ABRAHAM. Gen. 12 :1—9; 13 : 2; 15 : 1, 2; 18 : 1—10; 21 : 1—3. INLEIDING. Ben je wel eens ver van huis geweest? Waar ging je toen heen? Maak in gedachte met de kinderen een lange wandeling zij gaan uitrusten in de schaduw van een grooten boom, na een poos worden zij weer moe en vragen om drinken, enz Laat nu een plaat of teekening van een tent zien. Vandaag zullen we hooren van een man, die een lange reis ging maken en in zoo'n tent uitrustte. VERHAAL. 1. Vader Abraham. Die man heette Abraham en hij woonde in een warm, zonnig land, ver, ver hier vandaan. Zijn huis was een bruine tent, waarin hij woonde met zijn vrouw Sara. Abraham was heel rijk; hij had zilver en goud, en veel schapen en koeien en ezels en groote bruine kameelen, zooals deze (laat plaat zien), die zware vrachten konden dragen; hij had ook veel knechten, die voor alles zorgden. Maar hoewel God aan Abraham en Sara zooveel had gegeven, was er toch één ding, dat Hij hun nog niet gegeven had, en waarnaar zij juist meer verlangden dan naar iets anders — dat was een kleine jongen, die in hun tent zou spelen en ze vroolijk en gelukkig zou maken. Maar nu waren zij beiden al oud, met grijze haren, en zij dachten niet, dat zij ooit een kindje zouden krijgen. 2. De lange reis. Eens op een dag ging Abraham een lange reis doen, want God had hem gezegd, dat hij Ver weg moest gaan, naar een ander land, dat de Heer hem wijzen zou. De tenten werden op de kameelen geladen, de ezels werden bepakt met voedsel en kleeren en de knechts dreven de schapen, geiten en runderen voor zich uit. Abraham en Sara reden op een kameel en zij overnachtten in hun tent en zij rustten op het midden van den dag, als de zon op het heetst was. Zoo kwamen zij eindelijk, na langen tijd, in het andere land, dat God hun aanwees. Daar bleven zij nu wonen, daar werden de bruine tenten opgeslagen, maar ook daar was het in Sara's tent weer even stil als te voren en meer dan ooit verlangde zij naar een lief kindje, naar een kleinen jongen. 3. De boodschap van de engelen. Eens zat Abraham aan de deur van zijn tent, toen hij drie mannen bij zich zag staan. Hij dacht: „Zij zullen wel van ver gekomen zijn en zeker zijn ze moe en hongerig". En daarom vroeg hij hun: „Wilt ge niet wat uitrusten onder dezen boom, terwijl ik wat eten voor u haal?" En terwijl de mannen wachtten, ging Abraham in de tent en liet vlug wat brood en vleesch en melk en vruchten klaar maken voor de vermoeide reizigers. Sara hielp daarmee en toen alles klaar was, bracht Abraham het aan de mannen, die nog onder den boom rustten. Toen zeiden zij tot hem: „Wij hebben een boodschap voor u van God. Hij weet, hoe gij en Sara naar een kleinen jongen verlangt en Hij zal u uw wensch geven". En Abraham begreep, dat de drie bezoekers engelen waren, die God hem zond, en hij verheugde zich met Sara over de heerlijke belofte. 4. God's geschenk. Zoo gebeurde het na eenigen tijd, dat Sara een lief jongetje kreeg. Hij heette Izaak en toen hij grooter werd, liep hij dikwijls buiten de tent te spelen en ging hij met de knechten mee om de kameelen en de ezels te voederen. Wat hielden zijn vader en moeder veel van hem! Nooit vergaten zij, dat zij hem van God gekregen hadden en dikwijls dankten zij God voor dit groote geschenk. Het middelpunt van dit verhaal vindt men in de verzen 17—19. Men vertelle zoo eenvoudig mogelijk. Tot de kleintjes spreke men niet over de oorzaak van het wegzenden, maar men vertelle alleen een verhaal van een kleinen jongen en zijn moeder. HOOFDGEDACHTE. God's liefdevolle zorg. INLEIDING. Spreek over het doen van een lange wandeling. Wat neemt Moeder dan mee? En wat gebeurt er als je een poos geloopen hebt? (dorst door de warmte, later ook honger). Wat geeft Moeder je dan? In het verhaal van vandaag zullen we hooren van een kleinen jongen en zijn moeder, die ook op reis gingen en wat er gebeurde, toen zij geen water meer hadden. HAGAR EN ISMAEL. Gen. 21 : 10—21. VERHAAL. 1. Het vertrek. Die jongen heette Ismaël. Hij woonde met zijn moeder Hagar in een van Abraham's groote tenten. Op een morgen, heel in de vroegte, kwam Abraham bij zijn moeder en zeide: „Gij moet met Ismaël hier vandaan gaan en een lange reis maken, maar wees niet bevreesd, want God zal voor u zorgen". Toen gaf hij hun brood mede en een flesch water. Zoo nam de moeder het brood, hing de waterflesch over haar schouder en nam haar jongen bij de hand. Zij namen afscheid van Abraham en vertrokken. 2. De reis. Ismaël vond het zeker wel prettig om op reis te gaan, al was het ook erg warm en al was de weg ruw en hobbelig. Dat alles hinderde hem niet. Hij liet al spoedig Hagar"s hand los en liep hard vooruit; hij sprong over steenen, joeg de vogeltjes achterna of plukte bloemen. Als hij moe werd, zei Hagar: „Laten we nu wat rusten". Dan ging Ismaël bij haar op den grond zitten en zijn moeder gaf hem wat brood te eten en water uit haar flesch. Toen het avond werd legden zij zich onder de struiken te slapen en den volgenden morgen gingen zij weer verder. 3. Geen water meer. Maar nu werd de weg heel eenzaam; geen bloemen groeiden er meer, geen vogels werden gezien. Hier en daar nog slechts een eenzame struik. Ismaël's hoofd begon pijn te doen door de heete zonnestralen en hij had zoo'n dorst, maar Hagar's waterflesch was leeg. Overal keek ze rond, of ze ook water kon vinden, maar ze zag slechts rotsen, doornstruiken en heet zand. Ismaël begon te schreien en riep steeds om water, maar zijn arme moeder kon het hem niet geven. 4. Hulp van God. Toen legde ze hem neer in de schaduw van een struik en ging een eind verder zitten om zijn schreien niet te hooren. Denk je niet, dat ze gebeden zal hebben en gezegd: „O God, help ons toch; mijn jongen heeft zoo'n dorst en ik kan hem geen water geven?" Plotseling hoorde zij een stem en een engel riep haar toe: „Vrees niet, Hagar, God heeft uw gebed gehoord en het schreien van uw kind en Hij zal voor u zorgen". Hagar zag op en daar, dicht bij haar, was een bron met heerlijk, frisch water. Snel vulde zij haar flesch en gaf Ismaël te drinken. Hoe gelukkig en dankbaar waren zij nu! En God zorgde ook verder voor hen; zij vonden een nieuw tehuis en Ismaël groeide op tot een grooten, sterken man, maar zeker hebben zij nooit vergeten, hoe God over hen waakte en hun water gaf in de woestijn. EXPRESSIE-WERK. Hagar's waterflesch maken van plasticine of het verhaal in zand uitbeelden. Vader, Gij kent een elk van ons En overal zijt Gij; Ik dank U voor Uw trouwe zorg, Die Gij steeds hebt voor mij. No. 91 V. O. K. REBEKKA. Gen. 24 : 10—20, 29—31. INLEIDING. Teeken met gekleurd krijt een plaat op het bord van een beek, die door een weiland stroomt Wat zie je op het bord? Wat doet de kleine beek? Wie kan zij met haar helder water helpen? Ja, het gras en de bloemen en de koeien en de schapen en zelfs de kleine vogels...... Houd je zelf ook van water? En wie geeft je te drinken? Nu zal ik je vertellen van een meisje, dat aan een dorstigen man water gaf. 1. Dat meisje heette Rebekka. Op een avond zette zij een groote waterkruik op haar schouder en ging naar den put om water te halen. Dat was in die dagen niet zoo gemakkelijk te krijgen als nu. Men moest er een heel eind voor loopen. Toen Rebekka bij den put kwam, zag zij eenige kameelen, die daar in de schaduw van de palmboomen uitrustten en een man stond bij ze. „Dat is zeker een vreemdeling", dacht ze, terwijl ze haar waterkruik vulde. „Wie zou het zijn en waar zou hij vandaan komen?' Toen nam zij de kruik op haar schouder en wilde naar huis gaan. Maar terwijl zij zich omkeerde, kwam de man vlug naar haar toe en vroeg: „Laat mij alsjeblieft wat water drinken uit uw kruik". Rebekka was blij, dat zij den dorstigen vreemdeling helpen kon. Vlug nam zij de kruik in haar hand en zei vriendelijk: „Drink toch, mijn heer". Toen hij klaar was, zei ze: „Uw kameelen zullen ook wel dorst hebben. Ik zal voor hen ook wat water putten". En zij liep gauw naar den put en vulde haar kruik weer. Dit deed ze vele malen, totdat al de kameelen gedronken hadden. LICHT. Licht heeft, in al zijn vormen, altijd groote bekoring voor het kind. De moeder trachte het kind nu eenig besef te geven van de groote macht van het licht. Zij leere het kind opzien naar den hemel en daarbij de macht gevoelen van Hem, die het licht geschapen heeft. INLEIDING. Begin te spreken over het licht in uw kamer. Hoe komt dat er in? (Door het venster.) En waar komt dat vandaan? (van de zon). Van dat licht wil ik je vandaag vertellen. VERHAAL. 1. De dag. Lang, lang geleden, toen de liefdevolle Hemelsche Vader deze wereld maakte tot een woonplaats voor al Zijn kinderen, maakte Hij eerst het licht, opdat zij al de mooie dingen zien konden, die Hij ze geven zou. God sprak: „Er zij licht", en er was licht. Als je op dien eersten morgen naar den donkeren hemel hadt kunnen zien, zou je een heel zwak, flauw licht hebben zien komen, dat helderder en helderder werd en de prachtigste kleuren aan de wolken gaf, en eindelijk zou je de ronde gouden zon gezien hebben, die neerscheen op de aarde en haar goeden morgen zei. Laat eens zien, hoe de ronde zon er uitziet (kinderen maken een boog van hun armen boven hun hoofd). En sinds dien eersten morgen is de zon iederen dag gekomen, om ons haar helder licht te geven. Als "zij komt worden alle vogeltjes wakker en roepen: goeden morgen, goeden morgenl En dan zingen zij hun morgenlied voor den Hemelschen Vader. De kleine bloemen openen hun kelkjes en keeren hun kopjes naar het licht, om dé zon te verwelkomen en eindelijk staan ook de kindertjes op en zijn blijde, dat de zon weer opgekomen is en hun licht geeft bij hun spelen en werken. Laten we nu een plaatje maken van een nieuwen dag: (een goudpapieren zon, daarbij geteekend het groene gras, den blauwen hemel, enz. Voeg er zelf bij, wat voor uw kinderen te moeilijk is, bloemen, boom, vogel). Daar staat nu de zon aan den hemel en zij zendt haar heldere stralen op de aarde. De zonnestralen schijnen in onze donkere kamer en maken ze licht en gezellig; zij spelen tusschen de bloemen en blaadjes en laten ze groeien. De vriendelijke zonnestralen willen iedereen helpen en vroolijk en gelukkig maken. — Wie wil de zonnestralen op ons plaatje teekenen? 2. De nacht. Maar eindelijk is de dag om en je weet wel, dat alle zonnestraaltjes dan naar bed gaan. Dan wordt het donker en komt de nacht. De vogels en de bloemen gaan slapen en wij ook. Maar er zijn ook menschen, die 's nachts moeten wakker blijven — de nachtwacht op straat, de visscher op zee — en die hebben licht noodig. Heerlijk, dat God de maan en de sterren gemaakt heeft en ze laat schijnen in den nacht, zoodat Zijn kinderen zien kunnen. Maak nu een plaatje van den nacht. (Maan en sterren van zilverpapier). AU we des daags opzien naar de blauwe lucht en des nachts naar den donkeren hemel met zijn vele lichtjes, willen wij er aan denken, dat het onze liefdevolle Hemelsche Vader is, die het licht gemaakt heeft, waardoor onze wereld zoo mooi is. Laat ons Hem daarvoor danken1 God, die alles maakte, De maan, het zonlicht blij, De sterren, helder schittrend, U danken wij. Wijze: No. 1 V. O. K. JAKOB'S NACHT ONDER DEN STERRENHEMEL. Gen. 28 : 10—18. INLEIDING. Vertel nu eens, waar het daglicht vandaan komt, dat God ons geeft. Maak met je armen nog eens de ronde gouden zon. Maar ook 's nachts geeft God ons lichten; hoe heeten die? Nu zal ik je een verhaal vertellen van een man, die den heelen nacht buiten sliep, onder de schitterende sterren. VERHAAL. 1. jakob's reis. Er was eens een man, die Jakob heette. Hij moest zijn huis verlaten en naar een ver land gaan. Heel alleen ging hij op reis; een langen stok hield hij in zijn hand; daarmee klom hij over steenen en rotsen. Ook had hij een tasch met brood en een flesch water bij zich. Zoo trok hij over groene heuvels en blauwe rivieren en als de zon heel warm scheen, rustte hij onder de schaduw van een ouden boom. 's Nachts wikkelde Jakob zich in zijn mantel en legde zich te slapen op een beschut plekje, want hij had geen tent of huis, waar hij slapen kon. Maar dat was niet zoo erg. 2. De nacht onder de sterren. Toen hij drie dagen geloopen had en drie nachten buiten geslapen, kwam Jakob aan een rotsachtige plaats met bergen aan alle kanten. Weer werd het avond en achter de heuvelen ging de zon onder, rood en rond, en met haar laatste stralen kuste zij de aarde goeden nacht. „Hier, op deze berghelling wil ik van nacht slapen", dacht Jakob, en hij zocht naar een geschikte plaats om te overnachten. Dichtbij zag hij eenige groote steenen; een er van kon hem als hoofdkussen dienen. Hij sloeg zijn bruinen mantel om zich heen, zette zijn staf en zijn waterflesch naast zich op den grond en legde zich neer met zijn hoofd op een steen. Weldra sliep hij rustig en de schitterende sterren zagen op hem neer. 3. Jakob's droom. Toen had Jakob een mooien droom; hij zag in zijn droom een ladder, die van de aarde tot den hemel reikte, en de engelen klommen langs dien ladder op en neder. En Jakob hoorde God's stem, die tot hem sprak en zeide: „Ik zal overal voor u zorgen en u weer veilig thuisbrengen en Ik zal u nooit verlaten". 4. Jakob's gebed. In den morgen werd Jakob wakker. Nu was het weer licht, de zon scheen, de bijtjes gonsden en de vogels zongen. Jakob stond op en dacht aan den wondervollen droom, dien hij gehad had. „God zelf heeft tot mij gesproken van nacht", zei hij bij zichzelf, „en mij een heerlijke belofte gegeven. Daar wil ik Hem voor danken". Toen knielde hij neder en bad en dankte God voor Zijn belofte, dat Hij altijd voor hem zorgen zou. En voordat Jakob zijn reis vervolgde, nam hij den steen, die hem tot kussen gediend had en zette dien rechtop, opdat hij altijd de plaats zou kunnen terugvinden, waar God tot hem gesproken had. JOZEF EN ZIJN BROEDERS. Gen. 37. Bij dit verhaal laten wij de droomen weg, die zonder hun uitleg niet van belang zijn. Ze zijn voor het kind van 4 of 5 jaar veel te abstract en te moeilijk. De „roode rok" geeft voldoende verklaring voor de boosheid van de broers. Merk op, hoe wij ook aan dit verhaal een „gelukkig slof' maken. INLEIDING. Laat een plaat zien van het vorige verhaal. Wie is die man? Wat werd hem beloofd? Vandaag zullen we hooren van een zoon van Jakob en hoe God ook voor hem zorgde. VERHAAL. 1. Jozefs thuis. De jongen, van wien ik je zal vertellen, heette Jozef. Hij had een heele boel groote broers, die veel ouder waren dan hij, en zij woonden allen met hun vader Jakob in tenten in een warm land, hier ver vandaan. Jakob had groote velden met koren en weilanden met schapen-en koeien en geiten. De groote broers waren herders en zorgden goed voor de schapen en lammetjes en Jozef hielp dikwijls daarbij. Soms ging hij met ze naar de naburige heuvels, om frisch gras te zoeken en een koele bron. Dan weer droeg hij een klein lammetje, als de weg rotsachtig en steil was, en 's avonds telde hij ze alle, als ze slapen gingen in de schaapskooi. 2. De ,jroode rok". Vader Jakob hield heel veel van Jozef en eens gaf hij hem iets heel moois. Het was een kleed, een rok van veelkleurige wol, met roode en blauwe en groene strepen en patronen. Jozef trok dien rok aan, als hij met de schapen uitging. Maar zijn broers zeiden: „Vader houdt veel meer van Jozef dan van ons, want anders zou hij hem zoo'n mooien rok niet geven", en zij werden heel boos. 3. Jozefs reis. Eens op een dag waren de broers ver weg gegaan met de schapen, om gras en water voor ze te zoeken, maar Jozef was thuis gebleven. Toen zei zijn vader tegen hem: „Ga uw broeders eens opzoeken en vraag, of zij het allen goed maken en de schapen ook, en kom het mij dan vertellen". Jozef trok zijn rooden rok aan, nam voedsel en water mee en een staf in zijn hand en ging op reis. Hij had een heel eind te loopen, over heuvels en door dalen, en het was niet gemakkelijk om de broers te vinden, maar eindelijk, daar zag hij in de verte witte schapen tegen een groene helling en dichterbij komende herkende hij ook zijn broers. Blij, dat hij ze gevonden had, snelde hij naar ze toe, om hun de boodschap van zijn vader over te brengen» 5. De booze broeders. Toen zijn broers echter ^ozef in zijn rooden rok zagen aankomen, werden zij heel boos, en zeiden: „We zullen hem dooden", maar een van hen zeide: „neen, neen, dat is al te erg, werp hem dan liever in dezen put". En zij grepen Jozef, trokken hem zijn rok uit en wierpen hem in den put. Gelukkig was deze niet heel diep en stond er geen water in. Toen Jozef opkeek, zag hij den blauwen hemel boven zich en dacht: „God zal voor mij zorgen". 6. Nog eens op reis. Daar kwamen mannen aan op groote bruine kameelen en de broers zeiden: „Wij zullen Jozef met deze mannen meegeven, misschien willen zij hem wel van ons koopen." Zoo werd Jozef weer uit den put opgetrokken, de kooplieden betaalden 20 zilveren penningen voor hem en namen hem toen mee. Hij werd op een kameel gezet en reed zoo met de mannen naar een vreemd land. Maar ook in dat land heeft God altijd voor hem gezorgd en later is hij weer teruggekomen bij zijn vader. Dat zal ik je den volgenden keer vertellen. EEN GELUKKIG WEERZIEN. Gen. 39 : 1—4; 41 : 41—49; 43 : 1, 2; 45 : 1—4, 9—11, 28; 46 : 29. INLEIDING over het vorige verhaal. Vandaag zullen we nog meer hooren en hoe het kwam, dat hij zijn vader en zijn broers terugzag. VERHAAL. 1. jozef in het vreemde land. De mannen met de groote, bruine kameelen namen Jozef mee, ver weg, naar een vreemd land, waar hij nooit te voren geweest was. Daar moest hij werken bij een rijken heer, in een groot huis met vele andere knechts. Eerst verlangde hij erg naar huis terug, maar hij wist wel, dat God voor hem zorgde, en hij hoopte, dat God hem eenmaal zijn vader zou doen terugzien. Hij werkte hard en deed zoo goed zijn best, dat zijn meester zei: Jozef is de beste van al mijn knechts. 2. jozef de dienaar van den Koning. Eens op een dag moest Jozef komen bij den koning van dat land, en de koning nam hem bij zich in het paleis en maakte hem tot een van zijn dienaren. Nu werkte Jozef in het paleis weer even hard als hij eerst bij zijn anderen meester gedaan had en hij diende den koning zoo goed, dat deze hem mooie kleeren gaf om te dragen en een gouden ketting om zijn hals en een ring aan zijn vinger. Hij mocht rijden in den mooien koninklijken wagen, en was de voornaamste van al de dienaren. Als Jozef naar buiten keek zag hij groote velden vol goudgeel koren en hij bedacht een mooi plan. Ik zal schuren laten bouwen, zei hij, groote schuren, om het koren in te bewaren; als er dan later niet zooveel koren groeit als nu, hebben wij toch brood. De schuren werden gebouwd en met koren gevuld. Toen was er brood genoeg voor alle menschen en iedereen prees Jozef voor wat hij gedaan had. 3. jozef ziet zijn broers terug. Eerst groeide er in langen tijd overvloed van koren, maar toen kwam er in een jaar geen regen en kon er dus niet veel groeien. Gelukkig waren Jozefs schuren nu echter vol; er was zelfs genoeg koren om aan vreemdelingen te verkoopen, die uit een ander land kwamen. Eens kwamen er tien mannen op ezels aangereden. Zij kwamen uit een ver land om koren te koopen, want zij hadden thuis niet genoeg te eten. Toen ze bij Jozef kwamen, zag hij dadelijk, dat het zijn broers waren, die hij in zoo lang niet gezien had, maar zij herkenden Jozef niet in zijn mooie kleeren en met den gouden ketting om. Zij keken hem aan en vroegen: Verkoop ons toch wat koren, want wij hebben honger. Maar Jozef zeide: Kent ge mij niet meer? Ik ben uw broeder Jozef, en God heeft al dien tijd voor mij gezorgd. — O, wat waren de broers verwonderd! Zij waren heel, heel blij, dat zij hem daar gezond voor zich zagen staan, want zij hadden gedacht, dat hij dood was. Maar zij waren ook erg beschaamd, als zij er aan dachten, hoe onvriendelijk en slecht zij hem behandeld hadden. Zij lieten het hoofd hangen en durfden Jozef niet aan te zien, maar Jozef zeide: Ik wil u alles vergeven en we zullen nu te zamen gelukkig en blijde zijn, maar ga eerst naar huis en vertel vader, dat ik nog leef en hem graag wil zien. En Jozef gaf zijn broers vele geschenken, koren en brood en kleeren, ezels en wagens en zond ze naar huis om hun vader te halen. 4. Een gelukkig weerzien. Beschrijf de reis van de broers, de blijde tijding voor vader, de groote vreugde van Jacob. En Jacob zeide: Ik zal gaan en mijn zoon Jozef terugzien eer ik sterf. Zoo namen de broers vader Jacob mede naar het vreemde land en Jozef ging hem tegemoet. Toen hij hem aan zag komen, snelde hij naar hem toe, sloeg zijn armen om hem heen en kuste hem. En vader Jacob en de broers bleven verder bij Jozef en waren allen te zamen gelukkig en tevreden. MOZES IN HET BIEZEN KISTJE. Ex. 2 : 1—10. INLEIDING. Spreek over klein Broertje of Zusje. — Wie zorgt nacht en dag voor het kleine kindje? Hoe groot is het? Waar slaapt het in? En waar slaap jij in? Ja, vaders en moeders en groote kinderen slapen in een bed, maar klein kindje slaapt in een wiegje. Maak eens een wiegje van je handen. Mag je ook wel eens op klein kindje passen? En zing je dan wel eens zachtjes een liedje voor hem? Daar luistert klein kindje zoo graag naar. Zullen wij ons nu voorstellen, dat klein kindje hier is en dan een wiegeliedje voor hem zingen? Kindje, kraaiend in uw wiegje, Lieveling, zoo klein en teer, Om u hartelijk lief te hebben, Zond u tot ons God, de Heer! Kindje, bij uw wiegje houden Wij met moeder trouw de wacht. God wil, dat wij voor u waken; Sluit uw oogjes en slaap zacht. No. 59 V. O. K. Wat is het prettig, dat je moeder al zoo kunt helpen en op het kindje passen! Nu zal ik je een verhaal vertellen van een groote zuster, die haar moeder ook hielp en op haar broertje paste. VERHAAL. 1. Mirjam's thuis. Die groote zuster heette Mirjam en zij woonde met haar vader en moeder in een warm land. Zij had een broertje van drie jaar, dat ASron heette en als moeder druk aan 'twerk was, nam Mirjam Aaron dikwijls mee naar buiten om met hem te spelen bij de groote, blauwe rivier, die langs hun huisje stroomde. Maar ze liet hem niet te dicht aan den kant komen, want dan zou hij in het water vallen. Zij was een lief, vriendelijk meisje en hielp haar moeder wat ze kon. 2. De kleine Mozes. Toen kreeg Mirjam een nieuw broertje, zóó klein, waar zij natuurlijk heel blij mee was. „Ik kan u wel helpen voor het kleintje te zorgen, is het niet, Moeder? Ik ben al twaalf jaar!" zei Mirjam. „Ja", zei moeder, „je moet me helpen om hem heel zoet en stil te houden, dat hij nooit schreit, want de soldaten van den koning mogen niet merken, dat wij een klein kindje in huis hebben". Toen vertelde moeder aan Mirjam van den stouten, wreeden koning, die zijn soldaten zond om alle kleine jongetjes in de rivier te werpen. Mirjam keek moeder verschrikt aan en zei: „O Moeder, wat zou dat vreeslijk zijn, als de soldaten ons kindje eens wegnamen! Maar, Moeder, we zullen hem goed verstoppen, en ik zal u helpen om hem heel stil te houden. De soldaten mogen hem nooit, nooit vinden". 3. Het biezen kistje. Maar Mozes groeide hard en zijn stemmetje begon luider en luider te klinken. Eindelijk, na drie maanden, zei moeder: „Het is voor broertje hier in huis niet langer veilig; wij moeten hem ergens anders verbergen". Maar waar konden zij hem verbergen? Waar zou hij veilig zijn? Moeder dacht een langen tijd na en eindelijk zei ze: „Ik weet wat!" Zij riep Mirjam en zei: „Ga naar de rivier en snijd me een bos van het langste riet, dat je kunt vinden". Mirjam begreep niet waarvoor, maar ze liep vlug heen en kwam spoedig terug met haar armen vol biezen. Toen vlocht moeder daar een sterk kistje van, met een dekseltje er op. De naden bestreek ze met pek, zoodat er geen druppel water in kon komen. Toen legde ze er een rood wollen dekentje in en een klein kussentje. Mirjam had gezien, wat moeder gedaan had en haar met het vlechten geholpen. Moeder had haar verteld, wat zij van plan was. „Wij zullen een wiegje maken voor broertje, dat op het water kan drijven, en dan verbergen wij hem tusschen het riet langs de rivier". 4. Mirjam houdt de wacht. Toen alles klaar was legde moeder den kleinen Mozes in het biezen kistje en samen met Mirjam bracht zij hem naar de groote rivier. Hij was vast in slaap, en toen zij een goed plekje gevonden hadden om het kistje neer te zetten, ging moeder naar huis, maar Mirjam bleef in de verte staan om te zien, wat er met haar broertje gebeuren zou. Op eens hoorde zij voetstappen en zij zag de prinses komen met haar hofdame, om te baden in de rivier. Mirjam hield zich heel stil en zag hoe de prinses naar het kistje wees en een van haar hofdames stuurde om het te halen. Toen de prinses het kistje open deed werd de kleine Mozes wakker en begon te schreien. De vriendelijke prinses had medelijden met hem en nam hem in haar arm. „Wat een lief kindje", zei ze. „Ik heb hem gevonden en nu zal hij mijn kindje zijn". Toen Mirjam haar dit hoorde zeggen, liep zij vlug naar haar toe en vroeg: „Zal ik een vrouw voor u halen, die voor het kindje kan zorgen?" „Ja", zei de prinses. 5. Mozes in veiligheid. Toen liep Mirjam zoo hard zij kon naar huis en wie denk je, dat ze bij de prinses bracht? Ja, Mozes' eigen moeder! „Neem dit kindje mee, en verzorg hem voor mij", zei de prinses. „Ik zal zorgen, dat de soldaten hem geen kwaad doen en als hij groot genoeg is, moet hij bij mij in het paleis komen wonen". Wat waren Mirjam en haar moeder gelukkig, en hoe dankten zij den Hemelschen Vader, toen zij het lieve kindje weer meenamen naar huis, waar het verder veilig kon opgroeien. GOD ZORGT VOOR ZIJN KINDEREN. Ex. 16 : 11—18, 31—35. INLEIDING. Laat een plaat van een eekhoorntje zien en wat eikels en beukenootjes en Iaat de kinderen er vrij over praten. Vertel dan van den wintervoorraad, dien het eekhoorntje maakt en van de zakjes, die hij in zijn wangen heeft, waarin hij de beukenootjes wegdraagt. Laten we nu doen of we eekhoorntjes zijn en beukenootjes zoeken We kunnen wel niet in de boomen klimmen, maar we kunnen wel ver reiken, en doen, of we van hooge takken de nootjes plukken Wie zou aan vader en moeder eekhoorn geleerd hebben om voedsel voor den winter te bewaren? Vandaag zullen we hooren, hoe de Hemelsche Vader in de groote woestijn voor Zijn kinderen zorgde. VERHAAL. In die woestijn was geen eten, maar de menschen, die er doorreisden, hadden voedsel meegenomen. Zij moesten een lange, lange reis maken, en Mozes stond aan hun hoofd en wees hun den weg. Toen het eten, dat zij bij zich hadden, bijna op was, werden zij ontevreden en begonnen ze te klagen. „Waarom laat ge ons zoo'n lange reis maken", zeiden ze tot Mozes, „zonder dat we genoeg brood hebben?" Toen zeide Mozes: „Ik heb geen eten voor u, maar ik zal alles aan onzen Hemelschen Vader vertellen en Hem vragen om ons te helpen". Dat deed Mozes en de Hemelsche Vader zeide: „Ik zal voedsel zenden voor alle menschen". Toen zij den volgenden morgen wakker werden, vonden zij den grond bedekt met witte korrels en zij begrepen, dat de Hemelsche 3. WesthiU-Blbliotheek. Vader hun voedsel gezonden had, zooals Hij had beloofd. Zij proefden de witte korrels, die goed smaakten en zij noemden dit nieuwe voedsel „manna". De kinderen kwamen ook aangeloopen. Ik denk, dat zij mee hielpen zoeken, eH zij verzamelden zooveel, dat ze voor den geheelen dag genoeg hadden. Wat denk je, dat ze met de mannakorreltjes deden? Ja, de moeders maalden het manna en bakken er lekker brood van. Later op den dag, als de U«« A„ onkiSAAn tirn ^^«.k^u^. ren de witte korreltjes verdwenen, maar iederen morgen zond de Hemelsche Vader weer nieuwe manna en zoo hadden Zijn kinderen altijd brood in de woestijn. DE EERSTE KERK. Ex. 35 :20—29. HOOFDGEDACHTE. God heeft een blijmoedigen gever lief (2 Cor. 9:7). Maak een teekening op het bord van de kerk, waar de ouders van de kinderen heengaan (men kan misschien een vergrooting maken naar een prentbriefkaart). Wie is wel eens met vader en moeder mee geweest naar de kerk? Ben je niet blij, dat we zoo'n mooie kerk hebben? Wat staat er op de kerk? Hoe lang is de kerk wel? Wijs eens met je armen. Zóó lang! En hoe hoog is de toren? Ga eens op de teentjes staan en zie hoe hoog je reiken kunt. — Wat hangt er in den toren? Wat zegt de klok? — Bom... Bom.. Zullen we zingen wat de klok zegt? „Kom! kom! kind'ren, kom!'1 Zegt de klok vriend'lijk tot mij, tot u. „Kom! Kom! welkom hier! Ouders en kinderen, komt dan nu!" „Kom! kom! kind'ren, kom! Komt nu, de deuren staan open wijd. „Kom! Kom! welkom hier! Plaats is voor allen nu hier bereid." No. 78 V. O. K. 'Kom... Kom. Laat ons nu doen, alsof wij de klok luiden (alle kinderen trekken aan het denkbeeldige klokketouw); zóó roepen we de menschen naar de kerk. Geef elkaar nu twee aan twee de hand, dan wandelen we samen naar de kerk, terwijl de klok luidt Piet zal doorgaan met luiden, terwijl wij stil en eerbiedig voortwandelen... VERHAAL. Nu zal ik je een verhaal vertellen van de eerste kerk, die ooit gebouwd werd. Lang, lang geleden reisden er een groot aantal menschen naar een ander land. Die menschen werden de „kinderen Israfils" genoemd. De Hemelsche Vader zorgde voor hen op die lange reis. Eens hadden ze ergen honger, omdat al hun brood op was. Toen zond Hij ze manna uit den hemel te eten. Een anderen keer was er geen water, en hadden ze o, zoo'n dorst. Toen liet Hij Mozes, die hun den weg wees, op een rots slaan, en er stroomde heerlijk, frisch water uit. 2. De kinderen Israëls wilden den Hemelschen Vader laten zien, hoe dankbaar ze waren, en ze zeiden tot elkander: „Laat ons een mooie kerk bouwen, dan kunnen wij daar bij elkaar komen en liederen zingen tot eer van God en Hem danken.'1 Toen Mozes dit hoorde, zeide hij: „Maar hoe kunnen we een kerk bouwen? Daar hebben we toch geen geld voor?" De menschen zeiden: „Wij zullen het geld geven en alles wat er voor noodig is en we zullen de kerk met onze eigen handen bouwen." 3. Toen gingen zij weg en verzamelden alles wat er voor noodig was en brachten dat aan Mozes. De mannen brachten zilver en koper en hout en geitehaar en schaapsvellen; de vrou- wen sponnen mooie stoffen van blauwe wol en purper en scharlaken, en weefden fijn linnen. De rijke menschen brachten goud en kostbare steenen en geurige kruiden en olie voor de lampen. Veel menschen hadden geen geld om te geven, maar dan namen ze hun armbanden of hun ringen en brachten die aan Mozes, totdat er overvloed was om de kerk van te bouwen en die heel mooi te maken ook. Het werd een heel bijzondere kerk, deze eerste kerk, heel anders dan de onze! (Laat plaat van tabernakel zien). Toen de kerk klaar was, kwamen al de menschen tezamen en zongen hun lofliederen, zooals wij hier ook doen. Zij waren zoo gelukkig en blijde met hun mooie kerk, waarvoor zij zoo gaarne de gaven hadden bijeengebracht. DE DRIE VLINDERTJES. 't Was midden in den zomer en de zon scheen vroolijk. In een mooien grooten tuin bloeiden de bloemen in volle schoonheid; haar schitterende kleuren kwamen prachtig uit tegen het donkergroen van het denneboschje op den achtergrond. Ge zoudt niet geweten hebben, wie de mooiste bloem was: de vuurroode klaproos, de sneeuwwitte lelie of de goudgele zonnebloem! Dat wisten de drie vlindertjes, die door den tuin dartelden ook niet; dan zweefden ze weer eens om de lelie en soms dansten ze rond de hooge zonnebloem. Ze hadden heel veel pleizier en ook zij lieten hun roode, gele en witte kleuren schitteren in den zonneschijn. Grappig, dat het juist een rood, een wit en een geel vlindertje was! „Wat is het mooi weer!" zei de eene vlinder. „En wat is het heerlijk warm!" zei de ander. „Ik wou dat het altijd zomer was!" riep de derde. En ze dansten maar luchtigjes voort. Maar o wee! Daar kwam een wolkje aan den blauwen hemel, en daar kwam er nog een, en ze werden al grooter en grooter — en de zon, zooeven nog zoo vroolijk, ging treurig schuil achter de donkere wolken. „Pitter, petter" hoorde je op de bladeren! De eerste regendroppels! Pitter, pitter, petter! klonk het luider en al sneller en sneller viel de regen neer. De bloemen bogen haar hoofdjes; angstig fladderden de vlindertjes rond! Waarheen? Waar konden ze schuilen? Misschien bij de klaproos? Ze vlogen op de vuurroode klaproos aan en de roode vlinder zeide: „Lieve klaproos, mogen wij in uw kelk schuilen?" „O ja", antwoordde de klaproos: „Gij, rood vlindertje, moogt wel bij mij schuilen, maar voor den witten en den gelen Vlinder is bij mij geen plaats." Teleurgesteld zei het roode vlindertje: „Als mijn vriendjes niet bij u schuilen mogen, dan wil ik mij ook niet in uw kelk verbergen", en alle drie vlogen verder. Ze kwamen nu bij de witte lelie. „Reine lelie", zei de witte vlinder, „mogen wij in uw kelk 'schuilen?" „O ja"> antwoordde de lelie, „gij, wit vlindertje, moogt wel bij mij schuilen, maar voor den rooden en den gelen vlinder is bij mij geen plaats". Droevig sprak het witte vlindertje: „Als mijn vriendjes niet bij u schuilen mogen, dan wil ik mij ook niet in uw kelk verbergen", en verder fladderden de drie vlinders. Nu gingen ze naar de zonnebloem. „Gouden zonnebloem", riep de gele vlinder: „Mogen wij tusschen uw mooie bloembladeren schuilen?" „O ja", antwoordde de zonnebloem, „gij, geel vlindertje, moogt wel bij mij schuilen, maar voor den rooden en den witten vlinder is bij mij geen plaats". „Ach", zuchtte de gele vlinder, „als mijn vriendjes niet bij u mogen schuilen, dan wil ik ook niet bij u zijn!" Treurig vlogen de drie vlindertjes weg; hun vleugeltjes waren zoo nat en zoo zwaar! Wat moesten ze beginnen? Maar wat was dat? Klonk daar niet een stem in het ruischen van den wind? „Komt hier, komt bij ons! Hier is plaats voor u allen, voor 't roode en 't witte en 't gele vlindertje". En uit de verte wenkten de heen en weer waaiende dennetakken van 't donkere boschje, en noodden uit tot schuilen. Vlug zweefden ide vlinders er heen! En dankbaar verborgen ze zich onder de beschermende takken. Toen er vele, vele druppels gevallen waren, begon het zachter te regenen, de wind joeg de wolken weg, de regen hield op. Daar kwam de zon weer te voorschijn! eerst flauwtjes; maar al gauw weer in vollen glans! De bloemen hieven haar hoofdjes weer op en de vlindertjes waagden zich buiten het boschje. „Wij danken u, lieve dennen", riepen ze, „wij hadden het goed bij u". En toen fladderden ze weer weg en hervatten hun vroolijken dans, het roode en het witte en het gele vlindertje, in den zonneschijn rond de bloemen in den hof. V. W. E. ZOMERFEESTJE. Het is aardig om met de kinderen een feestje te hebben, liefst in de buitenlucht. Zou het niet mogelijk zijn om op een buitenplaats of een boerderij gastvrijheid te vragen? Op de volgende wijze werd een zomerfeestje gegeven in een tuin, waar een gras- veld, een hut en boschjes waren. Onder pianospel gingen de kinderen achter elkaar naar hun stoeltjes op het grasveld. Na de begroeting werd geleerd en meteen gezongen No. 50 : 1 V. O. K. „Heerlijk, dat het zonnetje nu weer schijnen mag". Daarna volgde een natuurbespreking over bloemen en vlinders bij een teekening op het bord, en werd geleerd en gezongen No. 66 : 1 V. O. K. „Rond de bloemen dansen luchtig mooie vlinders in den hof; hare schitterende kleuren melden vroolijk 'sHeeren lof". Nu werden spelletjes gedaan, 't Eerste was: doen wat de muziek zegt (opstaan, zitten, stilstaan, marcheeren, vlugger, langzamer, klapmarsch, enz.) Men zorgde hierbij op het eind van het spel kalme muziek te spelen, zoodat het rustig eindigde. Hierna volgden nog enkele andere spelletjes. Na het spelen werd een overgang gemaakt naar het verhaal door het zingen van No. 33 ,,'t Viooltje zoo zacht", enz. Dit versje behoefde niet geleerd te worden, daar de kinderen dit reeds kenden. Nu werd het verhaaltje van de drie vlindertjes verteld en daarna vroeg de leidster: „Zullen we dit verhaaltje uitspelen? Wie wil een vlindertje zijn?' Drie kinderen kwamen naar voren, en kregen een papieren vlinder, rood, geel en wit, in het haar of op de kleeren gespeld. Vervolgens kwamen drie kinderen, om klaproos, lelie en zonnebloem voor te stellen, die eveneens met een bloem versierd werden. Nu werden nog kinderen gekozen, die zon, wind, regen en denneboschje zouden voorstellen. Alles werd door muziek begeleid en aangegeven. Tafreel I: (Vroolijke muziek.) Zon schijnt (kind met hoog opgeheven arm en vingers als de stralen van de zon uitgespreid), vlinders fladderen rond bloemen, die op eenigen afstand van elkaar met de kopjes naar de zon gekeerd staan. De andere kinderen zingen: No. 66 : 1, „Rond de bloemen dansen luchtig", enz. Tafreel II. Wind en regen verdrijven zon. Regen voorgesteld door eenige kinderen, die op en nederwaartsche bewegingen met armen en handen maken, om de vallende regendruppels na te bootsen. De „zon" kruipt in een hoekje; de bloemen laten hun kopjes hangen; de vlinders zoeken schuilplaats; alles begeleid door steeds somberder wordende muziek, daar het steeds harder gaat regenen. Tafreel III. Vlinders vinden schuilplaats in denneboschje, voorgesteld door eenige kinderen met dennetakken in de hand. Kinderen zingen het hun bekende lied: No. 12 : 2: „Druppelend valt de regen neer", enz. Tafreel IV. Muziek wordt vroolijker. Zon verjaagt regen, bloemen heffen haar kopjes omhoog, en de vlinders vliegen weer vroolijk rond. Tot slot klinkt nog eenmaal No. 66 : 1. Ditzelfde verhaaltje werd eenige keeren gespeeld, daar de meeste kinderen graag een beurt wilden hebben, en er telkens 15 tot 20 kinderen voor gebruikt konden worden. Tractatie volgde: limonade met koekjes. Korte toespraak van de leidster, waarin zij de kinderen tot dankbaarheid opwekte, en tot slot zong men: No. 50 : 3 V. O. K.: „God, de groote Schepper, gaf den zomerdag, waarvoor ieder kindje Hem wel prijzen mag". De kinderen marcheerden weer achter elkaar weg, ieder met een bloem, die hun bij het vertrek werd uitgereikt, in de hand. Het uitspelen van verhaaltjes valt altijd zeer in den smaak van de kinderen. Ook versjes, zooals No. 53 V. O. K. eigenen zich er voor. Om zulke spelletjes te doen slagen, moeten de helpsters als kinderen meespelen. Alles moet zoo spontaan en eenvoudig mogelijk gaan. Men make er vooral geen tooneelvoorstelling van, noodige ook geen ouders of toeschouwers uit en studeere vooruit niets in. DE DANKBAARHEID VAN EENE MOEDER. 1 Sam. 1 en 2 : 1—22, 18—20. INLEIDING. Vraag aan de kinderen, wat zij zeggen, als zij iets krijgen van iemand. Als zij op hun verjaardag een cadeautje krijgen, zijn zij heel blij en vergeten toch zeker niet om „Dank u" te zeggen? Hoe kan je nog meer toonen, dat je dankbaar ben, dan door vriendelijk „Dank u" te zeggen? Ja, door lief en vriendelijk voor anderen te zijn, door gehoorzaam te zijn, soms ook door een ander eens iets te geven. Vandaag zullen we hooren, hoe iemand den Hemelschen Vader dankte. VERHAAL. 1. Haimcfs wensch. Er was eens een vrouw, die Hanna heette en in een mooi dorp woonde. Zij had een man, die veel van haar hield en een mooiert tuin en wijngaarden en korenvelden, maar toch was zij niet altijd vroolijk. Zij had geen enkel klein jongetje of meisje om mee te spelen en als haar man uit was, was zij dikwijls alleen, en heel bedroefd, want zij verlangde zoo naar een lief kindje. Dan bad zij tot den Hemelschen Vader, dat Hij haar toch een klein jongetje wilde geven. 2. Op reis naar de kerk. Hanna en haar man woonden zóó ver van de kerk, dat zij een langen tijd rijden moesten, als zij er heen wilden gaan om te bidden en te zingen. Eens gingen zij er weer heen; zij reden op een ezel en namen vruchten mee, en koren en reukwerk, om dat alles aan God te geven in de kerk, zooals wij Hem onze penningen, ons geld, geven. Zij reden vele uren langs akkers en velden en door groene dalen met mooie bloemen en eindelijk zagen ze in de verte de kerk op een heuvel. Er gingen veel menschen heen, mannen en vrouwen in mooie kleeren en ook kinderen liepen er bij. Dat deed Hanna weer opnieuw denken aan haar verdriet en zij dacht: Ik zal straks in de kerk weer aan God vragen om mij een zoon te geven. 3. Hanna en Eli. Toen zij in de kerk gekomen waren, zocht Hanna een stil plaatsje, waar zij alleen was. Daar knielde zij neder en bad: „Lieve Hemelsche Vader, als Gij mij een zoon wilt schenken, zal ik hem U terug geven om U te dienen in deze kerk", en zij schreide, terwijl zij al haar droefheid aan God vertelde. Een oude man met wit haar, die Eli heette, zag haar schreien. Hij was de voornaamste van Gods dienaren in die kerk en diende Hem daar sinds vele jaren. Hij droeg een mooi, lang kleed en toen hij zag, hoe bedroefd Hanna was, had hij medelijden met haar en vroeg haar, wat er was. Hanna vertelde het hem en Eli zeide: „Ga naar huis en God zal zeker uw gebed verhooren". 4. Samuël. Toen Hanna weer met haar man naar huis ging, was zij vroolijk en gelukkig, want zij dacht: God zal mij zéker het kindje geven, waarom ik Hem gebeden heb. En zoo is het ook gebeurd; Hanna kreeg een lief jongetje en noemde zijn naam Samuël. Wat hield zijn moeder veel van hem en hoe goed verzorgde zij heml Zij waschte en kleedde hem en speelde met hem, en verheugde zich, dat hij zoo goed groeide. Maar Hanna vergat haar belofte aan God niet en zeide: „Als mijn jongen groot genoeg is, zal ik hem in God's huis brengen, waar hij God zal dienen". 5. Hanna's geschenk. De kleine Samuël groeide hard en toen hij ongeveer vijf jaar oud was, zette Hanna hem op een ezel en bracht hem naar de kerk om hem aan God te geven. Toen zij Eli zag, ging zij naar hem toe en zeide: „Ik breng u hier het liefste, dat ik heb, mijn kleinen jongen, om God te danken, dat Hij mij dat kind gegeven heeft; nu zal hij voortaan Gods dienaar zijn en u helpen in het huis van God". Eli keek Hanna vriendelijk aan, legde zijn hand op Samuël's hoofd en sprak: „Hij zal altijd bij mij blijven en ik zal hem leeren Gods kleine dienaar te zijn". Toen kuste Hanna haar kind vaarwel en ging naar huis. Samuël bleef bij Eli en hielp hem en Eli vertelde hem veel van den Hemelschen Vader. 6. Moedefs bezoek. Na een poos ging Hanna weer naar de kerk op den heuvel en bezocht Samuël. Wat was zij gelukkig, toen hij haar vroolijk tegemoet liep en zij hem in haar armen hield! Zij bracht een wit kleed voor hem mee, dat ze zelf vóór hem gemaakt had, en hij vertelde haar van alles, wat hij gedaan had in Gods huis. Toen verheugde Hanna zich, dat hij Gods dienaar mocht zijn en dat zij hem aan den Hemelschen Vader gegeven had. DAVID, DE HARPSPELER. 1 Sam. 16; 2 : 12a, 14—23; Ps. 33 : 2. INLEIDING. Laat teekening van een harp zien. Spreek over verschillende soorten muziek (zang, piano, orgel, viool). Lang geleden maakten de jongens al muziek op een pijpje met gaatjes, een soort fluitje, en op een harp met snaren. (Doe voor met de vingers.) Nu zal ik je vertellen van een jongen, die een zieken koning opvroolijkte, door voor hem op de harp te spelen. (Laat, zoo mogelijk, plaat zien.) VERHAAL. I. David, de schaapherder. Lang geleden was er eens een schaapherders jongen, die David heette. Zijn vader was een landbouwer en hij had zeven groote broers. David was de jongste en hij hoedde de schapen van zijn vader. lederen morgen ging hij uit met een langen staf in zijn hand, wat voedsel en een flesch water, en een harp om muziek te maken, als hij straks op de bergen zou zijn. Hij riep de schaapjes en zij kwamen uit de kooi en volgden hem naar de groene hellingen en de koele waterbronnen. Daar konden zij rusten en terwijl David naar ze zat te kijken, gleden zijn vingers over de harp- snaren en maakte hij zachte muziek. Soms zong hij er mooie liederen bij, lofzangen tot eer van God. Hij dankte Hem voor den warmen zonneschijn, en voor de maan en de sterren; hij dankte Hem voor de mooie kleuren van de wolken, als de zon onderging; hij dankte Hem voor de boomen en de bloemen. David was blij met alles, wat God hem gegeven had en hij vergat nooit zijn Hemelschen Vader voor al Zijn gaven te danken. Sommige van de dankliederen, die hij zong, staan in den Bijbel en wij zingen ze nog. 2. De boodschapper. Eens hield David weer de wacht over zijn schapen, toen hij in de verte een man zag aankomen. Het was iemand, die een boodschap voor hem had, en hij klom den heuvel op, waar David zat en zeide: „Uw vader heeft mij gezonden om u te zeggen, dat gij dadelijk thuis moet komen". David ging gauw mee om te hooren, wat er was en zijn vader zei: „De Koning is ziek en hij vraagt u om voor hem op de harp te spelen; hij denkt, dat hij door de muziek beter zal worden. Neem dus uw harp en ga naar den koning en neem ook een zak met koren en wat vruchten voor hem mee als geschenk. 3. David bij den Koning. Snel zadelde een knecht een ezel voor David, pakte op een anderen ezel de geschenken, en voort ging het naar het paleis. Daar aangekomen werd David in de kamer van den koning gebracht. Daar stond hij voor koning Saul, die hem donker aankeek en er somber en ziek uitzag. David boog diep voor hem, nam toen dadelijk zijn harp en begon te spelen. De muziek klonk liefelijk en zacht en koning Saul luisterde en zag er nu minder somber uit. Nu begon David zachtjes te zingen, een van de lofzangen, die hij zoo dikwijls op de bergen had gezongen. De koning luisterde steeds meer, zoodat hij zijn droef- heid vergat. David's liederen spraken van God, die altijd helpen wil en ook den koning gelukkig kon maken. De koning begon zooveel van David te houden, dat hij hem bij zich in het paleis hield. Telkens als hij zich nu ziek voelde of bedroefd was, kwam David en speelde en zong voor hem, tot hij weer beter was. En David was blij, dat hij door zijn muziek den zieken koning helpen kon. Laat de kinderen een eenvoudige teekening van een harp kleuren. Looft Hem, Looft Hem, O, gij kleine kindren! God is Liefde, God is liefde. (No. 75 V. O. K.). ELIA EN DE RAVEN. 1 Kon. 17 : 1—6. INLEIDING. Laat een plaat van een raaf zien. Vertel, hoe die zwarte vogel heet en laat de kinderen hem vergelijken met de kraai, die kleiner is. Vandaag zullen we hooren hoe God zulke zwarte raven gebruikte, om een van Zijn dienstknechten te helpen. (Laat de plaat onder het vertellen hangen.) VERHAAL. 1. Elia, Ood's dienstknecht. Hier ver vandaan, in het warme land, waar we zoo dikwijls van gehoord hebben, woonde lang geleden een man, die Elia heette. Hij was een van God's dienstknechten en ging het land door om de menschen te helpen en ze te vertellen van den Hemelschen Vader. Iedereen kende Elia met zijn lang zwart haar, gekleed in een ruigen mantel en met een breeden leeren gordel om zijn middel. Hij was een dapper man en was voor niemand bang, zelfs niet voor den koning. Ja, toen de koning kwaad gedaan had, durfde hij naar hem toegaan en hem zeggen, dat het niet mocht. 2. Oeen regen. Je begrijpt wel, dat de menschen in dat warme land water heel erg noodig hadden en blij waren als de regen hun waterputten en bronnen weer vulde. Maar er kwam een jaar, dat het heel niet regende en eindelijk begon alles er bruin en verdord uit te zien. Het volgend jaar viel er weer geen regen en bronnen en beken droogden op. Toch moesten de herders soms heel ver loopen en lang zoeken voor ze water hadden gevonden voor hun schapen en lammetjes. Het gras groeide niet meer en eindelijk was er bijna niets meer te eten voor de schapen en de koeien, zoodat er veel dieren stierven. Het koren groeide ook niet en veel menschen hadden geen brood; het was een heel treurige tijd 3. Aan de beek. Maar Cod vergat Zijn dienstknecht niet in dezen moeilijken tijd. De Heer wees hem den weg naar een eenzaam dal tusschen de bergen en zeide: „Blijf nu hier wonen en Ik zal voor u zorgen". Door het dal stroomde een beekje, met helder frisch water, dat nog niet was opgedroogd. Aan weerskanten verhieven zich hooge rotsen en daar nestelden vele zwarte raven. Elia kon ze zien heen en weer vliegen; hij hoorde ze met hun schorre stemmen tegen hun jongen praten. Kao, kao, kao, krasten de raven 1 Wat was het hier eenzaam en stil — alleen het gekras van de raven daarboven, en de muziek van het kabbelende beekje beneden, dat over de steenen stroomde. Maar het was een goed plekje voor Elia om te wonen. Nooit behoefde hij hier honger of dorst te lijden. Het beekje gaf hem zooveel helder, koel water, als hij maar wilde, en de raven brachten hem voedsel, 's Morgens en 's avonds kwamen ze aangevlogen met brood en vleesch in hun bek en lieten het vallen voor Elia's voeten. Zij brachten eten aan hun jongen in het nest, maar zij hadden zooveel, dat er altijd ook voor Elia genoeg was. 4. Weer op reis. Zoo woonde Elia een langen tijd aan de beek, maar eindelijk zag hij, dat het water begon te verminderen. Toen begreep hij, dat het niet lang meer zou duren of ook dit beekje zou opgedroogd zijn, zooals zoovele andere. lederen dag werd het kabbelen zachter en eindelijk zag Elia, toen hij op een morgen wakker werd, alleen nog maar wat modder en steenen op de plaats, waar anders het beekje stroomde. Toen wist hij, dat hij hier niet langer kon blijven, maar weg moest gaan, om een andere woonplaats te zoeken. God zou hem die wel aanwijzen.' God, die al dien tijd voor hem gezorgd had en die de raven gezonden had om hem eten te brengen, zou ook verder voor hem zorgen tot de regen kwam en de hongersnood voorbij was. GOD GEEFT HET GRAAN. fcj 2. Zie den landman, hoe hij zaait, Wacht een weinig, kijk dan weer; Hoe hij werkt en zwoegt; 'tVeld eerst kaal en zwart, Zie de voren, diep en recht, Is nu vol van goudgeel graan; IJvrig omgeploegd. Dankbaar is ons hart. Koor. Landman, landman, zaai maar vlug, Op den akker, heen en terug. Waar wij nu nog niets zien staan, Geeft God weldra graan. No. 51. HOOFDGEDACHTE. Een gevoel van bewondering, waardeering en dankbaarheid op te wekken voor de wijze, waarop God Zijn kinderen brood verschaft, (Laat een plat houten bakje met aarde zien.) Dit is een veld in 't voorjaar; 't ziet heelemaal kaal en zwart. Dit zijn de voren, diep en recht, die de landman er in geploegd heeft, (Maak een diepe lijn met den vinger en laat de kinderen er nog meer maken.) Hier komt de landman aan om het graan te zaaien op zijn akker. (Steek een lucifer in het eene einde van het bakje in de aarde.) Hij draagt een groote mand vol kleine tarwe-korrels. (Laat eenige korrels zien.) Hij loopt langs al de voren, heen en terug, om het zaad in de voren te strooien. (Laat de kinderen, den lucifer heen en weer bewegen.) Als de mand heelemaal leeg is, gaat de landman naar huis, (neem de lucifer weg) en wacht verder rustig af, dat God de zaadjes zal doen groeien. God zendt den regen, die den grond zacht maakt, „pitter, petter; pitter, petter"; de kleine zaadjes zinken dieper in de aarde. God doet de zon schijnen en als de zaadjes de warme zonnestralen voelen, zenden ze kleine scheutjes omhoog, die weldra boven den grond komen piepen en houden zich met hun worteltjes stevig in de aarde vast. De scheutjes worden al langer en langer; God zendt nog meer regen en zonneschijn, en op een morgen, als de landman weer komt kijken, staat het veld vol goudgeel graan. (Laat een plaat zien van een korenveld en de kinderen hierover praten.) Denk je niet, dat de landman God gedankt heeft, die uit de kleine zaadkorrels het rijpe koren liet groeien? EXPRESSIE. Op een bewaarschool is het heel aardig dit versje uit te spelen. Eenige kinderen willen graag de zaadjes voorstellen en op rijen (de voren) op den grond liggen; anderen willen den landman zijn, die tusschen de voren op en neer loopt. (Laat den landman met zijn knechts komen, opdat er meer kinderen mee kunnen spelen.) Als de landman naar huis is gegaan om te wachten, stellen andere kinderen de zonnestralen en de regendruppels voor. Onderwijl zingen de kinderen het lied en bij het eind van het tweede vers richten de kleine, op den grond liggende zaadjes zich op , om het rijpe koren voor te stellen. De kinderen spelen dit spelletje gaarne en zullen zeker vragen het eenige keeren te mogen herhalen. EEN VRIEND IN DEN NOOD. (Ruth 2). HOOFDGEDACHTE. De vriendelijkheid van een landman voor eene arme vrouw. INLEIDING. Spreek nog eens met de kinderen over het korenveld en over de goedheid van God, die de korrels deed groeien. Laat hierbij een plaat zien van een half gemaaid korenveld, waar de maaiers aan het werk zijn en waarop men eenige schoven ziet staan, of teeken ook iets dergelijks op het bord; de bekende plaat van de arenleesters (naar Millet) zou kunnen dienen. Men geve den kinderen ruim den tijd om de plaat te bekijken en er over te praten. VERHAAL. Ij Heel lang geleden was er eens een klein huisje, waarin twee menschen woonden; dat waren Ruth en haar oude moeder. Dicht bij dat huisje lag een korenveld vol goudgeel graan, dat aan een landman toebehoorde. De korenhalmen waren lang en zwaar, vol rijpe korrels en de knechts maaiden het koren en zetten het aan schoven. Toen zei Ruth tegen haar moeder. „Zal ik naar het veld gaan en de korenaren oprapen, die op den grond zijn blijven liggen?" „Dat is goed, Ruth", zei de oude moeder, want zij waren heel arm en hadden niet veel brood om te eten. 2. Ruth liep vlug naar het veld en begon de aren op te zoeken. Mannen waren hard aan het werk, maaiden het koren af, bonden het te zamen en zetten het aan schoven. Ruth liep achter de mannen aan en als zij een korenaar lieten vallen, raapte Ruth dien vlug op. De mannen vonden dit goed, want zij wisten wel dat Ruth arm was en niet veel geld had om brood te koopen. Na een poos kwam de landman zelf eens naar het werk zien en toen hij Ruth achter zijn knechts de aren zag zoeken, vroeg hij: „Wie is dat?" De mannen zeiden: „Dat is Ruth, die voor haar oude moeder aren zoekt". Toen sprak hij heel vriendelijk met Ruth en zei: „Kom iederen dag maar op mijn veld en raap zooveel koren op als ge maar dragen kunt. Als ge moe wordt kunt ge rusten daar onder de schaduw van die boomen. En mijn knechts zullen u te eten en te drinken geven". En tot zijn knechts zei hij: „Laat nu en dan eens een handvol koren vallen, dat Ruth veel kan vinden om op te rapen". Ruth was zoo blij, dat ze niet wist, hoe zij den vriendelijken landman genoeg bedanken zou. 3. Toen het avond werd, ging Ruth met al het koren, dat zij gevonden had, naar huis, en vertelde haar moeder, wat de vriendelijke man gezegd had. Toen was de oude moeder ook blij, want nu hadden zij genoeg koren om meel van te maken en brood van te bakken. En samen dankten zij God. HET ERWTJE. Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijne heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk eene van deze. Mttb. 6 : 28b en 29. INLEIDING. Laat wat grauwe erwten zien en spreek er over, wat er met zoo'n erwtje gebeurt, als het in de aarde begraven wordt. Ja, dan begint het te groeien en later krijgt het erwtenplantje mooie witte bloemen. Ik zal ze vertellen van zulk een bloem, die een klein meisje blij maakte. VERHAAL. Er was eens een ziek meisje, dat in een klein dakkamertje woonde, heel boven in een huis. Haar moeder was arm en moest uit werken gaan. Dagen lang lag het zieke meisje alleen in haar bedje bij het raam en keek naar de daken en de schoorsteenen, want dat was alles wat zij zien kon. Nooit zag zij eens een groenen boom, of velden met bloemen, want zij was te ziek om uit te gaan. Wat kon zij verlangen naar een paar bloemen. Die zouden haar helpen kunnen om beter te worden, dacht zij. Eens stond er een jongetje onder haar raam en speelde met een proppenschieter. Hij schoot met erwtjes en opeens viel een erwtje in een spleet van het venster, waar het zieke meisje lag. In die spleet was een beetje mos en aarde en 't erwtje zakte erin. Misschien zal 't groeien en komt er wel een bloem aan", dacht 't zieke meisje. „Ik wil er iederen dag naar kijken". En iederen 4, Westhltt-Bibliotheek. dag keek 't meisje uit om te zien, of 't erwtje begon te groeien. Eindelijk, op een morgen, zag zij twee kleine, groene blaadjes te voorschijn komen. Och, wat had zij een pleiziert „Kijk, lieve moeder", zei zij, ,,'t erwtje heeft twee groene blaadjes gekregen. Nu zal ik wel gauw beter worden". „Ja", zei haar moeder, „en ik denk, dat God 't hier gezonden heeft", en toen ging zij weer aan haar werk. Iederen dag werden de groene blaadjes van 't erwtje grooter en grooter en eens, op een zonnigen morgen, toen 't meisje naar buiten keek, was er een lief, wit bloempje, dat zachtjes wiegde in den wind. „Kijk, lieve moeder", riep 't zieke kindje, „de erwt heeft een mooi wit bloemetje. Nu zal ik zeker gauw beter worden". „Ja", zei haar moeder, „en nu weet ik zeker, dat God 't gezonden heeft", en-zij ging weer aan haar werk. Na eenige dagen keek 't witte bloempje door 't raam en maakte 't zieke meisje zoo blij, dat zij werkelijk beter werd. En lieve vrienden kwamen en namen haar mee naar buiten, waar vele mooie bloemen tusschen 'tgras stonden. „Ik weet zeker, dat God ze heeft laten groeien, om ons blij te maken", zei het meisje, en denk je niet, dat zij gelijk had? DE VOGELTJES IN DEN WINTER. Gen. 1 : 26. INLEIDING. Spreek over de vogels, die de kinderen onderweg gezien hebben: musschen, lijsters, kraaien, misschien een winterkoninkje, vink of roodborstje. Waar zochten ze naar, terwijl ze rondvlogen? Het is niet gemakkelijk voor ze om in deze koude winterdagen voedsel te vinden. Er was eens een klein jongetje, dat den heelen winter voor de vogeltjes zorgde. VERHAAL. 1. Het jongetje, dat niet loopen kon. Dat jongetje heette Hansje en hij woonde in een bovenhuis, waarvan de ramen op een groot park uitzagen. Daar gingen de kinderen dikwijls spelen, maar dat kon Hansje niet doen, want hij kon niet loopen. Nooit had hij rondgeloopen zooals andere kinderen, maar iederen morgen zette zijn moeder hem in een ruststoel en schoof dien dicht bij het venster. Daar zat hij zoo graag, want dan kon hij kijken naar alles wat voorbij kwam op straat en naar de boomen en bloemen en de spelende kinderen in het park. 2. Het park. Dat park vond hij zoo mooi. Vroeg in het voorjaar zag hij de eerste gele crocusjes hun kelkjes openen in oen zonnescnijn; aan verneugde hij zich over de teere groene blaadjes, die weer aan de boomen kwamen en later zag hij, hoe de groote zwarte kraaien boven in de boomen hun nesten bouwden. In den zomer waren er groote bloembedden vol kleurige bloemen en langs alle paden zag hij kinderen heen en weer loopen en vroolijk spelen. In den vijver zwommen de eendjes rond en de kleine gele eendenkuikentjes en Hansje werd nooit moe om naar ze te kijken en hun vlugge bewegingen te volgen. Toen de herfst kwam keek hij naar den wind, die de vallende bladeren voortjaagde en naar de groote, witte wolken, die langs den hemel dreven. En 's winters was het zoo aardig de sneeuwvlokjes te zien ronddwarrelen en de jongens te zien glijden en schaatsen rijden op den vijver. Ja, er was altijd veel te zien en Hansje zat daar graag aan het venster. 3. Hansje kan niemand helpen. Hij keek ook zoo graag naar den tuinman, die met zijn knechts het park in orde hield. Er was altijd veel te doen: de bloemen moesten begoten worden, het gras gemaaid, de bladeren opgeharkt, en soms dacht de kleine jongen: „Wat zou ik daar graag mee helpen! ze hebben het allen zoo druk, maar voor een zieken jongen, zooals ik, is er niets te doen", en dan werd hij bedroefd. 4. Wat Hansje kon doen. Op een kouden winterdag zat Hansje weer bij het venster en keek naar de sneeuwvlokken, die zachtjes neerdaalden en alles met een wit kleed bedekten. Hij keek ook naar de vogeltjes, die heen en weer vlogen en naar eten zochten, maar er was niet veel voor ze te vinden. Al de bessen waren op, de zaadjes en de wormpjes waren diep in de aarde, de vliegen en de torren waren in reten en spleten weggekropen. Hansje had een boek op zijn knieën en bekeek een plaatje van kinderen, die kruimeltjes voor de vogels strooiden en toen hij de vogels in het park heen en weer zag vliegen, dacht hij opeens: „Wel, ik kon hetzelfde doen als de kinderen op het plaatjel Mijn handen kan ik goed gebruiken; die kunnen wel kruimpjes strooien". En hij riep: „Moeder, moeder, mag ik wat kruimels voor de vogeltjes". „Ja zeker", zei zijn moeder en zij gaf hem een groot stuk brood. Toen opende zij het venster en Hansje gooide wat brood naar beneden en strooide ook wat kruimels op de vensterbank. De vogeltjes hadden al gauw het brood gezien en kwamen van alle kanten aangevlogen. Eerst waren ze nog wat schuw, maar toen kwamen ze al dichter en dichterbij en Hansje keek vroolijk toe, hoe de hongerige diertjes van het brood smulden. „Hoe heerlijk, dat ik nu toch ook iets doen kan", dacht hij; „nu zal ik voortaan iederen dag, als het zoo koud is, de vogeltjes eten geven". En zoo begreep Hansje, dat de Hemelsche Vader voor hem toch ook nog werk had, want dat Hij hem gebruiken wilde om in den winter voor Zijn vogeltjes te zorgen. MIEKE'S KERSTFEEST. Om op het Kerstfeest te vertellen. 1. Mieke thuis. Mieke was een klein boerenmeisje met blonde krulletjes en roode wangen en met blauwe oogen, waarin als het ware vele zonnetjes dansten, zóó schitterden ze. Mieke was altijd vroolijk en vriendelijk, en moeder en vader noemden haar hun „Zonnetje", als ze haar zoo vroolijk hoorden zingen in huis — of als ze binnen kwam dansen, haar armen om hun hals sloeg en riep: „Moeder, ik ben zoo blij, de zon schijnt zoo heerlijk en de vogels zingen zoo mooi en ik heb' zulke mooie bloemen in de weide gevonden." Of op een anderen keer, als het kersttijd was en het sneeuwde daar buiten, riep ze wel eens: „O vader, zie eens naar buiten! Welk een mooi sneeuwlakentje heeft de lieve Heer over het veld gelegd. Komt u met Mieke sneeuwballen maken?' Dan ging vader mee naar buiten en het was de vraag, wie de meeste pret had, Mieke met haar schitteroogen of de groote man, die zijn kleine meisje zoo liefhad. 2. Droevige dagen. Maar waarom keek vader op zekeren dag zoo treurig en waarom zag moeder heelemaal niet op van haar naaiwerk, toen Mieke binnenkwam? „Moeke", riep het kleine meisje, „er is zoo'n vroolijlf kalfje in de wei en 't maakt zulke gekke sprongen", en ze vleide zich tegen moeder aan. Maar moeke lei even haar hand op Mieke's hoofdje en zei niets en Mieke dacht zelfs, dat ze een traan in moeders oogen zag. Ze gaf moeder een kusje en liep maar weer vlug naar buiten. Daar stond vader. Wat keek hij lang naar de koe met haar kalfje — zou vader ook lachen om de dwaze sprongen? Neen, hij lachte heelemaal niet, maar hij nam zijn kleine meisje op den arm en zei: „Mieke, wil je graag in de stad gaan wonen? Daar zijn mooie winkels en groote huizen, en " maar toen sprak vader niet meer en Mieke begreep niet, waarom vader dat gevraagd had Maar ze zou het spoedig begrijpen. Want na enkele dagen kwamen er mannen, die overal rondliepen en alles opschreven en heel niet vriendelijk keken. En na eenige dagen was de boerderij met het vee en alles, wat er bij behoorde, verkocht en moesten vader, moeder en Mieke de plaats verlaten. 3. Naar de stad. „Nu gaan we naar de groote stad", zei vader en hij hield Mieke bij de hand en trachtte vroolijk te kijken, maar dat lukte niet erg en Mieke vroeg: „Waarom gaan we daar naar toe? En wat gaat vader daar doen?" „Werk zoeken", zei vader, „om voor moeder en Mieke brood te kunnen koopen." Mieke liep voort aan vaders hand en moeder liep vermoeid en treurig achteraan. Ze gingen een klein gebouw binnen. Mieke wist wel, dat daar de treinen kwamen; ze had die dikwijls uit de verte gezien en ze ook hooren fluiten. Nu zou ze er zelve in zitten. Dat vond ze wel prettig! Hoor, wat een schel gefluit en wat een lawaai! Ze hield vaders hand maar stevig vast en liet zich in den wagen tillen. Als ze door het raampje keek, leek het, alsof alles voorbij vloog, de boomen en de huizen, de palen en de draden, waarop zwaluwen zaten Spoedig stond de trein stil; Mieke werd er uit getild en nu was ze in de groote stad, waar ze wonen zou, ver van de weiden, de koeien en schapen, ver van de bloemen en ver van de duiven, die op het dak van de boerderij zaten te kirren. 4. In de nieuwe woning, 't Was een heel andere woning dan Mieke gewend was, waarin ze nu kwam. Wat moest ze hoog klimmen, al maar meer trappen op 't was een bovenwoning, eigenlijk niet meer dan twee kamertjes. En daar bleef ze nu met haar ouders. Vader ging uit eiken dag; soms had hij werk en soms ook nfet. — De zomer ging voorbij; 't werd al zoo winterachtig en 't regende veel. Mieke stond dikwijls voor het raam en keek naar beneden. Hoe klein leken de menschen op straat. Wat glom alles van den regen. „Pitter, petter", klonk de regen tegen de vensterruit. Mieke's kleine vingertjes volgden de droppels, die straaltjes maakten langs het glas. Moeder zat te verstellen; het Zondagsche jurkje van Mieke begon zoo te slijten en moeder had zoo graag een mooie jurk willen koopen om met Kerstmis aan Mieke te geven. Dat had ze zoo elk jaar gedaan en ook een mooi Kerstboompje voor Mieke klaar gemaakt, met gekleurde kaarsjes en- zilveren balletjes en allerlei lekkers er aan. Van 't jaar had Mieke om een popje gevraagd, maar moeder wist wel, dat ze geen jurk en geen popje kon koopen, want er was nauwelijks genoeg voor het dagelijksch brood. 6. Met buurvrouw uit. Er woonden nog veel meer menschen in het hooge huis. Mieke ging wel eens op de trap zitten, maar 't was er donker en dan bromden de menschen, als ze in den weg zat. Maar een oude vrouw, die haar kamer dichtbij had en dikwijls boodschappen in de stad ging doen, zag het kleine meisje in de gang. Of 't kwam door den luchtstraal, die op de blonde krulletjes danste of door de zonnelichtjes in Mieke's blauwe oogen, ik weet het niet, maar de vrouw bleef even staan om naar het meisje te kijken. „Gaat u uit?" vroeg Mieke. „Ja", zei de vrouw en ze dacht op eens: „Misschien zou dit kleine meisje wel graag mee willen gaan." „Zou je mee willen?' vroeg ze ,,'t Is bijna Kerstmis en de winkels zijn zoo mooi, vraag aan moeder of je mee mag" En Mieke mocht mee! 6. In den winkel. Ze zagen allerlei helder verlichte, mooie winkels en eindelijk kwamen ze bij de groote bazaar. Daar mocht Mieke naar binnen en langs al het moois loopen. Er was van alles! 't Meest trok Mieke het speelgoed aan. Kijk, daar stond een spoortrein; 't was precies de trein, waarmee ze naar de stad was gekomen! En een stoomboot! En bruine beren, een groote olifant! Maar o daar zag ze een menigte poppen! Hoe mooi was die eene in een rose zijden japon; 'tleek wel een prinses en 't was of al die andere, dat boerinnetje en die met de blonde krullen en witte jurk en ook die met de roode en de blauwe vol eerbied naar de prinses opzagen. En zie, daar lag nu het liefste baby popje, dat ze ooit gezien had; zoo'n mollig rond popje, je zoudt het zoo in je armen nemen om in slaap te sussen... Maar Mieke moest verder; buurvrouw had geen tijd meer en geen geld om iets te koopen. „Och, lieve Heer", bad Mieke stilletjes, terwijl ze voorttrippelde, „wil U mij met Kerstmis dat lieve popje geven?" En toen ze dien nacht in haar bedje sliep, droomde ze, dat ze het popje in haar armen had. 7. Vóór Kerstmis. Er waren in de groote stad nog heel veel andere meisjes behalve Mieke en een van haar droomde dien nacht ook van poppen. Ze wist, dat het overmorgen Kerstmis was en dat men er dan aan dacht, dat lang geleden het Kerstkindje ge- boren was. Het hart van kleine Elsa was vol liefde tot Jezus en ze wilde dit toonen door anderen gelukkig te maken. Ze zou uitgaan met vader en zooveel speelgoed koopen, als ze maar kon. Niet voor zichzelve — neen, maar voor kindertjes, die het niet hadden en ze wilde het rondbrengen op den dag vóór Kerstmis. Elsa verheugde zich er op en droomde er van. Toen de volgende avond was aangebroken, stapte ze vroolijk voort met haar vader en ging naar de. bazaar. Ze kocht er beren en hondjes en poesjes en doozen met meubeltjes en op eens viel haar oog op de poppen. „O vader, wat een snoezige poppen", riep ze, en ze kocht de blauwe en de roode en het kleine baby popjel Nu had ze een volle mand met speelgoed en ze ging met haar vader verder. Eerst door de breede straten en toen door de nauwe, waar niet veel menschen liepen. 8. Mieke's Kerstmis. In één van die straten stond Elsa plotseling stil. „Kijk vader", riep ze, „wat een lief kindje zit daar op de stoep van dat hooge huis! Ze lijkt wel te slapen." En waarlijk, daar zat Mieke — ze had een wollen doek om en haar blonde krulletjes hingen om haar blozende wangetjes. Ze was daar gaan zitten om af te wachten, wat het Kerstkindje haar brengen zou en al wachtende was ze ingeslapen. „O, wat zal ik haar geven?" dacht het meisje met het speelgoed en ze zocht in haar mand en daar vond ze het baby popje! Vlug nam ze het er uit en legde het in Mieke's armen, terwijl ze vroolijk riep: „Een gelukkig Kerstfeest!" en haastig met haar vader verder ging. Mieke was op eens wakker! Wat was er nu gebeurd? Er lag iets in haar armen... het kleine baby popje, dat haar zoo vriendelijk aankeek, alsof het zeggen wilde: „Houd maar veel van mij". Mieke's oogen begonnen te schitteren, alle zonnetjes lachten weer daarin; ze liep vlug de trap op en riep: „O moeder, het Kerstkindje heeft mij het popje gebracht!" Daarbuiten schitterden de sterren en luidden de klokken het heerlijke Kerstfeest in. V. W. E. ROOSJE. (Een klein verhaaltje om bij den Kerstboom te vertellen.) Er was eens een klein meisje, ze heette Roosje. Den heelen dag liep ze op straat om lucifersdoosjes te verkoopen. 't Geld, dat ze er mee verdiende, bracht ze 's avonds aan haar zieke moeder. Dan werd er wat brood en melk voor gekocht en dat deelden moeder en Roosje dan samen. 't Was Kerstmis. Roosje moest weer uit, want 't geld was op en moeder en zij moesten toch eten. Misschien zouden de menschen nu wel luciferdoosjes koopen, want ze zouden veel lucifers noodig hebben, om al de kaarsjes van de kerstboomen aan te steken. Wat zou zij graag een kerstboom zien, zoo heel dicht bij. Maar dat zou wel nooit gebeuren! Ze was zoo arm en moest zoo hard werken, om wat te verdienen. Den heelen dag liep ze rond, en eindelijk ging ze moe en hongerig op de stoep van een huis zitten rusten. Toen ze er eenigen tijd gezeten had, kwam er een heer aan. Hij liep de stoep op en wilde den sleutel in 't sleutelgat steken, toen hij ineens 't kleine meisje zag zitten. „Wel meiske, hoe heet je?' vroeg hij. „Ik heet Roosje, mijnheer! Wilt u als 'tu blieft een doosje lucifers van mij koopen? Ik heb nog zoo weinig verdiend en moeder is zoo zwak". „Zeker wel, Roosje!" zei mijnheer, „maar kom maar eens even met mij mee; zie je, ik woon in dit huis". Binnen in de gang brandde een lamp; daar stond een bank en Roosje mocht daar even op zitten. „Vertel mij nu eens alles van je thuis", zei mijnheer. Toen Roosje van hun armoede verteld had, had mijnheer meelijden met haar en zei: „Kom maar mee naar binnen, want de Kerstboom wordt aangestoken". Dat vond ze heerlijk. Ze zou nu een echten Kerstboom heel dichtbij zien. Ze kwam in de groote kamer, waar mevrouw en de kinderen zaten te wachten, totdat vader zou komen vertellen. Roosje mocht bij de kinderen op een klein stoeltje zitten, vlak bij den mooien boom. Nu werd 't Kerstverhaal verteld en de kinderen zongen zoo mooi hun versje. Roosje vond jtzóó mooi, ze dacht dat ze in den hemel was. Ze vroeg: „Is 'thier de hemel? 'tis hier zoo mooi!" De kinderen moesten "er om lachen, maar begrepen ook wel, dat Roosje een heel droevig leven had. Ze gaven haar van hun lekkers en hun krentebroodjes. „O, dat neem ik voor moeder mee", zei Roosje, „en dan vertel ik haar ook van 'tKindje in de kribbe; wat zal moeder dat mooi vinden; ik ga gauw naar moeder toe. Ik heb zoo'n pleizier gehad". Mevrouw gaf Roosje nog een mandje met eten mee, versche eieren, koek, spek en nog veel meer. Met een gelukkig hartje ging Roosje naar huis en daar kwam ze zóó vroolijk binnen, dat 't moeder leek, of er een kaarsje van den kerstboom binnen kwam. L. INHOUD: blz. !. De ontwakende boomen 7 2. Nestjes bouwen 9 3. Uitgevlogen 11 4. God s mooie aarde 12 5. De eerste menschen 14 6. De wijde wereld in 15 7. Lamech's kinderen 16 8. Het verhaal van vader Abraham 18 9. Hagar en Ismaël 20 10. Rebekka 22 11. Licht 23 12. Jakob's nacht onder den sterrenhemel 25 13. Jozef en zijn broeders 26 14. Een gelukkig weerzien 28 15. Mozes in het biezenkistje 30 16. God zorgt voor Zijn kinderen 33 17. De eerste kerk 34 18. De drie Vlindertjes 36 19. Zomerfeestje 37 20. De dankbaarheid van eene moeder 39 21. David de harpspeler 42 22. Elia en de raven 44 23. God geeft het graan 46 24. Een vriend in den nood 47 25. Het erwtje 49 26. De vogeltjes in den winter 50 27. Mieke's Kerstfeest 53 28. Roosje 57 Bij de N.V. KON. DRUKKERIJ FLORAL1A zijn voorts verschenen of ter perse de volgende deeltjes van de Godsdienstig Opvoedkundige „WESTHILL-BIBLIOTHEEK" No. 1. HET KIND IN 'T MIDDEN Prijs f0.80 Bevattende een duidelijke uiteenzetting van het Westhill-werk. No. 2. HET KIND EN DE NATUUR Pr. f0.80 Bevattende Natuurbesprekingen. No. 3. BIJBELSCH VERTELBOEK Pr. f0.80 voor de vijfjes. Meest Nieuw-Testamentische verhalen voor de jongste kinderen. No. 4. BIJBELSCH VERTELBOEK Pr. f0.80 voor de vijfjes. Meest Oud-Testamentische verhalen voor de jongste kinderen. No. 5. VAN BROERTJES EN ZUSJES IN VERRE LANDEN. Pr. f0.80 Zendingsverhaaltjes. ZANGBUNDELS WESTHILL-BUNDEL I „Voor Onze Kleintjes" bewerkt door V. Witte Eechout en M. v. Voorst v. Beest, bevattende 120 liederen op lieve, gemakkelijk te leereji wijsjes Zeer geschikt zoowel voor huisgezin als voor Dag- en Zondagscholen Prijs met muziek f 1.50 - Gecartonneerd f2.— TEKSTBOEKJE in handig zakformaat f 0.40, bij getallen korting tot 20 ct. WESTHILL-BUNDEL II „jeugdzangen" liederen voor Junior-Afdeeling, Kinder- en Jeugdkerk (In bewerking) Tekstboekje van dezen bundel (in bewerking) „MET MOEDER ZINGEN" Geïllustreerde liederenbundel voor de huiskamer met omslag in kleurendruk prijs f3.25. VERSROOSTERS voor Zondagsscholen in boekvorm voor 2 leeftijden A. voor de kleintjes ) .. tuk ,2 t B. voor de oudere kinderen ) r ' r bij 25 a 10 ct., bij 50 a 9 ct., bij 100 a 8V» ct. MAANDBLAD ONZE KLEINTJES EN OUDERE KINDEREN bevattende: Bijbelverhalen voor de verschillende leeftijden, Zendingsverhalen, Natuurbesprekingen, Jeugdpreeken, Theoretische Wenken, Mededeelingen der Vereen, voor Godsdienstige Opvoeding, enz., bestemd voor ^ouders, onderwijzers en leiders van de jeugd. Prijs f 2.90 per jaarabonnement. Volledige gecartonneerde jaargangen van dit maandblad a f 1.50 per stuk, 4 jaarg. a f 1.25, 8 jaarg. en abonnement op maandblad voor 1926 samen voor f 10.—. Bij Mej. M. VAN VOORST VAN BEEST, „WesthiH", Maarssen, gironummer 47422, zijn steeds verkrijgbaar: BIJBELPLATEN 1. Groote Muurplaten a 75 ct. per stuk (bij meer dan 20 stuks a 50 ct.) 2. Kleine Platen a 10 ct. en 5 ct. per stuk. 3. Briefkaarten „Hoop der Wereld" (voorstellende Jezus met de kinderen der vijf werelddeelen), a 10 ct. per stuk, bij getallen prijsvermindering. 4. Penteekeningen „Oostersch leven", pakjes van 35 verschillende plaatjes a 50 ct. per pakje, 2 voor 90 ct., 6 voor f2.40. 5. Kleine gekleurde Bijbelplaatjes, per 50 stuks voor 45 cent. Bijpassende Albumpjes voor 30 ct. 6. Kijkjes in Palestina, boekje met 5 mooie ge¬ kleurde platen, a 25 ct., bij 20 stuks 22V» cent. 7. Pakje van 15 gekleurde foto's uit het Heilige Land a 90 ct. (grooter dan briefkaarten) 2 verschillende pakjes f 1.75. 8. Natuurlijke Historie uit den Bijbel, vijf vellen met afbeeldingen van boomen, bloemen, dieren, edelgesteenten, die in den Bijbel voorkomen, samen voor f 1.—. 9. Natuurplaten, gekleurde afbeeldingen van dieren, vruchten en bloemen om bij natuurbesprekingen te gebruiken; serie van 8 platen voor f 1.20. De leden der Vereen, voor Godsdienstige Opvoeding (Westhill-werk en Jeugdkerken) Secretaresse Mej. A. BEK, Lange Jansstr. 28bis> Utrecht, genieten reductie op de prijzen van de deeltjes der Bibliotheek en de Liederenbundels.