CB 20475 DRPSTEOENGAAzn RETRAITE door Dr. P. STEGENGA Azn. uitgegeven door bosch & keuning - baarn LIBELLEN-SERIE Nr. 91 Priii van één nummei 45 cent. Viet nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nrs. per nummer 35cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. De gedachte. Het kan misschien bevreemding wekken, dat in deze Libellen-Serie wordt geschreven over een onderwerp als dit. Immers als wij het woord „retraite" uitspreken, komt ons onmiddellijk voor den geest, de Roomsch Katholieke kerk. Wij weten wat zij met dit woord bedoelt, n.1. een poging om het geestelijk leven van bepaalde menschen tot rust te brengen, tot verdieping en grooteren emst, door deze menschen te leiden in de stilte van een klooster. Daar moeten zij dan eenigen tijd verblijven, meedoen aan bepaalde geestelijke oefeningen en dan is de gedachte, dat zij, als de tijd die daarvoor gesteld was, voorbij is, geestelijk zullen zijn opgebouwd en gesterkt, zoodat ze beter dan te voren in het gewone leven zullen kunnen verkeeren. Als men Roomsch Katholieke kerken bezoekt, ziet men dikwijls in de portalen biljetten hangen, waarop „retraites" worden aanbevolen. Het schijnt dus een middel te zijn dat vaak wordt beproefd en waarvan de kerk blijkbaar voor den innerlijken opbouw van het geloofsleven veel heil verwacht. Nu zal misschien deze of gene van mijn lezers denken: wat hebben wij daar nu mee te maken; zulk een Roomsche practijk kan toch voor ons geen waarde hebben. Bovendien houden wij protestanten er geen kloosters op na en in het algemeen ligt het ons niet om in stelselmatige geestelijke oefeningen ons heil te zoeken; dat zijn dingen, die in ons „klimaat" niet thuis hooren, de structuur van het wezen van het protestantisme is eigenlijk op zulke zuiver methodische middelen niet berekend. En zoo zal men misschien meenen, dat het geen gelukkige gedachte is van de uitgevers, om ovei dit onderwerp een „Libel" de wereld in te zenden, terwijl het zelfs niet onmogelijk is dat deze of gene een schuinen blik op den schrijver werpt, denkende: zou die misschien ook al „roomsch" gaan worden? Ik kan mij dergelijke overwegingen volkomen begrijpen. Zij zijn tot op zekere hoogte heel redelijk en, wat het formeele betreft, moet ik er voor een deel wel in meegaan, Inderdaad, wij protestanten bedienen ons meestal Van andere middelen om ons godsdienstig leVen te versterken dan onze Roomsch Katholieke mede-christenen. De Roomsche kerk is ongetwijfeld methödischer, grijpt vaker en gemakkelijker naar concrete middelen tot verhelping van geestelijk euvel, dan wij het doen. Een gevolg daarvan, althans daarmede in verband staand, is het feit, dat wij geen kloosters hebben, ik bedoel, dat het protestantisme aan dergelijke instellingen blijkbaar nooit behoefte gevoelde; en dat er dus van een retraite, in den zin waarin de Katholieke kerk dat wil, bij ons, als wij althans blijven binnen onze eigen kringen, geen sprake kan zijn. Doch men moet toch Wel min of meer beperkt zijn in zijn blik, als men enkel en alleen blijft staan bij het uiterlijke en het formeele. Ik kan het ook zóó zeggen: als men van den vorm waaronder de retraite in de Roomsche kerk bekend is, niet kan doordringen tot de gedachte die eigenlijk achter zulk een pogen schuilt; en het is mij nU juist om die g edachte te doen. Laten wij eens een oogénblik met elkander spreken over deze vraag: waarom zou de Roomsche kerk retraites hebben en waarom ze aanbevelen? Wij laten nu geheel in het midden, op welke wijze zij die retraites inricht en waar zij ze doet houden; dat laatste is, wat ik zou willen noemen, het for- meele. Maar wanneer wij de vraag opnieuw stellen: waarom worden zulke afzonderingen — want dat zijn het — noodig geoordeeld, dan schijnt het mij toch toe, dat het antwoord voor de hand ligt. Ja, dat antwoord ligt vlak bij, en een ieder onzer, die ook maar iets verstaat van den invloed van het moderne leven op de ziel des menschen, voelt wel wat van retraite de zin is. Laten wij düs niet spreken over den vorm, maar over de idee van retraite. Laten wij niet spreken direct over de vraag: hoe moet ze practisch worden uitgevoerd, maar eerst over de vraag: wat bedoelt zij in wezen? Al dadelijk kan ik dit ervan zeggen. De gedachte, die aan retraite ten grondslag ligt, is deze: het geestelijk leven van den mensch heeft nu en dan, men kan ook zeggen: heeft periodiek, er behoefte aan dat men zich afzondert en zich in zichzelf verdiept. Natuurlijk is die afzondering niet noodwendig aan een bepaalden vorm gebonden. De een zal haar misschien zelfs wel kunnen vinden midden in het gewone leven. Immers er zijn menschen, die de benijdenswaardige gave bezitten van zich in zichzelf te kunnen verdiepen, wanneer zij het willen, of wanneer zij het noodig hebben en die dan daarbij een zekere afgeslotenheid krijgen tegenover de wereld of het leven om hen heen; wat er om hen heen gebeurt, dringt dan niet tot hen door. Ze zijn met zichzelf bezig; en terwijl ze zich misschien bevinden temidden van het menschengewemel op de markt van het leven, zijn zij toch alleen. In dezen zin schrijft Cicero over iemand, die eens had gezegd, dat hij zich nooit minder alleen voelde, dan wanneer hij alleen was. Het bewegen der menschen om hem heen had dus blijkbaar op hem vaak den invloed, dat het hem volledig in zichzelf deed inkeeren. Doch déze gave hebben niet veel menschen. Veel meer komt onder ons geslacht het menschentype voor, dat gemakkelijk afleidbaar is. De meeste menschen worden schier onophoudelijk, door de dingen die om hen heen zijn, in hun eigen gedachtensfeer gestoord en algemeen is in onze dagen de klacht, dat men zoo moeilijk kan komen tot zichzelf. Doch ook al kan de mensch komen tot zelfinkeer, dan is dit op zichzelf nog niet genoeg. Verdieping en zelfinzicht brengen ■ ons nog niet steeds tot innerlijke vernieuwing. Daar zijn veel menschen, in het bijzonder in onze dagen, die de eenzaamheid en het nadenken schuwen en ik begrijp volkomen waarom. Van nadenken, van meditatie over eigen leven of persoonlijkheid gaat geen opbouwende invloed uit bij hen. Hoe meer zij over zichzelf, over het leven dat zij leiden, over den zin aller dingen nadenken, des te armer worden ze eigenlijk; des te meer voelen zij, dat zij geen inzicht in het leven kunnen verkrijgen dat hen troost en helpt. Daarom gaan zij maar voort, dag in dag uit, zonder dat ze gedachten over den zin des levens bij zichzelf willen toelaten. Wat geeft het er over te piekeren, zullen ze zeggen; niemand komt er verder mee. Wat hun ontbreekt is een stil en vast vertrouwen op God- Filosofieën van ongeloovige menschen zijn meestal pessimistisch; zij moeten het ook wel zijn. Waar zal men licht en troost vinden, op welken grond zijn optimisme bouwen? Bij zelfbezinning kan eigenlijk alleen geloof, vertrouwen, vasthouden aan God, moed geven, ons er bovenop helpen. En alleen wie in zijn ziel weet wat gelooven is, kan in de eenzaamheid kracht vinden, kan opleven, opvoeren. Voor hem is nadenken, is stille verdieping, noodwendig, maar dan ook troostvol; een gestadige hulp temidden van de verwarrende drukte van het leven. Maai als dat dan zoo is, dan voelen wij toch meteen, dat het dus min of meer schadelijke gevolgen heeft voor onze innerlijke gesteldheid, wanneer we de zelfverdieping, wanneer we het rustige nadenken over onszelf voor Gods aangezicht, nalaten. En als ik nu dit zoo zeg, hoe dicht ben ik dan bij het wezen van wat retraite bedoelt. Retraite bedoelt afzondering, bedoelt oriënteering van zichzelf aan de eeuwigheid, bedoelt afbreking van den dagelijkschen sleurgang, die ons hoe langer hoe meer onze frischheid ontrooft en die onze ziel vermoeit; ten einde aan de bron van het echte leven verfrissching te vinden. Nog eens, ik spreek niet meer over de wijze waarop de Roomsche kerk dit meent te kunnen bereiken in haar retraites; of die wijze goed is of niet, blijve hier geheel buiten beschouwing. Maar de gedachte die er achter zit is deze: wij kunnen niet aldoor leven van den eenen vluchtlgen indruk op den anderen en vooral, wij kunnen maar niet denken en handelen, zonder dat wij ons zelf controleeren, zonder dat wij ons leven meten aan de hooge, eeuwig blijvende norm van Gods wil. Doch zal dat geschieden, dan is het noodig dat er stilte komt, waarin God alleen aan het woord komt en waarin onze ziel wil luisteren, zich wil laten onderwijzen; waarin al ons vragen, hoe onstuimig het ook zij, langzamerhand te ruste gaat in het bewustzijn van Gods nabijheid. Ja, daar moeten tijden zijn in ons leven dat het stil wordt; waarin de stormen, die alle dagen door onze ziel varen, zich neerleggen, zooals het vaak gebeurt op den avond, als de wind gaat liggen en er een verzoenende kalmte neerdaalt over de gansche schepping. In zulk een avondvrede der ziel wordt onze wil klein en God groot. De Eeuwige rijst als 't1 ware omhoog achter de kleine, nietige verschijnselen van het leven, die misschien in den heeten drukken dag zoo gewichtig en groot lijken. Daar moeten momenten zijn, zal ons leven niet onevenwichtig of oppervlakkig worden, waarin alle waarden worden vereffend. Want in den dagelijkschen strijd des levens kennen wij niet voldoende de dingen in hun werkelijke waarde. Wij vergissen ons soms deerlijk; maar in de verdieping des levens voor Gods aangezicht, komt alles in het juiste licht te staan. Dingen waarover wij ons bedroefden of vertoornden, krijgen een ander aspect; en dingen, waarover wij ons misschien te zeer verheugden, worden, in minder fel licht, begrepen als toch ook behoorende tot het tijdelijke én dus als niet van het hoogste belang. Zie, als ik deze dingen zoo overdenk, dan zou ik tot u, lezer, wel willen zeggen: gij weet daar toch iets van? En als gij nu zoudt moeten zeggen: neen, dat is mij eigenlijk onbekend, dan zou ik u willen vragen: is uw geestelijk leven gezond? Is uw omgang met God reëel? Weet gij wat het beteekent, het tweegesprek met den Eeuwige? Is uw geestelijk leven rijk, frisch, veerkrachtig? Kunt gij — wees nu eerlijk tegenover uzelf — u echt verblijden in de eenzaamheid over God? Het is natuurlijk mogelijk, dat gij op deze ernstige vragen niet recht een antwoord weet. Er zijn veel menschen die, als men hun zulke dingen zegt, min of meer verlegen worden; misschien zelfs ongeduldig of ontstemd. Ze vinden dat geen vragen die men stellen moet. En nu zal ik er niet lang over redeneeren, maar ik durf wel dit te zeggen: indien gij op die vragen niet een rechtstreeksch antwoord kunt geven, dan mist gij iets zeer wezenlijks, dat eigenlijk bij een gezond geestelijk leven aanwezig moet zijn. En zie, de gedachte die achter het begrip retraite zit, rekent daarmede; en dan zal hot ook zeker van beteekenis kunnen zijn, dat wij samen eens over die gedachte in dit boekje verder gaan spreken. Is het noodzakelijk? Wij zijn het er nu over eens, wat de gedachte is van retraite. De bedoeling is zelfbezinning, oriënteering aan 1 God; ik kan ook zeggen aan Christus' wil. Dat is trouwens hetzelfde. En om dit te bereiken wordt volgens de retraitegedachte aanbevolen afzondering, althans het verlaten van de gewone sfeer van het leven en het pogen, door geestelijke oefening, de oriënteering te verkrijgen. Wij hebben het goede in deze gedachte opgemerkt en gewaardeerd. De vraag is nu: is dit gebiedend noodzakelijk voor alle menschen? De vraag, die ik hier stel, is nog al streng geformuleerd en. daar er onder de menschen groot verschil bestaat, Is een strenge formuleering altijd min of meer gevaarlijk. Maar ik geloof toch wel te moeten zeggen, dat niet anders geantwoord kan worden dan bevestigend. Ja, ik schroom niet om hier uit te spreken, dat de algemeene klachten, die er worden gehoord, over gebrek aan contact met God, over verwereldlijking van het christendom en zoovele meer, dat die voor een groot deel haar oorzaak hierin hebben, dat men de regelmatige oriënteering, het stil omgaan met God, niet meer kent, of althans het niet meer regelmatig beoefent. Nu wil ik hier gaarne nog iets duidelijker zijn. Ik weet, dat de regelmaat in het beoefenen van het contact met God, ook weer niet ieders werk is. Daar zijn spontane naturen, die ook in hun geestelijk opleven een eigenaardige spontaneïteit vertoonen, ik bedoel:* innerlijke verheffing komt bij hen onverwacht, plotseling, zonder dat ze er misschien om hebben gevraagd of er bijzonder naar hebben gezocht. En het is ook mijn bedoeling volstrekt niet om te zeggen, dat wie zich regelmatig, laat ik zeggen eiken dag, al is het dan ook maar kort, in de eenzaamheid met God zal trachten te verstaan, dat zoo iemand dan steeds contact zal kunnen krijgen en steeds geestelijke frischheid bij zulk een poging zal ontvangen. Ik weet uit ervaring, dat ook in dit opzicht het merkwaardige woord van Jezus waar is: „De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, of waar hij heen gaat." Dat wil in dit verband voor mij zeggen: de reëele ervaring van in contact met God te staan, bindt zich nooit aan een bepaalde methode. Ja, zelfs kan het methodische leiden tot geestelijke slavernij; of weer anders tot farizeïsme. In het eerste geval wordt dat dagelijksche pogen een lastige plicht; en in het tweede geval begint men op anderen, die het niet beproeven, min of meer neer te zien. Ik noem al deze dingen maar vooruit op en ik zou nog wel meer kunnen noemen ook, maar ik blijf niettemin bij mijn gedachte, dat oriënteering aan en contact met God, de ziel is van ons geheele geestelijke leven; en dat niemand meenen kan of mag, dat zijn geestelijk leven werkelijk dien naam verdient, indien hij niet kent „Gods verborgen omgang". Trouwens, wie onzer weet niet hoe noodig het is, God te zoeken en te vinden in zijn leven, telkens weer. Dag aan dag gaat het leven in zijn wel bonte veelvormigheid, maar tenslotte ook in onophoudelijke eentonigheid, aan ons voorbij en het neemt, ik kan misschien beter zeggen, het sleept ons mee, vaak voor wij het willen. Wie onzer kent niet het matte gevoel, dat onze gedurige dagtaak ons vaak geven kan, alles wordt kleurloos en niets trekt ons meer aan. „Lief, de dag is zoo druk en zoo nuchter En zoo voor 't stof lij ke alleen. En de menschen verloochnen hun ziel. En naar 't eeuwige leven vraagt geen " En nu kunnen wij honderdmaal christen zijn, maar .iets van dat vonnis, dat in deze regels over onze samenleving wordt geveld, wordt ook waar betreffende onze eigen ziel. Wanneer komen wij eigenlijk tot rust, wanneer tot onszelf? Wij gaan misschien nooit des morgens uit onze slaapkamer, zonder in den spiegel te hebben gezien, of er aan ons uiterlijk ook iets ontbreekt. Maar waar is de geestelijke spiegel, waarin wij des morgens ons zielebeeld beoordeelen? En wij komen des avonds terug op onze slaapkamer en misschien zien wij dan ook wel eens in den spiegel en merken hoe moeheid zich op ons gelaat afteekent. Beoordeelen wij ook de moeheid, de ongetroostheid van ons innerlijk wezen? En zoo gaat het dagen en jaren achter elkaar. Wij hollen maar voort, de drukte van ons leven wordt eentonig en de eentonigheid is tegelijkertijd vol drukte. Het is waar, wij hebben allicht wel eenigen tijd vacantie en wij denken misschien daaraan al lang van tevoren met grootsche verwachtingen, maar daar is bijna niemand, die niet van zijn vacantie terugkeert, met een zeker zwaar gevoel in de ziel; het is toch niet geweest wat men verwachtte. En nu weer de lange, lange werktijd. Arbeidsvreugde is tegenwoordig schier een memoriepost. Enkelen kennen haar misschien nog, maar niet als iets blijvends. De zware taak van het leven drukt ons. Moeite, strijd en verdriet, ja, laten wij het maar eerlijk zeggen, zijn ons dagelijksch brood. En nu is het moeilijke voor allen die christenen zijn, dat zij een Nieuw Testament hebben dat vol staat van vreugde, vol van goddelijke kracht. Onlangs zei iemand tegen mij, dat hij het zoo moeilijk vond, op de Zondagsschool te vertellen uit het Oude Testament; daar stonden zooveel verhalen in die een andere moraal ademden, dan eigenlijk met het christendom overeenstemt. Ik zei: vind je het dan gemakkelijker uit het Nieuwe Testament te vertellen? Komt nooit de vraag bij je op: waarom zijn wij niet zoo als die stralende, heilige menschen die dat boek schreven? Zij hadden het toch, wat het uiterlijke leven betreft, ook niet zoo gemakkelijk. Hoe komt het dat die menschen zoo waren? Zij waren toch evenals wij. Zij hadden wel voorrechten boven ons, maar zij hadden toch denzelfden strijd. Och, als wij in het Nieuwe Testament lezen, hooren wij altijd weer klinken den toon van blijdschap, uit God geboren; blijdschap, geschept, eiken dag, uit Gods gemeenschap. Ja, deze menschen wisten waar zij het zoeken moesten en zij deden het ook. Zooals Christus Jezus zelf, in Zijn stille gebedsnachten, het wist te vinden. „Een iegelijk ging hëen naar zijn huis; maar Jezus ging naar den Olijfberg." Waar is onze Olijfberg? Hebben wij dien wel? Of vinden wij het niet noodig er een te hebben? Dit staat bij mij vast: niets is in ons geestelijk leven zoo noodig als gedurige oriënteering aan God en aan Christus' wil. Daarom is de stilte en de eenzaamheid voor ons leven met God noodzakelijk. De elementen der zuivere retraite. In de vorige bladzijden hielden wij ons bezig met de vraag, welke gedachte in de retraite kan zijn belichaamd, nog liever, welke gedachte men in het streven, dat er achter zit, kan opmerken en wij zagen ten slotte ook, dat dat streven voortvloeit uit een diep menschelijke behoefte. Indien wij dus nu tot de overtuiging gekomen zijn, dat hetgeen met retraite wordt bedoeld niet verwerpelijk, maar veeleer aanbevelenswaardig, om niet te zeggen noodwendig is, voor den goeden gang van ons zieleleven, dan ligt nu de vraag voor de hand: hoe moet dan zulk een retraite, zal die werkelijk aan het doel beantwoorden, zijn? En dan geloof ik, dat men dat eigenlijk op twee wijzen moet bezien. Men moet vragen: wat is de inhoud, wat zijn de elementen van een zuivere retraite; en men moet tevens vragen: welke is de beste vorm ervoor? Wat het eerste betreft, vloeit het antwoord voort uit wat ik reeds in het voorgaande zeide, bij de bespreking van de gedachte die achter retraite zit. Hoofdelementen eener zuivere retraite zou ik willen noemen: zelfbezinning en oriënteering aan den wil van Christus. Doch als deze elementen tot hun recht komen, zal er weldra nog een derde element te voorschijn komen, min of meer als de reactie, men kan ook zeggen als de vrucht van de beide andere. Dat derde element zou ik willen noemen: verlevendiging. Laat is nu op dit alles iets dieper mogen ingaan. Zelfbezinning. Met dat woord bedoel ik dit, dat de mensch zich bezint op zijn innerlijk bezit; ik kan ook zeggen. op zijn innerlijke waarde. Hij moet vragen: wat weet ik uit eigen ervaring van de geestelijke dingen. Hij mag daarbij niet steunen op eenig, door traditie verkregen inzicht; dit mag althans niet de voornaamste steun zijn van zijn innerlijke levenshouding, want welbeschouwd is het maar geërfd of geleend, maar niet door eigen strijd verkregen. Intusschen zijn er helaas veel menschen, bij wie het er, als het op het eigene aankomt, poover uitziet. Ja, het klinkt misschien vreemd, maar ik geloof toch stellig, dat de meeste menschen die voor het oog der wereld christenen schijnen, eigenlijk grootendeels steunen op traditioneel bezit, op dingen, die hen zijn bijgebracht in hun opvoeding en die ze steeds voor betrouwbaar hebben gehouden, omdat iedereen in de christelijke gemeenschap, waarin zij verkeerden, ze daarvoor hield; maar zonder dat ooit het moment gekomen is, dat zij, in den strijd des levens alleen staand, de waarde van wat zij meenden te bezitten, hebben getoetst. En al wil ik hier volstrekt niet ontkennen dat traditie ons helpen kan en in de goede richting wijzen, ik weet toch ook hoe arm en zwak wij zijn, als we in den strijd niets hebben dan de wapenen, die de traditie ons gaf. Zelfbezinning is moeilijk en vele menschen, ook vele christelijke menschen, zijn er niet aan gewend. Geboren en getogen in een traditioneel christelijk milieu, hebben zij hun geloofsinhoud kant en klaar gevonden en medegenomen door het leven. Maar nooit is bij hen "de ure gekomen, dat zij het traditioneele hebben gescheiden van het eigene, dat hun door God alleen was gegeven, onmiddellijk en direct, en dat daarom bij alle wisselingen stil en vast in hun ziel bleef. Als ik vele menschen zie, beklemt mij wel eens de vraag, of zij zooiets eigens wel hebben. Waarom zijn zij anders zoo angstig? Waarom beven zij vjoor den dood of sidderen bij de gedachte aan beproeving? Het traditioneele is het aanvaarde, maar niet het zelf beproefde. Er zijn menschen, die dat gemis aan eigen bezit nu en dan wel voelen; en dat gevoel brengt een ontmoedigende stemming teweeg. Ze schromen dan ook voor zelfbezinning, voor alleen zijn; en het middel, waarmede zij dat gevoel van ontmoediging en leegheid bestrijden, is voor hen dikwijls dit, dat ze in de drukte van een of andere kring of sfeer, waartoe zij behooren, het trachten tot zwijgen te brengen. Zij beproeven daar dan „in den stroom" te komen. Onder het zingen van liederen en zelfs door het meedoen aan bidstonden en dergelijke, sterk tot het gevoel sprekende middelen, komen zij dan langzamerhand tot een zekere opgewektheid of bewogenheid, waarover zij zich verblijden, maar waarover zij zich eigenlijk moesten bedroeven. Zij hebben gehandeld zooals een.aieke handeltrdie zich, als hij tot zichzelf komt, uitgeput voelt; maar die, door zich te storten in een stroom van verstrooiingen, zich een oogenblik beter waant. Wat echter door zijn aderen trilt is niet het leven, maar de dood. Het is voor vele menschen een groote moeilijkheid en ook eigenlijk een groot waagstuk, om te komen tot eerlijke zelf- \ bezinning. De predikant die het waagt, moet het enthousiasme van den kansel buiten de deur laten. Hij ziet het zelf misschien als leeg, althans als in te hoogen toon gestemd, niet passend bij den lagen trap waarop zijn innerlijk leven staat De traditioneel geloovige, die roemt in „het heerlijke bezit des geloofs", vastgelegd in allerlei, ons door de vaderen overgeleverde documenten, zal in de ure van de zelfbezinning misschien merken, dat hij zelf van al deze heerlijkheid weinig of niets bezit Zelfbezinning geeft dikwijls een gevoel van geestelijke onbehagelijkheid. En toch is het de eenige weg tot waar, zelfstandig geestelijk leven. Zijn w ij nu werkelijk dOor God getrokken? Is Hij onze Vader? Hebben wij nu stil, als een vlam brandende in ons hart, den eenigen troost in leven en sterven, óf is, ondanks het feit dat wij dominee of ouderling zijn, ons innerlijk nog duister en leeg? Wat zijn wij dan waard? Welke waarde hebben ambten, titels, tradities? Op aarde wordt er naar gekeken, maar voor God komen eenmaal onze naakte zielen; en elke getuigenis van waarachtig geestelijk leven begint met dankbare erkenning, dat Hij, met eigen handen, onze zielen verloste. In het negende hoofdstuk van het Evangelie van Johannes staat, dat de blindgeborene, die door Jezus is genezen, theoretisch dogmatisch wordt onderzocht door de hoogeerwaarde synode der joodsche kerk van die dagen. Hij kan op al de vragen die men hem stelt, geen antwoord geven; hij is lang niet zoo geleerd als zijn ondervragers. Maar één ding kan hij, en dat is getuigen. En als een heldere lichtstraal blinkt zijn getuigenis midden in den nevel, die hem omgeeft: „Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu ziel" Niemand mag gerust zijn, die in de stille herhaalde zelfbezinning in eigen ziel dat getuigenis niet hoorde. En wie het niet hooren kan, omdat het in zijn innerlijk niet weerklinkt, móg zich nergens mede tevreden stellen, maar moet zich geen rust gunnen voordat hij het hoort ook in zijn binnenste. Zelfbezinning, juiste taxeering van het van God ontvangen levensbezit, dat is het eerste element eener zuivere retraite. Doch er is een tweede element, niet minder belangrijk; en ik heb dit aangeduid met de woorden: oriënteering aan den wil van Christus. Men kan mij toevoegen, dat dit toch dagelijks geschieden moet, omdat de wil van Christus de permanente leidraad moet zijn in ons leven. Ik stem dit natuurlijk van harte toe, maar ik vraag ook: is dat dan zoo? Is niet, ik zeide het reeds in het eerste gedeelte van dit boekje, ons leven te vluchtig, te vaag, te weinig wezenlijk en vooral, heerscht de zelfzucht, of, indien men liever wil, de egocentriciteit nog niet veel te veel in ons leven om iets, als hier wordt bedoeld, waarlijk van oogenblik tot oogenblik in ons leven reëel te doen zijn? En zijn er geen tijden bij u, mijn lezer, dat u plotseling als het ware een zekere angst bekruipt, dat gij heel, heel ver van het leven, dat Jezus Christus wil, af zijt? Eenigen tijd geleden vertelde ik op de catechisatie de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan. Het verhaal is eenvoudig, effen en zonder een beschuldiging, aan wie dan ook. „En bij geval kwam een zekere priester denzelfden weg af; en hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij. En desgelijks ook een leviet; als hij was bij die plaats, kwam hij, en zag hem, en ging tegenover hem voorbij." En terwijl ik daar zoo over sprak, was het alsof mij de schellen van de oogen vielen en alsof tot mij gezegd werd: zoo doet gij, zoo doet de gansche wereld, het christendom incluis. En wat wij „doen" aan „naastenliefde", wij zullen het nu zoo maar noemen, is vaak niet anders dan een geraffineerde poging van onze eigenliefde om ons zelf gerust te stellen. Duizenden ellendigen liggen aan den weg en wij gaan voorbij, zonder dat het ons merkbaar hindert. Wij doen het eiken dag; en zeker, wij kunnen ze ook niet allemaal helpen, wij hebben het zoo druk en wij zijn volledig verantwoord voor iedereen Maar ons hart heeft er toch geen vrede bij; en stilheid en droefheid schaduwen 9i-ni ovei onze ziel, omdat de liefde niet tot haai recht kwam. En dan viagen wij nog hoe het toch komt, dat wij geestelijk zoo weinig opgewekt zijn? Dit alles gaat zoo ongemerkt, het gaat haast bij wijze van sleur. Is het dan niet noodig, dat ei soms, misschien zelfs met geweld, door ons een poging wordt gedaan om die sleur te breken en ons te oriënteeren aan Christus' wil? Misschien is het zelfs wel gebiedend noodzakelijk, dat wij daartoe onze gewone sfeer voor een tijd verlaten, dat wij de gewone levensomstandigheden, die zich soms als een keten om onze ziel hebben gesloten en haar belemmeren tot haar diepste verlangen te naderen, ter zijde zetten, om, ten koste van alles, aan Christus' voeten te leeren hoe het eigenlijk moet. Hoe het eigenlijk moet, wij weten het wel, maar wij hooren het niet meer, het dringt niet tot ons door. Er staat in het Evangelie, van „Maria aan Jezus' voeten"; en tallooze afbeeldingen ervan sieren de christelijke huiskamers. Maar wat is het moeilijk om te luisteren naar Hem, om de onvervalschte stem, de stem der eeuwigheid, die in het Evangelie weerklinkt, te laten ruischen door onze ziel, zonder de bijtonen van de menschelijke uitlegging, die die stem vervalschen en van haar eigenlijken klank berooven. Hoe ontzaggelijk goed is het, zich met kracht aan Christus' wil te oriënteeren. Eindelijk wil ik nog op een element wijzen, dat zeer zeker behoort tot elke zuivere retraite en dat ook min of meer hoopvol wordt verwacht door allen, die zich tot zulk een poging zetten. Als ik dit laatste zeg, dan duid ik daarmede opnieuw aan, wat ik ook reeds eerder zeide, dat dit element eigenlijk meer als een reactie, of als een vrucht van de twee eerste kan worden beschouwd. En ik durf ook wel zeggen, die vrucht zal zich zeker openbaren, wanneer de twee reeds genoemde elementen zuiver aanwezig zijn. Het derde element dan duidde ik aan met het woord verlevendiging. Het woord is misschien niet schoon, maar men zal wel begrijpen wat ik bedoel. Er wordt eigenlijk volkomen in uitgedrukt, wat men met retraite moet bereiken; immers, steeds is deze een poging tot verlevendiging. Het doel is, dat hetgeen in ons leeft aan verkeer met God, sterker en veerkrachtiger zal worden. De vrucht van retraite moet zijn het uitbreken van nieuwen bloesem aan de takken der ziel, het opveeren van het geloof en van de hoop, het reinigen van het innerlijk leven en 'het wegdoen uit ons leven van alle kwade ingeslopen pracüjken. Verlevendigingl Hoezeer verlangt de christenheid daarnaar! Hoe weinig blijmoedigheid en kracht is er eigenlijk in onze kerkenl Hoe is het goud van het Nieuwe Testament in ons midden verdonkerd en zijn de victoriestralen van het opstandingsleven verflauwd. Ach, en dan het onwaarachtige vuur! Als de stralen, de echte stralen, er niet zijn, dan fabriceeren we zelf wel zoo iets. Dan maken we ze na; en als de geestdrift ontbreekt, maken wij door pathos er een copie van. Wonder dat we daarbij niet meer schrikken van den hollen klank van ons geluid. Verlevendiging. Wie het woord zegt in onze wereld, waar men met gebogen schouders loopt en waar de levensmoed van vele jongeren in den aanvang van hun bestaan soms reeds een doodelijke wond heeft ontvangen, wordt aangestaard met den blik als van den hongerige, die van brood hoort. Zelfs in onze christelijke wereld is het soms zoo duf; en in menige kerk is de profetische stem zwak. De toehoor- ders schijnen te denken: „Nu ja, dat weten wij wel" en inderdaad, men weet het ook wel. Wat gebracht wordt is niet echt, maar surrogaat. Hoe smacht men eigenlijk overal, als „een hert naar de water stro omen", naar verlevendiging! Wij kunnen vragen, waarom de wereld zoo afgeleefd is en waarom het christendom soms niets meer schijnt te kunnen uitgeven dan traditioneele, versleten pasmunten? Zou het misschien ook hier door komen, dat men den directen weg tot verlevendiging, den weg van zelfbezinning en oriënteering, zoo zelden meer gaat? Kan men dien weg niet vinden? Is hij te moeilijk? Kost het te veel dien te gaan? Maar ik vraag: is dan de nieuwe vreugde, uit Gods aanraking geboren, niet beter dan het armzalige feest van eigen maaksel, waarbij wij ons eigenlijk allen vervelen, ook al hebben wij het christelijk aangekleed? Ik sprak over de elementen eener zuivere retraite. Mi. is dit het belangrijkste stuk van mijn geheele boekje, want ik weet dat het van deze elementen afhangt of de retraite werkelijk iets zal geven. Ik leg deze overwegingen stil neer in het midden van onze christelijke gemeenschap. Ik weet dat wanneer men ze in eigen leven verwerkelijkt, ze onnoemelijken zegen geven. De vormen der zuivere retraite. Al heb ik nu in het bovenstaande trachten aan te geven de elementen, die in de zuivere retraite aanwezig zullen moeten zijn, ik kan mij voorstellen dat men nu nog komt met de practische vraag: maar is er niet een methode, waarmede men deze dingen kan bereiken, althans kan bevorderen? Men kan natuurlijk betreffende de waarde van bepaalde methoden, of practische oefeningen als men wil, in het geestelijk leven verschillende waardeering hebben, maar die waarde geheel uitschakelen zal toch wel niemand, die verstandig is, doen. De Roomsche kerk, om haar nog eenmaal te noemen, is in het methodische wel zeer ver gegaan, zij zoekt ongetwijfeld daarin grootendeels haar kracht. Zij heeft voor haar retraites de vormen geschapen, die h.i. daaraan het meeste effect zullen geven, ik noemde ze reeds in den aanvang: afzondering in een klooster, geestelijke oefeningen, natuurlijk in de lijn, waarin de kerk die nu eenmaal voorschrijft en dergelijke. Kunnen wij hiervan iets overnemen, zal misschien deze of gene vragen. Ik zou deze vraag gaarne laten rusten. Mij persoonlijk zouden deze methodes zeker hoegenaamd niet helpen, al was het alleen maar om de eenvoudige reden, dat hier eenerzijds het persoonlijke veel te weinig tot zijn recht komt, en anderzijds van het uiterlijke veel te veel wordt verwacht. ? Maar laat ons de zaak van binnen uit bezien. Wij noemden de elementen der retraite zelfbezinning en oriënteering aan den wil van Christus. Op welke wijze kan dit het beste in ons leven naar voren komen? Welke omstandigheden bieden aan * het tot hun recht komen van deze dingen de meeste kans? Een der eerste dingen die ik hier wil noemen, ik sprak er reeds terloops over, is rust en stilte. Dit lijkt mij voor alle zelfbezinning noodwendig. Natuurlijk sluit dit niet in, dat ik iemand een ganschen dag of meerdere dagen aaneen, geheel van anderen zou willen isoleeren. Met de stilte omgaan moet men leeren. Het is een groote kunst en die kunst verstaat men niet ineens. Vele menschen, die plotseling in de stilte worden geworpen zonder voorbereiding, worden angstig en verward; uit den kringloop van hun gedachten zien zij geen ontkomen. Dit is het bezwaar b.v., dat ik meerdere malen heb gevoeld bij vele „rustkuren". Doch wanneer men merkt dat het geestelijk leven niet tiert, als het traditioneele verkleurt en men innerlijk zijn holheid en leegheid beseft, dan is het goed de stilte te zoeken; zij het dan ook in den aanvang slechts een enkel uur of enkele uren per dag. Men kan natuurlijk daartoe de vacantie gebruiken; hoe ontzaggelijk vruchteloos en leeg de vacantie vaak is voor het geestelijk leven duidde ik reeds even aan. Maar wanneer men, door de omstandigheden in staat gesteld om den gewonen kring van het leven voor een tijd te verlaten, zichzelf er toe zet om geestelijk tot zuiverder verhoudingen te komen, dan moet men beginnen met wat ik bijna zou willen noemen een „stiltekuur". Dit kan natuurlijk overal geschieden, het beste in een vriendelijke, landelijke omgeving, waar de natuur zelf, met haar heilige morgenstilte en haar diepen avondvrede, als het ware dit pogen bevordert. Indien gij, mijn lezer, aan zelfbezinning behoefte hebt, ga dan eens dezen eenvoudigen weg: zoek de stilte en denk rustig over wat ge hebt; of misschien over wat u ontbreekt. Oriënteer u aan Christus' geweldig woord en word arm en nietig voor Hem. Laat over de dingen die gij hebt gedaan Zijn veroordeelend woord heengaan. Maar weet ook, dat de verwarrende verschijnselen van den tijd ten slotte tot rust komen in den stillen, diepen, oneindigen vrede van Gods wijsheid. Onwillekeurig is reeds met dit laatste gezegd, dat tot den vorm van elke zuivere retraite ook behoort het samenzijn met het Evangelie. Er zullen menschen dit lezen die zeggen: het Evangelie zegt mij niets meer. Weet gij hoe dat komt? Dat komt omdat het u al zoo lang niets meer heeft kunnen zeggen. Maar laat het nu eens toe u te zeggen wat het wil. Klem u niet krampachtig vast aan menschelijke uitvluchten. Laat u veroordeelen; hoe dieper gij veroordeeld wordt, des te vaster ligt gij in Christus' eeuwige genade geborgen. Bij de pogingen om dit alles te bereiken is ongetwijfeld een zekere methode noodig. Een weinig zelfdwang is hier gepast. Neem u vast Voor, eenigen tijd aan stilte en overdenking van het Evangelie te wijden, en bedenk dan, in die stilte, dat God u aldoor vlak in het gezicht ziet. Ik zal hier niet spreken over het gebed. Daarover wordt menigmaal misschien wel te lichtvaardig gesproken. Bidden is soms moeilijk, soms het eenige wat nog overblijft Daar is een gebed zonder woorden, een stil ja zeggen der ziel op Gods stem. Als God u aanziet met de oogen van Christus, want dat waren Zijn oogen, zie dan maar wat gij zeggen zult. Misschien niets; en in dat niets ligt dan .alles. Voor zulk een retraite is volharding noodig, de wil om genezen te worden. Het is eigenlijk: „ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u" en hoe eerlijker en eenvoudiger, hoe beslister en volhardender dit wordt gedaan, des te meer de verlevendiging: „De vader zeide: breng hier het beste kleed en doe het hem aan." Een vaste vorm, die voor allen geschikt is, is niet te geven. Men moet het voelen aan eigen persoonlijkheid, hoe deze algemeene vorm in het bijzondere geval moet worden toegepast. Maar in het rustige en vertrouwende, doch ook volhardende pogen ligt hier de kracht; dit is de kem van alle methode. Zijn er dan geen gevaren? Omdat ik weet dat deze vraag stellig zal komen, lijkt het mij maar het beste toe, haar zelf te stellen en te beantwoorden. Zijn er dan geen gevaren? Leidt zulk een doen niet licht tot verkeerde practijken of tot verkeerde gevoelens? Werkt men op zulk een manier niet zijn eigen zaligheid en is — al wordt dan ook de vorm, waarin Rome het pogen kleedt, verworpen — toch het wezen der zaak niet aanvaard en leidt dus de geheele retraite-practijk, om het even of zij roomsch of protestantsch wordt beoefend, niet tot werkheiligheid, met al de naargeestige gevolgen daarvan? Is, wanneer men den bloei van geestelijk leven afhankelijk stelt, althans eenigermate, van zelfbezinning en oriënteering, het wonderschoon reformatorische „door het geloof alleen gerechtvaardigd" toch eigenlijk niet eenigszins verloochend? Zie, ik noem deze gevaren hier maar om te bewijzen dat ik ze wel ken en wel heb vermoed. Doch aangezien ik mij bewust ben, dat de practijk en de idee van retraite, zooals ik die in dit geschrift heb ontwikkeld, hoegenaamd, in geen enkel opzicht, raken aan het wezen van de reformatie, wil ik den weg van logische argumenteering tegen deze bezwaren niet opgaan. Wie werkelijk, zonder behoefte aan eenzaamheid, aan stilzijn voor God, zijn geestelijk leven volkomen op peil weet te houden, behoeft zich van mijn heele boekje niets aan te trekken; hij zal het trouwens, denk ik, niet eens lezen. Maar ik wil alleen wijzen op een woord van Paulus, dat wij wel eens vergeten, maar dat toch werkelijk te veel ernst doorstraalt om vergeten te worden, ik bedoel het woord uit den brief aan de Filippiërs: „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven, want God is het die in u werkt beide het willen en het werken." Hoe sterk wordt ons hier op de ziel gebonden onze verantwoordelijkheid voor het behoud en de ongedeerdheid van de gaven, die God ons schonk. Hoe sterk klinkt hier de eisch tot zorg voor de eigen ziel. En dan zou ik willen vragen: is u dan niets bekend van alle kwalen en van alle verslapping waaraan ons christendom lijdt en waarop ik in dit boekje doelde? Is ons christendom levend en krachtig en heeft het het blinkende kenmerk van Gods gemeenschap? Beter misschien nog deze vraag: Gij die meent bezwaren te zien, hoe is het met uw eigen ziel? Waarom hangt gij zoo aan bepaalde voorstellingen? Waarom strijdt gij zoo voor bepaalde „waarheden"? Daarom, omdat zij zelf voor u waarheid geworden zijn in innerlijk verkeer met God? Zie, mij dunkt de groote vraag waarvoor wij staan is wel deze: hoe zal toch Gods bedoeling met ons worden verwerkelijkt? Hoe zal het heilige offer van Christus, dat met zulk een ontzaggelijke liefde en zulk een hartroerende overgave voor ons werd gebracht, hoe zal het onze ziel in vlam zetten? Hoe zullen de verachtelijke onverschilligheid en de hemeltergende lauwheid wijken? Hoe zullen wij menschen Gods worden? Wie op deze ernstige en volkomen bijbelsche vraag een ander antwoord weet, dan ik geef, een antwoord dat beter, zuiverder en meer helpend is, hij moet spreken, want om vernieuwing en genezing van ons geestelijk leven gaat het. De wereld onzer dagen schijnt wel te verkeeren in den toestand, waarin Pautus de zijne schildert: „Het gansche schepsel zucht." Paulus voegt er bij, dat de wereld „verwacht de openbaring der kinderen Gods." Welnu, waar is die openbaring in onze dagen? Welk stralend licht gaat uit van hen. 91-IV die zich kinderen Gods noemen? Hun lamp schijnt flauw en hun ziel is vaak arm. Elk middel, dat hierin iets kan helpen, dient aangegrepen. Retraite eiken dag. Tot nu toe spraken wij over retraite, als over een bijzondere poging in het persoonlijk geestelijk leven aan te wenden, wanneer dit dreigt te verslappen en te verwereldlijken. Wij stelden het voor, alsof zulk een poging slechts nu en dan kan worden ondernomen, vooral ook omdat zij meestal gepaard gaat met een tijdelijk verlaten van de sfeer waarin men dagelijks verkeert. Inderdaad kan zulk een poging groote beteekenis hebben en van zeer verfrisschenden invloed zijn op ons gansche geestelijk zijn. Wie derhalve in staat is om den weg, dien ik hier in hoofdtrekken heb aangewezen, te volgen, zal er zich, geloof ik, wel bij bevinden en zal merken, dat zijn ziel daardoor nieuwe veerkracht ontvangt en weer spontaneïteit rijk wordt, die hij misschien reeds langen tijd met smart ontbeerde. Toch zou ik niet gaarne den indruk willen wekken in dit boekje, alsof zulk een verfrisschend bad voor de ziel alleen zou te bereiken zijn op den weg dien ik wees, of dat men zou meenen dat alleen geestelijke verfrissching mogelijk is door middel van beslist verlaten van de gewone sfeer van het leven en een zich terugtrekken in de eenzaamheid voor korteren of langeren tijd. Ik blijf zeggen, dat zulk een middel heilzaam en opbouwend kan zijn, maar ik wil er toch ook den nadruk op leggen, dat de verfrissching van ons geestelijk leven ons streven moet zijn eiken dag, en dat zij ook inder- daad eiken dag bereikbaar is. Wie geregeld zijn ziel verzorgt, naardat zij het behoeft, zal waarschijnlijk nooit zoo zeer de langere retraite noodig hebben. Vaak doet zich de dringende behoefte aan deze laatste pas gevoelen, als de gedurige, zorgzame verpleging van het eigen geestelijk leven in gebreke is gebleven. Daarom spreek ik hier van retraite eiken dag. Wat ik hiermede bedoel zal misschien wel direct duidelijk zijn; maar laat ik er enkele woorden over zeggen, misschien kan dan, wat ik bedoel, nog meer als een heilbrengend middel worden gezien en wellicht ook in de levenspractijk worden toegepast. Reeds meermalen sprak ik in dit boekje over stilte en eenzaamheid. Mijn overtuiging is, dat deze beide noodig zijn voor ons innerlijk leven. Daar moet geen dag voorbij gaan, zonder dat wij, al is het dan ook maar een oogenblik, stil en eerlijk worden voor God. Ik weet dat dat moeilijk is en dat de verleiding groot is om maar door te gaan. Vaak is het mij in mijn innerlijk leven, alsof ik een stille stem hoorde, die mij vermaande: luister even naar mij, laten wij even spreken. Maar, hoe het komt weet ik niet, maar dan is er altijd veel afleiding en ook de gedachte is er: ach, dat is niet noodig, ik weet het immers toch wel. Telkens voel ik dat een dergelijke afwijzing onrecht is tegenover de diepste behoefte van mijn ziel. Ik weet dat niets zoo noodig is, dan dat korte en toch geheel eerlijke en open oogenblik onder Gods oog. Wie het verzuimt — en velen doen het geloof ik — raakt de fijnheid, om geestelijke waarden aan te voelen, kwijt. De behoefte om geen woorden te gebruiken die niet volkomen door den innerlijken stand van het geestelijk bezit worden gedekt, vermindert en er komt een steeds grootere afstand tusschen den zieletoestand en het woord dat men spreekt. De ruggespraak met zichzelf voor Gods aangezicht verflauwt, derhalve vertroebelen ook de zuiverheid en de louterheid van het optreden in de wereld. „Niemand zal met zekerheid in het openbaar verschijnen, die niet gaarne dikwijls verborgen is", zegt Thomas a Kempis met zijn eigenaardig spraakgebruik. Dat „dikwijls verborgen zijn", dat is eigenlijk wat ik bedoel met de dagelijksche retraite. Deze retraite eiken dag moet m.i. meer een oriënteerend dan een inspireerend karakter dragen. Ik bedoel dit, dat het niet in de eerste plaats ons vragen moet zijn: „Heer, wat moet ik doen?", maar: „Heer, wie ben ik voor U?" Als mijn ziel zich weer aan God georiënteerd heeft, komt het doen wel vanzelf; dat vind ik wel straks, op den weg des levens. Ik behoef daar geen zorg over te hebben, als ik eerst maar stil en zuiver voor God geworden ben. Als ik mijn strijd, mijn teleurstelling, misschien ook mijn zonde, waar ik nog mee worstel, rustig voor Hem heb gesteld en mij innig ervan heb verzekerd, dat ik in niets rust kan hebben dan in Zijn wil en dat ik veilig ben in Zijn vaste leiding. In het begin van dit boekje sprak ik er reeds over, hoe Jezus des nachts naar den Olijfberg ging. Het staat er zoo teekenachtig aan het einde van het zevende hoofdstuk van het Johannes-Evangelie. Allen hebben hun taak vervuld naar zij meenen en zij kunnen rustig gaan slapen; maar Jezus verkeert met God om de toerusting te ontvangen voor den nieuwen dag. Jezus, de Heilige, de Zoon Gods, wiens ziel zoo vol was van onmetelijke kracht, die zelfs zich straks als het offer der wereld voor de zondaren geven gaat, Hij heeft het noodig stil verborgen te zijn met God. Wie hier over denkt, weet dat wij het niet kunnen ontberen, dat armoede, holheid en werktuigelijkheid de vloek is van het niet teer gehouden contact, van de niet dagelijks betrachte oprechtheid voor Gods oogen. , Men zal misschien verwachten, dat ik bij zulk een dagelijksche retraite zou willen aandringen op bijbellezing of gebed, maar ik doe het niet. Ik weet dat het openslaan van de Heilige Schrift soms onze ziel ineens, doordat ons oog valt op een woord dat wij noodig hebben, verlichtend en vertroostend helpen kan; en ik weet ook, dat in zulke oogenblikken soms een krachtige roep tot God om iets of vanwege iets, uit onze ziel los kan breken. Doch aan den anderen kant kan men soms ook eenvoudig ervaren: „De oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts om op God te letten." Dit is alles zoo persoonlijk, zoo teer, zoo voorzichtig; de een moet den ander niet met voorschriften en met goed bedoelde huismiddeltjes lastig vallen. Aan het einde de Heiland. Daqr is een woord, door den Heiland gesproken, dat bijna allen, die iets van den Bijbel weten, wel kennen en dat misschien het beste van alle woorden die Hij ooit sprak, uitdrukt, wat Hij beteekent. Ik bedoel: „Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt; en ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u en leer van mij; zachtmoedig ben ik en nederig van hart. Rust zult gij vinden voor uw ziel; want zacht is mijn juk en licht is mijn last." Alles wat in dit boekje over retraite wordt geschreven wil tot deze ervaring brengen, wit wijzen op Hem, die als de eenig blijvende, geweldige figuur in het menschenleven, alle eeuwen door, daar staat, om moeden en beladenen te ontvangen. In stille, wonderbare overgave heeft Hij den last gedragen en de zonde der wereld verzoend. En wie nu nog een last draagt of door zonde wordt gekweld, kan bij Hem rust vinden. Hij was de uitbeelding der Godheid in ons midden. Zoo was God en zoo is Hij heden ten dage. En in de Heilandsgestalte kan ons geestesoog Hem zien, als wij, vluchtend uit het drukke leven, met al onze bekommernissen ons tot Hem richten. Het is een der wonderlijkste ervaringen in het leven, kracht te ontvangen van Hem, onmiddellijk en direct. Het is een realiteit, dat wij onze lasten kunnen neerleggen en dat wij moed kunnen krijgen, kracht en geloof. En een ieder die naar God verlangt, op hem wacht aan het einde de Heiland; en dagelijks wil Hij in stille gemeenschap hem helpen. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CÜM UBELLO IN ANGÉUO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNlNG TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 91