f [ CB ; 20529 éi. mum WRTCLBMK frj vm M WEIC^ Lri 6V€H WIT NA AA VAN M VfiRtitiNIGING VGOQ n 'i i€H9TlG€ OPVOCBING BY D€ NV KON DRVKKCRY Westhill Bibliotheek ONDER REDACTIE VAN: M. VAN VOORST VAN BEEST EN :-: V. WITTE EECHOUT :-: TE MAARSSEN Deeltje III Bijbelsch Vertelboek voor de vijfjes DOOR MARIE v. VOORST v. BEEST VOORWOORD. Het is ons in het twaalfjarig tijdvak, gedurende hetwelk wij de redactie van het Maandblad „Onze Kleintjes en Oudere Kinderen" hebben gevoerd, steeds meer gebleken, dat de leiddraad, welken wQ den ouders en onderwijzers verstrekken bij het verhalen van Bijbelsche vertellingen aan onze jeugd, allerwege die belangstelling verkreeg, waarop wij zoozeer hadden gehoopt. Voor velen, die in latere jaren ons maandblad volgden, deed zich het bezwaar voor, dat de Bijbelsche vertellingen voor de vijfjes, waarmede wij bedoelen de jongste kinderen, dus die van 4 a 5 jaar, verschenen waren in vroegere jaargangen en dus over een omvangrijk werk waren verspreid. Dit gaf aanleiding tot herhaalde en talrijke verzoeken, om die verhalen afzonderlijk te willen uitgeven. De deeltjes III en IV van de Westhill-BibliotHeek zijn het antwoord en naar wij hopen en vertrouwen het juiste antwoord. Wij hebben nu die stof verzameld, geordend, aangevuld, geïllustreerd en — wat vooral in onzen tijd van belang is — in eenvoudigen en billijken, maar toch degeüjken vorm uitgegeven als onderdeel van een Bibliotheek, welke het geheele „Westhill"-werk wil omvatten. De onderhavige deeltjes III en IV zullen, behalve voor ouders, vooral voor bewaarscholen hun nut kunnen afwerpen. De illustraties bedoelen hoofdzakelijk een eenvoudig teekenvoorbeeld voor het schoolbord te vormen, waardoor ook de minder geoefende hand een tot de kleintjes sprekende afbeelding kan maken. In vele gevallen zijn menschen slechts door vertikale streepjes aangegeven, waarbij dan de hoofdpersoon door een grooter en breeder lijntje de aandacht trekt. Voor kameelen, schapen, enz. dient een horizontaal streepje. De ervaring heeft geleerd, dat deze wijze van voorstellen doeltreffend is. WQ houden ons voor wenken ten zeerste aanbevolen en hopen dat deze deeltjes niet alleen hun weg mogen vinden, maar inderdaad zulten zijn een goede leiddraad bij het vertellen. Zoo zij het. Maarssen, Mei 1926. MARIE VAN VOORST VAN BEEST. VALERIE WITTE EECHOUT. Ter inleiding. Deze bibliotheek wordt geredigeerd door de dames M. van Voorst van Beest en V. Witte Eechout, maar uitgegeven uit naam van de Vereeniging voor Godsdienstige Opvoeding. Dat stemt geheel overeen met de betrekking, die tusschen genoemde Vereeniging en de redactie bestaat. Zooals men weet is de Vereeniging ontstaan uit de samensmelting van twee Vereenigingen, die beide in denzelfden geest werkten en hetzelfde doel beoogden, n.m. de hervorming van het godsdienstonderwijs aan kinderen, door toepassing der resultaten van de nieuwe psychologie, inzonderheid van de kinderpsychologie. De eene Vereeniging, die zich Westhill noemde, naar de opleidingsschool in Engeland, waar zij oorspronkelijk haar voorbeelden en bezieling vandaan haalde, had kinderen van ongeveer 5—12 jaar op het oog. Zij bedoelde dus vooral verbetering van het Zondagschool-onderwijs, en is gegrond op het werk van Mej. M. v. Voorst v. Beest. Evenzoo is de tweede ontsproten uit het werk van Mej. M. v. Woensel Kooy; deze zocht de kinderen van ouderen leeftijd en propageerde voor hen de Jeugdkerk. Beide Vereenigingen zijn later samengesmolten tot ééne, onze Vereeniging voor Godsdienstige Opvoeding, waarin de beide onderafdeelingen, de eene voor het Westhill-werk, de andere voor de Jeugdkerk, eigen zelfstandigheid bezitten. Iedere af deeling heeft haar eigen bestuur, dat evenwel deel uitmaakt van een centraal bestuur, waarvan ondergeteekende voorzitter is. Van den aanvang van haar werkzaamheid hier te land# af, heeft Mej. v. Voorst v. Beest met Mej. Witte Eechout het maand- blad „Onze Kleintjes" geredigeerd, en daarin de geheele leerstof voor den Westhill Kinderdienst behandeld. Later kwam daar een afdeeling voor de Jeugdkerk bij. Dit tijdschrift wordt nu hetj orgaan der Ver. v. Godsd. Opv., en de verzamelde stof voor de Zondagschool zal, aangevuld en somtijds omgewerkt, in boekvorm verschijnen en de deeltjes dezer bibliotheek uitmaken. Het ligt in de bedoeling van het Bestuur der Vereeniging om naast deze Westhill-Bibliotheek, de uitgave van een Jeugdkerk-^ Bibliotheek te bevorderen. Deze korte historische schets moge voldoende zijn, om te doen begrijpen, dat, en waarom de Vereeniging dit werk van de dames v. Voorst v. Beest en Witte Eechout met groote ingenomenheid begroet en 't gaarne onder haar aegide neemt. Immers die wordingsgeschiedenis zelf bewijst, dat dit werk geheel in den geest is der Vereeniging, ja, als een onderdeel daarvan mag beschouwd worden. Van harte hopen wij dan ook, dat Gods onmisbare zegen op dit werk moge rusten en dat het krachtig moge" bijdragen om vele kinderzielen vroeg te winnen voor Hem, die gezegd heeft „Laat de kinderkens tot Mij komen." - Hilversum, Juni 1926. J. H. GUNNING Wz., Algem. Voorzitter der Ver. v. Godsd. Opvoeding. BIJBELSCH VERTELBOEK voor de vijfjes. HOOFDGEDACHTE. Hij heeft ons liefgehad en Zijn Zoon gezonden. 1 Joh. 4 : 106. , INLEIDING. Spreek over het feest, dat we weldra zullen vieren, over de geschenken, die de kinderen gemaakt hebben, om andere kinderen blij te maken. Waarom zijn we toch allen zoo blij als het Kerstfeest is? Ja, omdat Jezus is geboren. Nu zal ik je daarvan vertellen, van het allereerste Kerstfeest. VERHAAL. Het was Kerstnacht, toen eenige herders op het veld de wacht hielden over hun kudde. Zij hadden veel schapen en moesten oppassen, dat er geen beer of leeuw kwam om een schaapje mee te nemen. Zij maakten dus een groot vuur dicht bij de schaapskooi en gingen daar omheen zitten. Opeens zagen zij een mooien engel naar hen toe komen, omschenen door een blinkend licht. Toen zij naar hem zagen, werd het licht al helderder en helderder, totdat de geheele hemel verlicht was. De herders schrikten en werden bang, maar de engel zeide: „Vreest niet, want ziet, ik heb een heerlijke tijding voor u, waarover gij allen blijde zult zijn. Het Christus-kindje is geboren in de stad Bethlehem, en als ge daarheen gaat, zult ge het Kindeke vinden in een stal". Toen zagen de herders in het wondere licht een groote menigte engelen, en al die engelen begonnen te zingen, omdat zij zoo blij waren, dat het Christus-kindje geboren was. En ook de herders werden blijde. Langzamerhand werd het licht flauwer en eindelijk was het weer nacht om hen heen, Want de engelen waren naar den hemel teruggekeerd. Toen zeiden de herders tot elkaar: „Laat ons dadelijk het Christus-kind gaan zoeken". Zoo snelden ze naar de stad en het duurde niet lang of ze hadden den stal gevonden, waar het Kindeke was. Daar lag hij op het hooi en de schaapjes en de koetjes stonden om hem heen, en de herders knielden neder bij zijn kribbe en keken naar het lieve gezichtje. Toen bogen zij het hoofd en dankten den Hemelschen Vader, dat Hij het lieve Christus-kindje op aarde gezonden had. HET KINDJE JEZUS KRIJGT ZIJN NAAM. Matth. 1 : 21a; Luk. 1 : 31; 2 : 21. INLEIDING. Wie heeft er een klein kindje thuis? Hoe heet het? Wie gaf hem dien naam? Mag je hem van moeder wel eens even vasthouden? Laat de kinderen doen, alsof zij een kindje door de kamer dragen. Ga er nu mee zitten; wieg hem in slaap. (Laat een mooie plaat zien van Moeder Maria en het Kind.) Wie kan raden wie dit kindje is? Zou je niet graag hooren, wie hem zijn naam gaf? VERHAAL. 1. Eens zat Moeder Maria met het kindje op haar schoot; hij sliep gerust, zijn bruine oogjes waren stijf dicht. Hij was nog heel, heel klein, pas één week oud. De moeder zat heel stil om hem niet wakker te maken en dacht aan iets moois. 2. Daar kwam Vader Jozef binnen en vroeg zachtjes: „Waar denk je zoo aan, Maria?" De moeder ziet op en glimlacht. „Aan den naam van ons kindje", zegt ze. „Hij is nu één heele week oud en het wordt tijd, dat hij een naam krijgt". „Wij weten wel, welke naam dat zijn zal", zegt Jozef. „God heeft hem dien gegeven en.Hij heeft ons Zijn engel gezonden om het ons te vertellen". „Ja, dat weet ik nog wel", zegt Maria. „Zijn naam is Jezus. Zoo zullen wij hem altijd noemen. Die mooie naam beteekent, dat hij heel veel menschen gelukkig zal maken, als hij groot is". 3. Nu kwamen er vrienden binnen. Die waren altijd heel goed geweest voor Maria en Jozef. Zij hielden ook veel van de lieve, zachte moeder, van den vriendelijken Jozef en van het lieve kleine kindje. De een zei: „Wat groeit hij toch hard!" een ander: „En wat ziet hij er goed uit"; een derde: „Hoe zal hij heeten? zeker Jozef, evenals zijn vader?" Jozef schudde het hoofd. „Neen, zijn naam is Jezus. God heeft hem dien gegeven en Hij heeft Zijn Engel gezonden om het ons te zeggen. Het beteekent, dat hij veel menschen gelukkig zal maken als hij groot is". 4. De vrienden waren blij. Zij keken weer naar het kindje, dat nu wakker was geworden en zijn kleine knuistjes bewoog. En toen zij naar huis gingen spraken zij nog samen over den mooien naam, die zooveel beteekende. HET KINDEKE NAAR DEN TEMPEL. Luk. 2 : 22—38. INLEIDING. Een eenvoudige teekening van den tempel op het bord en weer de plaat van Moeder en Kind. Vraag nog eêns welken mooien naam het kindje heeft. En welken naam heeft je kleine broertje thuis? Waar werd hij gedoopt? In de kerk? Vandaag zal ik je vertellen van den eersten keer dat het Kindje Jezus naar de groote tempel-kerk werd gebracht. VERHAAL. 1. Maria en Jozef waren zoo blij en gelukkig, dat zij het kindje Jezus hadden om voor te zorgen. De moeder waschte het kindje en kleedde het aan en speelde met hem en wiegde hem in haar armen in slaap. En iederen dag werd hij grooter en liever. En iederen dag dankte zij God, die hem haar gegeven had. 2. Toen het kindje vijf weken oud was, zei Jozef: „Laat ons hem nu meenemen naar de mooie tempel-kerk en God daar voor hem danken". Dat wilde Maria gaarne doen, naar den mooien tempel in de groote stad en God danken, dat Hij haar het kindje gegeven had. Maar de stad was te ver weg om te loopen; dus zadelde Jozef zijn ezel en hielp Maria erop, met het kindje warm ingepakt. Jozef nam de leidsels en liep naast den ezel en zoo gingen zij op reis. 3. Toen zij bij den tempel kwamen, hoorden zij muziek en zagen zij veel menschen naar binnen gaan. Zij gingen de hooge stoep op en de groote tempelpoort door. Daar, dicht bij de deur, stond een oude man, met een langen, witten baard en een vriendelijk, gelukkig gezicht. Hij nam het kindje in zijn armen en zei zachtjes: „Heer, ik dank U, dat ik het kindje Jezus gezien heb". Toen zong hij een lied van lof en dank. 4. Er was ook een oude vrouw, die Anna heette. „Laat mij ook het kindje Jezus zien", zei ze tot Maria. Hoe gelukkig was zij, toen zij glimlachend keek naar het lieve gezichtje. En ook zij dankte God. 5. Nu nam Jozef het kindje voorzichtig op en gaf hem aan den priester, die zachtjes de hand op zijn hoofdje lei en bad: „De Heer zegene u en behoede u". Toen gaf Jozef het kindje weer aan Maria terug. En Jozef en Maria dankten God en zongen mooie liederen. Simeon en Anna, Maria en Jozef, allen dankten zij God voor het lieve kindje Jezus. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. Matth. 2 : 1—12. INLEIDING. Laat een plaat zien van de wijzen op hun kameelen en laat de kinderen aanwijzen en opnoemen, wat zij zien. Nu zullen we je vandaag vertellen, hoe deze mannen naar een Kind zochten om hem geschenken te brengen. (Neem de plaat nu weg tot na het verhaal.) VERHAAL. 1. De wijzen. Lang, lang geleden, woonden er in een ver land drie wijze mannen. Zij waren heel wijs en wisten heel veel. Iederen nacht keken zij naar de mooie, schitterende sterren. Dat waren net kleine lampjes aan den donkeren hemel en zij konden er veel wonderlijke dingen van vertellen. Zij wisten ook, dat God eenmaal een klein Kindje op de aarde zou zenden, dat, als hij groot was, de menschen gelukkig zou maken. Als dat Kindje kwam, zou er een ster schijnen, veel mooier en schitterender dan al de andere. En de wijze mannen spraken over het Kindje en keken iederen nacht naar den hemel om te zien naar zijn ster. 2. De groote ster. En eens op een nacht, daar schitterde een groote, heldere ster! Hoe blij waren de wijzen, want nu wisten ze het, dat God het kindje gezonden had. „Laat ons gaan en hem zoeken", zeiden ze tot elkaar, „en hem mooie geschenken brengen, het beste dat wij hebben, om hem te laten zien, hoe veel we van hem houden." 3. De reis. Zoo maakten de wijzen zich klaar voor de reis, pakten hun kostbare geschenken in, goud en geurige kruiden, sloegen hun mooie mantels om, stegen op hun kameelen en reden weg om het Kindje te zoeken. Vele, vele dagen reden ze voort op hun bruine kameelen en 's nachts zagen zij de wondervolle ster, die hun voorging en den weg wees. En altijd weer spraken zij over het Kind, dat God gezonden had, om de menschen gelukkig te maken. 4. Het Kindje gevonden. Eindelijk kwamen zij bij een klein stadje. En daar bleef de ster staan boven een wit huisje. O, hoe helder en schitterend scheen de ster! De wijzen keken naar de ster en zeiden: „Het Kindje moet in dit huis zijn, want dat zegt de ster; laat ons naar binnen gaan". En zij Waren heel blij. 5. De geschenken. Zij stegen van hun kameelen, namen hun geschenken in de hand en gingen naar binnen. En wie denk je, dat zij daar vonden? Het lieve Jezus-kindje en moeder Maria. De wijzen kwamen zachtjes dichter bij en zagen naar het Kindje. „Pat is het Kindje, waarvan de ster ons verteld heeft", zeiden zij. En zij openden hun tasschen en namen het goud en de geurige kruiden. Dat waren de eerste geschenken, die het Kindje Jezus kreeg! De wijzen wilden die zoo gaarne geven, omdat zij zoo heel blij waren, dat zij het Kindje hadden "gevonden, dat de menschen gelukkig zou maken. HET KINDEKE JEZUS UIT GEVAAR GERED. Matth. 2 : 13—15. INLEIDING. (Bij plaat.) Laat de kinderen de verschillende personen van de plaat opnoemen. Wat denk je dat ze doen? Zou je graag willen hooren, waarom Maria en Jozef met het Kindje Jezus op reis gingen? VERHAAL. 1. jozefs droom. In den nacht, nadat de wijze mannen vertrokken waren, zond God aan Jozef een wonderlijken droom. Hij droomde, dat een engel naast hem stond en zeide: „Sta vlug op en breng het Kindje Jezus en zijn moeder naar een ander land, want de koning van dit land wil het Kindje kwaad doen; het is niet veilig om hier te blijven". Jozef werd op eens wakker; hij begreep, dat dit een boodschap van God was. Hij wist wel, dat Koning Herodes een booze, wreede koning was en hij was erg bang, dat hij het lieve kindje zou vinden. Dus stak hij gauw een klein lampje aan en maakte Maria wakken „Sta gauw op, Maria! wij moeten vluchten, want de koning van dit land wil het Kindje kwaad doen!" 2. Klaar om te gaan. Maria stond op en kleedde zich vlug aan. Toen pakte zij wat kleeren in en deed daar de geschenken van de wijze mannen bij. Voorzichtig nam zij het slapende Kindje op en fluisterde: „Niemand zal hem kwaad doen; God zal ons helpen om hem in veiligheid te brengen". Jozef had in dien tijd wat brood ingepakt en zijn ezel gezadeld. Maria wikkelde het Kindje in een warmen doek, sloeg haar blauwen mantel om'en werd nu door Jozef op een ezel gezet. Zoo reden zij zachtjes door de donkere stad. 3. De reis. Alles was stil. De nacht was koud. Maar de sterretjes aan den hemel keken op hen neer en schenen te zeggen: „Wees maar niet bang, God zal voor u zorgen". Jozef leidde den ezel vlug voort, de stad door, den heuvel over, voort, voort Eindelijk kwam de zon op en de gouden zonnestralen schenen te zeggen: „Wees maar niet bang; God zal voor u zorgen." Zoo reisden zij drie dagen; dikwijls moesten zij ophouden om te rusten en soms gaven vriendelijke menschen hun wat eten. 4. In veiligheid. Eindelijk bereikten zij het verre land, waar het Kindje veilig was, want geen wreede koning kon hem daar kwaad doen. Wat waren Maria en Jozef blijde, dat de lange reis voorbij was. „Laat ons God danken", zeiden zij, „dat Hij ons veilig hier gebracht heeft". TOEN JEZUS EEN KIND WAS. Matth. 2 : 19—23. Luk. 2 : 39, 40. De vertelster gebruike haar verbeeldingskracht bij het vertellen van dit verhaal en bij het beschrijven van het huiselijk leven, dat Jezus als kind waarschijnlijk zal gehad hebben. De beste wijze om het Kind Jezus voor onze kinderen te doen leven is wel hem te laten zien in het gewone kinderleven bij werk en spel. INLEIDING. Spreek over verschillende soorten van „huizen". — Wat is het „huisje" van een vogel? van een konijn? — Laat de kinderen van de handen 'n vogelnestje maken (handen naast elkaar en hol) en een konijnenhol (vingertoppen op den duim). — Maak nu je eigen huis (handen recht overeind en vingertoppen bij elkaar voor het schuine dak). — Nu willen we eens zien, hoe de menschen in een warm land, ver hier vandaan, hun huis maakten. (Laat model en plaat zien of eenvoudige teekening van huis met plat dak. Dat platte dak kan je ook wel maken (handen samen met palmen naar beneden). Nu zal ik je vandaag eens vertellen van den tijd, dat Jezus een kleine jongen was en in zulk een huis woonde. VERHAAL. 1. Nazareth. Hij woonde in een klein stadje, dat Nazareth heette en tegen de helling van een groenen heuvel gebouwd was. Alle huizen waren wit en hadden een plat dak, waarop duifjes zaten te koeren. In een van die huizen woonde Jezus met zijn broertjes en zusjes, Vader Jozef en Moeder Maria. En hoe gelukkig waren zij te zamen! 2. Jezus spel. Wat kon Jezus prettig spelen met zijn broertjes en zusjes en hun kleine vriendjes. Soms hadden zij een bal of mooie witte steentjes. Soms maakte Jezus muziek op een houten fluitje en de anderen dansten en zongen. Alle kinderen wilden graag dat Jezus meespeelde; de spelletjes gingen altijd veel prettiger, als hij er bij was. (Beschrijf andere dergelijke spelletjes.) Als zij moe waren van het spelen gingen de kinderen op het platte dak uitrusten. Dan keken zij naar de witte duifjes en zagen de zwaluwen vliegen. Als het warm was gingen zij op hun matjes slapen. 3. Hoe Jezus helpen kon. Jezus hield veel van spelen, maar ook hielp hij zijn vader en moeder graag. Hij keek naar zijn moeder als zij aan 't naaien was, of brood bakte, of de kamer veegde of klein broertje wiegde. Wat was zij altijd druk bezig! En waar hij kon hielp hij haar. Soms wiegde hij het kleintje en hield hem zoet; of hij ging met zijn moeder naar den put om de waterkruik te vullen en hielp haar met dragen. In de werkplaats zag hij, hoe Vader Jozef allerlei houten voorwerpen maakte met hamer, spijkers en zaag. Dan gaf hij hem het gereedschap aan of haalde een plank, en zocht de krullen bij elkaar om te branden. Ja, Jezus kon al goed helpen! JOODSCHE SCHOOL. 4. Naar school. En leeren deed hij ook; hij ging naar school en zat daar met andere jongens in een kring op den grond. Zoo leerde hij lezen en schrijven. Hij luisterde ook graag naar de Bijbelverhalen, die zijn moeder hem vertelde, en ging met haar en vader mee naar de kerk. Wat had Jezus toch een gelukkig tehuis en hoe veel hield hij van allen om hem heen. Zeker heeft hij zijn Hemelschen Vader wel gedankt, dat hij zoo'n lieve vader en moeder had! Zullen wij dat nu ook doen? Dank U voor ons huis en vrienden, Dank voor vader, moeder, Heer! Dank voor heuvels, boomen, bloemen, Dank U voor nog zóóveel meer! Wijze: No. 7 V. O. K.*) met verdubbeling van de laatste noot van den eersten en derden regel. DE TIMMERMAN VAN NAZARETH. Matth. 13 : 55 en 56. INLEIDING. Laat de kinderen voordoen met hun handen, wat Jezus thuis deed, en herhaal zoodoende het vorige verhaal. Wijs nu eens met je handen, in wat voor huis Jezus woonde. Wat deed hij om Moeder Maria te helpen? (de kinderen kunnen wiegen, *) V. O. K. = Voor Onze Kleintjes, Westhill-Zangbundel 1, uitgave Floralia, Assen. vegen, water dragen). En Vader Jozef? (gereedschappen en planken aangeven, krullen zoeken). Vandaag zullen we hooren, hoe Jezus ook dingen leerde maken in Vader Jozefs werkplaats. VERHAAL. 1. Toen Jezus een kleine jongen was, keek hij er graag naar als zijn vader van alles maakte en mét hamer en spijkers aan het timmeren was. Maar toen hij grooter werd, mocht hij het zelf probeeren. „Ik zal het je wel leeren", zei Jozef, en zoo werkten zij dan samen. 2. Eens kwam er een herder en zei: „Ik heb een sterke deur noodig voor mijn schaapskooi, waarachter mijn schapen en lammetjes veilig zijn. Kunt ge mij er een maken?' „Jawel", zei Jezus, „we zullen een sterke deur voor u maken, zoodat niemand uw schaapjes kwaad kan doen". En zij maakten een sterke deur voor dien herder. 3. Op een anderen dag kwam er een landbouwer en zei: „Ik heb een groote krib noodig, om hooi in te doen voor mijn beesten. Wilt gij er een voor mij maken?' „Goed", zeide Jezus, „wij zullen er u een maken, waar hooi genoeg in kan". En zij maakten een groote krib voor dien landbouwer. 4. Als de menschen in de stad nieuwe tafels of banken noodig hadden, of als er iets stuk was, dat gemaakt moest worden, dan gingen zij naar Jozefs werkplaats, want zij zeiden: „Jozef is een knappe timmerman; bij hem krijgen wij ons werk goed gedaan". Zoo hadden Jezus en vader Jozef het altijd druk. 5. Eens op een dag was al het hout op en Jozef zei: „We moeten naar het bosch gaan en wat hout halen". Toen zadelden zij hun ezel, namen hun bijlen op den schouder en trokken naar het bosch. Daar groeiden dikke boomen, die zij omhakten en waarvan ze later planken zaagden. Van die planken maakten ze weer deuren, tafels, banken, wiegen en alle mogelijke houten voorwerpen, die de menschen noodig hadden. En terwijl zij zoo druk aan het werk waren, kwamen de dorpskinderen en bleven bij de deur staan kijken. Zij vonden het zoo prettig naar de rondvliegende spaanders te kijken en te luisteren naar het geklop van den hamer. 6. En dan, aan den avond van den dag, als de ronde, roode zon naar bed ging, legden Jezus en vader Jozef hun gereedschappen neer, sloten de deur van de werkplaats en gingen naar moeder Maria en de broers en zusjes. Hoe gezellig zaten ze dan samen te praten bij het avondeten, en ze genoten van de rust, na den geheelen dag zoo hard gewerkt te hebben. VERHAAL VAN EEN SCHAAPHERDER. INLEIDING. Laat platen zien van een kudde schapen met herder, van een Oosterschen herder, van een schaapskooi (of een model hiervan) en laat de kinderen er over praten. Laat ze den ingang van de schaapskooi aanwijzen en het overdekt gedeelte, waar de schapen 's nachts kunnen slapen, beschut tegen den wind. Zouden de kinderen graag een verhaal hooren van deze platen? Laat de platen onder het vertellen hangen. SCHAAPSKOOI (Schets voor bet bord.) VERHAAL. 1. Er was eens een klein lammetje, heelemaal wit, met vier zwarte pootjes! Hij behoorde tot een groote kudde schapen en lammetjes en een trouwe, waakzame herder zorgde voor hen allen. Hij kende de namen van ieder schaapje. De naam van het kleine lammetje was „Zwartpootje". 's Nachts lag hij dicht tegen zijn moeder aan in de warme schaapskooi, en 's morgens gingen alle schaapjes met den herder mee naar buiten. Dan liepen zij over de groene velden en heuvels, aten het malsche gras en dronken van het koele water uit de bron. 2. Wat een vroolijk diertje was Zwartpootje en wat vond hij het prettig met de andere lammetjes te spelen! Hij liep om het hardst de heuvels op en af, hij sprong en huppelde en speelde verstoppertje achter zijn moeder. Hij was het dartelst van al de lammetjes en had de witste wol! 3. Eens op een dag, dat hij moe was van al het spelen, dacht hij: „Ik wil eens aan den anderen kant van den heuvel gaan kijken en eens zien, hoe het er daar uitziet. Misschien is daar nog lekkerder gras en nog koeler water". En het lammetje vond er een heerlijk beschaduwd plekje om uit te rusten; toen liep het verder door grazige weiden naar den volgenden heuvel. Aan den anderen kant was een beekje, waar het overheen sprong en zoo ging het al verder en verder. 4. Eindelijk ging de zon onder en werd het donker. Nu wilde Zwartpootje naar huis gaan; hij verlangde naar zijn moeder en trachtte den weg terug te vinden, maar hij was verdwaald. Luid blatend liep hij rond, scherpe steenen verwondden zijn kleine pootjes; een groote doornstruik greep zich vast in zijn wol; hij was zoo moe, zoo moe, en bleef eindelijk stil liggen. 5. Daar hoorde hij een vriendelijke stem roepen: „Zwartpootje! Zwartpootje!" „O, dat is de stem van den herder", dacht het kleine lam, en het antwoordde zoo luid het kon; „Bèè, beèè..." Ja, daar was de goede, trouwe herder dien verren weg over de heuvels afgekomen om zijn verloren schaapje te zoeken. Zachtjes haalde hij de dorens uit de wollige vacht, tilde het lam op zijn schouder en droeg het voorzichtig terug naar de kooi. Wat was Zwartpootje blij, toen hij zijn moeder weerzag en, o, hoe blij was de goede herder, dat hij zijn verloren schaapje gevonden had! Een lammetje ging dwalen Ver af en heel alleen, Verliet den trouwen herder En doolde al verder heen. Zoolang de zon bleef schijnen Was 't lammetje niet bang; De bloempjes bloeiden lieflijk, Alom was vooglenzang. No. 22 V. O. K. HET VERDWAALDE KIND. INLEIDING. Spreek over het vorige verhaal. Laat een plaat of teekening van een lam zien (Zwartpootje) en geef een korte herhaling door vragen en „vingerspel". — Hoe heette het lammetje? Wie kan met zijn handen laten zien, waar het lam speelde (maak het veld), waar hij met zijn moeder sliep, enz Wat gebeurde er met hem? Wie vond hem? Laat plaat zien van herder met lam. Vandaag zullen we hooren van een jongetje, dat ook verdwaald was. VERHAAL. I. Naar de stad. Dat jongetje heette Karei. Hij woonde met zijn moeder op eene mooie boerderij, waar hij met het bonte kalfje en de witte lammetjes speelde. — Op een mooien zomerschen dag gingen Karei en zijn moeder naar de stad, omdat het de verjaardag van den koning was; daar was veel drukte en vroolijkheid en dan reed de koning op zijn mooi, grijs paard door de straten, opdat iedereen hem goed zien kon. Karei had mooie bloemen geplukt om die voor den koning te strooien. Hij had goudsbloemen en anjers en viooltjes, en die waren allemaal uit moeder's tuin. Dit was een heel bijzondere dag voor den kleinen man, en voordat hij van huis ging, zeide hij alles goeden dag — het vroolijke kalf, en de koe en de schapen en de kleine witte lammetjes. „Goeden dag!" zeide hij, „ik ga naar den koning kijken." De weg was lang, maar Karei klaagde niet. Hij stapte moedig voort naast zijn moeder en hield de bloemen stijf in zijn kleine knuistjes, terwijl zijn groote blauwe oogen maar steeds in de verte tuurden of de koning hem ook tegemoet kwam rijden. Zoo nu en dan dacht Karei: „Ik wou dat mijn vader ook mee was", maar die moest den heelen dag op het land werken, en was al vroeg op geweest en weggegaan, vóórdat Karei wakker was. Karei dacht aan al het moois, dat zijn vader nu niet zien kon, vooral toen zij dicht bij de stad kwamen, waar de vlaggen van toren, dak en venster wapperden. 2. De Koning. Er waren wel evenveel menschen in de stad als vogeltjes buiten en toen de trommels gehoord werden, drongen de menschen naar voren en riep ieder tegelijk: „De Koningl De Koning! Lang leve de Koning!" Karel's moeder tilde hem op, omdat hij dan beter zien kon. De koning reed langzaam voort op zijn groot grijs paard, met al zijn mooie hofdames en heeren achter hem; en Karei wierp zijn bloemen juist zooals de andere menschen en wuifde met zijn petje. 3. Verdwaald. — Hij had wel wat medelijden met zijn mooie bloemen, toen hij ze gestrooid had, want ze werden door de hoeven van de paarden vertrapt en de koning keek er niet naar om. Hij werd erg moe en zijn warme kleine hand liet die van zijn moeder los; toen werd hij door de groote massa menschen vooruit gedrongen. Hij dacht: „Moeder zal wel gauw komen." Doch hij zag alleen maar vreemde menschen om zich heen en hij was zoo klein, dat niemand hem opmerkte; eindelijk bleef hij heel alleen achter. Hij voelde zich erg ongelukkig en de tranen liepen langs zijn wangen; maar toen dacht hij er weer aan, dat het de verjaardag van den koning was en dat iedereen vroolijk moest zijn; daarom droogde hij zijn tranen af, terwijl hij voortstrompelde. 2. Westhill-Bibliotheek. 4 De Kerk. Er stonden zulke mooie huizen in de straat, met groote tuinen er voor; en Karei dacht, dat ze zeker alle aan den koning toebehoorden, maar hij durfde niet naar binnen gaan. Htj vond ze veel te mooi. Maar eindelijk kwam hij bij een huis, dat heel alleen stond, een hoogen toren had en groote deuren, waaruit honderden menschen kwamen. v , Misschien is mijn moedertje daar wel", dacht kleine Karei. Nadat hij had staan kijken naar al de menschen, die er uit kwamen en haar niet gezien had, klom hij de witte marmeren treden op, ring door de groote deur naar binnen en stond op eens alleen in een prachtig gebouw. Het dak van het huis werd opgehouden door groote sterke pilaren en de vloer had evenveel patroontjes als het borduurwerk van moeder en aan alle kanten zag hij ramen, die wel prenteboeken geleken. Als hij er een bekeek, verlangde hij alweer naar een ander te gaan kijken, zooals wij, als we prenteboeken bekijken. Op sommige van die ramen waren edelgesteenten en kronen te zien- op andere bundels lelies; en op weer andere zag hij mooie gézichten en mannen met harpen en eindetijk kwam hij bij een «root raam, dat anders en mooier was dan een van de andere. Dit raam deed hem aan thuis denken; want er waren schapen en bloemen en een vriendelijke Man met een zacht gezicht, en Hij had een lammetje in Zijn armen. Toen Karei dit raam zag, kroop hij er dicht bij en met zijn hoofdje op zijn arm, viel hij schreiend in slaap. 5 Gevonden. — Terwijl hij lag te slapen, kwamen de zonnestralen door het raam en vormden schitterende kringen om zijn hoofdje, en de witte duiven, die in den kerktoren woonden, kwamen door een open venster gevlogen, om naar hem te kijken. „Het is prettig om in den kerktoren te wonen", kirden de witte duiven tegen elkaar, „want daar zijn de klokken, en we kunnen vandaar naar beneden vliegen en het vriendelijke gelaat van Jezus zien. Kijk! daar is een van Zijn kleintjes!" „Roekoekoe!" zeiden de witte duiven zachtjes; „wij kunnen niet zoo luid spreken als de klokken, en ons niet zoo ver verstaanbaar maken; maar wij kunnen vliegen waar wij willen, en zij moeten altijd daar boven blijven". Door al dat gekoer werd de kleine jongen niet wakker, want hij droomde een mooien droom over een koning, die geleek op den goeden Man van het raam en die Karei in zijn armen droeg in plaats van een lam, en hem naar zijn moeder bracht, en juist toen hij droomde, dat zij bij haar kwamen, werd Karei wakker, want hij hoorde iemand in de kerk praten. Hij bleef stil liggen luisteren, want hij dacht dat hij nog droomde; iemand sprak over hem en Karei kon de woorden heel goed verstaan: „Lieve Vader in den Hemel, ik heb mijn kleinen jongen verloren. Geef mij, om Jezus'' wil, mijn kind terug!" Karei kende die stem; in een oogenblik was hij op en riep: „Moeder! moeder! hier ben ik!" En te midden van al de vreugde over 's konings verjaardag was er geen blijdschap, zoo groot, als die van Karei en zijn moeder. HET BEZOEK AAN DEN TEMPEL. Joh. 2 : 41—48, 51,52. INLEIDING. Spreek in 't kort over het verdwaalde jongetje van verleden week en waar hij gevonden werd. Zoo is het ook eens gebeurd, dat Maria het Kind Jezus verloren had. Daarvan zal ik je vandaag vertellen. VERHAAL. 1. lederen Zondag (over den Sabbat spreken we nog niet met Kleintjes van 4 en 5 jaar) ging Jezus met zijn ouders mee naar de kleine kerk niet ver van hun huis. Maar eens in het jaar gingen Maria en Jozef eenige dagen naar de groote stad om te zingen en God te aanbidden in den mooien Tempel. Jezus wilde dan ook graag mee, maar als hij vroeg: „Wanneer mag ik naar den Tempel, Moeder?" dan antwoordde Maria: „Niet vóórdat ge twaalf jaar oud zijt." Dus verlangde Jezus erg naar zijn twaalfde jaar. Nog één verjaardag, nu was hij al negen, toen tien, toen elf eindelijk kwam zijn twaalfde verjaardag en was Jezus een flinke, sterke jongen geworden, die wel een verre reis kon maken. Vroolijk riep hij: „Moeder, Moeder, nu mag ik mee naar den mooien Tempel." 2. Op een mooien, helderen voorjaarsmorgen zou hij op reis gaan met Jozef en Maria en nog vele andere menschen. Zij waren 's morgens al heel vroeg opgestaan om te kunnen vertrekken, vóórdat het warm werd. Maria had eten en kleeren ingepakt; Jozef zadelde den ezel en ik denk dat Jezus naar buiten liep om te zien of de andere jongens al klaar waren. En toen begon de reis! Jezus keek nog eens om en wuifde zijn broers en zusjes toe, die hem van het platte dak nakeken. Toen liep hij met de andere jongens vooruit, plukte mooie bloemen en zong vroolijke lofliederen tot eer van God. Verder en verder gingen zij, dagen lang. Eindelijk kwamen zij aan een hoogen berg en toen zij dien opgeklommen waren, zagen zij de groote stad en den mooien Tempel schitterend wit met het gouden dak blinkend in het zonlicht! 3. Weldra hadden zij nu den Tempel bereikt, zij klommen de hooge stoep op en gingen door de open deur naar binnen. Nu waren zij in God's heiligen Tempel! Jezus was heel stil en luisterde naar de mooie muziek. Hij mocht ook mee zingen en hij hoorde de priesters en de wijze leeraren spreken. Wat vond hij dat alles heerlijk en wat was de Tempel mooi met zijn marmeren pilaren, de fraai gekleurde gordijnen en het vele goud. Het was alsof alles hem sprak van zijn Hemelschen Vader. 4. lederen morgen opnieuw ging hij naar den Tempel en hij bemerkte niet, dat Jozef en Maria en de andere menschen weer naar huis terugkeerden. Maar op eens, terwijl hij luisterde naar wat een oude, wijze leeraar hem van God vertelde, daar stond zijn moeder voor hem met zulk een angstig gezicht! „We hadden jè verloren", zeide ze, „en we hebben je overal gezocht!" Toen omhelsde Jezus zijn moeder en zeide: „Ik ben al dien tijd hier geweest; dit is het Huis van mijn Vader en Hij heeft voor mij gezorgd." Toen ging hij met Jozef en Maria mee naar huis en de ouders dankten God, dat zij hun kind teruggevonden hadden. DE ZOON VAN DEN HOVELING. Joh. 4 : 46—53. INLEIDING. Was er bij je thuis wel eens iemand ziek? Wie? Kwam' de dokter toen? Wie ging hem halen? Vandaag zal ik je eens vertellen van een kleinen jongen, die ook ziek was. VERHAAL. 1. Er was eens een kleine jongen, die in een mooi huis woonde, dicht bij de zee. Ik denk, dat hij dikwijls met het witte zand speelde en keek naar de schepen, die wegzeilden, en naar de groote witte zeemeeuwen, die over het water vlogen. Soms zag hij er een snel naar beneden vliegen en weer omhoog met een vischje in den bek. Hij keek ook naar de visschers als ze bij elkaar zaten en hun netten maakten en dan ging hij naar ze toe en maakte een praatje. Iedereen kende den vriendelijken, kleinen jongen. Zijn vader was heel rijk en aan het hof bij den koning. De visschers zagen hem dikwijls in den mooien tuin spelen of den weg afloopen zijn vader tegemoet. 2. Eens op een dag, dat vader weer thuis kwam, zei hij tegen moeder: „Onze kleine jongen kwam me vandaag niet tegemoet. Waar is hij?' Moeder keek bedroefd en zei: „Hij kon niet uitgaan, hij is ziek. Ik heb hem in bed gelegd." Toen ging vader naar den kleinen jongen toe en zag wel, dat hij erg ziek was. Hij stuurde gauw een knecht naar den dokter, maar die kon hem niet beter maken, en iederen dag werd het erger. 3. Vader en moeder waren heel bedroefd, want zij hielden zooveel van hun kleinen jongen. Daar hoorde vader, dat Jezus in een dorp was aan den anderen kant van de heuvels. „Ik zal naar Hem toe gaan", zei hij, „en Hem vragen ons te helpen. Misschien zal Hij met me mee komen en ons kind gezond maken." „Goed", zei moeder, „ga naar Jezus toe, maar o, vraag Hem toch om gauw te komen." 4. Vader maakte zich vlug klaar en reed weg over de heuvels naar het dorp, waar Jezus was. Toen hij Hem eindelijk gevonden had, zeide hij: „Heer, mijn kleine jongen is heel ziek en niemand kan hem beter maken. Wilt U ons helpen, en gauw mee komen en hem genezen?" 5. Jezus keek den vader aan en had zoo'n medelijden met hem. Hij zag wel, hoe bedroefd hij was en Hij wist, welk een langen weg hij gereisd had om bij Hem te komen. En Jezus sprak tot den vader: „Ga naar huis tërug; uw kleine jongen is heelemaal beter." 6. Wat was de vader blij toen hij Jezus dit hoorde zeggen! Hij reed vlug weer naar huis en kwam onderweg zijn knechts al tegen. Deze keken ook blij en riepen hem al uit de verte toe: „Uw zoon is genezen!" En toen de vader thuis kwam, vond hij zijn kleinen jongen vroolijk en gezond. Hij kon weer met hem mee naar buiten gaan op het strand en naar de schepen en de zeemeeuwen kijken. Iedereen was blij in het groote huis, dat de kleine jongen weer beter was en vader en moeder hebben nooit vergeten, hoe goed Jezus voor hen geweest was. Plaat. Teeken voor de kinderen een eenvoudige schets van een huis (met plat dak) aan een weg, die over de heuvels loopt. Op den achtergrond de zee met schepen en vogels. Schets voor het bord. JEZUS' VERHAAL OVER HET VERLOREN SCHAAP. Luk. 15 :3—6. HOOFDGEDACHTE. Hoe goed een herder voor zijn schaapjes zorgde. INLEIDING. Laat een plaat zien van een herder met schapen. Laat de kinderen er over praten. Wat ziet de herder er sterk uit! Die lammetjes zijn niets bang voor hem, zij houden van hem, en weten, dat hij van hen houdt. VERHAAL. 1. De herder. Op zekeren dag nam een herder zijn schapen en lammetjes mee naar de groene weiden. Zij bleven daar den heelen dag, en toen het avond werd, zag de herder, dat de hemel met donkere wolken bedekt werd en hij haastte zich om zijn lammetjes naar huis te brengen, voordat het ging onweeren. 2. Onweer. De groote regendruppels begonnen al te vallen, toen de lammetjes nog niet thuis waren. Ze waren zoo moe! Maar toch liepen ze door en gelukkig waren ze juist binnen de schaapskooi, toen de eerste onweerslag kwam. De herder telde de schaapjes, terwijl zij naar binnen gingen en volgde hen toen. 3. Het verloren lam. Hij was echter niet heel zeker, of hij goed geteld had, daarom telde hij ze nog eens over. Eén was er riietl Dadelijk nam hij zijn lantaarn en een grooten stok, sloeg zijn mantel om, en ging uit in het onweer om het verloren lam te zoeken. Hij was niet bang voor het onweer, want hij wist, dat God voor hem zorgen zou. Steeds luisterde hij, of hij ook ergens een zacht „bè, bè" hoorde. 4 Op zoek Het begon al harder en harder te regenen, maar hij liep steeds verder en riep aldoor het schaapje bij zijn naam. Maar er kwam geen antwoord. Toen kwam hij Bij een rotsachtig gedeelte met veel doornstruiken; en hij haalde zijn handen en kleeren op aan de doornen. Op eens hoorde hij het zachte geblaat, waarnaar hij geluisterd had. Zoo vlug hij kon daalde hij de rots af en kreeg veel schrammen, die hem pijn deden — maar hij tastte en voelde en vond eindelijk het arme, kleine lam, dat verschrikt en bloedend tusschen de struiken lag. 5 De terugkeer. Zachtjes nam hij het in zijn armen en droeg het'naar huis, in zijn mantel gewikkeld, om het warm te houden. Terug liep de herder over de rotsen, over de weiden, tot hij eindelijk thuis kwam. Hij liep naar de hut dichtbij de kooi en toen hij de pijnlijke plekken van het arme, kleine lam had afgewasschen, gaf hij het wat te eten en maakte een zacht bedje voor het diertje bij het vuur. Daar ging het warm en gezellig slapen. Toen de vrienden van den herder bij hem kwamen, vertelde hij hun, hoe gelukkig hij was, omdat hij het lammetje gevonden had, en hij zeide: „Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." , Laat plaat van den goeden Herder zien en zeg: „Even goed als deze herder voor het lammetje zorgde, zorgt de Heer Jezus voor de kindertjes." JEZUS EN DE BLINDE. Luk. 18:35—43. HOOFDGEDACHTE. Jezus te doen zien als een vriendelijken Helper, altijd bereid om goed te doen. INLEIDING. Zullen wij allemaal eens rondkijken in de kamer.-' Zien we ook iets moois? (Bloemen, vruchten, platen van boomen, wolken en vogels.) Wie heeft die mooie bloemetjes laten groeien? Ja, dat heeft God gedaan — en daarom willen we graag zeggen: „Dank u, lieve Vader, voor al die mooie dingen." Laten we samen zachtjes spreken: Ik dank U, lieve Vader, • Voor bloempjes, mooi en fijn, Voor boomen, vruchten, vogeltjes, En warmen zonneschijn. Wijze No. 8. Als we nu strakjes naar huis gaan, en het avond wordt en de nacht komt, dan kunnen wij die mooie bloemen en boomen en vogels niet meer zien, want ze gaan allemaal precies als wij slapen. Nu zullen we vandaag hooren van een man, die al die mooie dingen nooit kon zien. VERHAAL. 1. De blinde. In het land, waar Jezus woonde, was een blinde man, die Bartimeus heette. Hij was heeiemaal blind — hij kon niers zien. Daarom kon hij ook niet werken en geld verdienen, en was hij heel arm. Eiken dag liep hij, met zijn handen tastend, heel voorzichtig door huis naar de deur, en ging dan langzaam de straat op naar een plekje bij een groote poort, waar vele menschen langs kwamen. Dan ging hij aan den weg zitten en vriendelijke menschen, die voorbij kwamen, gaven hem een geldstukje. (Laat zoo mogelijk plaat zien van een blinde.) 2. Aan den weg. Den heelen dag zat de blinde man daar. Soms was de zon erg warm, maar hij kon die niet zien. Wel voelde hij de warmte op zijn handen en gezicht, maar hij kon den vroolijken zonneschijn en de koele schaduw niet zien. Ook hoorde hij de kleine kinderen lachen en spelen, maar hij vond het heel jammer, dat hij hun vroolijke gezichtjes niet zien kon. Hij kon de menschen, die voorbijgingen, wel hooren, maar wist niet hoe ze er uit zagen. Dikwijls hoorde hij paardengetrappel of den stap van een ezel — ook wel eens het trippelen van schapenpootjes. (Men kan hier uitweiden over dingen, die men denkt, dat de kinderen interesseeren.) 3. Jezus komt er aan. Op zekeren dag hoorde Bartimeus het geluid van vele voetstappen — een groote menigte menschen kwam er aan. „Wat zou ik graag eens willen zien, wat het is", dacht hij; maar dat kon hij niet, en daarom vroeg hij aan een man, die voorbij kwam, wat al die menschen daar toch deden. (Wijs op de plaat — wij weten wel, waarom die menschen daar waren.) De man vertelde het hem. „Jezus komt er aan". Bartimeus had wel van Jezus gehoord, en wist hoe goed Hij was. Daarom begon hij te roepen: „Heer Jezus, help mij! Heer Jezus, help mij!" Maar toen riepen de menschen: „Houd je stil", doch dat deed Bartimeus niet. Hij riep nog veel harder: „Heer Jezus, help mij toch!" En Jezus luisterde naar hem. Hij stond stil en zeide: „Breng dien man bij mij." De arme blinde stond op en stak zijn hand uit. Een vriendelijke man uit de menigte greep die hand en leidde den blinde naar Jezus. Toen sprak Jezus: „Wat wilt gij, dat ik voor u doen zal?" En hij antwoordde: „Heer, als ik maar zien kon!" Toen gebeurde iets wondervols — Bartimeus voelde twee vriendelijke handen, die zijn oogen aanraakten, en hij hoorde de zachte stem van Jezus zeggen: „Word ziende." Opeens kwam er licht in zijn oogen en begon hij te zien — eerst het vriendelijke gezicht van Jezus, toen al de menschen om hem heen, daarna den blauwen hemel en den zonneschijn. O, wat was hij blij! Denk je niet, dat hij zal gezegd hebben: „Ik dank U, Heer!" precies zooals wij dat straks gedaan hebben? Willen wij nu zingen: Ik dank U, lieve Vader, Omdat Gij ons behoedt, Deez' aard zoo schoon en heerlijk maakt, Ons daag'lijks kleedt en voedt. No. 8 V. O. K. JEZUS EN DE KINDEREN. Mark. 10 : 13, 14, 16; Luk. 18 : 15, 16; Matth. 21 :6—10, 15, 16. Jezus is de Vriend van kind'ren, Weet van ieders werk en spel; Waar zij wonen, hoe zij heeten, Jezus kent hen allen wel! No. 25 V. O. K. Vandaag zullen we hooren, hoe de kinderen van Jeruzalem ook veel van Jezus hielden. 1. Jezus keek dikwijls naar de kinderen, als zij in de straten speelden. Hij zag ze gaarne zoo vroolijk en gelukkig. Als Hij over het marktplein liep luisterde Hij naar hen, als ze vroolijke wijsjes floten, waarbij andere kinderen dansten. Sommige kinderen hadden Jezus zoo dikwijls gezien, dat ze Hem goed kenden en dadelijk naar Hem toeliepen, als zij Hem zagen. Zij hielden veel van Hem, want Hij was altijd zoo vriendelijk en zij luisterden zoo graag naar de mooie verhalen, die Hij deed. Ja, Jezus had veel kleine vriendjes onder de kinderen. 2. Eens was Jezus in een mooi dorp en vele menschen stonden om Hem heen en luisterden naar wat Hij zeide. Het was in de lente, evenals nu, en Jezus zat onder een boom aan den weg. Daar kwamen eenige moeders aan met kleine kinderen. Sommigen werden gedragen, anderen hielden moeders hand vast en de grootste kinderen pasten op hun zusjes. De moeders kwamen recht op de menschen aan, die om Jezus heen stonden en zeiden: „Och, laat ons toch door, want wij willen onze kinderen bij Jezus brengen?' Maar toen de menschen dat hoorden, werden zij boos en zeiden: „Ga toch weg; Jezus spreekt nu met ons; Hij heeft geen tijd voor kinderen." En de moeders en de kinderen keken heel treurig. Moesten zij nu weer terug gaan? Maar Jezus had het alles gehoord en was bedroefd over die onvriendelijke woorden. Hij hield op met spreken en riep de moeders bij zich. „Komt, brengt uw kleine kinderen bij mij. Laat ze allen tot mij komen." Toen liepen de kinderen op Hem toe en Hij legde Zijn handen op hun hoofdjes. De kleintjes nam Hij in Zijn armen en Hij zegende ze allen. Hoe blij waren de moeders, toen zij zagen, hoeveel Jezus van de kinderen hield. HET HOSANNA DER KINDEREN. Matth. 21 :6—10 en 14—16. HOOFDOEDACHTE. Jezus' liefde voor de kinderen en de liefde der kinderen voor Hem. INLEIDING. Laat een plaat zien van de „zegening der kinderen" en laat de kleinen vertellen, wat zij daarvan weten. Lees en herhaal zachtjes met hen de woorden van Jezus: „Laat de kinderkens tot Mij komen." Zouden alleen deze kinderen (wijzend op de plaat) Jezus hebben liefgehad? Zoudt ook gij niet gaarne Jezus hebben gezien en tot Zijn eer gezongen hebben? Zullen wij nu zingen: „Kleine kind'ren, prijst den Heiland?' (No. 43 V. O. K.) Nu zullen wij vandaag hooren, hoe de kinderen toonden, dat zij Jezus liefhadden. VERHAAL, f. Uitzien naar Jezus. Eens werd er een groot feest gevierd in de kerk van de stad Jeruzalem. Uit de steden en dorpen kwamen veel jongens en meisjes met hun vaders en moeders om naar die mooie kerk te gaan, die men tempel noemde. Wien zoudt ge denken, dat ze daar hoopten te zien? Ja, terwijl ze door de straten liepen, zeiden ze: „Zou Jezus er ook zijn? Zullen wij Jezus zien?' In dien tempel gekomen, keken ze overal rond, maar ze zagen Hem niet. Toen werden de kinderen bedroefd en zeiden: „Misschien komt Hij wel niet." 2. Jezus tegemoet. Steeds kwamen er meer kinderen met hun vaders en moeders. Deze brachten een blijde tijding mede: „Jezus komt er aanl Hij is nog aan den anderen kant van den berg!" Dadelijk vroegen de kinderen: „Mogen wij Hem tegemoet gaan?' „Ja", zeiden de ouders, „en wij gaan mede". Zoo gingen allen den weg op, de stad uit en over den groenen berg Jezus tegemoet. Vogels zongen in de boomen, roode en blauwe bloemen schitterden in den zonneschijn. Ook de kinderen zongen vroolijk en zij verzamelden groene takken, die hun vaders voor hen van de boomen afgesneden hadden. 3. De ontmoeting. Eindelijk riepen zij verblijd: „Zie, daar komt Jezus aan!" Duidelijk konden zij Hem zien, gezeten op een mooien, witten ezel en omringd door vele menschen! Toen juichten de kinderen luide en riepen: „Hosanna, Hosanna, onze Koning!" En de menschen, die bij Jezus liepen, juichten ook en zongen eveneens: „Hosanna, gezegend onze Koning!" Vroolijk wuifden de kinderen met hun groene takken en de menschen sneden palmbladeren af en wuifden evenals de kinderen. Ze deden zelfs hun mantels af en spreidden die uit over den stoffigen weg, opdat de ezel daarover zou loopen. Op deze wijze wilde men Jezus eeren, zooals men dat deed, wanneer een koning zijn intocht hield. 4. In den tempel. Zoo gingen ze terug naar Jeruzalem; wuivend en zingend liepen de kinderen voor Jezus uit. Verbaasd vroegen de menschen op de straten: „Wie is het, die daar aankomt?" En de kinderen antwoordden: „Het is Jezus". Weldra waren ze bij den tempel; ze gingen de treden op en de groote poort door. Daar bij die poort stonden vele zieke menschen en blinden en kreupelen. Toen Jezus hen zag, legde Hij Zijn handen op hen en maakte hen allen gezond. En de kinderen zongen hun lofliederen nog blijder dan te voren: „Hosanna! Gezegend onze Koning, Hij, die komt in den naam des Heeren!" Looft Hem, looft Hem, o gij kleine kind'ren, God is liefde, God is liefde! (No. 75 V. O. K.) HET ZEESTRAND. HOOFDGEDACHTE. Te wijzen op het mooie van zee en strand en daarvoor tot dankbaarheid aan God op te wekken. Deze bespreking dient tot voorbereiding voor de twee volgende verhalen. ï. Over de zee. Laat één of meer groote platen van de zee en het strand zien en laat de kinderen er over praten. Men kan gemakkelijk en goedkoop een stuk rand van behangselpapier krijgen, waarop dit onderwerp voor kleine kinderen zeer goed is afgebeeld, omdat het zoo eenvoudig is. Twee of drie breedten van dit papier, aan den muur opgehangen, is voldoende en geeft een idee van de uitgestrektheid van het zeestrand. Het beste is om een afbeelding met schepen te nemen. Laat de kinderen een tijd van de plaat genieten, door er met u over te spreken. Dan kunnen zij, die wel eens aan zee geweest zijn, van hun ondervindingen vertellen: hoe de groote golven kwamen aanrollen en op het strand spatten en met wit schuim uitvloeiden. Wat was het dikwijls een schrik, als de golven zoo vlak bij den berg kwamen, dien we gemaakt hadden; ja er zelfs omheen spoelden! En al was het een beetje griezelig, 't was toch ook wel grappig! Wie van jullie was moedig genoeg, om met zijn bloote voetjes door het water te loopen? (Als moeders dit in huis vertellen, zouden ze er een spelletje van kunnen maken en enkele van de kinderen hand in hand de golven laten voorstellen, door voor- en achteruit te loopen; andere zouden een versje kunnen zingen en zich zoo dicht mogelijk bij de teruggaande golfjes kunnen wagen en wegloopen, als de golven weer aankomen. Kleine kinderen vinden zulke spelletjes heerlijk. Als de kinderen weer zitten, ga men voort met vertellen.) Vraag hoe het komt, dat de golven niet zoo ver over het land rollen, dat het heele land er door bedekt wordt. Spreek over de duinen, die zoo mooi begroeid zijn en de zee tegenhouden. Vertel ook, dat de golven den eenen tijd verder komen dan den andere, dat God de golven bestuurt en ze tegenhoudt, als ze ver genoeg zijn gegaan, en hun dan weer zegt terug te keeren. 2. Het strand. Spreek nu over het strand en de dieren, die we daar vinden. Laat de kinderen praten over kuilen graven, bergen en kasteelen met grachten maken. Laat zoo mogelijk een plaat zien van kinderen, die op het strand spelen. Wat zouden die kinderen daar al zoo vinden? Zeewier, mooie schelpjes (de meeste leeg, andere met het dier er nog in), doorschijnend blauwe en witte kwallen, krabben, garnalen, enz. Men zou wat zeegras kunnen laten zien; maar als men niet aan de zee woont en dus geen zeewater heeft om ze in te bewaren, is het beter geen zeedieren te laten kijken. Men zou dan platen kunnen laten zien van krabben, enz. Ledige schelpjes kunnen ook gebruikt worden en de kinderen zullen het prettig vinden om de verschillende vormen te bekijken. Zij, die wel eens aan zee geweest zijn, kunnen dan nog van andere vertellen. Wie weet, waarvoor die mooie schelpjes vroeger gediend hebben? Ja, dat waren de huisjes van kleine zeedieren. Welk een mooie huizen zijn dat! Ze gelijken niet veel op de huizen, waarin wij wonen, maar ze zijn heel gemakkelijk, omdat de kleine bewoners ze mee kunnen dragen. Ze wonen daarin heel gezellig en passen er wonderlijk goed in. Vertel, dat God deze diertjes zoo wondervol gemaakt heeft, dat deze schelpen op hun lichaam groeien, reeds van den tijd, dat ze heel, heel kleine diertjes waren — (laat een heel klein schelpje zien) — en dat die schelpen met hen mee groeien, totdat ze volwassen zijn. Tot slot doe men een eenvoudig gebed met de kinderen, om God te danken voor de groote, mooie, blauwe zee, en voor al de diertjes, die er in leven. Al wat mooi en heerlijk is In 't wondervol heelal, Ieder schepsel, groot of klein, 't Is God, die schiep het al. De groote zee, wier golven Aanrollen op het strand, God maakte ze en wij loven De werken Zijner hand. No. 5 : 2 V. O. K. EEN VERHAAL VAN DE ZEE. Hoe talrijk zijn Uwe werken, O Heere, OU hebt ze alle met wijsheid gemaakt, de aarde ls vol van wat Gij hebt geschapen 1 Daar is de zee, breed en wijd van ruimte, waarin gewemel, eindeloos, van dieren klein en groot. Ps. 104 : 24. 25. INLEIDING. Laat een groote schelp zien (wulk) of een plaatje ervan, en ook plaatjes van een kreeft, een zee-anemoon, garnalen en een klein vischje. — Weet je wel, waar deze kleine dieren leven? Kijk eens naar deze leege schelp? Zou je niet graag willen weten, wie daar eens in gewoond heeft? VERHAAL. 1. De kleine krab. In een groote plas, vlak bij de groote, diepe zee, leefde eens een kleine krab. Het was een mooi plekje om te wonen met allerlei aardigs in het rond. Er groeide groen en roodachtig zeegras als bloemen in een tuin. Kleine schelpjes lagen overal in het gele zand en de golfjes dansten en schitterden in het zonlicht. De kleine krab was niet zóoals de andere krabben in den plas, want hij had geen schelphuisje om in te wonen,"zooals de andere hadden. De krab' dacht: Ik wilde ook wel zoo'n mooi huisje hebben, waar ik mij veilig in kon verstoppen voor de groote visschen. Ik zal eens gaan zoeken of ik een huisje vinden kan. En weg liep zij op haar acht kleine pootjes, zijwaarts, zooals krabben altijd loopen. 2. Het huisje van de garnaal. Daar kwam zij een grijze garnaal tegen. „Waar ga jij naar toe", vroeg de garnaal. „Ik zoek naar een huisje", zei de krab. Weet je er soms een voor me?' „Neen", zei de garnaal, „maar bekommer je toch niet om een huis. Ga net als ik in het zand wonen. Het zand is mijn huis en je kunt geen beter vinden." En meteen zwom de garnaal naar beneden en verdween. Maar het leek de kleine krab niets prettig om zich zoo in het zand te begraven. Dus liep zij maar weer verder en zocht naar een huis. 3. Het huisje van de Anemoon. Na een poosje kwam zij bij een groote rots. Daarop zat een mooie, roode zee-anemoon en hield zich stevig vast. De kleine krab ging naar haar toe en zei: „Ik zoek naar een huisje, weet je er soms een voor me?' „Neen", zei de anemoon, „maar bekommer je toch niet om een huis. Ga net als ik op een rots wonen. De rots is mijn huis en je kunt er geen beter vinden." En de anemoon wuifde met haar kleine vingertjes, terwijl ze sprak. Maar de krab dacht niet, dat zij zich zoo stevig zou kunnen vasthouden als de anemoon. Dus ging zij maar weer verder en zocht een ander huis. 4. Het huis van de visch. Toen zij voortliep over het gele zand in het ondiepe water, zijwaarts, zooals krabben altijd loopen, zwom haar een klein vischje voorbij. „Ik zoek naar een huis", zei de krab, „weet je er soms een voor me?' „Neen", zei het vischje, „maar bekommer je toch niet om een huis. Zwem, net als ik, in het water rond. Niets kan heerlijker zijn!" Maar de kleine krab wist wel, dat dit niet gaan zou, want zij kon niet zoo goed zwemmen als het vischje. Dus liep zij maar weer verder en zocht naar een huis. 5. Eindelijk gevonden! Eindelijlrkwam de krab bij een kleine holte tusschen de rotsen, en daar lag een groote, leege schelp. „O", zei de krab, „dat is juist een goed huisje voor mij. De garnaal mag het zand als woning kiezen, de anemoon de rots en de visch het water, maar ik heb het liefst deze schelp. Die is daar zeker juist voor mij neergelegd." En de kleine krab kroop in de schelp en was o zoo blij met haar huisje. God, die alles maakte, De lucht en 't zonlicht blij, De hemel, zee en aarde, Zorgt ook voor mij. No. 1 V. O. K. JEZUS, DE VRIEND DER VISSCHERS. Luk. 5 : 1—11; Mark. 1 : 29—31. HOOFDGEDACHTE. De verhalen van deze en de volgende week zullen de kinderen doen zien, dat Jezus deelde in het leven van Zijn vrienden, de visschers — dat Hij altijd bereid was om hun met Zijn hulp en macht ter zijde te staan. Op den muur hange men de platen van zee, strand en zeedieren, die de vorige week gebruikt zijn. INLEIDING. Ik zou wel eens willen weten, of Jezus, toen Hij een kind was, ook gaarne naar het strand ging. Ik weet het niet, maar ik denk van wel, want Hij woonde niet heel ver van een groot meer, dat veel had van een kleine zee en dat de menschen „de Zee van Galilea" noemden. Toen Hij ouder werd, ging Hij dikwijls naar de Zee van Galilea. Hij vond dat heerlijk — en keek zoo graag naar de schepen en de golven en de kleine zeedieren. Hij vond het ook heerlijk, om in een schip op het meer te gaan varen. Wie is wel eens op de zee geweest in een schip of een boot? Wat voor soort van schip was het? Klein of groot? Hoe kwam het, dat het schip vooruitging? Jezus had eenige vrienden, die visschers waren. Wie heeft wel eens een visscher met zijn boot gezien? (Laat een goede plaat zien, b.v. van Petrus en Andreas met hun scheepje en het net.) Waarom gaat een visscher uit op de zee met zijn schip? Heb je wel eens visschers zien terugkomen met de visch, die zij gevangen hadden? Wie heeft hen wel eens zien visschen met hun groote netten? Laat mij eens zien, hoe ze het lieten zakken. En als ze het dan naar beneden hadden gelaten, moesten ze een poosje wachten; en het daarna weer omhoog trekken. Laat mij eens zien, hoe ze dat deden.) Soms zijn er maar een paar visschen in; maar soms een heele massa. VERHAAL. 1. Jezus' vrienden. Jezus had twee vrienden, die visschers waren. Ze heetten Petrus en Andreas en hadden een eigen schip, met een bruin zeil. Als de wind dan in het zeil blies, ging het schip vooruit en hoe meer wind er was, hoe gauwer het ging. Maar als het niet waaide, moest er met de riemen geroeid worden. Ze hadden ook een net, en ze waren gewoon bijna eiken dag en soms ook 's nachts op het meer te varen, om de zilveren visschen te vangen en ze mee naar huis te nemen, om te verkoopen. Soms ging Jezus wel eens met hen mee. Dan voeren ze een heel eind het meer op, totdat ze op een plek kwamen, waar de visschers 3. Westhill-Bibliotheek. dachten, dat veel visch zou zijn. Jezus keek dan naar hen, als zij het net in het water lieten, en als zij het later weer ophaalden. Als het vol en erg zwaar was, zal Jezus hen zeker wel geholpen hebben, om het in te halen en dan werd het schip vol glanzende vis¬ schen, om mee naar huis te nemen. Misschien heeft Jezus de visschers, als er geen wind was, wel eens geholpen, om het schip terug naar het strand te roeien. En dan, nadat Petrus het grootste gedeelte van de visch had verkocht, ging Jezus mee naar het huisje, waarin Petrus woonde, dicht bij het strand, en dan aten ze voor hun avondeten één of twee van de visschen, die overgebleven waren. 2. De goede vangst Op zekeren dag kwam Jezus op het strand en zag het schip van Petrus met "nog een ander scheepje, op den oever getrokken, maar de schepen waren leeg, en Petrus en de andere visschers waren dichtbij bezig hun netten te wasschen in het meer. Jezus ging in het schip van Petrus en na eenige oogenblikken vroeg Hij: „Hebt ge vandaag al wat gevangen, Petrus?' Petrus zeide: „Neen". Toen sprak Jezus: „Laten we naar een diepere plek varen, en daar de netten neerlaten." Maar Petrus zeide tot Jezus: „Wij hebben den geheelen nacht gevischt, en zijn met ons schip dan hier dan daar geweest, maar hebben zelfs niet één klein vischje gevangen, en vandaag hebben we niets om te verkoopen." Jezus sprak: „Laten we het nog eens probeeren". Daarom heschen zij het zeil weer op en staken af van den oever. Ze waren nog niet heel ver gegaan, toen Jezus zeide: „Laat nu het net neder", en Petrus en Andreas Heten het net neer. Wat hadden zij toen een heerlijke verrassing! In één oogenblik was het net vol visch, en het werd al gauw zoo zwaar, dat het begon te scheuren, en zij het samen niet binnen konden halen. Het andere scheepje was hen gevolgd en zij wenkten de mannen, die er in waren, om hen te komen helpen, en zoo trokken ze eindelijk allen te zamen het net naar binnen. Toen lieten ook de anderen hun net neer en spoedig waren beide schepen zoo vol visch, dat ze bijna zonken. Nog nooit hadden deze visschers zulk een goeden dag gehad. Hoe gelukkig waren ze, toen ze thuis kwamen; en hoe blij, dat ze voor den tweeden keer waren uitgezeild, zooals Jezus gezegd had. DE STORM OP ZEE. Mark. 4 : 35—41; Luk. 8 : 22—25. INLEIDING. Zag je van morgen de zonnestraaltjes wel, die in de kamer schenen? (of de regendruppels, die tegen de ruiten tikten). Als je buiten loopt, wat is er dan nog, dat je wel voelen en hooren kunt, maar niet zien? Ja, de wind doet de bladeren bewegen en drijft de wolken voort. Je hebt zeker wel eens een zeilschip gezien? Als de wind in de zeilen blaast, gaat het schip snel vooruit. Maar als het op zee heel hard waait, komen de hooge golven en worden de schepen heen en weer geslingerd. Wat er eens bij zoo'n storm gebeurde, zullen we vandaag hooren. VERHAAL. 1. Jezus bij de zee. Eens op een dag stond Jezus aan den oever van de blauwe zee. Veel menschen stonden om Hem heen en ook moeders en kleine kinderen volgden Hem, want zij luisterden zoo gaarne naar Hem, als Hij mooie verhalen vertelde. Jezus ging in een boot, die daar dicht aan den kant lag. Nu konden alle menschen Hem zien en hooren en Hij sprak met hen den heelen dag. 2. De avond. Toen het avond werd en de zon achter de heuvels onderging, zei Jezus tot Zijn vrienden, die bij Hem waren: „Laat ons nu wegvaren naar den anderen kant", want Jezus was moe en wilde rusten. Dus kwamen Zijn vrienden, Petrus, Johannes en Jakobus bij Jezus in de boot; zij heschen het bruine zeil op en vaarden weg over het stille water. Jezus wikkelde zich in Zijn langen, blauwen mantel en was weldra gerust in slaap. Het was een mooie, kalme avond, en de sterretjes schitterden aan den hemel. 3 De storm. Maar plotseling stak er een hevige wind op. Er kwamen hooge golven, en het schip schommelde heen en weer. Donkere wolken bedekten de lucht en dikke regendroppels begonnen te vallen. Harder en harder blies de storm en Jezus vrienden werden heel bang. Zij dachten, dat de boot zou zinken, en zij allen in het water zouden vallen. 4 Jezus helpt. Toen zeiden ze tot elkaar: „Wij zullen Jezus wakker maken en Hem vragen om te helpen". En Petrus riep heel hard, zoodat het boven den storm uitklonk: „Jezus, Meester, red ons of we zullen allen verdrinken". Toen Zijn vrienden om hulp riepen, hoorde Jezus hen dadelijk, hoewel Hij niet wakker was geworden door de bruisende golven en den harden wind. Hij stond op, strekte Zijn hand uit over de zee, en sprak tot den wind- Zwijg, wees stil". De wind hoorde naar Jezus' stem en hield op"met waaien en de golven zonken neer. De wolken dreven weg de maan en de sterren kwamen te voorschijn en alles werd rustig en stil als tevoren. Toen keek Jezus Zijn vrienden aan en zeide- .Waarom waart ge toch zoo bang? Hadt ge vergeten, dat ik bij u was en toch wel voor u zou zorgen?" En de mannen keken elkaar verwonderd aan en zeiden: „Hoe groot en machtig is Jezus toch, dat zelfs de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn . Een scheepje vaarde op de zee, In 't manelicht zoo zacht; Het gleed zoo kalm en rustig voort In heldren zomernacht. Maar zie, een storm komt eensklaps opl De wind loeit aak'lig, hoort! Hij jaagt de wolken door de lucht En stuwt de golven voort. Slechts Eén was in het schip, die niet Bevreesd was voor de zee. Zijn hoofd op 't kussen neergevleid, Sliep Hij in rust en vree. „Meester, o help ons, wij vergaan!" Klinkt der discipelen beê. De Meester, opstaand, stilt den storm, En Hij bestraft de zee. No. 17 V. O. K. VOEDSEL UIT DE AARDE. Ps. 65 :10; Mark. 4 :28; Joh. 12 : 24. INLEIDING. Laat de kinderen eenige rijpe korenaren en losse graankorrels zien en betasten. Wat zijn dit? Welke kleur hebben ze? Waar groeien ze? Wat wordt er van de graankorrels gemaakt? Nu zal ik je vandaag vertellen, hoe de graankorreltjes korenhalmen werden. VERHAAL. 1. In de schuur. Op den warmen houten vloer van een; oude schuur lagen vele gouden graankorrels bij elkaar — graankorrels zooals deze De zon scheen door het kleine venster en viel juist op het koren. De kleine korrels voelden het warme schijnsel en zeiden tot elkaar: „Nu gaan we zeker groeien!" want daar verlangden ze zoo naar. „Neen", zei de wijze, oude rat, die in de schuur woonde, „hier ga je niet groeien, maar later zal de boer je in den grond stoppen en dan ga je groeien." De gouden graantjes schrikten er van. In de koude, donkere aarde gaan! „Daar zouden we zeker sterven", riepen zij, „wij willen hier blijven in de warme zon." Maar de wijze, onde rat schudde het hoofd. „Eens zult ge wel zien, dat het beter is om in den grond te gaan dan om hier te blijven." t* 2. Op het veld. En waarlijk, eens op een dag kwam de boer de schuur binnen met een groote platte mand aan zijn arm. Hij vulde de mand met gouden graankorrels en nam ze mee naar zijn kalen, bruinen akker. Daar werden ze alle over het veld verspreid en de kleine korrels sidderden, toen zij den kouden grond voelden. „O, hadden we maar kunnen blijven in den warmen zonneschijn", zuchtten zij. Toen het avond werd had de boer zijn geheelen akker bezaaid en de kleine gouden korreltjes lagen in het donker, goed toegedekt door de bruine aarde. 3. De korrels beginnen te groeien. Vele dagen gingen voorbij. De warme zon scheen op het veld en de zachte regen drong diep in den grond. Toen voelde ieder korreltje zijn geel jasje barsten. Het spleet geheel open en twee kleine handjes werden uitgestoken. Het eene reikte zoo diep mogelijk in den grond en hield zich daar stevig vast; het andere reikte naar boven en kwam weldra uit de aarde te voorschijn in het volle zonlicht. Daar spreidde het twee smalle, groene blaadjes uit, en de kleine graankorrels riepen verheugd: „O, hoe heerlijk, nu beginnen we eindelijk te groeien!" 4. De nieuwe korenaren. De smalle, groene blaadjes werden steeds langer en verheugden zich iederen dag in de warme zonnestralen en den zachten regen. Toen schoot er een lange, dunne stengel tusschen de blaadjes omhoog en op iederen stengel stond een rij heel kleine wiegjes! In ieder wiegje lag een klein, klein graankorreltje met een groen jasje aan. De stengel groeide en groeide en hief de wiegjes steeds meer omhoog naar het zonlicht toe. De jasjes van de kleine graantjes veranderden van groen in geel en de wind bewoog de gouden halmen op en neer. Toen kwam de boer met zijn maaiers om het koren af te snijden en in zijn schuur te brengen, zoodat er voor veel menschen brood kon gebakken worden. Wat had de boer nu veel graankorrels, want uit ieder korreltje, dat hij gezaaid had, was een lange halm gekomen met vele graankorreltjes aan den top. Vind je nu ook niet, dat het beter was voor de kleine graankorreltjes, dat zij in den grond werden begraven, dan dat zij in de schuur gebleven waren? Laat zoo mogelijk een plaat van een korenveld zien of maak een schets op het bord. JEZUS EN HET JONGETJE MET DE BROODEN. INLEIDING. Waarom zijn wij blij, als we de velden zien vol goudgeel graan? Is het niet prettig, als we honger hebben, te weten dat er brood voor ons is? Nu zal ik je vertellen van een jongetje, dat Jezus hielp om aan hongerige menschen eten te geven. VERHAAL, t. Waar het jongetje woonde. Er woonde eens een kleine jongen in een aardig huisje dicht bij het blauwe meer. Het was een mooi plekje met groene heuvels in het rond en er was altijd overvloed van eten voor alle menschen, die er woonden. De gouden korenvelden gaven hun brood en zij vingen de visschen uit het meer. Dikwijls ging de kleine jongen met de visschers mee, als ze in hun bootje uitgingen, of hij speelde met andere jongens op het gele zand aan den oever. Ook had hij Jezus wel eens gezien, als deze dicht bij het meer zat en de menschen leerde. Dikwijls had hij geluisterd naar de mooie verhalen, die Jezus vertelde en naar Hem gekeken als Hij de zieken beter maakte. 2. Op weg naar Jezus. Eens zag hij een groot aantal menschen haastig naar den anderen kant van het meer loopen, daarheen waar de groene heuvels waren. Hij dacht, wat gaan ze toch doen? en hij vroeg het aan iemand, die hem voorbij liep. — Jezus is daarheen gegaan, zei de man, en de menschen gaan naar Hem toe. — Ik zou ook wel naar Jezus toe willen gaan, dacht de kleine jongen en hij liep gauw naar huis om het zijn moeder te vertellen en haar wat eten te vragen om voor onderweg mee te nemen. Zijn moeder deed wat ronde broodkoeken en eenige vischjes voor hem in een mandje. Toen zei hij haar goeden dag en liep vlug de menschen achterna, die naar Jezus gingen. 3. Luisteren naar Jezus. Toen hij aan de andere zijde van het water was gekomen, zag hij daar bij Jezus een groote menigte menschen, mannen, vrouwen en zelfs kleine kinderen. Er waren ook veel zieken bij, kreupelen, blinden, dooven, en Jezus liep tusschen die allen door, legde de handen op hen en maakte ze gezond. Nu ging Hij naar de groene helling van een heuvel. De menschen volgden Hem en gingen om Hem heen zitten op het gras. Toen begon Jezus te spreken en Hij vertelde hun vele wondervolle verhalen; de kleine jongen was bij de menschen gaan zitten en luisterde Toen het etenstijd werd, begonnen de menschen te eten van wat zij meegenomen hadden en de kleine jongen at ook wat van het brood en de visch, die zijn moeder hem meegegeven had. Wat hij over had, deed hij weer in zijn mandje. Dat is nog goed voor later, dacht hij. 4. Tot hulp van Jezus. De menschen bleven den geheelen dag naar Jezus luisteren en eindelijk ging de ronde, roode zon bijna onder. Toen zag de jongen, hoe een van Jezus' vrienden bij de menschen rond ging en om iets vroeg. Toen hij dichter bij hem kwam, hoorde de jongen hem zeggen: „Heeft iemand nog wat eten?" — Neen, niemand had meer iets, zij hadden alles opgegeten en nu hadden zij weer honger. Toen bedacht de jongen, dat hij nog wat in zijn mandje over had en hij riep: Ik heb nog vijf brooden en twee visschen! De discipel zeide: Wilt ge die aan Jezus geven? Hij heeft ze noodig. Dat wilde de jongen graag doen en hij nam zijn mandje op en ging er mee naar Jezus. Jezus zag hem vriendelijk aan, nam het brood en de visch, zag op naar den hemel en dankte God. Toen brak Hij brood en visch aan stukken en gaf ze aan Zijn discipelen, die ze uitdeelden aan al de menschen. En door Jezus' macht vermeerderde het brood en de visch, zoodat er genoeg was voor allen, en toen iedereen genoeg gegeten had, vulden de discipelen nog twaalf manden met de stukken, die over waren. Hoe vriendelijk en goed van Jezus, dacht de kleine jongen, om aan al deze menschen eten te geven, vóór ze naar huis gaan. En wat was hij blij, dat hij niet alles opgegeten had, en ook Jezus had mogen helpen. EXPRESSIE. Laat de kinderen brooden (kleine, platte, ronde koeken) en visschen maken van klei. Schets voor het bord. DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. Luk. 10 : 30—35. INLEIDING. Wie heeft zich wel eens pijn gedaan? Was het erg? Hoe kwam het? Was je gevallen? Wie hielp je op? Vandaag zullen we hooren van een man, die ook pijn had en hoe die geholpen werd. VERHAAL. 1. De reiziger. Daar was eens een man, die in de groote stad Jeruzalem woonde. Hij moest op reis gaan naar een verre stad. Daarom deed hij wat brood in zijn tasch, wat water in een flesch en wat geld in zijn beurs. Toen ging hij naar de stal en zadelde zijn ezel; hij sloeg zijn langen mantel om, zette zich op zijn ezel en reed weg. 2. De roovers. Hij kwam door een steilen en eenzamen weg, waar geen gras of bloemen groeiden en geen boomen stonden. Hij zag slechts groote steenen en hooge rotsen met holen en gaten. Door de vele steenen kon de ezel soms bijna niet verder en dan moest de man afstappen en hem bij den teugel leiden. Zoo kwam hij slechts langzaam vooruit. Op eens sprongen er een paar mannen uit een hol te voorschijn, waar zij zich verborgen hadden en sloegen dea reiziger zoo hard, dat hij op den grond viel. Toen namen zij hem zijn geld af en zijn mantel en zijn ezel en liepen hard weg. 3. De voorbijgangers. Daar lag de arme man nu aan den kant van dien eenzamen weg Het duurde heel lang vóór er iemand aankwam, maar eindelijk hoorde hij het geluid van hoeven op de steenen. Een man kwam aangereden uit de groote stad Jeruzalem, waar hij geholpen had bij den dienst van God in den mooien tempel. Toen hij den armen gewonde zag liggen, hield hij even zijn ezel in en keek naar hem, maar hij stapte niet af, doch ging dadelijk verder. Korten tijd daarna kwam een andere man aan, ook uit den tempel te Jeruzalem, waar hij mooie liederen gezongen had. Toen hij den gewonden man zag liggen, steeg hij af en ging naar hem kijken, maar hij raakte hem niet aan. „Misschien is hij al dood", zei hij bij zich zelf, „ik kan hem toch niet helpen", en hij reed weer vlug weg. . 4. De medelijdende vreemdeling. Eindelijk tegen den avond weer hoefgetrappel, nu van den anderen kant. Het was een man, die uit een ver land kwam, dat Samaria heette; die man was een Samaritaan. Zijn ezel was beladen met zakken zijde, die hij in EEN VERHAAL VAN EEN REGENDROPPEL. Job 38 : 28; Lev. 26:4; Ps. 65 :9, 10. Het doel bij de volgende natuurverhalen is om te laten zien, hoe in de natuur de een den ander helpt en hoe daarbij alles geregeerd wordt door Gods liefde en zorg. INLEIDING. Wat hooren wij op regendagen tegen het vensterglas kletteren? Kan je met je vingers dat geluid wel maken? Zal ik ie nu eens vertellen, wat een regendruppeltje deed? VERHAAL. 1. De regendroppel thuis. Die waterdroppel heette Aqua. Hij had heel veel broertjes en zusjes en zij ïeemen allen te zamen bij hun moeder, de groote rivier. Wat hadden zij een pret, als zij over elkaar rolden en tuimelden en krijgertje speelden over rotsen en steenen. Zij speelden zoo den heelen dag, totdat zij moe werden en dan wiegde hun moeder, de groote rivier, ze in haar armen in slaap en zong een wiegeliedje. 2. Het spel met den zonnestraal. Eens kwam een gouden zonnestraal uit den hemel en danste op de golfjes midden in de rivier. De kleine waterdroppels lachten en klapten in de handen van vreugde, want de zonnestraaltjes waren zoo vroolijk en glanzend, juist aardige speelkameraadjes. Zoo speelden en dansten zij langen tijd te zamen, de zonnestraaltjes en de waterdroppels en zij maakten plaatjes met schitterende kleuren. Eindelijk was het tijd voor den kleinen zonnestraal om weer terug te gaan naar het gouden paleis van zijn vader. Toen zeide hij tot Aqua: „Kom met me mee naar den Hemeltuin; daar zijn heel veel waterdruppels en de lieve Hemelvader, die voor alles zorgt, heeft veel werk voor u te doen. 3. Op reis. Zoo ging Aqua mee met den gouden zonnestraal, hooger en hooger, naar den blauwen hemel. Daar kwamen zij bij een mooien witten wolkenwagen en de zonnestraal zei: „Nu moet ik weg", want hij moest nog hooger gaan, naar het gouden paleis van de zon. Aqua zag, dat er nog veel meer waterdroppels in de wolkenwagen waren en vond het heel grappig met ze mee te rijden door den hemeltuin. Al spoedig zei de goede Hemelvader, die voor alles zorgt: „Gij moet allen naar beneden gaan, naar de aarde. Ik heb daar veel werk voor u te doen. Ik zal den Westenwind zenden om u te helpen." Toen kwam de Westen-wind en joeg den wolkenwagen zoo snel voort, dat Aqua en de andere regendroppels er uitsprongen en neer vielen op de helling van een berg. „Nu moeten we bij elkaar blijven en zien, wat we doen kunnen om te helpen", zeiden zij. 4. Aan het werk. Toen gaven zij elkaar de hand en liepen naar beneden langs den berg en zoo vormden zij een klein stroompje. Onderweg bevochtigden zij dorstige bloemen en grasjes, gaven schapen en lammetjes te drinken en vulden den tinnen beker van een klein meisje met frisch water. Beneden aan den berg gekomen vereenigde de kleine stroom zich met een ander en vormde zoo een beekje, dat door een dal stroomde. Het beekje gaf iedereen in den omtrek frisch water en huppelde steeds verder, tot het eindelijk over groote steenen en in een groote rivier sprong. En toen, wat denk je dat er toen gebeurde? Toen was Aqua weer terug bij zijn broertjes en zusjes en bij zijn moeder, de groote rivierl Wat had hij veel te vertellen van waar hij overal geweest was en van het werk, dat hij voor den goeden Hemelvader had mogen doen. Met geplas Ziet gij daar Valt nu ras Wolken zwaar? Regen overal, Als zij zijn voorbij, Zie, hoe langs de vensters glijden Prijken glanzend gras en bloemen Dropp'len zonder tal. Frisch op veld en wei. Pitter, petter, pitter petter, valt de regen neer. Pitter, petter, pitter, petter! Dankt den Hemelheer. No. 46 V. O. K. 4. Westhill-Bibttotheek. Jeruzalem wilde verkoopen. Toen hij den armen man zag liggen, dacht hij: „Die man is zeker gewond; ik zal zien of ik hem kan helpen". Hij ging gauw naar hem toe, knielde bij hem neer en gaf hem wat te drinken. Toen waschte hij zijn wonden, goot er olie op voor de pijn en deed er een doek om uit de pakken, die hij bij zich had. Nu beurde de vriendelijke Samaritaan den armen gewonde voorzichtig op zijn ezel en reed hem zoo naar een huis een eind verder. Daar bracht hij hem te bed en bleef verder den geheelen nacht bij hem, om hem te verzorgen. In den vroegen morgen moest hij verder reizen, maar toen riep hij den man, die in dat huis woonde en zeide: „Wilt gij dezen armen man verzorgen, tot hij weer beter is, en hier is geld om alles te betalen. Als ge nog meer noodig hebt, zal ik het u geven, als ik weer langs kom". Was dit niet goed en vriendelijk van dezen Samaritaan? (Laat plaat zien en laat kinderen er over praten.) DE GROOTE MAALTIJD. Luk. 14 : 16—24. INLEIDING. Aan het kleine kind vertelt men deze gelijkenis natuurlijk eenvoudig als een verhaal, zonder te trachten hun de geestelijke beteekenis te verklaren. Let op de telkens terugkeerende herhaling in het Bijbelverhaal, een waardevolle factor bij het vertellen aan kleintjes; maak er vooral gebruik van. Laat nog eens de plaat zien van den barmhartigen Samaritaan. Hoe hielp de Samaritaan den armen gewonde? Vandaag zullen we hooren, wat iemand deed om een heele boel menschen te helpen. VERHAAL. 1. De uitnoodiging tot den maaltijd. Er was eens een man, die heel veel vrienden had. „Wat kan ik nu eens doen, om mijn vrienden blij te maken?' zei hij bij zichzelf. „Ik weet, wat ik doen zal, ik zal een grooten maaltijd geven en ze allen uitnoodigen." En hij zond een knecht rond naar de huizen van zijn vrienden. De knecht klopte bij ieder aan en zei: „Mijn meester zal een grooten maaltijd geven en noodigt u uit om te komen." De vrienden zeiden: „We willen gaarne komen" en de knecht vertelde, het aan zijn meester. 2. Het gereedmaken van den maaltijd. De meester beval nu aan zijn knechten om alles gereed te maken. Op lange tafels wer- den allerlei lekkere spijzen klaar gezet: keek, gebak, vruchten en. brood, ook versdie melk en zoet druivensap om te drinken. De knechts zetten schalen, borden, schotels en bekers op de tafels, schoven banken met kussens bij en versierden de zaal met mooie bloemen en planten, zachte kleeden en gordijnen'. Toen kwam de meester zien of alles goed iri orde was. Hij keek de zaal rond en zeide: „Als mijn vrienden dit alles zien, zullen zij zich zeker verheugen." „ 3. De uitvluchten van de vrienden. „Ga nu naar mijn vrienden , sprak de meester tot een van zijn knechten, „en zeg tot hen: „Kom nu, want alle dingen zijn gereed." En de knecht ging heen en klopte aan bij het huis van den eersten vriend. „Kom tot den maaltijd van mijn meester, want alle dingen zijn gereed." Maar de vriend zeide: „Ik heb juist een akker gekocht en moet dien gaan bezien; ik kan onmogelijk komen." Toen ging de knecht naar den tweeden vriend. „Kom tot den maaltijd van mijn meester, want alle dingen zijn gereed." Maar de vriend zeide: „Ik heb juist tien ossen gekocht en moet ze probeeren voor den ploeg; ik kan onmogelijk komen." Toen ging de knecht naar den derden vriend. „Kom tot den maaltijd van mijn meester, want alle dingen zijn gereed." Maar de vriend zeide: „Ik moet bij mijn vrouw blijven, ik kan onmogelijk komen." En zoo ging het bij al de vrienden. Toen de knecht eindelijk thuis kwam, vertelde hij zijn meester, dat geen van de vrienden tot den feestmaaltijd komen wilde en de goede meester was heel bedroefd. 4. Hoe de armen gelukkig gemaakt werden. Toen zei hij tot zijn knecht: „Als mijn vrienden da ƒniet komen willen, weet ik een ander plan. Ga vlug uit in de straten en noodig alle arme menschen uit, die ge ziet, en alle kreupelen en blinden en dooven; voor hen zal mijn feestmaal zijn." En de knecht ging uit en tot alle armen, kreupelen, blinden en dooven, die hij zag, zeide hij: „Wilt gij komen tot den maaltijd van mijn meester?" En allen antwoordden: „Ja, wij willen gaarne komen." en zij volgden den knecht naar huis. Maar toen zij allen gezeten waren, was er nog overvloed van plaats en de meester zeide tot den knecht: „Ga nu uit buiten de stad en noodig allen uit, want mijn huis moet vol worden." Toen ging de knecht uit en nog heel veel menschen volgden hem met blijdschap naar het huis, waar de meester hen verwelkomde en zij hadden allen te zamen een blijden, gelukkigen feestmaaltijd. Laat de kinderen van plasticine of klei de schotels, borden, bekers, vruchten enz. modelleeren. JEZUS EN DE DOOFSTOMME MAN. Mark. 7 : 32—37. DOEL VAN HET VERHAAL: Om de kinderen te ieeren dankbaar te zijn voor Ood's gaven van gehoor en spraak. INLEIDING. Ik zal eens heel zachtjes je naam zeggen Kan je me verstaan? Ja, want je hebt twee ooren, waarmee je goed kunt hooren. Wat kunnen we hooren? — Allerlei geluiden, zachte, harde, mooie, leelijke, lieflijke muziek, krassen van een griffel Laten we nu eens heel stil zijn en luisteren dan zal ik op het bord teekenen, wat wij hooren. (Het vogeltje, dat men hoort zingen, de klok die tikt, enz.) Wim is in de vacantie naar zee geweest. Wat zou hij daar gehoord hebben? Het ruischen van de groote golven. (Laat de kinderen een groote zeeschelp aan het oor houden en laat ze een briefkaart zien van de zee.) En wat hooren we 's zomers in den tuin? De wind in de boomen, de bijtjes en gonzende vliegen, enz Vind je het niet prettig om daarnaar te luisteren? Is het niet heerlijk, dat God ons ooren gegeven heeft, waarmee we dat alles hooren kunnen? VERHAAL. 1. De arme man. Maar nu zal ik je van een armen man vertellen, die niet hooren kon en spreken kon hij ook niet: hij was doof-stom. Geen enkel geluid kon hij hooren, de vogels niet en de menschen niet, in het geheel niets het bleef altijd stil om hem heen. En als hij iets zeggen wilde, dan kon hij dat alleen doen door teekens. Wilde hij „ja" zeggen, dan knikte hij met het hoofd. Hoe zal hij gedaan hebben» om „neen" te zeggen. (Maak nog andere teekens.) Als hij wilde drinken, deed hij zoo en om eten vroeg hij zoo. Soms begrepen de menschen zijn teekens niet en dan werd hij erg bedroefd. Natuurlijk deden zijn vrienden voor hem, wat zij konden om hem te helpen, maar beter maken kon hem niemand. 2. Naar Jezus. Eens hoorden zij van Jezus vertellen, die zoo goed en vriendelijk was voor iedereen en de zieken beter maakte. Zij hoorden vertellen, dat Jezus kreupele menschen genezen had en een blinde ziende had gemaakt. Zou Hij onzen armen dooven vriend ook niet helpen kunnen? dachten zij. O, kwam Jezus ook maar eens in h u n stad! En eindelijk, daar hooren zij, dat Jezus werkelijk gekomen is. De vrienden gaan naar het huis, waar de arme man woonde en maken teekens tegen hem, zoo, dat hij met hen mee moet komen. Dan brengen zij hem bij Jezus. 3. De genezing. „Heer, wilt Gij hem genezen?" zoo vragen zij. En Jezus neemt den man mee naar een stille plek, waar niet zooveel menschen zijn. Dan raakt hij de ooren en de tong van den man aan en de man kan hooren, de man kan spreken. Jezus heeft hem geheel genezen. Hij hoort, wat Jezus tot hem zegt, hij hoort de menschen, hij hoort de vogels. Denk je niet, dat hij Jezus heel, heel dankbaar zal geweest zijn? En zijn vrienden waren ook zóó blijde. Zij gingen vroolijk en gelukkig samen naar huis en zeiden: „De Heer Jezus heeft alles wel gemaakt. Hij doet de dooven hooren en de stommen spreken". DE MAN IN DEN BOOM. Luk. 19 : 1—10. INLEIDING. In den tuin groeien mooie bloemen. Staan er ook boomen in? Kijk eens, hier heb ik een paar groene takjes. (Laat takken met bladeren zien.) Die groeiden aan een hoogen boom. Hoe groot zou die boom wel zijn? — Ja, en nog grooter! Gaat allen eens staan en probeert eens hoe hoog je kunt reiken. — Zóó groot en nog veel grooter zijn de boomen. — Spreidt nu je armen eens uit, zooals de takken van den boom. Als de zon heel warm is, zitten we graag onder de schaduw van zoo'n hoogen boom; dan is het daar zoo heerlijk koel. Groote jongens klimmen soms wel eens in een boom. Heb je dat wel gezien? Als je zoo hoog tusschen de takken zit, zie je den heelen tuin en ook nog over de schutting heen in den tuin van je buurman, en den weg ginds kun je ook nog zien. Zullen we nu een versje zingen van de boomen, die God gemaakt heeft. God, die 't gras gemaakt heeft, De bloempjes in de wei, De boomen, vruchten, vogels, Zorgt ook voor mij. No. 1 : 2 V. O. K. VERHAAL. 1. Nu zal ik je een verhaal vertellen van een man, die in een boom klom en waarom dat was. Die man had een vreemden naam, dien je zeker nooit gehoord hebt: Zacheus. (Laat kinderen nazeggen.) Die Zacheus was een heel rijk man, maar hij had niet altijd gedaan wat goed was. Hij had dikwijls over Jezus hooren spreken en hij wist hoe goed en vriendelijk Jezus altijd was. Zacheus zou Jezus zoo graag eens zien. Daar hoorde hij, dat Jezus langs zou komen en hij liep den weg op, om Hem te zien. 2. Nu was Zacheus niet groot en er stonden veel menschen op Jezus te wachten. Zacheus stond achter hen en kon niets zien. Toen bedacht hij wat Hij liep vooruit en klom vlug in een boom. Het duurde niet lang, of daar kwam Jezus met Zijn vrienden aan. Zacheus zag Hem al heel in de verte. Hij keek en keek en zag, hoe Jezus steeds dichter bij kwam. Wat had Hij een vriendelijk gezicht! „Ik zou zoo graag eens met Hem spreken", dacht Zacheus, en juist keek Jezus op en zag Zacheus aan. Toen hoorde hij een vriendelijke, zachte stem, die hem riep: „Zacheus, kom gauw naar beneden. Ik wil met u mee naar huis gaan". 3. Wat was Zacheus blij! Zoo gauw hij kon klom hij uit den boom en nam Jezus mee naar zijn huis. Daar heette hij Hem vol vreugde welkom en zij spraken langen tijd te zamen. Zacheus vertelde Jezus, dat hij zoo veel van Hem gehoord had en zoo verlangend was geweest om Hem te zien. En dat hij daarom in dien boom geklommen was. En Jezus zeide tot Zacheus, dat Hij ook van hem gehoord had. Toen Jezus zoo vriendelijk met Zacheus praatte, begon Zacheus spijt te krijgen over al de verkeerde dingen, die hij gedaan had, en hij zei: „Ik zal het niet weer doen. Ik wil een beter mensch 'worden." Toen Jezus dat hoorde, maakte Hem dat o zoo gelukkig. Schets voor het bord. DE HEMELWONING. Joh. 14 : 1—3; Openb. 22 : 1^5. Ik ga heen om u plaats te bereiden. Joh. 14 -.2. INLEIDING. Laatst kwam ik op straat een klein meisje tegen, dat schreide. Ze had het zoo koud, vertelde ze mij, en ze wilde graag naar huis. Waarom verlangde ze naar huis, denk je ? Ja, omdat haar moeder daar was en een lekker vuurtje, waarbij ze zich warmen kon. Ik heb haar toen gauw naar huis gebracht. VERHAAL. 1. Ja, we zijn nergens beter dan in ons eigen huis. Laat de kinderen van hun huis vertellen, van de platen aan de muren, van hun prentenboeken en speelgoed, van vader en moeder, broers en zusjes. Spreek dan over het vriendelijk tehuis in Nazareth, waar Jezus woonde. Maar Jezus' eigen huis was eigenlijk in den hemel bij Zijn Hemelschen Vader. Vóór Jezus daar heen ging, naar Zijn woning in den Hemel, vertelde Hij Zijn discipelen er van. Eenmaal zult gij daar ook bij Mij komen, zeide Hij, in de mooie Hemelwoning. Ik ga heen om u plaats te bereiden. 2. En Johannes, een van Jezus' vrienden, heeft in zijn droom de mooie Hemelwoning gezien, die Jezus voor ons allen bereid heeft. Johannes zag een mooie stad met straten van goud en groote paarlen in de poorten. En op die straten zag hij heel veel kleine kinderen, die den heelen dag speelden en o zoo blijde waren. Het werd nooit donker in die stad; nooit is het er nacht, maar er schijnt altijd een heerlijk licht. Niemand is er ooit bang, niemand is er ooit moe, of ziek of bedroefd. Er is daar ook niemand, die schreit, want er is daar geen koude, of pijn, of verdriet; en er is ook niemand, die kwaad doet. De kinderen kibbelen daar nooit met elkaar, maar zij zijn vriendelijk en goed voor iedereen en maken elkaar gelukkig. Zij zingen mooie liederen en luisteren naar hemelsche muziek en er groeien allerlei mooie bloemen en prachtige vruchtboomen. Het heerlijkste en mooiste, dat men maar bedenken kan is daar. En Jezus is daar en de Hemelsche Vader en de engelen! Zoo is de Hemelwoning vol heerlijkheid en blijdschap. SNEEUW ALS WOL, RIJM ALS ASCH. Ps. 147 : 16. INLEIDING. Herhaal in het kort het verhaal van den regendroppel: de regendroppels in den wolkenwagen, de Westenwind drijft ze snel voort, de regendroppels springen er uit, loopen langs de berghelling, verkwikken dorstige bloemen enz Vandaag zullen we hooren, wat er met de regendroppels gebeurde, toen de koude winter kwam. VERHAAL. 1. In den wolkenwagen. Een groote menigte regendroppels woonden samen in den hemeltuin, bewaakt door den vriendelijken Hemelvader, die voor alles zorgt. Ze waren altijd blij en vroolijk en speelden krijgertje en jaagden elkaar achterna in hun witte wolkenwagens, als de Westenwind hard waaide en hen voortdreef door de lucht. En hoe schitterden en glansden zij als de zon hen kuste en hun wagens in goud veranderde, of als zij hun mooie kleedjes gaf van allerlei kleuren en hen een regenboog-brug deed vormen. 2. De koude dagen komen. Den heelen warmen zomer speelden de regendropjes zoo in den hemeltuin, en soms vielen er eenige uit hun wolkenwagen en kwamen op de aarde terecht, waar ze alles verfrischten. Toen de zomer nu voorbij was en de koude dagen naderden, kwamen daar twee broeders aan, de koude Noordenwind en de Oostenwind! De kleine regendroppels sidderden en kropen dicht bij elkaar in de wolkenwagens, toen zij hun kouden adem voelden. 3. Vader Winter. En op een kouden, donkeren nacht blies de Noordenwind langs den hemel en bracht Vader Winter mee met zijn ijzige handen. ZH veranderden rivieren en vijvers in Ijspaleizen en maakten schilderijtjes op alle vensters. Daar kwamen zij voorbij de kleine regendroppels, die vast in slaap lagen op een wolkenkussen. „We zullen een grap hebben", zei Vader Winter, „laten wij ze wakker maken en naar de aarde zenden." „Goed", zei de Noordenwind, en hij blies met zijn kouden adem over het wolkenkussen. Toen raakte Vader Winter de kleine regendroppels aan met zijn ijzige handen, en zij werden wakker! En wat denk je, dat er nu gebeurde? Wel, het waren niet langer regendroppels maar sneeuwvlokken, met zachte witte kleertjes aan. Ze hadden allerlei mooie vormen, zoo (Schets op een bord eenige ver- groote sneeuwkristallen.) 4. De sneeuwvlokken. Toen spreidden de kleine sneeuwvlokken hun zachte vingertjes uit en als veertjes daalden zij neer op de aarde. Daar bedekten zij de kleine zaadjes en de bloemen, die onder de aarde sliepen, en toen de kinderen 's morgens wakker werden en uit het venster keken, klapten zij in de handen en riepen: „O, zie eens welk een mooi wit laken de goede Hemelvader van nacht heeft gespreid om al de bloemen van den winter warm te houden!" Laat de kinderen met wit krijt op bruin papier sneeuwkristallen teekenen. Dwarrelend zweeft de sneeuw omlaag, Zachtkens, zachtkens valt zij. God geeft sneeuw als witte wol, Schitterend, van schoonheid vol. Dwarrelend zweeft de sneeuw omlaag, Zachtkens, zachtkens valt zij. No. 12 : 1 V .0. K. GOD'S GOEDE GAVEN IN DEN WINTER. Jak. 1 : 17. INLEIDING. Noem eens eenige dingen op, die de winter ons geeft. _ ja, vorst, sneeuw, ijs, en lange avonden bij het warme vuur. Weet je, waarom de kleine zaadjes en de bloemen blij zijn, als liet sneeuwt? Dat wist de jongen, van wien je vandaag zult hooren, niet, en ik zal je vertellen, hoe hij te weten kwam, dat ook de koude winter goed is. VERHAAL. 1. Waarom Harry knorrig was. Op een winterdag stond Harry voor het raam van de kinderkamer en keek naar de sneeuwvlokken, die als witte veertjes uit den hemel vielen. In den tuin was het koud en nat, de boomen waren kaal en Harry was verdrietig omdat hij niet buiten kon spelen. „Ik wou, dat het altijd zomer was", zeide hij, „ik houd niet van den winter en de boomen en planten houden er ook niet van, dat geloof ik zeker. Hoe koud en somber ziet alles er uit — geen bloemen, geen blaren aan de boomen en het gras wordt heelemaal door de sneeuw bedekt. Het zou toch veel prettiger zijn als het altijd zomer was. Ik begrijp niet, waarom het winter moet zijn". 2. De winterkabouter. Harry keerde zich knorrig van 't venster af en ging in een grooten leunstoel zitten dicht bij den haard. Toen hij daar een poosje gezeten had en droomerig in de roode vlammen staarde, zag hij daar opeens eenldein dwergje uitkomen, dat vlak vóór hem op de plaat ging zitten en hem met een vroolijk gezicht aankeek. „Wie ben je?" vroeg Harry, „en wat kom je in mijn kamer doen?" Het kleine mannetje lachte, wreef in zijn kleine handjes en zei: „Ik ben de koning van de winterkabouters en ik hoorde je zoo even zeggen, dat je niet begreep, waarom het winter moest zijn. Daarom, dacht ik, moest ik je maar eens komen vertellen van al het werk, dat we doen, en hoe blij de bloemen en boomen met ons zijn". „Och", zei Harry, en hij zette groote oogen op, „zijn de bloemen heusch blij met dit koude weer? Ik wou, dat het altijd zomer was". „Zeker zijn ze blij met den kouden winter", zei het kleine kaboutertje. „Eerst was het langen tijd warm; toen werden de bloemen zoo moe, omdat ze zoo lang in de zon moesten staan; ze kregen zoo'n dorst, want ze hadden niet genoeg water om te drinken. Ook de bladeren aan de boomen werden moe en eindelijk vielen ze allemaal in slaap. Toen konden de boomen rusten, nadat de bladeren afgevallen waren. Zij waren alle blij, dat hun werk eindelijk klaar was en zij een poosje rusten konden. Nu kwamen de winterkabouters en zorgden voor planten en bloemen en boomen. Toen het koud werd, dekten zij ze toe met een warmen deken van zachte sneeuw. Zij bedekten kanalen en slooten met dik glad ijs, waarop de kinderen konden glijden en schaatsen rijden en zij gaven vroolijke vuurtjes en wollen kleeren om menschen en kinderen warm te houden. Toen de winter voorbij was en de sneeuw was gesmolten, kregen al de dorstige planten te drinken en de bloemen hieven hun kopjes weer op in de zon, en waren nog eens zoo mooi, omdat zij in den winter geslapen hadden". 3. Harry en zijn moeder. Nog vóór Harry den kleinen winterkabouter kon antwoorden was deze verdwenen en Harry werd met een schrik wakker. Hij had gedroomd! Buiten vielen nog steeds de sneeuwvlokken, hij ging naar het raam en keek er naar. „Dus dit koude winterweer is toch ergens goed voor", dacht hij, „ en de boomen en bloemen zijn er blij mee. Nu, dan wil ik er ook niet meer over klagen." Toen kwam zijn moeder juist binnen. Harry liep naar haar toe en zei: „O moeder, ik droomde van een kaboutertje en die vertelde me van al de goede dingen, die de winter ons geeft en nu ben ik blij, dat het winter is". Moeder nam Harry op haar schoot en zei: „Alle goede gaven komen van Boven en onze lieve Hemelsche Vader geeft ze aan al Zijn kinderen". „Ja", zei Harry, „en ik denk, dat Hij dat kaboutertje stuurde om mij er van te vertellen". EXPRESSIE. Laat de kinderen met gekleurd krijt teekenen, wat de winter geeft: witte sneeuwvlokken, roode haardvlammen, bruine, bladerlooze boomen, enz. Laat, zoo mogelijk, een winterlandschap zien. GOD'S ALLERGROOTSTE GAVE. Luk. 2 : 1—7. INLEIDING. Spreek in 't kort over al God's goede gaven, die Hij in den winter ons geeft. Vandaag zullen we hooren, hoe Hij Zijn allergrootste Gave ons schonk. VERHAAL. 1. De reis naar Bethlehem. Lang geleden stond er bij een huis in een klein stadje een grijze ezel geduldig te wachten. Hij was gezadeld en kant en klaar voor een lange reis. Daar kwamen een man en een vrouw naar buiten. Zij droegen een bundeltje kleeren en wat voedsel. De man legde een kussen op het zadel, nam met zijn sterke armen de vrouw op en zette haar op den rug van den ezel. Toen nam hij een langen stok in zijn hand en de reis begon. Die man heette Jozef en de vrouw Maria en zij moesten een langen weg gaan naar een ander stadje, dat Bethlehem heette. Jozef leidde den ezel voorzichtig aan den teugel over groote steenen en zorgde goed voor Maria. Telkens liet hij haar rusten, zoodat ze niet al te moe werd. 2. Geen plaats voor den nacht. Eindelijk kwamen zij te Bethlehem aan en moesten zij naar een plaats zoeken om te overnachten. Het begon al donker te worden en Maria was moe en verlangde naar rust, maar zij konden nergens een huis vinden, waar plaats voor ze was. Jozef klopte nu aan de eene deur aan en dan aan de andere en vroeg: „Hebt ge geen bed voor ons om op te slapen van nacht?" Maar overal schudde men het hoofd en antwoordde: „Neen, we hebben geen plaats voor u". 3. Plaats in een stal. Eindelijk was er een man, die vriendelijk tegen Jozef zei: „Ik heb geen bed om u te geven, maar daar ginds in den stal, waar mijn koeien en ezels staan, kunt ge op het stroo slapen, als ge wilt". Jozef en Maria waren zoo moe, dat ze blij waren in den stal een plaatsje te vinden en weldra rustten zij in het stroo op den narden grond. 4. Het Oeschenk van God. En toen, midden in den nacht, toen alles stil en donker was, is er in dien stal iets wonder-heerlijks gebeurd: God gaf aan Maria Zijn grootste Gave, Zijn Zoon, die als een klein kindje geboren werd. God had van te voren aan Maria beloofd, dat Hij haar dit kindje geven zou en daarom had zij doeken meegebracht om het in te wikkelen. Een wiegje voor het kindje had ze niet, maar in de kribbe, waaruit de ezels en koeien aten, maakte Jozef een bedje van geurig hooi en daarop lei Maria haar kindje neer. En dit was nu de eerste Kerstnacht en dit lieve Kindje was het eerste Kerstgeschenk. Kan iemand mij vertellen, hoe dit Kindje heette? Geen wiegje als rustplaats, maar een krib was 't weleer, Waar 't Kindeke Jezus lei Zijn hoofdje ter neer. De sterren, zij keken van den hemel zoo mooi Naar 't Kindeke Jezus, hoe Hij sliep in het hooi. No. 70 V. O. K. HET EERSTE KERSTLIED. Luk. 2 : 8—20. INLEIDING. Laat de kinderen de Kerstplaat nog eens bekijken en zing met ze: Geen wiegje als rustplaats. Vind je het niet heerlijk om Kerstliederen te zingen? Vandaag zal ik je vertellen van het allereerste Kerstlied, dat ooit gezongen werd. VERHAAL. 1. De herders op de velden. In denzelfden nacht, dat Maria het groote Kerstgeschenk van God ontving en zij het Kindeke Jezus in de kribbe nederlegde, waren er buiten op het veld herders, die de wacht hielden bij hun schapen. Het was een koude, donkere nacht. De schaapjes lagen dicht bij elkaar om warm/te blijven, en de herders zaten bij de groote vuren, waarvan de heldere vlammen alle wilde dieren verschrikten, die dichterbij wilden komen om een schaapje te stelen. 2. De Hemelsche Boodschapper. Plotseling scheen van den hemel een helder licht, zoodat het was, alsof de donkere nacht in lichten dag veranderde. De herders verschrikten en bedekten hun oogen. „Wat kan dit zijn?" fluisterden zij. Maar toen zij weer keken, zagen zij een mooien, witten engel, die tot hen sprak: „Vreest niet, ik ben gekomen om u een boodschap van groote blijdschap te brengen. God heeft Zijn Zoon als een klein Kindje op aarde gezonden en dat Kindje kan alle menschen gelukkig maken. Als ge naar Bethlehem gaat, zult ge het Kindje vinden in een stal en liggende in een kribbe". 3. De engelenzang. Terwijl de herders vol verwondering luisterden zagen zij rondom den engel een menigte andere blinkend witte engelen in schitterend licht en zij zongen het mooiste lied, dat ooit op aarde gezongen is, het eerste Kerstlied! Zij zongen: „Eere zij God in den Hooge, vrede op aarde, in menschen een welbehagen". De engelen keerden weer terug naar den hemel, het schitterend licht verbleekte en de nacht was weer donker en stil als te voren. 4. De herders in den stal. Toen spraken de herders tot elkaar: „Komt, laat ons gaan naar Bethlehem en het Kindje zoeken, waarvan de engel ons heeft verteld". En zij namen hun staf in de hand, lieten hun schapen in de velden achter en gingen het pad af naar het stadje, waar alles nog stil en rustig was. Zij vonden den stal, liepen zacht naar den ingang en keken naar binnen. Daar zagen zij de ezels en koeien staan en een man liep tusschen hen door en begon ze te voederen, want de morgen begon aan te breken. Aan het andere eind van den stal zagen zij bij het flauwe schijnsel van een lantaarn, die op den grond stond, een man en een vrouw, die naar een klein kindje zagen en zachtjes praatten. Toen stapten de herders door de lage deur naar binnen en liepen op het licht toe. Daar zat Moeder Maria en keek naar het Kindeke Jezus, dat in de kribbe lag te slapen, en Jozef stond er naast zoo blij en gelukkig. Toen zij nu het lieve kindje gezien hadden, gingen de herders weer zachtjes weg, terug naar de velden, om voor hun schaapjes te zorgen. En terwijl zij heengingen, klonk ook in hun hart een Kerstlied, een lied om God te prijzen en te danken voor de heerlijke dingen, die zij dien nacht hadden gezien en gehoord. Laat plaat zien en de kinderen de herders aanwijzen. INHOUD Bladz. 1. Kerstfeest * 2. Het kindje Jezus krijgt Zijn naam 6 3. Het Kindeke naar den tempel 7 4. De wijzen uit het Oosten 9 5. Het Kindeke Jezus uit gevaar gered 10 6. Toen Jezus een kind was H 7. De timmerman van Nazareth 13 8. Verhaal van een schaapherder 15 9. Het verdwaalde kind 16 10. Het bezoek aan den tempel 19 11. De zoon van den hoveling 20 12. Jezus' verhaal over het verloren schaap 22 13. Jezus en de blinde 23 14. Jezus en de kinderen 26 15. Het Hosanna der kinderen 27 16. Het zeestrand 29 17. Een verhaal van de zee 31 18. Jezus, de Vriend der visschers 33 19. De storm op zee 35 20. Voedsel uit de aarde 37 21. Jezus en het jongetje met de brooden— 38 22. De barmhartige Samaritaan 41 23. De groote maaltijd 42 24. Jezus en de doofstomme man 44 25. De man in den boom 45 26. De hemelwoning 47 27. Een verhaal van een regendroppel 48 28. Sneeuw als wol, rijm als asch 50 29. God's goede gaven in den winter 52 30. God's allergrootste gave 54 31. Het eerste Kerstlied 56 Bij Mej. M. VAN VOORST VAN BEEST, „Westhill", Maarssen, gironummer 47422, zijn steeds verkrijgbaar: BIJBELPLATEN 1. Groote Muurplaten a 75 ct. per stuk (bij meer dan 20 stuks a 50 ct.) 2. Kleine Platen a 10 ct. en 5 ct. per stuk. 3. Briefkaarten „Hoop der Wereld" (voorstellende Jezus met de kinderen der vijf werelddeelen), a 10 ct. per stuk, bij getallen prijsvermindering. 4. Penteekeningen „Oostersch leven", pakjes van 35 verschillende plaatjes a 50 ct. per pakje, 2 voor 90 ct., 6 voor f2.40. 5. Kleine gekleurde Bijbelplaatjes, per 50 stuks voor 45 cent. Bijpassende Albumpjes voor 30 ct. 6. Kijkjes in Palestina, boekje met 5 mooie ge¬ kleurde platen, a 25 ct., bij 20 stuks 22V* cent. 7. Pakje van 15 gekleurde foto's uit het Heilige Land a 90 ct. (grooter dan briefkaarten) 2 verschillende pakjes f 1.75. 8. Natuurlijke Historie uit den Bijbel, vijf vellen met afbeeldingen van boomen, bloemen, dieren, edelgesteenten, die in den Bijbel voorkomen, samen voor f 1.—. 9. Natuurplaten, gekleurde afbeeldingen van dieren, vruchten en bloemen om bij natuurbesprekingen te gebruiken; serie van 8 platen voor f 1.20. Bij de N.V. KON. DRUKKERIJ FLORAL1A zijn voorts verschenen of ter perse de volgende deeltjes van de Godsdienstig Opvoedkundige „WESTHILL-BIBLIOTHEEK" No. 1. HET KIND IN 'T MIDDEN Prijs fO.80 Bevattende een duidelijke uiteenzetting van het Westhill-werk. No. 2. HET KIND EN DE NATUUR Pr. fO.80 Bevattende Natuurbesprekingen. No. 3. BIJBELSCH VERTELBOEK Pr. fO.80 voor de vijfjes. Meest Nieuw-Testamentische verhalen voor de jongste kinderen. No. 4. BIJBELSCH VERTELBOEK Pr. fO.80 voor de vijfjes. Meest Oud-Testamentische verhalen voor de jongste kinderen. No. 5. VAN BROERTJES EN ZUSJES IN VERRE LANDEN. Pr. fO.80 Zendingsverhaaltjes. ZANGBUNDELS WESTHILL-BUNDEL I „Voor Onze Kleintjes" bewerkt door V. Witte Eechout en M. v. Voorst v. Beest, bevattende 120 liederen op lieve, gemakkelijk te leeren wijsjes Zeer geschikt zoowel voor huisgezin als voor Dag- en Zondagscholen Prijs met muziek f 1.50 - Gecartonneerd f2.— TEKSTBOEKJE in handig zakformaat f 0.40, bij getallen korting tot 20 ct. WESTHILL-BUNDEL II „JEUdDZANGEN" liederen voor Junior-Af deeling, Kinder- en Jeugdkerk (in bewerking) Tekstboekje van dezen bundel (in bewerking) „MET MOEDER ZINGEN" Geïllustreerde liederenbundel voor de huiskamer met omslag in kleurendruk prijs f3.25. VERSROOSTERS voor Zondagsscholen in boekvorm voor 2 leeftijden A. voor de kleintjes ) prHS per stuk 12 ct. B voor de oudere kinderen ) ' bij 25 a 10 ct., bij 50 4 9 ct., bij 100 4 8V» ct. MAANDBLAD ONZE KLEINTJES EN OUDERE KINDEREN bevattende: Bijbelverhalen voor de verschillende leeftijden, Zendingsverhalen, Natuurbesprekingen, Jeugdpreeken, Theoretische Wenken, Mededeelingen der Vereen, voor Godsdienstige Opvoeding, enz., bestemd voor ouders, onderwijzers en leiders van de jeugd. Prijs f 2.90 per jaarabonnement. Volledige gecartonneerde jaargangen van dit maandblad 4 f 1.50 per stuk, 4 jaarg. 4 f 1.25, 8 jaarg. en abonnement op maandblad voor 192b samen voor f 10.—. De leden der Vereen, voor Godsdienstige Opvoeding (Westhill-werk en Jeugdkerken) genieten reductie op de prijzen van de deeltjes der Bibliotheek :- en de Liederenbundels. -: 3 0000 01457 0Z57