EVANGELIST IN DE VENEN DOOR W. BRAAK-HEKKE. DRUKKERIJ W. TEN KATE, EMMEN. VOORWOORD. L. S. Waarom ik ook het voorwoord zelf ga schrijven, kan ik den Lezer gauw vertellen. De persoon, die het zou gedaan hebben, leeft niet meer. Dat was Dr. Roscam Abbing, voor vele jaren Predikant in Middelburg. Jaren geleden vergaderde de Bond voor Evangelisatiën in- en ten bate onzer Ned. Herv. Kerk te Velp. Bij die gelegenheid mocht ik mededeelingen geven van mijn werk. Naar aanleiding daarvan hebben drie Predikanten mij gezegd, dat ze het zeer gewenscht vonden, dat ik die dingen eens opschreef en in druk gaf. „Dan zal ik het voorwoord schrijven", zei Dr. R. A. Ds. K. uit Velp beloofde ook het aan te zullen bevelen en Ds. J. C. M. te Groningen meende, zoo iets zou den Bond ook geen kwaad doen. Onze God nam ze alle drie van ons weg. Daarom schrijf 'k nu het voorwoord zelf. Waarom ik dit boekske niet eer schreef? Alleen omdat ik er zoo erg tegenop zag. Het komt mij voor, dat een fotografie van een mensch voor dien mensch op geen duizend voeten na zoo gevaarlijk is als een soort biografie. Waarom ik het dan nu doe, juist nu? Er kunnen Lezers zijn, die denken, het is zijn collega De Weerd goed afgegaan, dat geeft moed. Collega De W. weet zelf beter. Lang voor zijn mooie boek verscheen had ik hem verteld van mijn belofte en voornemen. Neen, toen ik 14 November 1920 mijn jubileumwoord had uitgesproken, vroeg mijn bestuur mij, of de gemeente die preek mocht hebben. Natuurlijk heb ik ja gezegd. Mijn vriend, de uitgever, oordeelde, dat het nu in één moeite doorgaan kon. Alleen vroeg ik uitstel tot na Paschen. Mijne menschen hebben mij wel vaker om een preek gevraagd, ook wel eens om een klein Dagboekje te schrijven, maar ik heb vaak een gevoel, dat de Heere mij meer aanleg tot spreken dan tot schrijven heeft geschonken. Dus bleef het zoo. Mijn leermeester om een voorwoord vragen durfde ik niet. Dat zal de Lezer ook wel begrijpen. Hij schreef eens in een boek door hem vertaald: „Zulke boeken kan men niet lezen, zonder er beter door te worden." Maar mag dat hiervan ook gezegd worden? Ik durf het heelemaal niet zeggen, alleen blijf ik het vurig wenschen. En nu,, mijn boekske, ga. Geve God u veel zulke menschen te ontmoeten, die u als mij, het lastig maken en op die wijze u voorthelpen. En krijge elk Lezer maar den indruk, dat Evangelist zijn schoon en heerlijk is, omdat het Evangelie Goddelijk is. DE SCHRIJVER. oen de nu reeds overleden Amerikaansche neger B. Washington zijn levensgeschiedenis te boek ging stellen, begon hij met het vermoeden uit te spreken, dat hij ergens en op zekeren tijd geboren was. De man heeft het ver gebracht, is Professor geweest in de Zuidelijke Staten, maar nooit is hij precies den datum noch de plaats zijner geboorte te weten gekomen. Van het geboren worden en sterven der negers nam men voor zeventig en meer jaren in het land der wonderen geen nota. Toch heeft onze God hem tot groote dingen willen gebruiken. Of ik van hem wil vertellen? Neen, dat niet. Er is in Nederland verschenen een mooi en leerzaam werk, getiteld: „Uit Slavernij tot Vrijheid".1) Lees dat zelf eens. Waartoe ik deze dingen dan aanhaalde? Wel, om de Lezers dadelijk te doen opmerken, dat ik wat geboorte en eerste levensjaren aangaan, veel op dien grooten-Amerikaan voor heb. Op Nederlandschen bodem aanschouwde ik het eerste levenslicht. Op den 15den Januari van het jaar 1865 werd ik geboren in het oude Hameland. Op een kleine en gerieflijke boerderij, nog geen uur verwijderd van het oude schoone Ridderslot, vanwaar eeuwen geleden de vrome Eleonora2) is gevlucht als jonge weduwe. En dat, omdat haar man, Ridder Herman, op jacht zijnde, door de onderdanen van Zweder was vermoord. Van mijn eerste levensjaren verhaal ik alleen, dat ik half wees werd, op nog geen drie-jarigen leeftijd, met nog een broertje, dat omstreeks een jaar jonger was. Helder ') Uit het Engelsch vertaald door Ds. J. L. Pierson. 2) Zie Veluwsche Sagen van Gust. v. d. Wall Perné. herinner ik mij uit mijn jongste jaren, dat ik, als mijn Vader, met zijn mooie stem, ons uit den Bijbel voorlas, of ook als hij aan tafel een formulier-gebed met ons bad, haast nooit wist hoe aandachtig ik zou luisteren. Nog meer was dat het geval als Vader, wat hij nu en dan eens deed, luide en met eigen woorden bad. Dat herinner ik mij een keer, toen mijn meer dan zeventig jarige Grootmoeder krank was. Ook bad mijn Vader een enkele keer aldus luide als hij 's avonds zou gaan slapen. Dat heb 'k eenige keeren beluisterd, en dan lag ik avonden daarna wakker, wachtende, maar ook vaak te vergeefs. Laat mij er niet meer van verhalen, maar U verzekeren, dat het Vader vaak is gelukt, om, als op vleugelen des gebeds, mijne kinderziel van de aarde op te heffen. Datzelfde herinner ik mij ook, toen ik later op de zondagschool ging en een zekere Mejuffr. De V., Bewaarschool-onderwijzeres, ons zooveel liefs van den Heiland vertelde. Ook met haar bad ik mee, en in mijn jonge ziel ontstond en rijpte een onuitsprekelijk verlangen om eens, als ik groot werd, aldus kinderen van Jezus te vertellen. God de Heere, die eerst dat begeeren wekte, heeft het vervuld. Zooals de Lezer bemerkt, ben ik dus zondagschoolonderwijzer, en vergis ik me niet al te zeer, dan ook met heel mijn hart. Hoe dat zoo werd, hoop ik te verhalen. Toen ik op een-en-twintig jarigen leeftijd uit den militairen dienst ontslagen, met groot verlof tehuis kwam, werd ik weer lid van de Christelijke Jongelingsvereenigïng te R., wat ik ook geweest was van mijn 15e tot mijn 20e jaar. Heel goed weet ik nog, hoe in mijn hart het verlangen bleef bestaan, in Gods Koninkrijk mede te werken. Nu eens sluimerend en dan weer wat meer ontwakend. In het naburige H. was ook een Jongelingsvereeniging en enkele harer leden kende ik persoonlijk. Een daarvan had mij op een jaarfeest gehoord en daaruit opgemaakt, dat ik predikant moest worden. Hij bracht een bezoek op ons boerderijtje en praatte zoolang, tot ik op zijn voorstel, om met hem naar Ds. Van Dijk te Doetinchem te gaan, toestemmend antwoordde. Hij zou het woord wel voeren en zeggen, dat wij, omdat Gods Woord zooveel met voeten vertreden werd, hadden besloten dominé te worden. Hij deed intusschen, alsof hij reeds een gevierd kanselredenaar was. We hadden een dag tot heengaan bepaald. Toen hij weg was, overlegde ik, dat Ds. v. D. ons wel eens kon vragen of wij ons soms voorstelden, dat zoo hij ons opnam, die voetentrederij de wereld uit zou zijn. En mij is de moed ontzonken. Ik bleef maar in huis. Confrater O. zette de zaak door. Hij werd in de gelegenheid gesteld in de woning van den Hoofdonderwijzer D. te V. wat voorbereidend onderwijs te ontvangen. Het heeft niet lang geduurd of de meester begreep, dat de jonge studieman veel meer van zijn dienstbode hield dan van de lessen. Wat heb ik mij zelf toen gezegend, dat ik niet was meegegaan. Zooals gezegd, werd ik weer lid van R.'s Jongelingsvereeniging. Dat bezorgde mij degelijker vrienden. Wij vergaderden, oreerden, dogmatiseerden en critiseerden, dat het een lust was, en we hielden van elkander. Op zekeren tijd overlegden wij, we moesten ook wat practisch werk doen. In het Evangelisatielokaal van ons dorp hield de voorzitter zondagschool. Op een groot half uur daar vandaan zou een zondagschool begonnen worden. We stemden wie daar zou onderwijzen, en behalve mijn eigen stem en die van mijn broer, waren als 'k mij goed herinner allen voor mij. Ik weet niet wat of ik het meeste was, verlegen of blijde. Begin Mei 1888 ving ik aan met dadelijk 28 leerlingen ineen boerenkeuken. O, wat was ik blij en dankbaar. Heel de wereld zou mij niet aan de waarheid leeren twijfelen, dat God de bede van het kind, de wensch van den knaap en de zucht van het jongelingshart had verhoord. Mijne ziel zegent na 33 jaren nog de jongelingen, die mij in dezen mandaat hebben verleend. Met die zondagschool heb ik veel genoegen beleefd. In dien tijd was de Evangelisatie te R. vacant en dan kwamen er Predikanten en Evangelisten uit de omgeving en haast altijd was er des namiddags dienst. Dat was voor R.'s Evangelisatie-menschen een dogmatische smultijd. Wie daar, al niet kwam preeken? Predikanten uit Arnhem, Apeldoorn, Enschede, Bredevoort, Dinxperlo en Doetinchem. En dan al wat daar tusschenin lag en orthodox was. Daar hoorden we de eersten uit den lande, als de H.H. Talma, Jonker, Schrieke, Gupner, Gangel, Pierson, Ulfers, ook Den Hartog, en Vethake, Kautzman en Bulens. Eenigen der genoemden behoorden tot de Chr. Geref. en toenmaals geheeten Doleerende kerken. Door dat, en een nog veel grooter aantal predikanten wier namen ik ten deele ben vergeten, mengde zich een klein koor Evangelisten, als: Stroes en later Meerholdz van Winterswijk; Vogel van Neede; Van der Velde van Keppel; Kastijn van Arnhem en Robers van Zutphen. De Lezer kan op zijn vingers natellen, dat wij te kust en te keur gingen. Dat had tengevolge dat de helft onzer menschen keurmeesters en -meesteressen werd en eenigen zelfs eerste klasse. Dat was niet het voornaamste, maar er kwam ook van lieverlede een goede voorraad Bijbelkennis onder onze lokaalgangers. Hoe mooi ook, toch voelde elk dat het op den duur niet zou gaan. Van herderlijk werk als huis-of ziekenbezoek of het leiden van begrafenissen was weinig of heel geen sprake. Dat heeft het bestuur er toe gebracht uit te zien naar een eigen Evangelist. We hadden er dit mee geleerd, dat een Evangelisatie niet kan leven van mooie, zelfs niet van de mooiste preeken. Van het op de kerk inwerken, om den kansel te heroveren, wat er toch wel degelijk bij behoort, is in zulke gevallen vaak zelfs geen sprake. In het dorp, dicht' bij het Evangelisatielokaal, kwam een familie uit Holland wonen. De eenige dochter, die daar in huis was, had de akte van Godsdienstonderwijzeres. Zij stelde zich beschikbaar om te catechiseeren; dat werd gaarne aanvaard. Freule v. H. v. K. stelde een bedrag tot vergoeding beschikbaar en zoo kwam dat ook in orde. Het werk van Mej. J. C. ten H. werd hoog gewaardeerd en het is haar gelukt zich heel wat warme vrienden te maken; vooral onder het jonge geslacht. Toen zij na eenige jaren in het huwelijk trad met Ds. L., Geref. predikant te Z., gunde elk haar een gelukkig huwelijk, maar hadden we allemaal spijt van haar heengaan. Genoemde dame had intusschen voor een opvolger gezorgd. Ze meende, dat moest eerst in orde zijn. De Lezer mag wel eens raden wie dat werd. Om U niet te lang op te houden ga ik het verklappen: haar opvolger werd schrijver dezes. Voor dal ik U nog meer van R.'s Evangelisatie vertel, keer ik met U terug tot mijn zondagschool. Omdat wij haast altoos des namiddags dienst hadden in 't lokaal, hield ik geregeld des voormiddags zondagschool. Er kwamen gaandeweg meer kinderen en we konden best met elkaar opschieten. Buiten speelden we samen en binnen leerden we. Einde '88 vierden we Kerstfeest. Daar waren ook de ouders bij. Bij die gelegenheid dankte ik de ouders voor het vertrouwen en spoorde ze aan tot de meeste getrouwheid. Ook spoorde ik ze aan mij niet anders te beschouwen dan een instrument in Gods hand en vroeg ernstig om hun aller voorbede. Dat woord heeft ingang gevonden en spoedig zag ik des Zondags van de ouders meekomen. Soms een heel aardig getal. Dat prikkelde mij tot een ernstige voorbereiding en ik wil graag bekennen, dat ik wellicht niet altijd zooveel moeite zou gedaan hebben, zoo ik had geweten, dat niet een der ouders er naar vroeg of er bij tegenwoordig was. Mochten er nog van die bejaarden zijn, die dit schrijven lezen, dan zeg ik graag, bij dezen, hun hartelijk dank. Het eene volgde op of vloeide voort uit het andere. De jonge zondagschoolonderwijzer zou ook leéren zieken te bezoeken. Op zekeren Zondag stopte een lief meisje mij een klein briefje in de hand. Daar las ik: „Mijn man is ernstig ziek, hij begeert U te spreken; kom straks met onze kinderen mee. Vrouw Gr. R." Wat zou ik anders doen dan meegaan. Op echt hartelijke wijze werd ik ontvangen. Bij het bed werd mij een stoel aangeboden. Al vragende vernam ik, dat mijn vriend longontsteking had en zich wel een weinig beter gevoelde. Als het ergste maar voorbij was, beweerde ik, dan zou 't wel weer in orde komen, immers hij was nog jong. Voor zijn opmerking, dat ook jonge menschen kunnen sterven, had ik weinig oor en aandacht. Bang was ik, dat mijn vrome patiënt, die ik als christen veel hooger achtte dan mij zelf, een godsdienstig gesprek met mij zou beginnen. Toen heb ik gepraat als Brugman over het mooie weer, de hooge veeprijzen, het welige gras en zijn leerzame kinderen. Steeds had ik een gevoel alsof de klok niet vooruit wilde. Eindelijk was het twaalf uur. Vlug sprong ik op, stak hem de hand toe en verklaarde geen minuut tijófmeer te hebben. Maar mijn hand werd niet aangenomen. Zacht en met zwakke stem sprak hij: „Willem, denkt ge dat ik U heb laten komen om over allerlei te praten en een kop koffie te drinken? Neen, ik heb andere behoeften, en ge gaat mijne deur niet weer uit, zonder eerst met mij gebeden te hebben. Vrouw", zoo ging hij voort, „roep de kinderen en den knecht en als alles stil is zal W. met ons bidden/' Lezer, ik heb voldaan aan dat bevel — vraag mij nu niet naar meer; die dingen zijn zoo heilig. Nooit, zoover ik weet, was ik zóó verlegen. Op die manier hebben Geldersche menschen mij geleerd zieken te bezoeken. Mijn vriend is nu sinds lang in den hemel, en het is mijn vaste voornemen, als God ons daar vereenigt, hem er voor te danken. Van die ziekte heeft God hem weer opgericht. Jaren later hielp ik hem, en na hem een zijner dochters grafwaarts brengen. Van begraven sprekende, ben ik op weg U ook te vertellen hoe ik leerde begrafenissen te leiden. Op zekeren dag kwam in ons huis een man ons de groeten brengen van de familie N., er bij voegende, dat daar de vrouw des huizes was overleden. Heel onze familie werd genoodigd overmor- gen, dus na twee dagen, ter begrafenis te komen. Er werd extra bij gezegd: de oudste zoon, de zondagschoolhouder, moest in elk geval niet wegblijven. Het jongste kind der overledene had ik op zondagschool. Op aandringen van mijn Vader ging ik er heen. Toen op de deel (d. i. een boeren-achterhuis) aan een lange tafel heel wat menschen hadden plaats genomen, legde de boer een Bijbel voor mij neer, zeggende: „Ziezoo, nu moet gij het maar weten, de leiding rust op u." Nog best herinner ik mij, dat ik Ps. 90 met hen las. Dat ik gesproken heb weet ik nog goed, maar wat, dat weet ik niet meer. Dat ik ook daar mij wat verlegen gevoeld heb, wil de Lezer wel gelooven. Zoo hebben de menschen het aangelegd om mij, laat ik zeggen, aan den gang te krijgen. De predikanten in de omliggende gemeenten, die haast alle véél te groot zijn voor een man, gingen in den regel niet naar de begrafenissen. Dat werkte mee, om mij aan 't werk te krijgen. Eerst waren 't vrienden en bekenden, die mij vroegen, later vreemden en onbekenden, tot op bijna twee uur afstand. Dat werd zoo erg, dat ik soms moest bedanken. Nog van eene begrafenis ga ik iets vertellen. Een hoog bejaard vriend zou ter aarde besteld worden. Men begeerde mijn leiding. Daar ontmoette ik een jongen boer. Hij zat tegenover mij. Hem vroeg ik, wat er aan scheelde, aangezien ik sedert een paar Zondagen zijn kind miste op zondagschool. De man verklaarde, dat ik niet bevoegd was om zondagschool te houden. Daar moest ik meer van weten. „Wie heeft u dat gezegd?" vroeg ik. Het antwoord was: „Dat heeft Ds. M. gezegd en met den Bijbel bewezen." „Op welke manier dan?" vroeg ik. „Ja", zei de man, „er moet ergens in den Bijbel staan, dat wie de hand aan den ploeg slaat, onbekwaam is voor het Koninkrijk Gods." In den Bijbel die voor mij op tafel lag zocht ik op Luk. 9 : 62. Toen heb ik tekst en uitleg gegeven, zoo goed als ik kon, en het is mij gelukt den boer duidelijk te maken,dat geen boer, omdat hij het land ploegt, van den hemel is uitgesloten. Ook, dat het aan geen boerenzoon, al ploegt hij in de week, verboden is des Zondags kinderen te onderwijzen. De man beloofde zijn kind terug te sturen en hij hield woord. Bij die gelegenheid heb ik, zoo ver ik weet, voor het eerst in mijn leven aan exegetiek gedaan. 'k Heb reden te vermoeden, dat genoemde Predikant er van op de hoogte is gebracht. Hoe beleefd ik ook mijn pet afnam — de man, anders heel niet onbeleefd, wilde niet groeten. Toch is ook dat weer in orde gekomen. We stonden eens beiden voor de afsluitboomen van den Holl. IJzeren spoorweg. Toen de trein voorbij was lichte ik den boom op voor Dominé en met een vriendelijk „dank je" ging hij langs me, en daarmee was ook dat kwaad de wereld uit. Dat een jong Zondagschoolonderwijzer wel eens komt te staan voor lessen -waar hij geen weg mee weet, heeft menigeen ervaren. Daar had ik het nog al makkelijk mee. De reeds genoemde Juffr. ten H. was altijd gereed om mij te helpen en later ontmoette ik een jong Predikant, die ook altijd hielp als 'k geen weg wist. De Lezer heeft vast al gemerkt, dat 'k alleen de namen gaf met initialen. Nu ga ik een naam voluit schrijven. Die jonge Predikant was Ds. J. L. Pierson. In Halle, bij Zelhem, Zijn WelEerw.'s eerste standplaats, bezocht ik hem eenige keeren, haast altoos om hulp — en nooit te vergeefs. Sedert de eerste kennismaking voelde ik mij bizonder tot hem aangetrokken. Dat er op mijn Zondagschool ook groote menschen kwamen luisteren, is den Lezer bekend. Zoo heel graag zou ik ook die oudere menschen wat geven. Met Ds. P. ging ik in overleg, en Z.W.Eerw. beloofde elke lichte maan 's winters een keer te komen om dan een Bijbellezing te houden. Wat was dat een feest. Een keer, het was knapjes koud, stonden er een aantal menschen buiten voor het raam. Van heengaan was geen sprake; ze wilden hem hooren. Nog helder leeft in mijn geheugen menige volzin uit het gesprokene. Maar hoe mooi het ook ging, het zou betrekkelijk kort zijn. De Herv. gemeente te Hengelo (G.) raakte vacant. Een paar leden van den kerkeraad kwamen mij vragen, wat ik dacht, of ze kans zouden hebben met eëfc beroep op Ds. P., die al meer dan tien beroepen had afgewezen, zelfs het mooie Apeldoorn. Als ik nu zeg, dat Hengelo heel wat dichter bij ons is dan Halle, dan begrijpt ieder, dat ik reeds uit eigen belang ze sterk aanspoorde het maar te wagen. Ze hebben het gewaagd en met den gewenschten uitslag. Zijn WelEerw. heeft er achttien jaar met veel zegen gewerkt. De vriendelijke Hallenaren hadden toch ook iets van hun verlangen vervuld gekregen, n.1. dat, als hij weg ging, hij dan toch in de omgeving mocht blijven. De Hengeloërs hadden geheel hun zin. En ik was dubbel in mijn schik, denkende, nu krijg ik Dominé minstens twee maal per lichte maan om Bijbellezing te houden voor mijn menschen. Dat was echter geheel misgerekend. Ik ging mijn zondagschool verzetten en besloot te Hengelo te kerken. Spoedig bracht ik een bezoek in de groote pastorie om Dominé te vragen of Z.W.Eerw. nog niet in Nov. een of twee keer in mijn zondagschool-kerk kwam spreken. „Daar kom ik nu niet weer", was het antwoord. Op mijn tegenwerping, dat ik hem dan liever in Halle had zien blijven, was het antwoord: .Dan had ge u er ook niet zoo druk voor moeten maken dat ik hier heen zou gaan. Deze gemeente is zoo groot, dat ik niet aan andere gemeenten mag denken." Toen was ik uitgepraat. Alleen waagde ik nog te zeggen: „Maar mijn menschen dan?" En even ernstig als vriendelijk was zijn wederwoord: „Dat moet gij maar doen." Natuurlijk heb ik beweerd, en ook oprecht gemeend, dat zal niet gaan, dat kan ik niet. Of ik al met klem en veel woorden verklaarde, dat ik het niet kon, Z.W.Eerw. hield stok-stijf vast, ik kon het wel en moest er maar mee beginnen. Niet gemakkelijk kon ik toestemmen en niet spoedig heb ik dat aanvaard. Daarmee heb ik gewacht totdat Z.W.Eerw. mij duidelijk te kennen gaf, dat het, als 'k er niet mee begon, maar uit moest wezen met onze vriendschap. De afstand die ik op dien avond, laat en in het donker, moest afleggen was vijf kwartier gaans. Wat ik, zooveel ik weet, Ds. P. nooit heb verteld, wil ik hier toch maar zeggen: drie kwartier heb ik zeker schreiende gewandeld. Ik was toen omstreeks 25 jaar oud. Den volgenden Zondag ontmoette ik Z.W.Eerw. op weg naar de kerk. Toen zeide ik, dat ik het probeeren zou, en nog zie ik dat vriendelijk gezicht en hoor zijne woorden: „Zoo, dan heb ik het toch gewonnen." We bepaalden een avond tot het maken van een begin en op het afgesproken uur was ik in de pastorie. Besloten werd, ik zou dien winter dan nog vier keer spreken. Het zou gaan over het boek Ruth. Op mijn verklaring: „Dominé, ik zeg de menschen dat het Uw schuld is, dat ik daar sta te preeken", kreeg ik tot antwoord: „Ga uw gang." Des Zondags maakte ik aan de kinderen bekend, dat er eerstkomende Donderdag Bijbellezing was. „0",^riepen ze, „dan komt Ds. P. weer." Daar heb ik geen ja of neen op gezegd. Te zeggen: „Ds. P. komt wel", dat mocht ik niet, en te zeggen: „lk zal het doen", durfde ik niet. Op dien bewusten avond was het weer stampvol. Toen het tijd was ben ik opgestaan om te beginnen. Aldus begon ik: „"Lieve vrienden, dat ik hier sta om te spreken is niet mijn1 schuld, ik heb er erg tegen opgezien, maar Ds. P. liet mij niet met rust, hem heb ik beloofd, het te probeeren. Als het u soms tegenvalt, maakt mij dan geen verwijt, maar zegt het hem." Op de gezichten van velen heb 'k gezien een spoor van medelijden met mij, en nog geloof ik vast, er waren er die voor mij baden. Met mijn broer had ik afge- sproken, hij zou er met het publiek uitgaan, om zwijgende eens te hooren, wat het oordeel van de menschen was. Hij hoorde zeggen: „Zoo'n Dominé toch, die kan alleen nog meer met hem klaar krijgen, dan wij met z'n allen. En ik ga er een volgende keer weer heen/' Toen ik thuis komende dat hoorde, heb ik mijn God gedankt, maar ook in mijn -"hart den Dominé gezegend. Een en ander werkte zeer mee, dat ik de menschen en zij mij steeds meer lief kregen. Zoo is de Zondagschoolonderwijzer dan bevorderd tot Bijbellezer. Of ik nu was waar ik wezen moest? Wel, mijn Lezer, nog lang niet. Elf maanden na die eerste Bijbellezing ontving ik een brief van den hoogbejaarden eigenaar van het Ridderslot, waarvan ik in het begin vertelde, van Mr. J. I. Br., mij vragende of ik in Nov. of Dec. een avond wilde komen spreken in het lokaal op zijn buitengoed. Dat scheen mij een zoo gevaarlijk werk, dat ik vlug terugschreef voor die uitnoodiging te moeten bedanken. Kort daarop in de pastorie van Ds. P. zijnde, werd mij gevraagd: „Wat heb je gedaan?" Eerst begreep ik het niet. Maar op de vraag, wie het meeste verstand had, Mr. Br. of ik, werd mij de zaak duidelijk. Wat ik antwoordde laat zich denken. Natuurlijk Mr. Br. „Dan moogt gij hem niet beleedigen met te bedanken. Als zulk een man zijn lokaal en zijn menschen aan u toevertrouwt, dan is het niet goed dat gij weigert. Maar ge krijgt nog eens een uitnoodiging, en pas op en waag het niet weer te bedanken." Zooals gezegd was, geschiedde. Begin Dec. wandelde ik naar genoemde buitenplaats. In mijn zak een zelfgemaakte preek, want een Bijbellezing in den vorm van vervolgstof kon 'k hier niet gebruiken. Over Gen. 3 :15 zou ik spreken. Hoe dichter het uur kwam hoe meer ik er tegen op zag. „Kwamen er maar alleen boerenmenschen", dacht ik, maar tot die familie behoorde een Predikant, een Burgemeester, een Officier en tot hun vrienden leden van de 2e Kamer enz.... en als ik daaraan dacht. — Bij mijn aankomst werd ik door den koetsier gebracht naar de kamer van Mr. J. I. Br. Nog zie ik hem opspringen, met zijn beide handen mijn rechterhand grijpende en zeggende: „Wat ben ik blij, dat ge zijt gekomen, daar hebt ge zeker tegenop gezien, maar dat is niet noodig, mijn jongen. We hebben zooeven gegeten en aan tafel hebben we samen voor u gebeden. Kom, kom, we zijn menschen met elkander, niet bezorgd wezen, dan valt het wat mee. Ga zitten, ik heb zware en lichte sigaren, kom steek eens op." Het was den vromen grijsaard geheel gelukt, mijn vreeze te verbannen. Nooit vergeet ik dat. Er was meer volk dan 't lokaal kon bevatten. Sommigen hebben buiten gestaan. Aan het einde van dat samenzijn vroeg de eigenaar van het gebouw, of ik D. V. een volgend winter weer wilde komen. Alleen dat laatste was mij al een bewijs, dat ik er een beetje te veel tegenop had gezien. Aan alle jonge Dominee's en Evangelisten, als ze verlegen zijn, wensch ik van harte zulk een ontmoeting toe. Dat doet iemand veel goed. In elk geval, mijn Lezers weten nu hoe ik Zondagschoolonderwijzer-ziekenbezoeker-begrafenisleider-Bijbellezer en preeker ben geworden. Wat nu nog? De Evangelisatie-vrienden te R. beweerden, ik kon wel overal heengaan om te spreken. Ik was zedelijk verplicht om, als zij een Zondag niemand konden krijgen, ook voor hen op te treden. Een paar bestuursleden, in compagnie met de goede Juffrouw E., waar we haast geregeld na den dienst een kop thee dronken, betitelden mij als heur noodhulpEvangelist. Aan den oudsten zoon uit dat gezin gaf ik later privaatles Godsdienstonderwijs. Dat ik onder die omstandigheden zoo ongeveer half boer en half Evangelist moest wezen, kan elk begrijpen. Dat bracht mij er toe om de stoute schoenen aan te trekken en opleiding te zoeken voor Godsdienstonderwijzer. Wien ik vroeg? Niemand anders dan Ds. P. en met groote bereidwilligheid nam die het ook op zich. Zes jaar te voren had ik hetzelfde gevraagd aan Ds. J. H. C. te Vorden. Deze raadde het mij af, omdat de toestand in onze Vaderlandsche Kerk zoo droevig was, dat wie er geen ambt in had, wijs deed er ook geen in te zoeken. Aan Z.WelEerw.'s oordeel hechtte ik gewicht genoeg, om er toen niet verder op in te gaan. Op den 8sten April dan van 't jaar 1891 kreeg ik in de grootste kamer van Ds. P.'s pastorie de eerste les. Ik weet nog best, ik moest een opstel meebrengen over Ps. 29, de onweerspsalm. Hoe mooi het was ben ik nooit te weten gekomen. Ds. P. was niet gewoon u in de hoogte te steken en evenmin om iemand in 't slijk te drukken. Hartelijk, degelijk en zeer vriendelijk was zijn manier van onderwijzen, en hoeveel geduld hij met mij gehad heeft, dat komt niet nauw! Eenige malen als het niet vlot ging, plaagde hij mij met een catechisante, die dan wel-ik-weet-niet hoeveel beter leerde. Hoe diep ik dat voelde vertel ik maar niet. Het deed mij veel meer pijn dan de ruwste schrobbeering van een Luitenant-kolonel mij ooit had gedaan. Ds. P. had bij het begin gezegd, we zouden er drie jaar over doen. De laatste winter bracht veel werk. Op de lagere school had ik nooit gehoord van Nederlandsche grammatica en dat er tien rededeelen bestonden en bovendien nog verbuigingen en naamvallen, was mij. daar nooit gezegd. Dat ik niet meer fouten maakte, verklaarde Dominé hieruit, dat ik veel en met aandacht had gelezen. Met de hulp van een vriendelijk Hoofdonderwijzer kwam ook dat in orde. Een paar taalboekjes van den heer Kat heb ik er in gestampt en meester, die heel knap was, beweerde, dat het vrij goed was. Voor het Klassikaal bestuur van Zutphen deed ik examen met goed gevolg. Ds. K., de voorzitter, verklaarde statig: „het KL bestuur van Z. heeft geen vrijheid gevonden U de akte van Godsdienstonderwijzer te onthouden." Toen ik de Heeren voor ik heenging zou bedanken, stokte mijn stem een beetje, maar wat nood, het doel was bereikt. Toen ik ons boerderijtje naderde, stonden huisgeneoten en vrienden mij op te wachten. We hadden de afspraak gemaakt, ze zouden het aan mijn kleedij zien kunnen. Als ik slaagde, zou ik een witte boord en front koopen. Stel u niet voor, Lezer, dat een oer-stijf Achterhoeker maar zoo een witte boord om deed in die dagen. Met zwart satijnen front voor deed ik examen. Toen ik met wit getooid terugkwam was dat voor de wachtenden het signaal van het gehoopte geluk. Mijn broer kwam mij tegemoet loopen en wenschte mij geluk. Bij die gelegenheid verklaarde ik afstand te doen aan hem van alles wat tot de boerderij behoorde. Hij kon niet goed meer praten, en ik kon wel zingen — immers 'k had, zoo meende ik, den kost gekocht. We gingen eten, we dankten den Heere onzen God, dronken een kop thee en twee uur later liep de Godsdienstonderwijzer weer achter den ploeg. Den volgenden dag ging ik naar Ds. P. om hem hartelijk te bedanken. Wat een blijdschap voor Dominé, Mevrouw en mij. Dominé sprak: „Vrouw, nu moest ge eens tracteeren, door Gods goedheid is ons beiden nu een zoon geboren en hij is al volwassen ook." Veel dank was ik schuldig voor zijn onderwijs. Maar ook voor Zijn WelEerw.'s preeken. Altoos zoo vol diepen ernst, prachtige stijl en uitnemend in elkaar gezet. Aan alle jonge menschen, door God gezegend met aanleg en begeerte om zulk een examen te doen, gun ik van harte het voorrecht kennis te maken met en discipel te worden van zulk een Leeraar. De Lezer weet dus nu hoe de Zondagschoolonderwijzer Godsdienstonderwijzer geworden is. Sedert Mej. J. C. ten H. door haar huwelijk R. had verlaten, had ik van haar de catechisatiën aldaar overgenomen. Ook dat heeft mij veel goed gedaan. Het was toch ook of alles en allen mij wilden vooruithelpen! In dien tijd hoorde ik Ds. J. C. M. uit Groningen in ons lokaal, die er op aandrong onze Evangelisatie aan te sluiten bij den Bond van Evangelisatiën in- en ten bate van de Ned. Herv. Kerk. De Lezer wete, dat Z.W.E. daarvan de vader en de ziel is geweest tot aan zijn dood. Hem schreef ik een brief, waarin ik vroeg of hij mogelijk ook vacante plaatsen wist. In het schrijven, wat ik terug kreeg, veronderstelde Z.W.E. dat ik de zaak verkeerd bekeek. Hii was geen secretaris van vacante Evangelisatieposten. In een tweeden brief schreef ik, dat ik niet in de war was en vast geloofde, dat, indien Z.W.E. wat voor mij wist, ik toch van bem wel bericht zou krijgen. En sedert dat schrijven waren we warme vrienden. Geruiraen tijd daarna kreeg ik een brief van hem, meldende dat er twee BondsEvangelisatiën vacant waren. De eene was Emmen met 'n mooi salaris, waar de kans niet groot scheen. De andere was Emmer-Compascuüm, waarvan hij alleen wist, dat er een Evangelist gezocht werd. Ik schreef naar beide een precies gekjkluidenden brief. Van Emmen hoorde ik taal noch teeken. Van Emmer-Compascuüm kreeg ik een brief om eens te komen spreken. Dat nam ik aan, en den laatsten Zondag in September zou ik er heen. Maar waar lag de plaats? De atlas ingezien, maar nergens was zij te vinden. Een zeer ontwikkeld man meende, dat Compascuüm in Brabant of Limburg zou zijn. Op het postkantoor werd ik gewaar, dat het in de buurt van TerApel lag. Op een Zaterdagmorgen ging ik op stap. De Hollandsche spoortrein was juist vroeg genoeg in Zutphen om ons te laten zien, dat de sneltrein vertrok naar het noorden. Wat nood, ik had den heelen dag voorhanden. Toen ik te Groningen in den trein naar Nieuwe Schans zat, kreeg ik een gevoel alsof ik er haast was. Te Zuidbroek overstappen in een paardetram. Dat kon toch niet van langen duur zijn, maakte ik mij zelve wijs. Maar het een met het ander duurde zoolang dat ik 's avonds om 9 uur op Ter-Apel kwam. In de wachtkamer vroeg ik of er ook personen uit EmmerCompascuüm waren. „Nog niet", werd mij geantwoord. „Of moet meneer daar vandaag nog heen?" „Ja", antwoordde ik, „dat kan toch ook nog wel ?" „Wat niet kan", zei iemand, maar jij liever dan ik. Voor geen vijf-en-twintig gulden ga !k er op een Zaterdagavond heen, daar vechten en snijden ze alles kort en klein. De dokter hier heeft er 's Maandags werk van om te naaien en te verbinden". Toen de man mijn hoogen hoed in 't oog kreeg, vroeg hij belangstellend: „Of mot Domnei er morgen preeken? „Als dat daar zoo is, als gij zeidet, dan mag daar ook wel eens op die wijze gewerkt worden", zei ik. En mijn zegsman oordeelde, zoo kon het ook bezien worden. Een poosje later kwamen twee mannen binnen. £ij vroegen of er ook een meneer Br.-H. was gekomen. „Present", antwoordde ik, en wij maakten kennis met elkaar. Dat tweetal zag er nu heel niet vechtlustig uit en vol goeden moed gingen wij op pad. Na anderhalf uur kwamen wij aan bij een bakker, waar ik des nachts zou blijven. Na zulk een reis, sliep ik als een roos. Den volgenden morgen vroeg ik aan den huisheer, mij eens de kerk of het lokaal te wijzen. „Die is er nog met", was het antwoord. In een herberg moest ik preeken, zei de man. In de gelagkamer van het Hotel „Emmer-Compascuum was de samenkomst. Er was een zestigtal hoorders, en wel aandacht. Pas had ik amen gezegd, of eenige personen wilden mij een hand geven en de grootste belft vroeg meteen: „Hoe lijkt het U toe en wat dunkt U, zolst hier wel maggen wezen ?" , Des namiddags sprak ik weer, voor nog meer menschen. Aan het einde daarvan werd nog drukker gevraagd of ik toch maar wüde komen. Toen vroeg mij ook het Bestuur. Ik gaf te kennen dat het mij gewenscht voorkwam dat het Bestuur eerst eens met de leden vergaderde. Dat vond bijval en omdat er 's avonds nog „zangerij" was, werd mij opgedragen af te kondigen, dat er 's Maandagsavonds ledenvergadering zou zijn. Ik had beloofd tot Dinsdagmorgen te blijven. Dien Maandag gebruikte ik om eens rond te zien en met eenige bestuursleden nader kennis te maken, 's Zondagsavonds had men mij in een ander kosthuis gebracht, weer bij een bakker. Die Maandagavond is voor mij en mijn menschen een onvergetelijke geworden, en wat het mooiste is, het heeft ons niet berouwd, wat we toen hebben besloten. Op het afgesproken uur waren er ruim 20 mannen aanwezig. De voorzitter') wilde dat ik de vergadering zou leiden. Wij zongen en baden. Daarna las ik uit Paulus' brief aan Titus eenige verzen en wees er op, wat zij Van een voorganger mochten vragen, en omgekeerd waarvoor ze hadden te zorgen. Nauwelijks was ik uitgesproken, of het ging weer aan het vragen, of ik nu wilde komen, Eén zelfs of ik niet dadelijk kon blijven. Dat had tengevolge, dat ik zei zeer dankbaar te wezen voor het vertrouwen, maar dat ik om te leven ook eten moest. Mij werd gevraagd of ik bij bakker nummer 2 mijn intrek wilde nemen, waarop ik bevestigend antwoordde. Den bakker werd gevraagd, of hij mij in den kost wilde hebben en ook die stemde toe. Dan is nu alles in orde, zei een bestuurslid, als U het nu maar aanneemt. Mijn wederwoord was: „Dan moet gijlieden met elkaar voor 't kostgeld zorgen. En", zoo ging ik voort, „nu nog wat, als mijn schoenen stuk gaan, moet ik dan mijn Vader vragen om geld voor nieuwe zolen ?" „O!" zei de voorzitter, „ik ' begrijp het al, meneer wol zeggen een beetje der bie, nou hoe veule dan ?" Daarop heb ik geantwoord: „Dat moet het Bestuur zelf maar uitmaken." „Ook goed", zei de voorzitter. Hij riep zijn mede-bestuurders even in een hoek van dat zelfde vertrek. Ze fluisterden wat met elkaar, en toen kwam hij recht voor mij staan, l) Op den dag van mijn jubileum, 10 Nov. 1920, luidde ik persoonlqk de doodsklok. Dien morgen had onze God onzen oud-voorzitter tot Zich genomen. stak mij de hand toe en zei: „Wie zullen 't goed met oew maoken, we hadden docht honderd en vijftig gulden. Now nem ie 't toch ook aan." En dat zeiden er wel zes of meer. Toen ben ik bezweken en heb ja gezegd. Mij werd gevraagd te sluiten met dankgebed, waaraan 'k voldeed en allen gaven mij een hand, en gingen heen. Zoo ben ik benoemd tot Evangelist te Emmer-Compascuüm, in Drenthe. De Lezer denkt misschien: het lijkt wel een werk van groote kinderen, welnu En als onze trouwe God en Vader in Christus het met rijken zegen heeft bevestigd, wat dan ? .... De afspraak was, ik zou nog in October met mijn werk beginnen. Een ernstige ongesteldheid maakte mij dat echter onmogelijk. Het zou 10 Nov. worden. Door correspondentie werd ik gewaar dat ik mijn verhuisbiljet en ook mijn attestatie moest vragen naar Emmen. In die dagen bestond reeds de goede gewoonte, dat ook Evangelisten bij hun intrede werden ingeleid, of wilt ge, bevestigd. Mijn Leermeester zag geen kans om mee te gaan. Aan Ds. J. C. M., den Bonds-secretaris, vroeg ik of hij het kon en wilde doen, en indien niet, of hij dan een ander daar in Drenthe wist. Z.E.W. antwoordde mij, dat hij omstreeks dien tijd zijn zoon bevestigen moest te Nieuw-Stadskanaal, en dat hij ook niet voor allerlei uit Groningen weg gaan kon. Ook wist hij in die omgeving niet iemand aan te wijzen. „Maar", zoo ging hij voort, „vindt ge het wel zoo heel erg om maar zoo te beginnen ?" Heel erg vond ik het met, en ik trok heen. Voor dat ik wegging uit den Gelderschen Achterhoek, nam ik feestelijk afscheid van de Zondagscholieren en hun ouders. Ook had ik blijken van waardeering, bijeengebracht door de oud-leerlingen, in ontvangst te nemen. Op den 10 Nov. 1895 des voormiddags deed ik voor een goed gevulde zaal met hoorders mijn intree bij de Evangelisatie te Emmer-Compascuüm. Ik sprak naar aanleiding van 1 Cor. 9 : 16b: „Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig/' Zoo goed mogelijk heb ik aangetoond wat de beteekenis is van dat woord. Welke groote eischen het stelt aan prediker en hoorders, en welke onvergetelijke ze geningen het meebrengt. Ook sprak ik er van hoe vlammend helder dat „wee mij" daar voor me stond, omdat ik mij bewust was, dat God, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, voor ruim 20 jaar die begeerte in mijn hart had gelegd, om ze nu in vervulling te doen gaan. Het was een goede ure, voor mijne menschen en mij, en sedert dien datum heeft Emmer-Compascuüm een Evangelist die nooit bevestigd is. Mijn verhuisbiljet stuurde ik per post naar Emmen's Burgemeester, en mijn attestatie naar Emmen's Dominé. -De eerste ging er mee accoord. De tweede zond mijn attestatie terug met de verklaring: „Ik ben van oordeel dat U hier niet hoort." „Waar dan ?" vroeg ik. Men vertelde mij, dat Roswinkel dichter bij was. Vergezeld van een bestuurslid ging ik naar Roswinkel. Door Ds. H. G. Tonsbeek werden we hartelijk ontvangen. Hem vertelde ik het geval met de attestatie. Zijn W. Eerw. zei: „Ds. R. heeft gelijk, U behoort niet in Emmen, ook niet in Roswinkel." Op mijn vraag: „Waar dan?" was het antwoord: „Nergens". Toen hebben we gelachen, zooals menschen, die elkaar verstaan, kunnen lachen om onmogelijke dingen. Wat was het geval? Toen voor een eeuw of eeuwen de grenzen waren aangegeven tusschen de buurt-kerken was men niet op de gedachte gekomen, het moeras dat 's winters één waterplas was, ergens kerkelijk bij in te deelen. Dominé stelde voor de attestatie bij hem te laten, hij zou er voor zorgen, dat Emmer-Compascuüm kerkelijk werd meegeteld, en hij hoopte en dacht, dat het dan bij Roswinkel gevoegd zou worden. Arbeiden in een plaats die nog officieel moest ingedeeld worden, en ook niet officieel bevestigd, dat paste wel zoo ongeveer bij elkaar. ómdat een dokter mij had geraden, met mijn keel voorzichtig te zijn, preekte ik het eerste jaar maar één keer des Zondags. Ik hield er Zondagsschool bij en zangvereeniging. In de week hield ik catechisatie. Zelfs in het bestuur heb ik mannen gehad die geen belijdend lid waren, maar het onder mijn leiding zijn geworden. Al spoedig zag ik, wat in onze plaats de hoofdkwaal was, n.L de drinkgewoonte. Na eenige weken kwam nieuwjaar in 't zicht. Dagelijks had ik gelegenheid te merken dat velen er verbazend tegen op zagen. Een Katholiek vakman zei: „Meneer, het was verleden jaar zoo erg, 'n mensch is eens geen baas in eigen huis. Heele koppels komen je een gelukzalig nieuwjaar wenschen, en wie niet meedoet, die deugt niet. Toen verleden jaar de laatsten weg waren, konden we de kamer wel schrobben, zoo hadden ze gemorst. Het is jammer van dat goed, als ze het nog maar opdronken, dan was het nog wat." . Een kastelein, de eenige die officieel vergunning had, vroeg ik er naar, en zijn antwoord was: „Ja, het was hier nieuwjaarsdag een „zwienen-bouwl"". Met zulke gegevens uit onverdachte bronnen, besloot ik oudejaarsavond niet te preeken. Het Bestuur oordeelde anders. Wat ik ook beweerde, dat mocht niet overgaan. Dan kwam elk in de kerk, ook die er,anders nooit kwamen. Aan hun verzoek, zoo beloofde ik, zou voldaan worden. Ze moesten evenwel afwachten, wat ik zeggen zou. De mannen hadden gelijk. Er was veel volk en nog al eenigen, die ik nooit had gezien. Wat mij die preek heeft gekost, blijft geheim tusschen mijn Zender en mij. Over de woorden van de Emmaüsgangers: „Heere, blijf bij ons, het is bij den avond en de dag is gedaald", sprak ik. Over het voorrecht een Christus bij ons te hebben, het vreesehjke van een Christus bij het scheiden te missen, en het gevaar aan het wegjagen van den Christus verbonden heb ik gesproken. Wat was het stil. Aan het einde heb ik zooiets als een reuzentoer gewaagd. Wat mij van het vorige jaar was gezegd, heb ik verteld, en toen heb ik gezegd, dat ik niet kon en durfde danken met hoorders, die bij zichzelven misschien al hadden besloten het morgen zelf te willen weten. Dezulken verzocht ik heen te gaan voor dat ik dankte. Toen heb ik eenige minuten gewacht. Niemand ging gelukkig heen. Met welk gevoel ik dankte kan de lezer zich misschien wel indenken. Tegen mijn hospes zei ik: „Als we nu morgen alles nog heel hebben, dan is de zaak gewonnen". God heeft ons niet beschaamd. Er was in jaren niet zoo'n rustig nieuwjaar gevierd. Later kwam een onzer lieve kerels mij de hand drukken en vertellen: „Ik ben 1 Jan. in huis gebleven, omdat ik bang was, dat het anders met mij verkeerd zou gaan. En jonge, meneer, dat kon toch niet, nooit vergeet ik die preek en dat danken." Of er sindsdien niet meer gedronken is ? Was dat maar zoo! Dat ik mij met alle macht voor de geheelonthouding spande behoef 'k vast niet meer te zeggen. Toen ik ruim een jaar hier was, zou ik er van profiteeren. Van een begrafenis terugkomende, stond op eenige meters van het huis mijne hospita mij op te wachten. Bleek was haar gelaat, en haar stem beefde. Zij verzocht mij dringend, om niet in huis te komen. Op de vraag, wat er dan was, kreeg ik tot antwoord: „Er zijn drie beschonken mannen in ons huis, en ze zeggen dat ze U willen afranselen." Daar keek ik toch wel wat anders van. „Wie zijn het?", vroeg ik. De namen werden mij genoemd. Ze waren wezen „wijk graven" (d.i. nieuwe kanalen graven) en dat woord was hier vroeger de schrik der venen. Nadat mijn hospita mij verzekerd had, dat ze veel te veel op hadden, besloot ik toch maar naar binnen te gaan. Alles in bijzonderheden beschrijven, is nergens goed voor, zoo mooi was het niet. Laat mij er alleen van zeggen dat 'k géén klappen heb gehad. En ook, dat de ruwste van het drietal mij op zijn sterfbed vergeving heeft gevraagd voor iets, waarvan ik totaal geen vermoeden had. Hij had n.1. op een Zondagavond met een dik stuk hout meer dan een uur om ons huis geloopen, met het plan er mij door de ruiten mee te gooien. „Maar hoe het was weet ik niet", zei hij, „ik durfde het niet, hoewel ik anders nooit bang was." Hem heb ik herinnerd aan Ps. 34 : 8, en gaarne alles vergeven. Kleine onaangenaamheden, tengevolge van den drank, heb ik nog wel meer beleefd. Eens vloog er, terwijl ik catechiseerde, een halve baksteen in de zaal waar wij waren, een schuldelooze ruit had geen weerstandsvermogen genoeg gehad. In de eerste jaren dat ik hier was moesten onze dooden te Roswinkel worden begraven en is het eens gebeurd, dat een dronken man het lijk volgde. Het mag een wonder heeten, dat die persoon niet in het graf is gevallen, hij viel er dwars overheen. Wij gingen huiswaarts, hij niet. De marechaussee sloot hem in 't arrestantenhok. Mag ik nu aannemen, dat het den Lezers duidelijk is, waarom ik zooveel voor gehedonmouding voel? Daaruit hoeft U nu niet af te leiden, dat ik er genoeg van heb, om onder zulke omstandigheden te werken. Veeleer ben ik van oordeel, dat juist daar waar de toestand zóó is, lang niet genoeg gewerkt kan worden. Juist in deze streken is het dankbaar werken. Hier kan men zien, dat men wint. Dat is nu juist wat voor jonge Predikanten en Evangelisten. Onze veenkolonisten zijn dankbare menschen om er onder te evangeliseeren. Wie ze de hand reikt en hartelijk behandelt, kan alles met hen doen ; zelfs kerken bouwen. Kerk bouwen, ja 1 De Lezer weet, dat ik in een herberg mijn preekwerk ben begonnen. Dat ging leuk. We moesten per Zondag twee gulden betalen. Als er 75 of 80 menschen waren en elk gaf in de beide collecten samen twee heele centen, dan was er nog 50 of 40 cent tekort. Dat knapten wij dan met elkander maar op, het Bestuur en ik. Hoe het ook ging, de huisheer kreeg zijn geld. Nu had hij vergunning aangevraagd en mooie toe- zeggingen gekregen, vertelde hij ons. Wat moesten wij nu doen? Probeeren een eigen kerkgebouw te krijgen. De grond om er op te bouwen was reeds toegezegd. Ook had de Heer E. J. Scholten beloofd 300 gulden te geven, als er een Herv. kerk werd gebouwd. Een timmerman, tevens voorzitter van de Evangelisatie te Exloërmond, had een bestek en teekening van het daar gebouwde kerkje. Dat kwam ons prachtig voor, daar konden wij het best mee doen. We gingen uitbesteden een kerkje met ruim 200 zitplaatsen voor 1380 gulden. Er moest nog meer dan 1000 gulden inkomen. Brieven schrijven geen gebrek. Dat had ik trouwens al geleerd, door den nood gedreven : toen ik hier drie maanden was vertelde onze penningmeester, dat hij geen cent meer had en ook mijn kostgeld niet betalen kon. Een brief, dien ik schreef naar Gelderland,1) had zooveel uitwerking, dat we weer klaar kwamen. Zoo is het mij ook gegaan met de kerk. Onze menschen gaven zooveel ze konden en de rest kwam van buiten- Toen de kerk (halve steens-muren) klaar was, had ik wel voor tien gulden pleizier. Ds. P., mijn Leermeester, kwam over om ons bedehuis in te wijden. Dat gebeurde des morgens, en Ds. H. G. T. van Roswinkel sprak des namiddags. Zelfs de twijfelaars twijfelden niet meer, of het was „de groote kerk". Of er dan ook nog waren die inzake deze dingen meer zekerheid verlangden? Ja, die waren er, en ze hadden niet zeo heel veel schuld. Spoedig kwam ik tot de ontdekking dat Emmer-Compascuüm nóg een Evangelist had. Een arbeider alhier had een klein Zondagschooltje en meende ook eens zoo nu en dan te moeten preeken, hier en daar in een huis. Zelf heb ik hem gehoord over 's Heilands aanklacht tegen Jeruzalem, dat zich niet bijeen liet vergaderen. Het was wel interessant. De spreker verhaalde ons tot vervelens toe aldus: Jezus riep het Jeruzalem toe. Jezus roept ') Aan Freule M. v. H. v. K. te R, het ook ons toe, dat Hij ons wil vergaderen en wij niet willen. De toepassing was: Jezus had tot Johannes gezegd: „Dat deed Ik voor U, wat doet gij voor Mij ?" Toen ik den man vroeg, waar dat in den Bijbel stond en welke Johannes hier bedoeld was, kreeg ik tot antwoord : „Als een gestudeerd man dat niet weet, dan geeft mij de wetenschap ook al niet veel, 'n mensch moet uit den geest spreken." Toen ik hem een Staten-Bijbel, ter waarde van 30 gulden, aanbood als belooning, zoo hij het er uit voorlas, was er voor hem de aardigheid af. Behalve dat hij preekte schreef hij ook bedelbrieven aan rijke christenen in Utrecht en Holland. Een zijner brieven is toen overgedrukt in ons Bondsorgaan, destijds de „Groninger Kerkbode". Ze hadden nog niet zooveel schuld, de menschen, die soms twijfelden, of mijn werk wel speciaal de „groote kerk" ten goede kwam. Aan groote verscheidenheid van geloofsrichtingen ontbrak het hier toen en ontbreekt het ook nu nog niet: Geref., Chr. Geref., Baptist, Darbist en Heilsleger, aUes en nog wat is hier. Zelfs de Communisten hebben hun eigen Zondagsschool. Zijn we dan niet alleszins godsdienstig? Of ik die allen nu één voor één eens onderhanden wil nemen ? Br. denk er niet aan. Hartelijk verheug ik mij er in, dat drie van de genoemde kerken te klein, veel te klein zijn geworden, en tot dat drietal behoort ook de onze. Naar buiten mocht ik ook een en ander doen. Twee Evangelisatiën heb ik kunnen oprichten. Eén te Klazienaveen. Wilt ge er meer van weten, dan geeft U een Evangelist uit de Venen den raad: lees het mooie boek van collega De Weerd, getiteld: „De Domeneer van Turfland". De tweede is die van Emmer-Erfscheidenveen. Daar ook moet een kerk en woning met godsdienst-onderwijzer komen binnen korte jaren. Was het Ds. J. L. P. gelukt mij te leeren onze Kerk lief te hebben, ook het Christelijk onderwijs leerde ik in zijn gemeenschap lief krijgen. Van de door hem opgerichte schoolvereeniging werd ik lid. Bij het graf van den man waar ik mijn eerste ziekenbezoek bracht, hoorde ik hem bidden: „Heere, een lid en wel het eerste, hebt Gij ons door den dood ontnomen, och geef er ons twee voor terug". Op de eerste vergadering die na die begrafenis gehouden werd, gaven zich twee personen op als lid. We hebben toen elkaar aangekeken en veel gevoeld, maar niets gezegd; er is ook een sprakeloos spreken. Op het gebied van het Chr. onderwijs deed ik mee en doe dat nog van harte. In Jeruzalem (d.i. eigen plaats) ben ik er mee begonnen. We hebben een eigen school meteen uitnemend Hoofdonderwijzer, en dat alles is voor mijn werk een machtige steun. Ook elders mocht ik eenige schoolvereen. oprichten. Een paar scholen mocht ik inwijden (de onze werd door mijn Leermeester ingewijd) en op verschillende plaatsen sprak ik in 't belang van het Chr. onderwijs. De vrienden van Emmen's Evangelisatie hebben mij finantieel geholpen en zoo is hier de zaak in orde gekomen ; ik ben ze heel dankbaar. De schoolstrijd is m.i. een edele strijd geweest. Roswinkel's Dominé is een man van zijn woord. Onze plaats werd aangewezen kerkelijk tot Roswinkel te behooren. Van den Kerkeraad kreeg ik een aanstelling, en onze Synode verleende steun. Zooveel ik kon had ik onzen menschen duidelijk gemaakt dat we moesten leeren ons zelf te helpen. En we hebben het samen geleerd. Toen behoefde en wilde ik van buit'en niets meer vragen. Hoe dat ging? Behelpen en nog eens behelpen. Of ik nu een huishoud-kasboek wil open doen? Wees maar gerust, Lezer, ik ga U vertellen hoe mooi het is gegaan. Toen ik hier drie en een half jaar was, trad ik in het huwelijk met de oudste dochter van een onzer bestuursleden. We huurden een arbeidershuis. Het staat er nog wel. Als ge hier wilt komen zal *k het U wijzen. Vijftig gulden zou de huur bedragen. Mijn zwarte pak was versleten. Een kleermaker vroeg ik te zorgen dat ik een zwart trouwpak kreeg. „Hoe duur mag het wezen", vroeg hij. „Geen twintig gulden", zei ik, „want die kan 'k niet missen". Buksking en camgaren is veel duurder", zei hij, „maar zwarte dikke mantelstof is goedkoop". Toen heb ik gekozen. Hij heeft het gemaakt en alles te "zamen voor den prijs van 18 gulden en wat centen. Gij vraagt of 't mooi was, vraag liever of het nieuw was, en dan zeg ik „ja". En nog heden ten dage ben ik er zeker van, dat ons huwelijk er geen haar minder om is. Als twee zielen hun God en elkander hebben gevonden, dan schikt vaak het andere. Voor de huismeubeltjes zorgden mijne menschen. Behalve bed en kachel hadden we alles ten geschenke. Beklaag, zeg ik U, geen man, die zoo'n gemeente heeft. Wat waren we gelukkig, en dankbaar toch ook. In dat kleine huisje heb ik gestudeerd en preeken geschreven, en zelfs één er van laten drukken. De opbrengst daarvan was bestemd voor het bouwen van een woning (pastorie). Dat heeft de moeite wel geloond. De pastorie is gebouwd en maar een jaar woonden we in dat kleine huisje. Toen we het op 1 Mei zouden verlaten, hebben we nog eerst den Heere onzen God gedankt voor al het geluk, dat Hij ons daar geschonken had en Hem gevraagd met ons mee te gaan. We kregen grooter woning. Dat was toch ook wel prettig. Van behelpen sprak ik. Mijne vrouw had werken geleerd, ook naaien. En omdat we nog maar met ons tweeën waren, deed ze er voor deze en gene wel eeDS wat naaiwerk bij. Een kwartje voor het maken van een kleine, of acht stuivers voor een groote schort, kwam ons soms, o, zoo te stade. Eens had zij weer een schortje klaar en kon dus 'n kwartje beuren. Zaterdagsavonds, toen ik mijn werk in orde had, schreef 'k een brief aan mijn Leermeester, en hoopte, dat die menschen het schortje zouden halen en betalen, dan kon ik een postzegel koopen, anders niet. Maar het schortje werd niet gehaald. Des Maandags stelde ik voor het weg te brengen in de hoop de vrouw, die het in ontvangst nam, zeide, ze had nog meer werk voor de Juffr. en zou den volgenden dag zelve even bij ons komen. Gij denkt misschien, Lezer, dat ik toen op den terugweg naar mijn woning den vuist heb gebald om in groote ontevredenheid uit te roepen: „Is mij dat ook een werk", of „De drommel mag hier ook Evangelist wezen." Mis, Lezer. Zelfs heb ik niet eens in 't geheim geneuried: „Denk aan mij, o God, in 't klagen" enz Ik zong zooiets als: „Onze God zal uitkomst geven." Immers rekende ik uit, dat mijne vrouw nu kans had, die week er nog acht stuivers bij te verdienen. Dinsdags heb ik den brief gepost, maar eerst den datum veranderd. Als ik mij maar even in herinnering bracht, dat er den e.k. Zondag, met goed weer, wel omstreeks honderd menschen konden komen om 't heerlijk Evangelie te hooren, dan vergat ik, o, zoo veel van het ongerieflijke. Soms maakte ik een vergelijking met andere plaatsen, ver van de venen. Als ik er over dacht, hoe soms in plaatsen, veel meer bekend, in kerken, twee- of driemaal zoo groot, ook ongeveer honderd hoorders kwamen, dan beklaagde ik die sprekers, maar ik heb nooit gemeend, dat ik mijn werk beter deed. Met de namiddag-diensten heb ik nog al wat te tobben gehad. Voor een kleine dertig hoorders heb ik vaak gepreekt. Eens stond ik op het punt om den raad van een Collega op te volgen en de zomer-maanden vacantie te geven. Maar ik was bang, dat mijn menschen, als ik 's zomers vacantie gaf, het 's winters zouden nemen, en dus bleef ik doorgaan, wat mij niet berouwd heeft. Nu heb ik over de opkomst in de middagdiensten heel geen klagen meer. In den tijd toen ik in Klazienaveen de Evangelisatie heb opgericht, heb ik twee jaar lang eiken Zondag drie keer gesproken. Ik kon dat niet meer volhouden, altijd moest ik loopen, terwijl de weg vaak bijna onbegaanbaar was. Nu preek ik weer drie maal, maar nu gaat het beter. Ik gebruik nu de fiets. Van een voorganger bij de Oud-Geref. in Zeeland, las ik in de „Nederlander", dat deze het record in 't preeken had behaald. Van dien man heb ik het afgekeken. Dat onze kerk te klein is, weet ge. We moeten noodig een kerk hebben van 20.000 gulden, met 4 a 500 zitplaatsen. En als een of meerderen ons eens verrasten met dat bedrag, dan waren we uit den nood. We hebben alles op touw gezet, om van de ruimte voordeel te trekken. Een galerij met bijna 100 zitplaatsen, bankjes in de gang en zoo redden we ons. En dan bemoedigen we elkander met te zeggen: „'tis beter een kerk die te zwak en te klein is voor de gemeente, dan omgekeerd." Toen ik hier een poos was, vroeg ik aan geleerde menschen wat toch wel dat Compascuüm beteekende. Ds. Tonsbeek te Roswinkel zei, dat het Latijn was. Van 't Hebreeuwsch en 't Grieksch heb ik, dank zij de hulp van een Geref. en een Herv. predikant, nog een heel klein beetje 'geleerd; maar Latijn dat ken ik heelemaal niet. De predikanten in de classis Emmen hebben zoolang gezocht, tot ze het wisten. Uit oude notulen van een naburige kerk is ons gebleken, dat er symboliek in dien naam zit. Eeuwen geleden gebruikten de Hanoveranen en de Drenthenaren des zomers het moeras hier, om er hun vee te weiden. Dat schijnt heel gemoedelijk gegaan te zijn en heeft iemand l) op de gedachte gebracht van „gemeenschappelijke weide." Dat beteekent dan ook de naam Compascuüm. In 1895 kwam hier een Evangelist wiens naam zóó kan worden ontleed, dat het „gebroken hekke" wordt. Is dat niet aardig? wil ik vragen. Immers, als het hek stuk of gebroken is, kan zoo gemakkelijk samenweiden er op volgen. Mag ik daar dan maar uit afleiden, dat de plaats en de man bij elkaar hooren? Gemeenschappelijk weiden en een Hek dat Braak ligt, is te vinden vlak op de grens onzes lands in de Drentsche veenkoloniën, altoos afgaande op de waarschijnlijke beteekenis. Als ooit Emmer-Compascuüm een zelfstandige burgerlijke gemeente wordt, en het wapen moet aangewezen wor- ') Ds, Lesturgeon, vroeger predikant te Zweeloo. den, dan stel ik als ik nog hier ben voor: een groene weide met op elkander-in grazend vee. Ook wil ik dat nog wel per brief vragen aan onze geliefde Koningin. Mij dunkt, Hare Majesteit zal het goedvinden. Ons Christelijk fanfarecorps liet onlangs een vaandel maken, daar staat 'tal zoo op. Alleen zijn zij nog verder gegaan en hebben er ook een gebroken hek bij geteekend. De Lezer begrijpt wel, dat heeft alleen beteekenis, zoolang ik hier nog ben. Dat het er zoo op staat, kan ik niet helpen, dat hebben mijn Collega v. d. Gronden, de Directeur van ons corps, met onze muzikanten samen uitgevonden. „Zoo lang ik hier ben", schreef ik. Zijt ge het er dan nu in eens zat geworden? hoor ik vragen. Onze kleine Evangelisatie is aangegroeid tot een bloeiende filiaal-gemeente van Roswinkel. Het zal er van moeten komen, dat we al groeiende ook zelfstandige gemeente worden. Als dat zoover komt, dan kan er een Predikant worden beroepen en is aan mij de beurt om heen te gaan, tenzij dat, wat Ds. H. G. Tonsbeek van Roswinkel als zijn wensch uitsprak bij mijn jubileum werkelijkheid wordt en onze hoogere kerkbesturen (ik durf het maar nauwelijks zeggen) er een weg op vinden, om mij de rechten van hulp-prediker te geven. Intusschen zullen wij met alle macht in die richting blijven werken; van onze Evangelisatie kregen we een filiaalgemeente, ik twijfel niet of dat „filiaal" komt er voor weg. Dat ik naast mijn God mijn Kerk en mijn menschen liefheb, durf ik in oprechtheid verklaren. Of ik er dan bang voor ben om op 'ietwat bejaarden leeftijd weg te moeten? Als het op die manier er toe kwam, neen, dan niet. Mij dunkt, ook dan ga ik danken. Vast geloof ik, dat mijn Zender mij dan ook wel hier of daar een nieuw arbeidsveld zou aanwijzen. Maar anders, ja dan zou ik er geweldig tegen opzien — heusch, beste Lezer, we hebben elkander lief. Ge had 10 Nov. 1.1. eens hier moeten wezen. „Wat is er toen gebeurd?" vraagt ge. Dat ga ik niet allemaal vertellen. Het is niet aangenaam over zich zelf te schrijven. Ik zal probeeren de courant te vinden waarin een getrouw verslag is gegeven van een en ander. In de „Emmer Courant" van 13 November 1920 vind ik daarover het volgende geschreven: Emmer-Compascuüm, 10 Nov. Heden herdacht de heer W. Braak-Hekke den dag, dat Z.Eerw. hier 25 jaren als evangelist-godsdienstonderwijzer werkzaam is geweest, welk feit op waardige wijze werd gevierd. Reeds in de morgenuren bracht het fanfarecorps „Prins Hendrik", directeur de heer G. v. d. Gronden, den jubilaris een ovatie, waardoor deze zichtbaar zeer geroerd werd. In den voormiddag werd de heer B. met zijn vrouw per auto afgehaald en naar de bijz. school gebracht, waar schoolbestuur en personeel den jubilaris in hartelijke toespraken als grondlegger der school huldigden en deze een fraai cadeau overhandigden. Officieel werd het jubileum 's nam. herdacht in het kerkgebouw, dat stampvol was. De heer H. Gerbscheid, h. d. bijz. school, leidde de plechtigheid. De heer U. Poutsma van Veendam sprak een herdenkingsrede uit, waarin deze, als pionier der evangelisatie te Emmer-Compascuum en omstreken, de toestanden van voor circa 30 jaren herdacht en op humoristische wijze oude herinneringen ophaalde. Spreker huldigde den heer Braak-Hekke, die zijn begonnen arbeid voortzette en dezen met groote liefde en onverzwakte trouw hier 25 jaren heeft verricht in den door hem gestichten evangelisatiekring. Jong van hart is de jubilaris totdusver gebleven, die het geheim kent der eeuwige jeugd. Na den heer Poutsma sprak de heer G. Hidding namens het kerkbestuur onder overreiking van een gesloten enveloppe en aanbieding van een rijwiel. Vervolgens sprak ds. H. G. Tonsbeek van Roswinkel namens den kerkeraad der Herv. gem. aldaar, en ds. A. Keuzenkamp van Emmen namens de Vereen, v. Evang.. beiden onder overhandiging van een stoffelijk bewijs van waardeering. Voorts de h.h. v. d. Houten te Valthermond, De Weerd te Klazienaveen, Dijksma te Barger-Oosterveen, Van der Gronden te Barger- Compascuüm, Doornbosch te Schöninghsdorf, ds. Boer te Nieuw-Weerdinge en ten slotte de heer Gerbscheid, die allen hartelijke woorden tot den jubilaris en zijn familie richtten. Fraaie geschenken werden hierbij aangeboden. Daarna dankte de heer Braak-Hekke, zeer onder den indruk, voor al deze bewijzen van liefde en waardeering, gemeente en sprekers. Het was een onvergetelijke en indrukwekkende plechtigheid, getuigenis afleggende van den hechten band, welke in den loop der jaren tusschen gemeente en voorganger is gelegd en de groote achting welke de heer Braak-. Hekke in wijden kring geniet. Muziek van het fanfarekorps luisterde de plechtigheid op, terwijl de zangvereeniging toepasselijke liederen zong. 's Avonds werd door den jubilaris in een rede, zooals alleen de heer Braak-Hekke kan houden, van zijn jeugd en jongelingsjaren en aanvang van zijn studietijd verteld tot het begin van zijn arbeid te Emmer-Compascuum. Onder afwisseling van muziek en zang en het aanbieden van ververschingen werd de avond gezellig gesleten. Ter eere van den algemeen geachten jubilaris werd van vele woningen gevlagd, terwijl in den loop van den dag talrijke gelukwenschen inkwamen. Moge de heer Braak-Hekke nog vele jaren voor zijn arbeid en familie gespaard blijven. Had ik niet reeds voor jaren aan hooggeschatte mannen beloofd dit alles op te teekenen en in druk te geven, geloof mij, ik had het ook nu nog niet, wellicht nooit, gedaan. De toon gaat dunkt mij somber worden. Het gaat mij, zooals sommige zanggezelschappen, die gedurig aan 't einde van een stuk dalen. Een goed Directeur geeft dan pauze; ik neem ze ook maar. Dat we hier vlak aan de Duitsche grenzen wonen heb ik al verteld, maar dat ik van uit mijn woning binnen een hBlf uur tot over de grens kan wandelen, dacht ge toch zeker niet. Voor meer dan tien jaar geleden woonden daar èenige van mijn kerkgangers en ik ging er geregeld op huisbezoek. Later heb ik er ook nog een tijdlang 's Zondags gepreekt. Ook daar is een uitgestrekte veenvlakte. Fehndorf ligt hier het dichtst bij. Schöninghsdorf ligt nog een kleine twee uur gaans verder. Het ligt voor de hand, dat ik, toen ik in Fehndorf preekte, er ook als 'tnoodig was zieken bezocht. Een jonge vrouw, moeder van vijf kinderen,1) werd ernstig ziek en begeerde, dat ik haar bezocht. Toen ik daar kwam, zat haar man in 'n Schenkwirtschaft, d. i. een kroeg. Nadat ik eenige oogenblikken met haar had gesproken kwam haar man ook in huis en liet zich vallen op een stoel in het woonvertrek. Ik stelde voor, samen te bidden. „Om mij mag 't wel", zei de dronkaard. De jonge vrouw vouwde eerbiedig haar handen en ik heb gebeden. Daarna heb ik dien man onderhanden genomen en hem gewezen op het gevaarlijke van zijn doen en laten. Op de vraag, waarom hij toch de snaps niet liet staan, gaf hij ten antwoord, dat alles hem zoo tegen liep, nu was b.v. zijn vrouw ook nog ziek geworden. Is het niet diep treurig, de verslaafde drinkers hebben altoos gegronde redenen. Ze verdienen te veel of te weinig, het gaat hun te goed, en 'tkan wel eentje lijden, of het gaat hun te slecht en ze moeten hun zinnen eens verzetten. Het onderscheid tusschen verzetten en bedwelmen zien ze niet. Ik ben dagen achtereen naar dat gezin toe geweest. De kranke werd steeds zwakker, maar ook steeds meer zoekende de dingen die van boven zijn. De laatste keer dat ik er kwam was zg stervende. Op de vraag, of we eens in 's Heilands heerlijkheid elkaar zouden weerzien, sprak ze: „Ja, dat geve God." Hare ouders woonden hier en waren nette menschen. Ze wilden gaarne, dat hun dochter op Emmer-Compascuüms kerkhof begraven werd. Het lijk werd denzelfden dag gekist en een Duitsche boer bracht tegen den avond de overleden *) Het jongste kind werd met de moeder in een kist begraven. dochter in naars vaders woning. Op de vraag, hoe het ging met den weduwnaar, gaf hij ten antwoord: „Die is weer doen (dronken)." We overlegden, dat de doode na vier dagen ter aarde besteld zou worden. «Zouhaar man ook komen?" vroeg ik. De familie oordeelde, dat het niet zou gaan. Hij moest wegens dronkenschap en vechterij nog drie maanden gevangenisstraf ondergaan en daarom was hij eigenlijk over de grens gevlucht. Er zaten er toen in Fehndorf zoo wel meer. De gedachte door de politie te worden opgepakt, zou hem dus wel teruehouden, dachten we. De dag van de begrafenis brak aan. De man ging op wegnaar Emmer-Compascuüm. Zelf meldde hij zich aan bij de pohtie en vroeg verlof om zijn vrouw mede te begraven met de belofte dan terug te komen. Dat werd hem toegestaan. Maar eer hij nog bij het huis van zijn schoonouders was, moest hij voorbij een paar vergunningen. Dat kreeg hij met klaar. Hij ging er in en kwam er dronken weer uit Zooals dat meer gaat, was hem een weg van 12 meter niet breed genoeg. Ruim elf uur zwaaide hij vlak voor de ramen van het huis langs waar de familie ter begrafenis vereenigd was Ik las Ps. 39 en toen ik aan het 7e vers was: „Immers ^JT?,! de meDSCh als in eeQ beeld' immers woelen zij ndehjk , nep op eens iemand: „O God! als hij maar niet hier inkomt." Hij ging voorbij. Ik heb gesproken, getracht te troosten ook. Of het gelukt is?? Ook heb ik biddend, met hen, Gods ontferming gevraagd voor den man en vader, die zoo de slaaf van zijn hartstocht was. Toen ik amen had gezegd, braken de monden los. De een wilde wel dat hem dit, de ander dat hem dat overkwam. Een ernstige jonge man nam het woord en zei: „Menschen, weest stil, we moesten voor hem bidden, dat heb je toch zooeven wel gehoord. En zich naar mij richtende zeide hij: Is 'tniet waor, meneer?" Nog geloof ik dat 'tgoed is geweest, dat ik daar was. We zagen den dronkaard niet meer en hebben de vrouw met eerbied begraven. Ruim een uur later weer in 't sterfhuis terug, zagen we hem onder politie-geleide naar het arrestantenhok gaan. Dit hok is naast het huis van onzen veldwachter, dat aan den weg naar het kerkhof staat, nog geen 100 meter er vandaan. Op ongeveer 100 meter van elkaar dus, de man opgesloten in de cel, de vrouw in 'tgraf. Lezer, dat heeft mij zóó aangegrepen, dat ik er geheel verslagen van was. Omstreeks 10 uur ging ik weer den weg op naar ons kerkhof. Doch niet de dooden-akker maar de woning van onzen politieman was mijn doel. 's Daags had ik over den man gesproken, zou ik wel over hem en niet tot hem spreken, en toch het heerlijk werk van zieleherder in last hebben! Daar had ik geen rust bij. De politiedienaar vroeg of ik den man alleen wilde spreken of dat hij mee moest. Br wilde liever met hem alleen zijn. Een nachtlampje kreeg ik mee. De deur werd ontsloten en ik trad naar binnen. De grendels werden weer dicht geschoven en we waren met ons beiden. Gesproken heb ik met hem en gebeden ook. De man heeft beterschap beloofd. Door te fluiten waarschuwde ik den politieman, waarop deze mij weer uitliet. Toen hij de buitendeur ontsloot, zei hij tegen mij: „Evangelist wezen is toch ook geen baantje." De man bedoelde het best en wilde mij troosten, geloof ik. De nacht was ingetreden toen ik huiswaarts ging en met voldaan gevoel ging ik rustig slapen. De arrestant is den volgenden dag naar Assen gebracht en toen zijn straftijd om was weer in Duitscbland terecht gekomen. Ik heb niet zooveel meer van hem gehoord, dat ik u met zekerheid kan inlichten.1) Zulke dingen beleven we hier nu niet meer. En als straks het voorstel-Rutgers wet is, ook wellicht nooit weer. Dat onze gemeente een filiaal van Roswinkel is, heb ik al gezegd. Met den Predikant en den Kerkeraad kunnen we ') Van zijn zwager vernam ik, dat hij voor eenige jaren op „het hooge land" werk en brood, en bovenal, persoonlijk zijn Heiland heeft gevonden. goed overweg. Ds. T. komt hier geregeld doopen. De nieuwe lidmaten worden daar steeds aangenomen. In 't najaar vieren we in onze kerk Avondmaal. In 't voorjaar, op Goeden Vrijdag, gaan we te Roswinkel, in de moeder-gemeente, ten Avondmaal. Dat heb ik tegenover Roswinkel van onze zijde steeds beschouwd als plicht van erkentelijkheid. En als er dan telken jare meer meegaan, dan is 't mij als Wiegen de droomer (zie Oostloorn) en zou ik willen uitroepen: „Mijn gemeente groeit." Zoolang wij filiaal blijven en ik dus stem in het kapittel heb, ben ik er voor het zoo te blijven doen. Met Predikanten en Evangelisten uit den omtrek beleefde ik nooit verdrietelijkheden. Is er wat te doen op geestelijk gebied, dan helpt elk naar vermogen. Aangesloten bij den Bond van Evangelisatiën, trachten we zooveel dat kan te werken ten bate onzer Herv. Kerk. Ook op het gebied der Zending werken onze Evangelisten hard mee. Elk jaar houden we te Emmen Zendingsfeest. Op die manier blijft de liefde warm en vermeerdert de ijver. Daarvan zou 'k ook nog wel heel wat kunnen opteekenen,maar 'kheb er geen lust toe. Mij dunkt, het is genoeg Mijn boekske is al grooter geworden dan ik zelf bedoelde. Wat ik verder ga doen? Wel, precies hetzelfde wat ik deed. Onze menschen opzoeken en aansporen naarstiglijk en getrouw de verkondiging des Woords bij te wonen. Onze zieken heenwijzen naar den grooten Zielearts. Onze bedroefden vertellen van den eenigen troost. Onze jongeren aansporen tot het discipelschap van den Heere Jezus Christus Onze kinderen verhalen van Hem, die ook om hunnentwil als kind op aarde kwam. Onze belangstellenden zooveel mogelijk inleiden in de heilgeheimen Gods en allen zoo duidelijk mogelijk getuigen van Gods Zoon, die den ganschen tijd Zijns levens, maar inzonderheid aan het einde daarvan, heeft gedragen den toorn Gods tegen de zonde van het gansche menschelijk geslacht (Cat. Zondag 15). Zoo beschouw ik mijn lastbrief en sluit mij aan bij onze Ned. Herv. belijdenis. Het geheel vat ik dan samen in de bede: Hemelsche Vader, bekroon ons zwakke pogen en laat Uw werk aan Uwe knechten gezien worden en Uwe heerlijkheid aan hunne kinderen. JUBILEUMWOORD, uitgesproken op Zondag 14 November 1920. Tekst I Thess. 3 : 9. Geliefden in Christus. Zoo is dan nu de ure daar, naar welken ik eerst innig heb verlangd, en waartegen ik de laatste dagen verbazend heb opgezien. Gij verlangt van mij een jubileumwoord, daar hebt gij recht op. Welnu, het zal tot U gesproken worden. Vijfentwintig jaar kennen, en ik zeg er dadelijk bij, bezitten wij elkander. Op den 10 Nov. 1895 deed ik bij U mijn intrede met de woorden: „Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig." In zijn volle beteekenis is dat geweldige woord steeds vóór mij blijven staan, tot op deze ure, en ik denk er zelfs niet aan, om nu te doen, alsof er mee kon worden afgerekend, veeleer het tegendeel. Als met gouden letters zie ik ook in dit uur dat heilig, veel bepalende woord voor mij en met dat woord voor mij ga ik behandelen het U voorgelezen vers uit den Thessalonisenzenbrief. Op zijn 2e zendingsreize mocht de Apostel Paulus er in slagen om te Thessalonica een kring van belangstellende menschen om zich te verzamelen. De wijze waarop en de liefde waarmee hij ze het Goddelijk Evangelie predikte leidde er toe, dat er een vereeniging, dat is een zich één gevoelen, kennen en weten, tot stand kwam. Men voelde zich weldra zoo aan den Apostel en aan elkander verbonden, dat er met recht kon gezegd worden: ook te Thessaloriica is een Christelijke gemeente gesticht. Daarmee was Europa een gemeente rijker geworden, en hadden de kruisgezanten Paulus, Silas en Timotheus een arbeidsveld meer. Het kon ook niet uitblijven of al wat den Christus Gods vijandig was, spande samen tot den strijd tegen zoo'n schoonen Evangeliezegen. De door God zelf (Gen. 3 : 15) gestelde vijandschap liet zich ook hier op bittere wijze gelden. De joden van Thessalonica bliezen de vlammen van haat en tegenstand aan, en de heidenen leenden zich als houtaandragers en dat alles met zoodanig gevolg, dat Paulus het zeer geraden oordeelde de vlucht te nemen naar Berea. Hij bleef daar eenigen tijd en ging toen over Athene naar Corinthe terug. De nog pas gestichte en zeer jonge gemeente van Thessalonica had en behield onder al dat droeve ervaren des Apostels bijzondere liefde. Zij stond hem nacht en dag voor den geest. De besten uit de Christenen in Thessalonica hadden er wellicht geen flauw begrip van hoe zeer hij steeds met hun lot en lijden was begaan. Weken zag hij hunkerende uit naar eenig bericht. Ook deze wensch zijns harten werd vervuld. Een zijner mede-arbeiders, n.1. Thimotheus, is er geweest en heeft zich van alles op de hoogte gesteld. En wat hij nu aan Paulus weet mee te deelen, is van dien aard, dat de Apostel verrukt is van blijdschap. De vreeze, dat de vervolging die jonge gemeente er onder zou werken, is juist zoo anders uitgekomen. Ze is er door gelouterd en de geesel der vervolging heeft de Christenen dichter tot elkander gebracht. Des Apostels vrees, dat ze onderling verdeeld konden zijn, is o zoo beschaamd. De tegenstand heeft juist er toe bijgedragen dat ze snellijk en beslist hebben geleerd met elkander en voor elkander al het mogelijke te doen wat aan stichting en opbouwing dienstbaar kon zijn. Er is een eenheid, er is liefde, geloof en hope. Dat alles weet Timotheus uit de beste bronnen. Deze dingen deelt hij den bezorgden Apostel mee, als hij hem een bezoek brengt te Corinthe. Opgetogen van heilige dankbaarheid grijpt Paulus naar de pen om te schrijven, en hij vangt aldus aan: de gemeente der Thessalonisenzen. Het is dan uit dezen brief, dat ik meende een woord ter overdenking voor deze ure te mogen overnemen. Nu ik, na een kwart eeuw arbeidens, voor U sta om met U eens dat alles te overzien en te overdenken, neem ik, zonder mij aan overdrijving schuldig te maken, des Apostels woord over: „Want wat dankzegging kunnen wij Gode wedergeven tot vergelding voor U, vanwege al de blijdschap waarmee wij ons verblijden om Uwentwil voor onzen God." Dat het een mooi, zelfs een prachtig woord is, durf ik gerust zeggen. Dat het ook een erg duidelijk woord is, zou ik niet zoo hard durven beweren. Het maakt, als ge 't zoo overleest, wel den indruk wat veel in elkaar gedrongen en op elkaar gestapeld te zijn. Gij gevoelt zoo maar, Paulus heeft zich ingespannen, ja, uitgeput, om het zoo rijk, zoo schoon en zoo groot, als dat mogelijk is, te zeggen. Hij, de Apostolische redenaar, is in dit geval verlegen hoe hij toch onder woorden zal brengen al dat gelukkige wat zijne ziel thans bezig houdt. Toch, gemeente, kan ik het mij begrijpen, het gaat mij precies zoo. Neen, wanneer zooveel gelukkigs op een dag, als dien we thans te zaam beleven, alle zielesnaren op eens' in beweging gaat zetten, dan is men met de woordkeuze toch wel wat verlegen. Wanneer men zooveel, dat tot blijdschap stemt, in eens, en zoo vlak voor zich ziet — en in en dwars door dat alles zijn God mag aanschouwen, dan raakt toch ook dunkt mij de meest begaafde verlegen. Evenwel, het is zoo, ik sta er voor en zal er op ingaan. Vergun mij dan als volgt ons tekstvers te behandelen: Ten le. De Kruisgezant verlegen tegenover zijn Zender. Ten 2e. De prediker bewogen waar hij ziet op de vruchten. Ten 3e. De Evangelist verslagen waar zooveel blijdschap hem aangrijpt. Onze God, Die zendt, zegent en blijde maakt, geve ons een rijk gezegende ure. Te Thessalonica dan was het Paulus, den gezant des Kruises, gelukt ingang te krijgen. Rondom zich verzamelde hij eenige menschen. Met de naarstigheid, welke hem past, die zich door God gezonden weet om menschen de hoogste en heiligste boodschap te brengen, had deze Apostel zijn werk verricht in Thessalonica. De tijd om het opkomen van het gestrooide zaad te zien, was hem maar nauwelijks gegund. Het opschieten van de halmen, veel minder nog bloesem of vruchten had hij kunnen aanschouwen. Overhaast had hij moeten vertrekken uit een werkplaats, welke hem in beginsel zooveel goeds deed verwachten. Met de liefde, die in staat stelt zich zelf te vergeten, had hij aldaar de hemelboodschap gebracht. En had hij moeten heengaan niet meer kunnende arbeiden onder hen, ook in Corinthe dacht hij aan hen en bad hij voor hen. De bezorgdheid maakte plaats voor blijdschap. Wat hij niet zag was gekomen, halmen, bloesems en vruchten waren gezien. God had hem voor ditmaal getroost door de komst van Timotheus, zooals een andere keer door het komen van Titus. De gemeente bestaat, leeft en groeit. Dat alles ondanks allen tegenstand en vervolging. Dat heeft Timotheus verklaard, dat heeft de Heere God gewerkt. Op Diens gezag is hij gegaan, in Diens Naam heeft hij gearbeid en van zijn Zender was ook zijn gewilligheid en bekwaamheid. Het verblijdende bericht gaat zóó ver zijn stoutste verwachting te boven, dat hij in groote verlegenheid uitroept: „Wat dankzegging kunnen wij Gode wedergeven tot vergelding voor U?l" Heeft hij daar nu meer en beter gewerkt dan elders? Neen, dat beweert hij ook niet. Toch meer en veel spoediger een goed gefundeerde gemeente. Als hij zich dat voor den geest stelt en dan opwaarts blikt tot zijn Zender, dan roept hij uit: „Wat kan, wat moet, wat zal ik Gode als dankzegging wedergeven tot vergelding?!" Tot vergelding wedergeven, dat is het wat hem zoo verlegen doet zijn. God heeft zooveel, zoo boven alle verwachting gegeven. Gemeente, het is onder ons en met ons evenzoo gegaan. Was het niet onder gelijke vervolging als in Thessalonica — toch is ook hier onder veel tegenstand een kleine Evangelisatie tot een bloeiende gemeente uitgegroeid. Hier is getrouwheid, eenheid, onderlinge liefde en geloof. De kerk is voor velen een begeerlijk heiligdom, de Bijbel een dagboek, de voorganger een gewilde wegwijzer, en daarop ziende, sta ik verlegen en vragende roep ik uit: Heilige Zender, wat dankzegging zal Uw zondige dienaar U tot vergelding wedergeven?! Toen ik voor 'n kwart eeuw in gindsch hotel mijn intrede bij U deed, heb ik gehoopt op een kerk en een school, beide zijn er. Voor ruim 30 jaar bad ik mijn God mij een houten lokaaltje te willen geven, en zie, ik kreeg een steenen met bijna 300 zitplaatsen, en wat het beste is, ook vol menschen. Sinds 25 jaren mocht ik in de kerk en bij de huizen, aan sterfbedden en bij de graven het Evangelie brengen. Nooit ontbrak het aan belangstelling, en wat mij zoo heel blijde maakt: er was altoos aandacht. Men heeft mij gezegd: „Gij hebt ons gedwongen tot luisteren", laat het waar zijn, dan zeg ik daartegenover, Gemeente, het eert U, ge hebt U laten dwingen. Meer dan 2500 keer trad ik op voor U en meer dan 1000 begrafenissen had ik te leiden. Nooit was ik door krankheid verhinderd te preeken. Enkele keeren ging ik wat ongesteld naar den kansel, ik heb het voor U verborgen, en het is mij doorgaans gelukt mijn ongesteldheid weg te preeken. Als ik dan U allen in grooten getale zag zitten met op mij gerichte, vragende oogen, dan vergat ik vaak dat ik zelf niet wel was. Uw trouw komen is vaak zulke beste medicijn voor mij geweest als onze beminde Dokter L. in heel zijn apotheek niet voorradig had. Op dat alles terug- ziende, en mij dan in het diepst mijner ziel bewust zijnde zoo'n heerlijk werk zoo gebrekkig, soms verkeerd gedaan te hebben, zie, dat maakt mij verlegen én den zendeling blijft alleen nog dit over: ten hemel op te zien en te vragen: „Heilig Zender, wat dankzegging zal ik U tot vergelding wedergeven ?" Staat de Kruisgezant verlegen tegenover zijn Zender, in nog klimmender mate is de prediker bewogen, als hij mag zien op de vruchten. Wanneer de Apostel Paulus er aan denkt, hoe er in Thessalonica menschen zijn, die trots de vervolging toch volgelingen zijn gebleven, niet slechts van hem, maar meer en meest van den Heere Christus, dan wordt het hem te groot en te kras, en zeer bewogen roept hij uit: „Wat dankzegging zal ik Gode vergelden vanwege al die blijdschap?!" O, dal juist maakt hem zoo zalig blij, als hij er aan denkt, dat er zijn, die niet slechts in de vergadering durven getuigen, dat ze van Jezus zijn, maar ook op de gerechtsplaats onder de handen der beulen, op schavot en pijnbank. En als hij op dat alles ziet en er dan stemmen tot hem doorklinken, zeggende: „Prediker, dat gaf God U als vrucht op Uw werk", dan weet hij zich van blijdschap geen raad. Het is ook wel te verstaan. Met ons en onder ons, Geliefden, is het evenzoo. Op mijn bede gaf de Heere niet alleen een kerkgebouw van steen, maar ook nog wat grooters. Met schuchterheid en ootmoed mag ik gelooven en getuigen: de Heere gaf ook levende steenen voor Zijn geestelijken en eeuwigen Tempel. Toen voor eenige jaren ten tijde van z.g. opwekkingssamenkomsten in de veenkolonies, onder leiding van den Heer Joh. de Heer en anderen, een opgewonden broeder mij vertelde, dat mijn werk vruchteloos was, omdat hij op drie uur van hier, te Valthermond, nooit hoorde, dat hier iemand werd bekeerd, kon ik hem niet best gelooven. Maar ik wist het ook anders. De Heere heeft mij menigmaal genoopt tot stillen dank, als mij verteld werd, soms ook ge- schreven, dat onze God mijn prediking had willen gebruiken tot verkrijging van het heldere zielsbewustzijn nu kinderen van God te wezen. Gemeente, vergun mij een even kiesche als teedere uitdrukking, welke U een en ander zal duidelijk maken. In dat woonvertrek, waar de geëerde Vrouw des Huizes een en andermaal moeder werd, — daar laat de huisvader geen onbescheiden indringers binnen. Dat is een heiligdom, niet voor Jan en alleman toegankelijk. Zoo doet ook onze God. Het geboren en bekeerd worden is eene zaak van stille verborgenheid. Zeg mij, Broeder of Zuster, als gij in dienst waart geweest bij dien Vader uit Luk. 15, zoudt ge de onbeschaamdheid gehad hebben, er met rollende en fonkelende oogen naar te kijken, toen de jongste zoon, liggende aan 's Vaders hals het snikkend uitstamelde: „Vader, ik heb gezondigd Neen toch, gij wilt èn den Vader èn den zoon niet pijnigen met ongepaste nieuwsgierigheid. Zult gij dan, omdat gij daar niet bij geroepen zijt, beweren dat er gee.n verloren zonen, penningen of schapen ooit meer terecht komen? Dat zult, dat kunt gij niet. Beluister veel liever en meer den zang van Gods engelen, die zich verblijden. Of zoo gij voor eigen hart aan deze dingen vreemd zijt, maak dan, hoe eer hoe beter, met 's Heeren legermachten de stille' afspraak, dat ook gij zult opstaan en tot den Vader gaan. Gij verstaat, gij begrijpt mij, nietwaar, Gemeente? Dus noem ik geen namen, alleen maar wil ik U wenschen gezonde geestelijke oplettendheid. Ik zeg U alleen nog dit: doe eens Uw oogen open en dra bespeurt gij de zoodanigen onder ons, welke de Vader een ring aan de hand, schoenen aan de voeten en het beste kleed om het lijf heeft gedaan. En als gij ze ziet, buig, zeg ik U, kniel neer en dank mee. Dat toch zijn dingen, in staat om aarde en hemel te bewegen; mag dan de prediker des Evangelies niet gedurig— althans niet in deze ure bewogen zijn? Nog een enkele gedachte over dit punt en ik ga verder. Het is mij mogen gelukken, een tamelijk groot aantal om mij heen te verzamelen, wellicht betrekkelijk aan mij te verbinden, en dat zegt wel wat, maar wat veel meer zegt, wij hebben gevoeld en verstaan, dat in de schaduw des Kruises de hechtste banden gesmeed worden. Ik heb slechts te herinneren aan die vele oogenblikken in ons lieve bedehuis doorgebracht. Oogenblikken, waarin wij samen bespeurden, dat er een heilig contact werkte tusschen ons en den hemel. Oogenblikken, waarin het zoo roerend stil was en niet velen onder ons graag zouden ontkennen, dat Gods Geest onder ons werkte. Genoeg er over. God vergunne ons, U en mij, nog menige heilige ure, totdat we er eens voor eeuwig van genieten. Gij verstaat genoegzaam hoe de prediker kan bewogen zijn, als hij ziet op de vruchten. Hemelsche Koning, Uw dienaar is dankbaar. Gij hebt hem bewogen tot dank. ,Is de Kruisgezant verlegen, de prediker bewogen, nog veelmeer is de Evangelist verslagen, als zooveel blijdschap hem aangrijpt. Wanneer Paulus op al dat heerlijke ziet, dan wordt hij blijde, o zoo blijde. Hij is zich bewust, dat de Christus zijn Zender is. Van Godswege is hem aangezegd, dat hij als vat is verkoren, om 's Heilands naam te dragen onder de heidenen. Achter hem de Zender, boven hem de Alzegenaar, vóór zich de Gemeente, de vrucht van dat werk. Met dat alles is hij zoo naamloos blij, en met dat blijde weet hij zich tegenover zijn God. Met droefheid, leed en hartetranen te vluchten tot onzen God, is niet zoo vreemd — maar met groote blijdschap bij God terecht te komen, is minstens even noodig, maar, dunkt mij, niet zoo algemeen. Heeft de Apostel dat waarschijnlijk ook begrepen? Hoe het zij, door zijn God met Goddelijke dingen blijde gemaakt, is hij met die blijdschap weer bij God terecht gekomen. Dat wordt hem te machtig en hij zegt het aldus: „Ik weet niet hoe ik mijn God zal danken, als ik met zooveel blijdschap kom te staan voor 't aangezicht des Heeren." Gelukkige Paulus, dat is nu wat men kan noemen zalige verlegenheid, die verslagenheid blijkt. Nooit heb ik in dezen zoo goed met hem kunnen meevoelen. Ik voel mij, aangegrepen door zooveel blijdschap, waarlijk in den volsten zin verslagen. Alles wat Gij, Gemeente, deze dagen voor mij waart en aan mij en de mijnen deed, heeft mij verslagen. Of moet ik mijzelve de gedachte opdringen, dat dat alles koele formaliteiten zijn? Neen, dat kan ik niet, dat is mij onmogelijk. En mocht in dezen nog twijfel in mijn harte komen opdagen, dan maak ik een wandeling naar onzen doodenakker, en weg is alle twijfel. Daar toch, op de graven onzer kinderen, liggen de hardsteenen zerken waarin is gebeiteld, dat ze door de Gemeente geschonken zijn. Lang nog nadat mijn mond zal gesloten zijn, zullen die zerken er van getuigen, dat er voor drie en vier geslachten een band heeft bestaan tusschen de Herv. Gemeente en haren Voorganger-Evangelist. Dat maakt ook blij, o, zoo blijde. En geheel verslagen gevoel ik mij, als ik met dat alles voor mijn God kom te staan. Hoe bang ik ook ben in herhaling te vallen, lieve Gemeente, sta mij toe U nog eenmaal te zeggen, dat ik U innig lief heb. Met U mocht ik deze week mijn Jubileum vieren. Dat is mijn eerste Jubilé, toch heb ik reeds lang te voren geleerd te jubelen. Als ik zag hoe de zaak des Heeren onder ons geregelden voortgang had, en dan eens mocht hooren, hoe hier een huisgezin het vaste voornemen was gaan uitvoeren om dagelijks Bijbel te lezen — of in een ander gezin de vader, die 10 of 20 jaar hoofd was, nu ook zijn priestertaak had opgevat en dagelijks met en voor de zijnen luide bad, of hoe elders een moeder was aangevangen heur telgen een avondgebed te leeren en een ander om haar kinderen te leeren heur knietjes te buigen. O, wat deed het mij soms geweldig goed te vernemen, hoe, bij het werk op 't veen of in den winkel, deze en gene met kalme, korte, soms maar enkele woorden, fier en flink, voor zijn belijdenis was uitgekomen. Het jubelde in mijn hart, toen ik met goeden uitslag oudere en jongere gemeentenaren mocht opleiden tot de belijdenis des geloofs. Zeer waarschijnlijk ben ik in ons land de eenige, die zijn eigen vrouw en zijn schoonmoeder mocht opleiden tot het doen van heur belijdenis. Onvergetelijk is voor mij het uur waarop mijne vrouw en ik hier neerknielden en gij, Gemeente, voor ons de huwelijkszegenbede zongt. En dan die ure, toen ons oudste kind het eerste was, dat in onze kerk door onzen geliefden Ds. T. gedoopt werd. O, hoe heb ik genoten als ik op den sterfdag onzes Heeren, te R., met steeds meerderen mocht Avondmaal houden, of in ons eigen bedehuis Gods zegen mocht afsmeeken over een pas voltrokken huwelijk. Nooit is mij door hoogere Kerkbesturen een stroohalm in den weg gelegd; zou ik dan niet danken, en klein zijn en jubelen? Ik voel mij verslagen, aangegrepen door zooveel goeds, zooveel blijdschap. En wat dan verder? Mijn intreetekst daar gaat geen tittel af. God verhoore de vele wenschen en beden, tot ons en voor ons opgezonden. Evangelist mag ik zijn, hoop ik te blijven in den volsten zin des woords. Groote God, maak het waar! Zoo gaan wij voorwaarts. Ja, maar met dat al de eeuwigheid, en dus den Rechter tegen. Daarna staan wij voor Hem, Die ons zal vragen, wat wij deden met onze talenten, en wat wij deden met, aan en voor elkander. O, ik voorzie het al, wat zal dat een dag zijn, wat zullen wij ons hebben te schamen! Och, moge dit ons overblijven, dat wij dan toch dit nog mogen zeggen: Heere, Gij die alles weet, Gij weet ook dit, dat wij U en elkander hartelijk hebben lief gehad en dat hebt Gij ons zelf geleerd. Zeg den rechtvaardige, dat het hem wel, en den goddelooze, dat het hem kwalijk zal gaan. — Zeg den schuldige, dat 's Vaders Zoon zijn zonden heeft gedragen op het vloekhout, en dat Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Ziedaar mijn lastbrief — ook mijn lievelingstaak, en evenals de nu zalige Senserf geef ik re den diepst gevallene graag de hand op, dat er genade voor hem is. En nu, Gemeente, ik bied U in verrukking mijn hand en zing: Wij reizen met elkander, Wij wand'len hand aan hand, En helpen d' een den ander, Op weg naar 't Vaderland. Amen. Gezongen: Ps. 33 : 1, 11. Gelezen: de Wet en 1 Tbess. 3 : 1—13. Gezongen: Ps. 116 : 7, 10. Gez. 110 : 5, 6, 7. Ps. 133 : 3. Op het zilveren feest van de Evangelisten-Vereeniging „Sticht elkander" mocht schrijver dezes het feestwoord spreken. Dat was den 6 Mei 1920 te Stadskanaal. Daar heb ik onder meer ook dit gezegd: „Sticht elkander" is geen kerkelijke vereeniging zooals een Classikaal Bestuur of predikantenvergadering. Toch is het kerkelijk bewustzijn er steeds levendig gehouden. Ambtsdragers wisten we ons met een akte vanwege onze Herv. Kerk. In haar belang arbeiden we allen. Onder ons waren er en zijn er die, zoo ze een andere Kerk wilden dienen, wel weidscher titel, misschien ook meer rechten konden bekomen. Ze hebben het niet gewild en willen het nog niet, gedachtig aan het: een man, een man, een woord, een woord. Evangelist zijn is onze eere. In Efeze ontving een jonge man, Timotheus genaamd, een Apostolisch schrijven, bevattende dezen wenk: „doe het werk van een Evangelist." Maar hier komen we voor de vraag: „Wat is dat?" De geleerden, wier werken ik heb, (het zijn er zeven) heb ik er op nagelezen, en ik ben niet bizonder opgeschoten. De een zegt, dat het een ambt is dat tusschen Apostel en Leeraar in ligt. Een ander zegt, het beteekent prediker van 't Historisch Christendom. Weer een ander maakt er van: Evangelieleeraar en nog een ander: reizend zendeling. Dat heeft mij niet bevredigd. Op gevaar af geef ik nu zelf een antwoord, en ik vrees gevaar te loopen, dat ook dat U niet bevredigen zal. Toch heb ik er geen vrede mee om nu maar te beweren, dat niemand het zeggen kan. Op het zilveren feest van onze Evangelistenvereeniging geef ik een antwoord. Wie het anders of beter weet zegge het vrij. Evangelisten zijn, dunkt mij, menschen, die er speciaal werk van maken om te evangeliseeren. We nemen b.v. eenige namen met soortgelijken uitgang: Telefonist, organist, photografist. De telefonist brengt berichten over per telefoon. De organist spreekt door zijn orgel. De photograaf geeft ons beeld weer door zijn toestel. Nu kan vaak de telefonist geen orgel bespelen en de organist geen portret maken. Toch beteekent elk dier personen wat in zijn vak. In deze richting zoek ik de verklaring van het Apostolisch bevel: doe het werk van een Evangelist. Het zou dan dit worden: Evangelist evangeliseer. Doe het met volle toewijding zoo goed mogelijk. Doe dat werk omdat het Uw werk is. In Efeze was ook wel meer en wel wat anders te doen. Handel en nijverheid, stadsbestuur en samenkomsten tot bevordering van dit en dat. Precies iets voor zoo'n jongen man. „Neen", zegt Paulus, „geen bijzaken vóórop. Éérst en meest uw Evangeliewerk." Paulus had hem niet uit Lystre meegenomen om er een stadsschrijver of handelscorrespondent voor Efeze van te maken, maar een Evangelist. Vraagt gij nu met betrekking tot Uw ambt, mijne broeders, naar ambtgenooten en soortgelijken, ik antwoord: dat wij kennen: Evangelist-Apostelen. Denkt aan Mattheüs en Johannes. Evangelist-Diakenen, denkt aan Filippus en Stefanus. Evangelist-Ouderlingen, denkt aan Timotheus en Titus. Dit in verleden tijd. Heden ten dage vinden wij Evangelist-Predikanten, Evangelist-Zendelingen en Evangelist-Godsdienstonderwijzers. Tot de laatsten rekenen wij ons, en wat meer is, rekent onze Kerk ons ook. Wat wel het meest is, rekent, naar we gelooven, ook onze God ons. Heerlijk, heilig Goddelijk ambt. Tot de Evangelisten die 'k U uit den Bijbel noemde behooren weer twee categoriën, nl. sprekers en schrijvers. Mattheüs, Marcus, Lukas en Johannes schreven. Van Filippus, Timotheüs en Titus is ons geen geschrift bekend. Welnu, broeders, zoo is het ook onder ons. Spreken, we doen het allen, en schrijvers hebben we er ook bij. Namen noem ik niet. Uit een dusdanig slag van menschen bestaat onze Evangelisten-Vereeniging „Sticht elkander" en, broeders, wij danken er onzen trouwen God voor. Ten bewijze, dat schrijver dezes ook wel een enkele keer iets op rijm schreef, volgen hier een feest- en kerstlied. W. B. H. Proeve van een feestlied. Wijze : Ontwaakt gij die slaapt. Wij zingen ons loflied den Heere gewijd, Hij wild' ons tot werken vereenen. Van Hem is de kracht tot den heiligen strijd Die riep, wil ook zegen verleenen. Blijf met ons en help ons, gezegende Heer, En zie in gena op den Bondsarbeid neer. Er dwalen zoovelen als schapen in 'trond, Blijf, Heiland, U hunner erbarmen. Ook hun moet de blijmaar des vredes verkond, Gebracht 't Evangelie den armen. Bedauw van omhoog met Uw Geest al dat werk, Bewaar en vermeerder, bevestig Uw Kerk. Ten bate daarvan stelt de Bond zich tot taak, Zijn gaven en krachten te brengen. Wil, God des ontfermens, in gunste die zaak Beschermen — den leeftijd verlengen. Verhoor ons, om Christus Uw name ter eer, Vereen en versterk ons, blijf bij ons, o Heer. KERSTLIED. Wijze: Wild en woest en ledig of Vrijheid zoo te minnen. Sinds den Scheppingsmorgen, Kwam er nooit een nacht, Die bij zond' en zorgen, Zooveel uitkomst bracht, Dan, toen 't Licht der wereld In het vleesch verscheen. Komt dan met de herders, Naar de kribbe heen. 'd Engel kwam verklaren: Niets is méér gewis, Dan dat Jezus Christus U geboren is. Vele Hemelboden Hieven 'n lofzang aan. Laat ons, als de herders, Ook naar Beth'lem gaan. Bij des Heilands kribbe Buigen wij ons neer, Wijl ons harte stamelt: Dank U, lieve Heer, Dat Gij zijt gekomen. Neem ons hart ter woon, Help ons, te gelooven, God, in Uwen Zoon! Wonderkind des Hemels, Raad en Sterke God, Vader van de eeuwen, Regel zoo ons lot, Dat w' U altoos eeren, Vroolijk, vroom en blij, Wat zal ons dan deren, Onze hulp zijt Gij. E.-C. 1915. W. B. H.