■ AR ROELHOUWINK UIT-DE»DAGBOEKEN*VAN|Bi SOREN*KIERKEGAARD Uii de Dagboeken van Sören Kierkegaard SÖREN KIERKEGAARD. AFB. UIT Prof. Dr. M. v. RHIJN : SÖREN KIERKEGAARD. Gekozen en bewerkt door Mr. Roel Houwink Aan de nagedachtenis van Ds. G. J. A. JONKER -1 & KEUNING • BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 87 Prijs Tan één nr. 45 cent. Vier nis. per ni. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent Voor dubbele nummers dubbele prijzen. INLEIDING. Ongeveer een eeuw geleden leefde in Denemarken Sören Kierkegaard (1813—1855), maar nog steeds is het een kleine minderheid der geloovigen, die deze figuur kent en zijn groote beteekenis voor het Christendom van deze dagen weet in te zien. Tweeërlei maakt vooral zijn beteekenis uit: in de eerste plaats is hij de onweerlegbare apologeet van het Evangelie voor den modernen mensch. Alle „goden van dezen tijd" vermag hij te ontmaskeren, alle denkgedrochten te analyseeren. Zoodat er slechts deze ééne keuze blijft, die van ons uit geen keuze meer is: „Wie niet vóór Mij is, die is tegen Mij". Wij, die aan alle kanten — dikwijls zonder het te weten — door het heir der demonen overmeesterd worden; die in ons hartstochtelijk verlangen naar De Waarheid aan tal van theologische en philosophische schijn-waarheden dreigen ten gronde te gaan; die van louter beschouwelijkheid de Bijbel' niet meer als een levend Godswoord lezen kunnen — wij hebben den apologeet Kierkegaard noodig om het Evangelie in zijn ganschen rijkdom en onmiddellijkheid voor onzen t ij d opnieuw te leeren verstaan. Maar wij hebben ook den vlij inscherpen kritikus Kierkegaard noodig, die onze door en door vooze en ontwortelde Christenheid en onze in traditionalisme en zelfzucht vastgeloopen kerk zegt, waar het op staat. De teekenen der tijden zijn zóó, dat steeds meerderen tot de ontstellende ontdekking komen, dat het met de zuiverheid van het geloof en met de „vanzelfsprekendheid" der dienende liefde in onze zoo geheeten Christelijke samenleving zeer kwalijk is gesteld. Daarom zullen misschien ook thans meerderen luisteren willen naar het woord van Sören Kierkegaard, waartoe deze beknopte bloemlezing een voorbereiding wil zijn. Aan het slot van het boekje vindt men eenige der voornaamste werken van en over Kierkegaard opgesomd, voorzoover zij in een Nederlandsche vertaling, lesp. in het Nederlandsen, het licht hebben gezien. R. H. DE ABSOLUUTHEID VAN HET CHRISTENDOM. " een fansch ander bewijs voor de absoluutheid van het cnnstendom dan dat van de negentien eeuwen- _ Iemand gaat tot Christus en wil zijn discipel zijn, maar hij verzoekt Christus een paar dagen te willen wachten, tot hij zijn overleden vader begraven heeft; daarna zal hij alles verlaten en hem volgen. Christus voïg9mij °° de dooaen hun d°°den begraven, kom en „J?? m/en Hemel' Zie' aat bewiJst eerst recht, dat men er volkomen van doordrongen is, dat iemands zaak in die mate absoluut is, dat men er een breuk met alles voor eischen mag. Waarlijk zoo heeft nimmer een mensch gesproken! Het moge waar zijn, dat hoe beter iemands zaak is, des te strenger Wj ook is in de keuze zijner leerlingen — maar kan men, afgezien van dit absoluut gebod, iets nobelers bedenken, dan dat men slechts een paar dagen voor zichzelt verlangt om zijn overleden vader te begraven? Nooit heeft iemand ter wereld zoo'n zaak voorgestaan, die hem op de gedachte brengen kon zulk een discipel af te wijzen, die om de door hem jegens zijn overleden vader betoonde piëteit juist bijzonder aan- ue,^SWaardlg zou hebben moeten schijnen. Maar slechts Christus beschikt over zoo n absolute zaak. O welk een hoogheid, die wederom slechts van goddelijken aard kan zijn: volmaakt rustig een dergelijk discipel af te wijzen in het besef van de absoluutheid zijner zaak. Nooit heeft eenig mensch, die een zaak voorstond, gedurende den tijd, dat hem deze zaak ter harte gina deze absolute onafhankelijkheid van wie ook bezeten; ook dit behoort tot de goddelijke absoluutheid. Doch met de zaak, die Christus voorstond, was het bovendien anders gesteld Dat was niet een zaak, die ondersteuning behoefde om, zoo mogelijk, de overwinning te behalen. Neen, zijn zaak was het veeleer er op te letten, dat hij niet tot een ovexwinning zou geraken. Aldus' heeft men inderdaad goeden grond, streng te zijn bij de keuze van zijn discipelen, men zou anders wel eens de kans loopen er een te krijaen die ons de overwinning zou bezorgen. En het was juist Christus' zaak-' wordenP ^ gereed te hebben' dat Wj gedood zou kunnen Wonderlijke zaakl Doch ook dit is weer een uitdrukking van het absolute, dat het goddelijke is; op deze wijze heeft nooit iemand een zaak te behartigen gekregen. Menigeen heeft zijn zaak verloren, maar nooit heeft iemand een zaak gehad, welker bestemming het was verloren te gaan, zoodat al hetgeen om harentwille werd verricht met die bedoeling geschiedde. Dit is weer het bovenmenschelijke, dat, volstrekt ongelijksoortig met al het menschelijke, slechts tot zichzelven zich verhoudt; dat niet ter wereld komt om hierdoor zijn lotsbestemming te ontvangen, maar dat eeuwig in zichzelf bestemd is en slechts ter wereld komt om gedood te worden. ONEINDIGE WEEMOED. Oneindige weemoed, die toch geen sterveling vatten kan: uit liefde laat Christus zich ter wereld brengen, lijdt gedurende zijn gansche leven, sterft ter onzer verlossing, om voor ons eeuwige goederen te verwerven: verlossing van onze zonde en hemelsche zaligheid — ach, en hij wordt niet begrepen; ons menschen lijkt het, of hij ons ongelukkig maakt, of zich gansch en al met hem in laten beteekent zichzelf ongelukkig maken. Want wij begrijpen slechts het aardsche, wenschen slechts dat, maken ons daarover alleen zorgen, en willen slechts met betrekking daartoe troost ontvangen; maar juist met betrekking tot deze dingen biedt hij ons eigenlijk geen troost en wil ons zelfs het leven moeilijk maken. Maar daarom blijft het toch precies even zeker, dat hij alles deed en leed uit oneindige liefde — ook dit leed, dat wij menschen hem niet begrijpen zouden. Neem slechts onze menschelijke verhoudingen: hoe moeilijk valt het, wanneer men zich er redelijkerwijs van bewust is iets goeds te doen en men daartoe niet zonder veel leed verlof gekregen heeft — als dit dan door den ontvanger beschouwd wordt als een poging om hém ongelukkig te maken. Doch in verhouding tot Christus geldt dit: de bloot menschelijke opvatting van Christus is, dat hij ons allen ongelukkig maakt, en dat niemand ons zoo ongelukkig gemaakt heeft als hij — in absoluten zin échter is hij onze verlosser; niemand, niemand heeft dat gedaan, of zou dat voor ons hebben kunnen doen dan hij. Maar om dat te begrijpen, moet onze geest geheel en al worden omgevormd. Dat is wat men onder wedergeboorte verstaat. Maar nauwlettend dient er acht op te worden gegeven, dat men deze beide opvattingen goed uit elkander houdt en dat zij niet aaneen worden geflanst, als zou de natuurlijke mensch — het louter humane wezen — in Christus een verlosser kunnen zien. Hier ligt een punt van de diepste verwarring voor de Christenheid, En dit is de reden, waarom het geërgerd worden weer mogelijk moet zijn. De natuurlijke mensch moet eerst worden wedergeboren, van Christus leeren, welk een ontzaggelijk goed de eeuwige zaligheid is, welk raadsel de zonde, en daarenboven, dat wij zonder Christus verloren zouden zijn — eerst dan zal Christus voor ons degene zijn, die voor ons het hoogste goed verwerft. Daarom is het van zoo bijzonder groot gewicht, dat men bij de schermutselingen aan de grenzen van het menschelijke en het goddelijke ter dege op zijn qui vive is, anders wordt het gansche Christendom tot een boosaardig gezwel, zooals het nu met de Christenheid reeds het geval is. GOD — CHRISTUS. Wanneer een mensch alleen tot God in relatie staat, dan is deze verhouding er een als van een kind tot den vader. Wanneer Christus er bij betrokken wordt, wordt de mensch als een volwassene behandeld. De navolging en het vrijwillige doet zien, dat hier een hoogere eisch gesteld wordt dan aan een kind. Toch moet er ook aan herinnerd worden, dat Christus tegelijkertijd de genade is en zelf degeen, die iemand bij dit streven helpen wil. Dat Christus zelf, terwijl hij Christus verkondigt, afstoot (afgezien van de gansche onaanzienlijkheid van zijn bestaan), is licht te begrijpen. Voorzegt hij niet telkens weer zijn discipelen, hoe het hen vergaan zal, wanneer ze hem trouw blijven. Hij lokt dus niet, want lokken beteekent de laatste moeilijkheid verzwijgen. Hij trekt tot zich, maar hij voorspelt terstond: Wanneer ge aldus handelt, is uw ondergang gewis. Hij zegt daarom ook, dat degeen, die van plan is een toren te bouwen, zich eerst neder zetten moet om een berekening te maken, hoe hoog hij de toren op zal kunnen trekken. Daarom draait eigenlijk alles, om dit laatste: Wanneer gij datgene doet wat Christus wil, zal het u slecht gaan. Dat is het uiteindelijke, dat men geheel en al heeft laten uitvallen en dat maakt, dat menschen, wanneer zij nu van het waarachtig Christelijke hooren, het als een dwaasheid, als een belachelijke overdrijving beschouwen. Men heeft het Christelijke tot iets eindigs, iets meet- en weegbaars gemaakt. En in dien vorm meent men, kan men het Christelijke er nog wel bij nemen, zonder het te duur te betalen. AFLEIDING. De strenge inquisiteur weet, dat het de scherpste beproeving voor zijn slachtoffer is hem te bevelen onveranderlijk naar hetzelfde punt te zien, b.v. naar een spijker in de muur: maar zoo is dit oök de verlossende, de eenige verlossende afleiding (wat het Christendom is), naar een ander te staren, naar Christus, alles te vergeten, zijn beetje vermeende volkomenheid, maar ook al zijn zorgen, ellende en schuld, terwijl men op Hem ziet. CHRISTUS' DOOD. Wanneer ik Christus' dood beschouw, dan is dit beeld (als voorbeeld beschouwd) weinig verheffend. In de eerste plaats is het weinig verheffend te zien, dat de heilige en onschuldige zóó lijden moet, en dus: dat de wereld zoo verdorven is. Ten tweede: wat ligt er voor mij (de schuldige) voor verheffends in, dat de onschuldige zóó lijdt. Maar dan is het de verzoening, die naar voren treedt. Zoodat, terzelfder tijd, dat hij afstoot, als zeide hij: Welke gemeenschap is er tusschen u en mij? — terzelfder tijd trekt hij door de verzoening tot zich. DE GELOOVIGE. O, dat Gij, Heer Jezus Christus, mijn gedachten zóó vervuldet, dat men ook aan mij zou moeten zien, dat ik aan u dacht. En waaraan zou men dat zien — soms aan mijn naar den hemel gekeerden blik? Dat zou immers ook kunnen beteekenen, dat ik naar de sterren keek of naar verschijningen en fantazieën. Neen, als uw beeltenis zoo'n indruk op mij maakte, dat ik gering, veracht, bespot, uw leer verkondigde — dan zou men aan mij kunnen zien (niet aan mijn blik, maar aan mijn geheele verschijning), dat ik dacht aan u. Gij, hemelsche machten, gij, die het goede ondersteunen, gij, hemelsche heirscharen, helpt mij mijn stem zoo te verheffen, dat zij zoo mogelijk over de gansche aarde kan worden gehoord — maar één enkel woord heb ik te zeggen; en wanneer mij de macht gegeven zou worden één enkel woord of één enkele zin zóó uit te spreken, dat het voor altijd zou zijn en dat het nooit vergeten zou worden <— ik heb mijn keuze bereids gedaan, ik weet wat ik zeggen wil: onze Heer Jezus Christus was niets, bedenk dat. Christenheid! . AAN GOD. Diep in mijn ziel hebt gij de zalige zekerheid gelegd, dat gij liefde zijt. Zoo hebt gij mij vaderlijk als een kind behandeld (hetzelfde hebt gij mij tweemaal ingeprent) en steeds opnieuw hebt gij mij bewezen, dat gij liefde zijt. Zoo hebt gij een korte spanne tijds gezwegen, want gij wildet, dat ik mij nu eens even zonder bewijs beproeven zou, of ik het zonder bewijs zou kunnen stellen. Toen geraakte ik echter geheel verward en in angst en vrees bevangen, ook zóó, dat ik meende: het is mij alles veel te hoog; en ik was bevreesd, dat ik te ver was gegaan en al te opdringerig was geweest. Slechts van één zorg moet gij mij bevrijden, zeide ik, dat het niet mijn eigen schuld is. Ik, ondankbare rekel, alsof het de schuld van uw vroeger betoonde goedheid zou kunnen zijn, dat gij mij tot nu toe uw liefde hebt bewezen! En Weer: Van één zorg, zeide ik, moet gij mij bevrijden, dat het mijn vele misslagen zouden zijn, die u afkeerig van mij hebben gemaakt. Ik, ondankbare rekel, alsof gij mij vroeger om mijn wijsheid of om mijn verdienste zoudt hebben liefgehad! O boos en ijdel hart, dat zich dan toch althans ten aanzien van het verleden iets toedichten wil; dat niet alleen de zaligheid vernomen heeft, dat God liefde is en dat hij ons dit gevoelen doet; maar dat daarenboven meent, dat men deze liefde ook eenigszins waard moet zijn geweest, dl ware het slechts in vergelijking met den onwaardigen staat, waarin men zich op het oogenblik bevindt. O neen, neen! God zij geprezen, dat het nimmer om de wille mijner 87-n waardigheid geschied is, dat God mij heeft lief gehad. Want juist dit geeft ons vrijmoedigheid. Anders zou immers de mensch op het eigen oogenblik moeten sterven van angst, dat hij het volgend oogenblik die liefde niet meer waard zou zijn. Gij, die ons het eerst hebt liefgehad, o God — ach, wij spreken daarover, als ware het maar eenmaal gebeurd, dat gij ons het eerst hebt liefgehad, en toch doet gij het gedurig, vele malen eiken eeuwigheidsdag het gansche leven door, altijd hebt gij ons het eerste lief. Wanneer wij des morgens ontwaken en onzen geest tot u keeren — gij zijt de eerste, gij hebt ons het eerste liefgehad. Wanneer ik op zou staan bij het krieken van den dag en ik zou in dezelfde sekonde in aanbidding mijn geest tot u keeren: gij zijt mij vóór, gij hebt mij het eerste liefgehad. Wanneer ik mijn verstrooiden geest verzamel en aan u denk: gij zijt de eerste. En zoo gaat het altijd — daarom is het ondankbaar om zóó te spreken, alsof God ons maar eenmaal het eerste heeft liefgehad. VERZUCHTING BIJ HET BIDDEN. Gij, liefderijke vader, alles mislukt mij — en toch zijt gij liefde. O, en ook dit mislukt mij, vast te houden, dat gij liefde zijt — en toch zijt gU liefde. Hoe ik mij ook wend of keer, dat is het eenige, waar ik niet buiten kan, waarzonder ik niet leven kan: dat gij liefde zijt. En daarom geloof ik, dat, wanneer het mij niet gelukken wil, vast te houden, dat gij liefde zijt, dat het toch uit liefde is, dat gij toelaat, dat dit gebeurt. O oneindige liefdel VERZUCHTING IN STRIJD. „O mijn God, mijn God; dat gaat mijn krachten te boven; zelfs met betrekking tot het allergeringste is het mij, alsof gij met uw gansche gewicht op mij drukt. En zoo gaat het maar door: wanneer ik mij maar eventjes beweeg, lijkt het terstond een geweldige schuld, een ten hemel schreiende zonde, die de verschrikkelijkste gevolgen zou moeten hebben, en ik val neer onder de last van uw gewicht. Neen, ik heb geen kracht meer, u te dragen." Antwoord: laat het u toch gezeggen: gij vergist u als de man, die meende blind te zijn geworden, omdat hij het lamplicht had verhuld — of zijt gij het soms, die God diagen wilt? Ik meende, dat God het was, die u in oneindige liefde dragen wil, even gemakkelijk, ja even gemakkelijk als het u stellig moeilijk vallen zou, wanneer gij hem zoudt moeten dragen. VREUGDE IN GOD. Ach, zóó moest het zijn: de gedachte aan God zou den mensch in die mate vreugde moeten schenken, dat van dat oogenblik af zijn geheele leven, al zijn uren in Gods dienst zouden staan — ach, en zóó is het met ons, dat wij eigenlijk alleen maar willen, dat God óns liefheeft. — En, ik beken het, mij schijnt zelfs deze gedachte bijna te hoog, dat een mensch tot God zou mogen zeggen: ik heb u lief. DE EENE BRON. Zoolang men meer dan één bron heeft om water uit te putten, maakt men zich niet bezorgd over een mogelijk uitblijven van het water. Doch wanneer men er slechts één enkele heeft! En zoo gaat het ook, wanneer maar eerst het Christendom de eenige bron geworden is, dan beginnen ook pas de aanvechtingen. Aanvechting ontstaat tengevolge van een concentratie op het Christelijke als de eenige levensmogelijkheid. Daarom hebben de meeste menschen geen aanvechtingen. GODS OPVOEDING. Zeer goed zou het volgende conflict zich laten denken. Een religieus iemand bidt tot God: Voedt gij zelf mij op, o God. Het gebed wordt daarop verhoord. Wat doet God nu? Hij neemt als het ware een stok en begint dien knaap een dracht slagen toe te dienen. Ach, arme kerel, hij raakt er geheel door in de war. Hij, die zich voor zoo'n bijzonder voorwerp van Gods liefde hield — en nu dat verschrikkelijk pak slaagl Dan wordt hij geheel en al mismoedig; hij meent, dat hij Gods genade verspeeld heeft. Ondertusschen zegt God: Ja, als men eenmaal A gezegd heeft, dan moet men ook B zeggen. Zelf immers heeft hij de wensch te kermen gegeven opgevoed te worden — het was mij juist welgevallig, dat hij dit vertrouwen in mij stelde — en nu moet het ook grondig gebeuren. En God slaat hem opnieuw. Ten laatste raakt de man geheel uitgeput, hij zakt in elkaar — en zie, plotseling geschiedt daar de verandering en hij roept uit: O, gij mijn God, heb dank, o heb dank; ik was heelemaal vergeten, dat ik u erom gebeden had, dat gij mij eigenhandig op zoudt voeden. Ach, zoolang ik het zoo heel moeilijk had, kon ik mij dat niet te binnen brengen noch er mij aan vast houden, want ik wist niet, hoe ik het moest verstaan, maar ol nu herinner ik het mij weer. Eigenlijk gaat het iedereen zoo, die zich werkelijk inlaat met God. Op een hoog gestemd moment is hij grooter dan zichzelf en waagt hij het zich met God in te laten. Dan houdt God woord en laat zich met hèm in. Maar zie, dan wordt het hem te machtig, dan is het hem, of hij God volkomen verloren heeft — tot de ware verhouding weer tot zijn bewustzijn doordringt en met verhoogde zaligheid. HOE WORDT MEN CHRISTEN ? Heel eenvoudig. Neem de een of andere Christelijke leefregel en waag het daarnaar te handelen. Wat gij op deze wijze in de werkelijkheid tot stand brengen zult, zal dan het merkteeken van het absolute dragen; want dat is het merkteeken van al het waarachtig Christelijke. Op hetzelfde oogenblik zult gij door deze handeling, die dit absolute als een wezenlijk bestanddeel in zich draagt, tot op zekere hoogte met de wereld om u heen in. botsing komen. Deze botsingen beloven nu van zulk een aard te worden, dat gij in zekeren zin op hetzelfde oogenblik, waarop gij dit Christelijke en de botsingen, die dit Christelijke in het leven roept, ontdekken zult, ook tot de ontdekking zult komen, dat gij het Christendom noodig hebt, om het in deze botsingen uit te houden, daar gij voor het goede, dat gij deedt, zult moeten lijden. Maar tevens zult gij in deze spanning bemerken, dat gij, gemeten aan het ideaal, nog een stumper zijt, zoodat gij onvoorwaardelijk de genade van noode hebt. Zonder situatie, zonder déze situatie, die ons bijna tot vertwijfeling brengt en ons telkens weer in omgekeerde verhoudingen isoleert. ii komt men nimmer tot geloof. Dat is ook, wat Christus zegt, het eenigst bewijs, dat voor de waarheid van het Christendom mogelijk is: Wanneer iemand doen wil, naar hetgeen ik zeg, die zal ervaren uit Wiens naam ik spreek. Maar een waarachtige Christelijke handeling, een handeling die het merkteeken van het absolute draagt, en op Christelijke wijze door het absolute gestempeld is, is een buitengewone zeldzaamheid — en toch kan men op geen andere manier in de situatie komen, waar het geloof vermag te ontstaan. Waag het, uw geheele vermogen aan de armen te geven, dan zult gij de waarheid van de leer wel ondervinden, juist door de ervaring. Volgens welke maatstaf gij de leer gebruikt, om uit te houden, wat gij eenmaal hebt gewaagd. Waag het eens om der wille van de waarheid u geheel en al onvoorwaardelijk bloot te geven, dan zult gij wel de waarheid ondervinden van de leer, ondervinden, hoe zij alleen u van de vertwijfeling en de nederlaag redden kan; want gij zult het Christendom zoowel noodig hebben om u tegen anderen te verweren als om u zelf overeind te houden, wanneer de gedachte aan uw eigen onvolkomenheid u terneerslaan wil. Want men kan wel zoomaar in pais en vree met de anderen voortleven en wat praten over zijn onvolmaaktheid. Maar degeen, die waarlijk door een absolute daad met alles gebroken heeft, zoodat de anderen al het mogelijke doen om hem als een dwaas, een egoïst, een huichelaar, enz. te bestempelen, die zal bij een innerlijke aanvechting naar een vreeselijken maatstaf zijn onvolmaaktheid uitgemeten zien. En ook al zou hij dubbel en dwars gelijk hebben met wat hij deed, ook tegenover anderen, dan nog zal hij tot het inzicht van zijn onvolmaaktheid komen tegenover God, en het Christendom noodig hebben. Waag het, onvoorwaardelijk met alles te breken, om het duidelijk voor oogen te hebben, wat Christendom is; dan zult gij zien, dat ge zelf stellig een Christen wordt. Gij zult zulke botsingen te doorstaan krijgen en zoo naar binnen gekeerd worden, met alleen het bewustzijn van uw onvolmaaktheid bij u, dat gij ongetwijfeld leeren zult van het Christendom gebruik te maken, om stand te houden, zoodat gij een Christen worden zult, zelfs indien ge dat van begin af niet waart. Terwijl daarentegen iemand, die van de veronderstelling zou uitgaan dat hij een Christen was, zelfs wanneer hij (indien dat mogelijk is) zonder iets te wagen, een juiste voorstelling van het Christendom zou vermogen te geven, toch zelf nauwelijks een Christen zou mogen worden genoemd. Maar dat komt heelemaal niet meer aan de orde. Daar wordt in een preek nooit meer over gesproken; in plaats daaivan komt men met een opeenstapeling van bewijzen, conclusies en God mag weten wat niet al. Wat Christus verlangde, die zich nimmer met bewijzen inliet, was een absolute handeling: breek met alles, om je bij mij aan te sluiten. Wanneer iemand dit deed, dan was het stellig zijn verhouding tot Christus, die hem tot Christen maakte, maar tegelijkertijd was het de breuk met alles, het bloot gesteld worden aan deze verschrikkelijke spanning, zoodat hij enkel en alleen door zich aan Christus vast te klemmen, zich staande vermocht te houden. Al zou iemand zonder met alles te breken, zonder af te zien van elk compromis, den ganschen dag Christus achterna gehold zijn, al had hij dag in dag uit met hem gesproken en al ware hij getuige van al zijn wonderen geweest, hij zou niettemin in aller eeuwigheid geen Christen geworden zijn. DE NAVOLGING VAN CHRISTUS. Men moet niet beginnen met de navolging, maar met de „genade"; de navolging moet volgen als een vrucht der dankbaarheid, zoo goed men het kan. Neem een liefdesbetrekking tusschen twee menschen. Deze dient niet een zoodanige verhouding te zijn, dat de liefhebbende zich afmartelt met de vraag, of hij nu wel op ieder oogenblik aan alle mogelijke verlangens van den ander tegemoet komt; want dat is geen liefde, maar liefhebben tegen belooning, liefde verdienen willen en vergeten, dat de geliefde geen crediteur, maar iemand die lief heeft, is. Neen, het begint met de vreugde erover, dat men liefde ontmoet — en dan volgt pas een streven om te behagen, dat echter voortdurend aangevuurd wordt door het besef, dat men toch steeds bemind wordt, ook al echiet men tekort. Maar in onze verhouding tot Christus is dit het moeilijke, om van zulk een geest te worden enkel door tot het inzicht te komen, hoe ontzaggelijk veel Christus voor mij heeft gedaan: welk een vreeselijk kwaad de zonde is en welk een uitnemend goed een eeuwige zaligheid. WAT CHRISTUS VRAAGT? In de allereerste plaats: geloof. Dan: dankbaarheid. Deze dankbaarheid is bij zijn discipelen in strengeren zin „navolging . Maar zelfs de zwakste Christen heeft dit met den sterksten discipel gemeen, dat de verhouding tot Christus dankbaarheid is. „Navolging" is niet een eisch van de wet; als dit zoo zou zijn aeraakten wij weder in de wetssfeer. Neen, navolging is een sterkere uitdrukking Voor dankbaarheid in een sterker mensch. Navolging is niet een eisch van de wet, waarmee een armzalig mensch zichzelf kwellen moet. Neen, een dergelijke afgedwongen navolging staat Christus veeleer tegen. Stellig zou hij tot zoo iemand, indien hij dankbaarheid bij hem aangetroffen had, zeggen: „beijver je niet gun je tijd, dan komt het wel, en laat het in alle geval komen als een vrucht van vreugde en dankbaarheid, anders is het toch geen echte navolging." Ja, men zou moeten zeggen, dat een dergelijke afgeperste navolging veeleer een verwrongen naöperij diende te worden genoemd «HET CHRISTENDOM WORDT NIET MEER VERVOLGD". Is het eigenlijk te verwonderen, dat het Christendom niet meer vervolgd wordt, nu men er ganschelijk van teruggekomen is, het op te vatten als een wijze van zijn, als een navolging, maar het tot niets dan een leer heeft gemaakt? Maar een leer verwekt niet zooveel aanstoot dat zij tot vervolging aanhitsen kan. Een leer meer of minder maakt dé wereld beter noch slechter; met betrekking tot alles, wat niet anders dan leer wil zijn, is de wereld even verdraagzaam als de vroomheid der Romeinen: Eén god meer of minder, wat maakt dat uit? Dat de één een leer der zelfverloochening verkondigt en daarmee een goede boterham verdient, daaraan neemt de wereld allerminst aanstoot, veeleer stelt de wereld het op prijs, dat er op deze wijze een gelegenheid bij gekomen is om z'n brood te verdienen. Maar, als iemand werkelijk zichzelf verloochent, ja dat verwekt aanstootl navofeï navolgül9 weer terugkomen — en de vervolging zal spoedig KOMT. GIJ ALLEN. Wanneer het de bedoeling is deze woorden: „Komt, gij allen" in aesthetisch opzicht tot hun recht te laten komen, dan zal het de kunst zijn, ze op een zoodanige wijze uit te spreken, dat nu ook werkelijk letterlijk allen komen. Christus zeide ze zoo, dat de uitwerking was, dat allen van hem wegliepen. ... , . . Hier is weer sprake van die eigenaardige paradox, die men in al het Christelijke aantreft. .. Christus zegt: komt allen — maar aan den anderen kant gebruikt hij zulke middelen, die afstooten — dat het resultaat was, dat allen aan de haal gingen. . Louter menschelijk gezien zou de opzet moeten zijn te zeggen, komt! en dan alle mogelijke middelen te gebruiken om hen aan te lokken — van Christus' standpunt echter is het de bedoeling te zeggen: komt! en dan bijna alle middelen te gebruiken om af te stooten. O ondoorgrondelijk diepe weemoed en smart in Christus, te zeggen: komt allen, en vooruit te weten, welke uitwerking dit hebben zal. Doch heeft men nog meer bewijzen noodig voor de Goddelijkheid van Christus dan dit, dat hij deze woorden over de lippen heeft kunnen kriiaen- Komt allenl Een mensch, Sokrates, begreep, dat wanneer hii allen zou hebben uitgenoodigd, toch zoo goed als allen op de loop zouden zijn gegaan; een mensch, Sokrates, veranderde daarom zijn uitnoodiging en spreekt van „enkelen". Als een mensch het resultaat van zijn uitnoodiging voorziet, verandert hij zijn uitnoodiging maar God verandert niets; hij zegt onveranderlijk: Komt oil 1 e nl Dat allen met ziin leer hun voordeel zouden kunnen doen, dat wist ook Sokrates; maar hii zag vooruit wat het resultaat zou zijn en veranderde daarom zijn uitnoodiging. Christus weet eeuwig goddelijk, dat allen hem noodig hebben; hij weet vooruit wat het resultaat zal zijn; en toch: hij verandert de uitnoodiging niet. Dat is goddelijkl Christus breidt zijn armen uit en zegt: Komt! En de predikant voegt er haastig aan toe: Waag het maar, je in zijn armen te werpen — M]i is het leven. Jawel, maar pas op; deze omarming beteekent eerst de dood Hij noemt zich het leven, hij zegt: Kómt! - maar wanneer Je je. geheel overgeeft, dan zul je eerst moeten sterven, afsterven. Want hij is maar niet zoo zonder meer het leven, hij is het leven dóór den dood. NIEMAND KAN TWEE HEEREN DIENEN. Niemand kan twee heeren dienen. Maar kijk eens rond in de wstpIH £deLde men?chen °m je heen ~ en ™<3°* vooralSefjezeU eV bif té betrekken _ dan zult ge misschien niet één enkele vinden van wie óok En toch zegt het Evangelie: niemand kan twee heeren dienen Maar al zou er ook geen enkel mensch zijn, die één heer zou willen onderga^3 ™" Ey