wij verbeteringen noemen. Er is meer aanpassing .gekomen aan de mentaliteit en de behoefte der jongeren. Dit proces zet zich gelukkig voort Wij steken voorzichtig onze voelhorens verder uit Dit geldt ook zeker den rijkdom der nieuwere litteratuur op dit gebied: ik had als iongen van 16 jaar niet anders dan een uitleg van den catechismus, toen ik als gymnasiast vol vragen zat! Toch mogen wij ons door dit alles niet laten verleiden tot een oppervlakkig optimisme, alsof het in de toekomst nu ook gemakkelijker zal zijn voor de jongeren om tot een waar geloof te komen. Voor elke generatie rijzen de eigen moeilijkheden op. Hadden wij vóór 25 jaar minder hulpmiddelen, wij hadden gewis ook minder bezwaren van buiten te overwinnen. Het was zoo'n andere wereld, zoo'n ander klimaat van gedachten waarin wij leefden. Ik zie er mijn eigen leerlingen, mijn eigen kinderen wel eens op aan. Onze jeugd was zooveel onbezorgder in tal van dingen. Eén feit blijft echter door alle tijdperken heen hetzelfde: de geestelijke achtergrond van alles, de levende God, vindt in de wereld tegenover Zich een menschenhart dat in zichzelf vijandig en vervreemd tegenover Hem staat vindt tegenover Zich een wereldje-op-zichzelf, een ik-je dat naaf zelfhandhavinq streeft. a Gelukkig dat Gods houding jegens dezen mensch ook dezelfde blijft: Hij geeft Zijn Zoon. Deze Zoon nadert tot den mensch en roept. Die roep voert hem in verwarring en strijd. In het groote conflict. Die roep stelt hem voor de noodzakelijkheid om tot een beslissing, een levenskeuze te komen, fcn temidden van de worsteling waarin deze mensch geraakt, stellen wij ons vertrouwen op den Heil igen Geest, Die hem leiden zal op den weg der gehoorzaamheid, zoo hij door de momenten van eeuwigheidsemst heen, de sprake van het Kruis leert verstaan. Op den weg der gehoorzaamheid voortgaande, zal datgene wat niet anders was dan een geloofje, door Gods leiding uitgroeien tot een innerlijke zekerheid. En de in Christus ingeplante rank, zal ervaren hoe zij allengs vervuld wordt met het wondere Leven van den Waren Wijnstok, zij zal voor God en menschen vruchten, misschien veel vruchten gaan dragen. Dan blijft mijn ziel voor U gewonnen, Dan wint mijn ziel door U in kracht! Het werk in needrigheid begonnen, Wordt dan in heerlijkheid volbracht! Wat in de windslen sliep, ontbot, En komt in 't licht, en rijpt voor God. CB 20554 De Weg tot het Geloof door Ds. J. C. KONINGSBERGER De Weg tot het Geloof DOOR Ds. J. C. Koningsberger BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLENSERIE Nr. 2 Prijt van één nr. 45 cent. Vier nr*. per nr. 40 cent. Acht of meer nrs. por nr. 35 cent. Dubbel* nr». dubbele prijzen. WAT WIL DIT BOEKJE ZIJN ? Geen geleerde verhandeling, geen saai opstel. Neen, een direct tot jonge menschen gericht woord. Eigenlijk een causerie, zooals ik er zoo dikwijls één houd op clubavonden, maar nu uitgebreider, meer overdacht. Misschien dat één die het leest, stil voor zich heen fluistert: ja, zoo zie ik het ook, en dan versterkt het ons innerlijk léven, 't Is ook mogelijk dat het iemand tot tegenspraak prikkelt, doch dit kan ook dienstig zijn aan onze innerlijke ontwikkeling, wanneer wij tenminste het geduld hebben om den ander aan te hooren en zijn motieven te peilen. Moge het boekje zijn weg vinden onder de velen onzer jongeren die gelooven, en onder de nog meerderen die zachtjes zeggen: „Ik geloof, Heere, kom mijner ongeloovigheid te hulp." J. C. K. DE WEG TOT HET GELOOF. In de formuleering van het onderwerp waarover dit boekje handelt, schijnt een onbescheiden woord te staan, en wel het eerst: de weg. Ware het niet beter geweest om te schrijven: een weg? Immers in dit geval had ik voor jonge menschen een getuigenis kunnen afleggen van mijn weg tot het geloof, zooals ik dat in een oogenblik van openheid wel eens deed of doe in een jeugddienst of voor den mikrofoon. Zoo'n persoonlijk getuigenis „pakt" bijna altijd. Ja, maar ik heb daartegen toch een bedenking. Het zou kunnen gaan als bij een vuurwerk waarbij men soms vele vuurpijlen tegelijk afschiet, even is er een groot gesis, geknal en sterrengeflonker, daarna daalt snel de duisternis. Wanneer ïk vuurpijl-achtig getuig, dan schieten er hier en daar andere getuigenissen omhoog waarbij de kleur der sterrenboog eenigszins anders is, daarna zien en hooren wii niets meer. Het lijkt mij veel beter om, lettende op verscheidene wegen tot het geloof, (ieder mensch toch heeft zijn persoonlijke weg waarlangs hij komt tot het meest innige zielsbezit), in de verscheidenheid te zoeken naar een parallelloopend gedeelte, naar een stuk weg, waarop wij allen moeten gaan. Dat is er naar mijn overtuiging zeer zeker. En ik hoop dat de bestudeering van ons onderwerp zal prikkelen tot het zoeken van dat gedeelte in je eigen leven, dat je ook ontdekt in den levensgang van hen die in andere opzichten zoo van ons verschillen. Dan wil ik ook in deze inleiding letten op het tweede woord: de weg tot het geloof. Daarbij wordt door mij verondersteld dat het geloof niet iets is dat ons wordt meegegeven bij onze intrede in de wereld, noch als iets dat vrijwel ongemerkt in ons groeit om plotseling zijn aanwezigheid te openbaren. Men wordt vrijwel nooit op zekeren morgen wakker in het besef: ik geloof. Neen, de weg veronderstelt dat het geloof op eenigen afstand van mij ligt en dat ik er heep moet gaan of gebracht worden. Want op deze beide manieren kan ik den afstand wegnemen: óf gaan — en ik denk aan iemand die met moeite tegen den stormwind infietst — óf gebracht worden door een kracht welke zonder mijn directe medewerking den afstand doet verminderen — de fietser van zooeven wordt door den vriendelijken chauffeur van een leegen vrachtauto met z'n vehikel en al meegenomen. Ook het begrip „weg" is zeer ruim. Wij denken aan een breede asfaltbaan, een modernen betonweg, waarop men geen schokje gevoelt en ook nooit misgaan kan. Inderdaad zijn er enkelen die op deze wijze tot het geloof komen. Maar wij kunnen ook denken aan een „Track," zooals deze in de heuvelstreken van Engeland te vinden zijn, heele oude paden vol keien en kuilen, waarop hier en daar een volgeregend karrespoor of de indruk van een paardehoef verraadt dat deze weg toch ergens uitkomt, al is het moeilijk om de hoop niet te verliezen dat deze track voert tot het doel van den tocht. Zoo zijn er jongeren wier innerlijke twijfel en strijd, wier onzekerheid hen wel eens wanhopig maakt bij de vraag: zal ik er ooit komen? Feitelijk moet ik ruimte laten voor asfaltoanen en heuvelpaden, en toch daarbij blijven zoeken naar de parallelloopende gedeelten, waarop wij elkaar zien voortgaan en misschien vanuit de verte herkennen. Op dit laatste vestig ik even jullie aandacht. Want men behoeft toch waarlijk niet zoo héél veel levenservaring en menschenkennis te hebben om, wanneer je iemand ontmoet, terstond aan te voelen: deze mensch, anders gekleed dan ik, met een andere vocabulaire dan ik gebruik, heeft toch met mij gemeen dat hij reist naar eenzelfde doel, dat hij in zich dezelfde strevingen kent als ik. Wat mij persoonlijk altijd zoo geweldig pakt in de boeken van prof. Karl Heim (hoogleeraar te Tübingen), is dat hij bij het „richten" van zijn onderwerp, terstond mikt op menseden die oogenschijnlijk zoo vér van hem afstaan, maar die al luisterend het gevoel krijgen: deze man spreekt tot mij. En wanneer je dat gevoel hebt, dan wordt je meegenomen of je wilt of niet. En dan gaan je oogen ervoor open dat je bij ons behoort, dat je één der onzen bent. Hebben wij dat niet heel bepaald noodig bij het bereiken van de jonge menschen, die precies aan den buitenrand staan van onze Christelijke vereenigingen en clubs, dat wij door den schijn heen zien naar de werkelijkheid, en onze ziel zóó „richten" dat de buitenranders uit zichzelf binnenranders worden? * * En nu moet ik letten op het laatste woord van den titel: de weg tot het geloof. Jullie probeert misschien héél kritisch de vraag te stellen: welk geloof? Wij zien elkander dan echter aan met een langzaam los'komenden glimlach. Natuurlijk het „christelijk" geloof. Wie zal van mij iets anders verwachten? Of dachten jullie dat ik zóó objectief kon zijn dat ik met mijn gansche hart kon schrijven over een ander geloof? Natuurlijk niet Wanneer ik onder mijn geloof versta net meest innige zielsbezit, dan kan ik immers niet objectief zijn? Dan is mijn heele wezen hierin betrokken, zelfs mijn pennehouder, die soms even onzeker wordt in mijn haast om precies neer te schrijven wat ik op een moment uit de volheid van mijn innerlijk leven wil meedeelen! Toch zal ik hier en daar even objectief lijken, wanneer ik mijn toevlucht neem tot formuleeringen welke gangbaar zijn (wat klinkt dat koel-zakelijk!) in de christelijke kringen. Of, laat mij het zóó zeggen, wanneer ik het waag om gebruik te maken van zeer bekende en zeer geliefde formuleeringen, welke de bouwers der Gemeente ons hebben gegeven. Maar deze gulden woorden wil ik toch telkens subjectief uitwerken, daarbij blijvend in het kader dat ik mijzelven gesteld heb. Zoo denk ik bij het woord geloof terstond aan vraag 21 van den Heidelberger Catechismus: Wat is een waar geloof? Waarop dit antwoord gegeven is: „Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn harte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wille." Dat is klassieke en zware taal, maar wordt in deze woorden het karakter van het geloof niet fijn uitgedrukt? En hiernaast rijst aanstonds de omschrijving van het geloof, zooals wij deze vinden in Hebr. 11:1 (vert. prof. Brouwer) „Het geloof nu is een eigendomsbewijs van hetgeen wij hopen, een bewijsmiddel voor onzichtbare dingen." Over den weg tot dit geloof nu, willen wij met elkaar spreken. * * Voor mij ligt de aanvang van dezen weg in een verleden dat zich hoogstwaarschijnlijk aan onze onderzoekingen onttrekt. N.m. in het geloofsleven van de ouders. Zoodra in het hart van geloovige ouders de zekerheid rijst dat mettertijd een kind geboren zal worden, zoodra dit kind een plaats gaat innemen in hun gedachten, zullen zij in hun gebed, gemeenschappelijk en afzonderlijk, het groeiende leventje aan Gods Vaderzorg opdragen. Ik weet wel dat het gezegde waarheid bevat dat genade geen erfgoed is, maar het moet toch voor het zich ontwikkelende leven een groot verschil maken hoe het straks ontvangen en begroet zal worden. Wanneer ik denk aan gesprekken met jonge ouders, dan meen ik te mogen verklaren dat vele van onze jongeren zich daarvan bewust zijn. Daarnaast noem ik de sfeer van onze prille kinderjaren. Hoe hebben onze ouders gestaan bij onze wieg, bij ons kinderledikant? In boeken over kinderpsychologie kan men lezen hoe de indrukken van die eerste jaren merkwaardig lang blijven nawerken, en hoe de bewering dat de kinderen dit absoluut niet in zich opnemen, er totaal naast is. In den klank der woorden welke zacht worden uitgesproken, in de houding der moeder wanneer zij met den Onzichtbare spreekt over haar kind, moet iets zijn dat de kinderziel raaktj an blijvend raakt. Vooral wanneer deze nog wordt voortgezet in den kleuterleeftijd, waaraan wij allen vage herinneringen bewaren. Sommigen denken later nog wel eens terug aan het klasje van de Zondagsschool of aan de Kerstfeesten welke zij toen vierden, gedeelten van liedjes blijven hangen. Anderen weten te vertellen van een kerkgang welke grooten indruk maakte, vooral op bepaalde dagen. Ik kan mijzelf nog stukken uit Oudejaarspreeken herinneren, meestal treffende voorbeelden welke ik beluisterde als kind van 7 of 8 jaar. En dan blijft ons de ernst bij waarmede op feestdagen in den huiselijken kring uit den Bijbel werd voorgelezen. In het bijzonder zijn de droevige gebeurtenissen uit dien tijd in ons geheugen geprent: de begrafenis van een onzer huisgenooten. In mijn kinderjaren deelden wij hierin, wij gingen mede naar het kerkhof en woonden den rouwdienst bij, of wat daarop geleek. Daaraan zijn sterke godsdienstige indrukken verbonden, ik zou willen zeggen: de sterkste. Kinderen die zulk een jeugd beleven in een positief christelijk milieu, zijn ten opzichte van den weg tot het geloof sterk bevoorrecht boven anderen, die eerst veel later „het christendom" ontmoeten. Toch is het een feit dat velen, die het geloof van jong sa f als een vanzelfsprekendheid hebben gekend en aanvaard, later op een grooten afstand staan, al zullen zij er nooit geheel los van komen, wat blijkt uit hun protest wanneer er met het geloof in hun omgeving op ruwe wijze gespot wordt. Kinderen die uit een christelijk gezin voortkomen, van hun 4de jaar op Zondagsschool waren en van hun 6de jaar de Christelijke school bezochten, bezitten op hun 13de jaar reeds een flinke dosis „kennis". Zij weten de Bijbelsche verhalen, staan niet vreemd tegenover tal van godsdienstige begrippen, vormen en gewoonten. Maar dan komt het eigenlijke pas. Daarom lijkt het mij zoo onjuist om met de godsdienstige opvoeding op te houden, wanneer het 13de of 14de jaar is bereikt, wat feitelijk geschiedt wanneer de kinderen op dien leeftijd leden worden van de kerk (R. K. en Luth.). Immers, dan komen de worden. Door teleurstelli ng over de christenen en vooral ook door den strijd met zichzelf. Want wat in den Bijbel verteld wordt van de eerste menschen, dat herhaalt zich zeker in onze jeugd: het moment komt waarbij het eigen ik zich voor het eerst positief en bewust keert tegenover God, en „neen" zegt tegen de Stem, die tot dusverre werd gehoorzaamd. Het is zooveel waard wanneer wij later, als volwassenen, eenige herinnering hebben aan dezen tijdr dan kunnen wij onze jongeren weer beter verstaan. Want op de zonde volgt ook nu de onrust, de verberging, de vlucht voor God — en het opnieuw zoeken naar Hem, Die ons in ons idealisme toch zoo oneindig aantrekt. Ook het zoeken naar hen, die ons bij het vinden van God behulpzaam kunnen zijn, van wie wij dan zoo ontzettend veel verwachten. Vandaar immers het dwepen met een leidster of leider, een leerares of leeraar. Ik wil er verder niet veel van zeggen, alléén dit nog: er is in dezen crisistijd ook zoo verbazend veel "te winnen. Juist door dit zoeken naar een begrijpend, meelevend en meevoelend mensch, mits deze zelF op den achtergrond blijft en zichzelf niet anders beschouwt dan als een gids, een wegwijzer naar Hem, Die alléén helpen kan tot in de diepte. Het spreekt van zelf, daar aan het geloof ook een kant is van kennen en weten, dat wij waarde hechten aan goede verstandelijke voorlichting. Onze jongeren hebben een behoorlijke kennis van den Bijbel noodig: waaronder ik versta dat zij in het Oude Testament de voortgaande lijn van de Godsopenbaring gaan zien, welke uitloopt op de vervulling der Messiasbelofte. In het O. T. ligt een schat van kennis. Zij, die Bijbelsch onderwijs genoten als kind, moeten nu het wezen van Israëls godsdienst gaan zien, het voortgezet onderwijs blijft nieuw, zij die er nooit van hoorden, krijgen het gevoel alsof er een nieuwe wereld voor hen opengaat. En in het Nieuwe Testament is de figuur van den Christus centraal: Zijn optreden, Zijn houding tegenover allerlei soort van menschen, moet aan den dag treden. Dan de groei der eerste gemeente, welke leefde uit de zekerheid: de Heer is waarlijk opgestaan, welke geleid werd door den Geest. Welk een machtige figuur is de prediker bij uitnemendheid: Paulus! Ik heb nog nooit gehoord dat onze jongeren de bespreking van het N. T. saai vonden. Zij, die van verre stonden tot dusverre, mogen zich verwonderen over de teekenen en wonderen, onder de bekoring ven Jezus' gestalte komen zij zeker. Voorts hecht ik waarde aan eenige kennis van de kerkgeschiedenis, voor velen onzer jongeren een onbekend gebied, waarop men zich bij het vereenigingsleven te weinig waagt, zeker uit onbekendheid met geschikte handleidingen. Want het zien van de ontwikkeling der Chr. Kerk verrijkt onzen geest, en doe/t ons het heden veel beter verstaan. Wij zien in de historie bewaarheid dat er niets nieuws is onder de zon. Hoe geweldig verrijkend is de geestesworsteling in de Middeleeuwen en in den Reformatie-tijd! Ook degenen onzer jongeren, die nooit iets anders van de Kerk hoorden dan dat hiertoe alle bekrompen menschen behoorden, luisteren met open mond naar wat hierover verteld en vertoond wordt. Naast de kerkgeschiedenis, liefst in nauw verband met deze, de Christelijke geloofsleer, het moeilijkste en tevens noodzakelijkste vak bij het godsdienstonderwijs. Want hierbij moet men laten zien wat het geloof eigenlijk inhoudt, en hoe het Christendom staat tegenover andere godsdiensten waarvan de jongeren hooren, tegenover stroomingen van onzen tijd als theosofie, spiritisme, enz.; tegenover ideale strevingen als pacifisme, humanisme, enz.; tegenover politieke partijen en leuzen, enz. enz. Bij dit onderdeel van het godsdienstonderwijs kan men naar aanleiding van voorbeelden uit de levenspraktijk ook zoo geweldig fijn spreken van hart tot hart, je zou bijna vergeten dat men bezig is met dogmatiek. Nu komen ook eerst recht de tallooze vragen los, vooral bjj de jonge mannen die méér dan de jonge vrouwen, in de maatschappij staan, waar over al deze dingen gesproken en gevochten wordt. Zij willen meepraten, meevechten, maar gevoelen zoo sterk dat zij daarbij over een flinke dosis parate kennis moeten beschikken. Op mijn catechisatie voor jonge mannen, waarbij geregeld een 45 vrienden aanwezig zijn, geeft men mij meestal de ééne week een onderwerp ter bespreking op voor de volgende week. Ik onttrek mij daar vrijwel nooit aan: deze onderwerpen leven voor hen méér dan de kwesties in ons boekje besproken. En: je behoeft vrijwel nooit de presentielijst te controleeren! Veel misverstanden zijn langs dezen weg op te heffen (ik heb ettelijke jonge mannen uit volstrekt on-kerkelijke kringen). Ook kennen wij bij de z.g. vrije jeugdvorming vraagavonden waarvoor ik vaak word uitgenoodigd; de vragen worden van tevoren toegezonden, uitgeplozen, geschift, en zooveel mogelijk beantwoord. Soms oppervlakkige vragen, voortspruitend uit misvatting van teksten uit den Bijbel of'verkeerd begrepen preeken, soms vragen die tot in de diepte gaan en berusten op zielsconflicten. Onbelangrijk zijn deze vragen nooit, en men mag zich in geen geval gemakkelijk of schertsend hiervan afmaken: wat de oudere reeds lang overwonnen heeft, weegt voor den jongere nog heel zwaar. Vergeet de eigen jeugd vooral niet — is hier weer het parool. Naast dit alles mag ik noemen de kerkgang. Er wordt in onze dagen verbazend geklaagd over den teruggang der cijfers: en een enkele volle kerkdienst maakt deze cijfers niet goed. Ik weet het wel. Maar ik weiger eenvoudig te gelooven dat er geen verbetering te brengen is in dezen toestand. In onze omgeving blijkt dat een kathedraal met een temperatuur van om en bij het vriespunt, ondanks een 2500 zitplaatsen, plaatsen tekort heeft voor bepaalde diensten, en dat jongeren komen van groote afstanden om deze bij te wonen. En dat niet één keer, maar vaker, ook bij diensten niet speciaal voor de jeugd bestemd. Het blijkt dan toch mogelijk om onze jonge menschen te trekken, mits de onderwerpen, waarover gesproken wordt, in de „lijn" Hagen, en de sprekers (spreeksters) bekend staan als menschen die de jongeren begrijpen. En waarlijk niet alleen in onze omgeving is het zoo! Ik hecht aan den kerkgang veeJ waarde. Men raakt vertrouwd met de liturgie, het geloofsbezit der gemeente. Met de wondere kerksfeer, welke zoo anders is dan het dagelijksch milieu. En: met de prediking van het Evangelie in verband met de nooden en vragen van onzen tijd. Ook leert men „de gemeente" zien. Er wordt anders gedacht over menschen, die in het maatschappelijk leven ver van ons afstaan, met wie wij practisch nooit in aanraking komen, tegen wie wij mogelijk vooroordeelen koesteren. In verband met de noodzakelijke kennis wil ik nog twee dingen noemen: cursussen en boeken. Het is wel heel moeilijk om in onzen druk bezetten tijd een avond vrij te maken voor cursusbezoek, maar zij, die het doen, blijken er vrijwel nimmer spijt van te hebben. Er gaat nu eenmaal niets boven het levende woord, waarbij het stellen van vragen en de uitwisseling van gedachten mogelijk is. De leider van den cursus kan inspireerend werken op de neiging om zelf verder te studeeren, méér dan de „bekende spreker", die gedurende één avond een misschien heel boeiende en interessante lezing komt houden. Dit laatste bevredigt mij persoonlijk slechts heel zelden. Daarnaast: boeken. En dan niet aanstonds beginnen met machtige werken, die voor ons begrip toch te zwaar zijn. Het is wel machtig indrukwekkend wanneer je van een zwaar boek kunt zeggen: ik heb het gelezen, maar zou je ook op een blocnotevelletje kunnen weergeven wat de hoofdinhoud en de strekking van het boek zijn? Kan je ook duidelijk vertellen wat het standpunt van den schrijver is? Wees daarom zoo verstandig om je bij alle zelfstudie op dit gebied te laten voorlichten door iemand die op de hoogte is van het vak, en begin met kost dSe je verteren kunt. En' ga nooit een stap verder in je lectuur, als je het gevoel hebt niet stevig te staan op den bodem dien je reeds betreden hebt. Wees zoo geduldig om een onbegrepen alinea uit te pluizen tot zij je eigendom is geworden. Tracht ook om excerpten te maken, dat dwingt je om actief te lezen en het gelezene zelf te verwerken, om het met eigen woorden te formuleeren, en het is een groote steun voor later: je kunt het altijd na-slaan bij verdere studie en je bent er ineens weer in. Wat je zelf opgeschreven hebt, blijft ook beter in het geheugen zitten. Bovendien heeft excerpeeren het voordeel dat uit een bibliotheek geleende boeken toch in zekeren zin je eigendom worden. ontwikkelt, ouderen tot beschaming. Ook wanneer 'deze ziekteperiode valt in de jaren zoo om en bij de 20, dan mag men zoo dikwijls ontdekken hoe het zieleleven door deze moeilijke leidingen verbazend verdiept wordt. Ik heb met deze patiënten menigmaal gesprekken gevoerd, zoo fijn, dat ik er zelf erg door werd opgebouwd, en ik draag aan vele jongeren, die reeds jaren geleden zijn ontslapen, een bijzonder heerlijke herinnering in mij. Want wat waren zij, juist door het leven van beproeving en eenzaamheid, een eind gevorderd op den weg tot het geloof! Gods leidingen door de diepte mogen wij bij de bespreking van ons onderwerp vooral niet vergeten. Doch ik keer terug naar den hoofdweg. In het besef dat wij hier alle ruimte moeten laten aan Gods wegen met den mensch, waardoor Hij plotseling of geleidelijk eeuwigheidsemst in hun ziel doet ontstaan, welke de aanloop kan zijn tot den geloofssprong, moeten wij toch erkennen dat in de meeste gevallen van deze schokkende leidingen geen sprake is. Neen, ik keer terug tot de groote groep, waartoe de meeste lezers van dit boekje zullen behooren, die uit mijn mond de vraag hoorden: hebt gij ooit de Gestalte gezien Die u wenkte? hebt gij ooit de Stem gehoord Die u riep? De opzet van dit geschriftje brengt mede dat ik mij thans moet bepalen tot hen, die op deze vraag antwoorden met een schuchter: ja. Zij, die hoofdschuddend dit ontkennen, moet ik ditmaal laten gaan. Wat gebeurt er wanneer op zeker moment voor ons zielsoog de gestalte van God oprijst, wanneer Zijn stem tot ons hart klinkt? Ik hoop dat ik mij zuiver uitdruk wanneer ik verklaar dat wij nu in een tijd van groote verwarring en onzekerheid geraken. Allereerst omdat wij ons gaan afvragen: is het werkelijk zoo — df is het verbeelding? Wij gaan ons zelf controleeren: nu eens opletten of bij een volgende gelegenheid, een volgenden kerkdienst bijv., zich dezelfde ontroering van ons meester maakt. Nu eens waarnemen of wij 's avonds in de eenzaamheid weer zoo'n sterken drang krijgen om te bidden, om ons hart uit te storten voor God. Het klinkt grappig, toch is het heilige ernst: wij beginnen onszelf te beslissing ie komen. De beslissing gaai over gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid. Dat is het allervoornaamste punt op den weg iot het geloof: hier gaat hij verder, of hier houdt hij onherroepelijk op. Daarom is gelooven in den grond der zaak geen verstandelijke kwestie maar een zedelijke. Wij worden op den geloofsweg niet tegengehouden door dogmatische of wijsgeerige onbegrijpelijkheden, want die zijn er ook voor den meest intellectueele nog in overvloed, laat staan voor iemand die ongeschoold en onontwikkeld is. Neen, wij worden geremd, doordat er iets in ons hart is dat ons tegenhoudt, door den onwil van ons eigen ik, onwil om zich over ie geven aan Gods leidingen. Wie zal de meester zijn over ons leven: God — of ik zelff Wiens stem zal macht hebben: die van God — of mijn eigen? Datgene wat hier neergeschreven is, mag ik als overbekend veronderstellen. Theoretisch overbekend tenminste. Want in onze praktijk zien wij dat ook vele jóngeren hiervoor nog blind zijn. Menigmaal krijg ik menschen bij mij, die komen klagen dat het met hun geloofsleven zoo achteruit gaat en zij noemen dan vaak allerlei dingen op die hen aan het twijfelen brengen: Gods wereldbestuur dat zoo raadselachtig is, onrecht door z.g. Christenen hun aangedaan, kortom, allerlei kwesties welke reeds voor de psalmdichters aanleiding waren om een lied uit de diepte te zingen. Ik laat mij daardoor echter niet verleiden tot breede discussies, stel daarentegen de ietwat ontnuchterende vraag wat er in het eigen leven bezig is scheef te groeien, waardoor men niet kan bidden of met God in gemeenschap leven. En heel vaak komt dan uit een verborgen hoekje van het hart de bekentenis van het eigen conflict Wanneer dit overwonnen is# dan wijkt meestal de twijfel; de inzinking gaat voorbij, want er is weer contact. Wanneer iemand, door Jezus aangeraakt en geroepen, over den drempel van het werkelijke leven stapt, dan breekt voor zijn geloof het beslissende moment aan, dan treedt hij in het conflict, dan wordt het voor hem gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid. En ik denk aan het woord dat Jezus eenmaal sprak tot de Joden die druk discussieerden over zijn bevoegdheid om als geestelijke leidsman op te treden: „Zoo iemand wil Gods wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven spreek." Daar hebt gij feitelijk de spil waarom alles in dit geschriftje draait. Ik ben ervan overtuigd dat de erkenning van de hoogste waarheid onlosmakelijk verbonden is aan de bereidheid tot de persoonlijke proefneming. Niet door de opvoeding, niet door de opleiding, niet door interessante studies groeit het geloof uit tot iets van beteekenis, maar door het besluit om het met Christus te wagen. Nu versta ik ook waarom het geboorteuur des geloofs zich niet laat ontleden, het ontsnapt aan onze waarneming. Het berust niet op een logische gevolgtrekking, neen, waar een mensch in zijn ernstig zoeken naar God, in zijn begeerte naar levensverheffing, naar het evangelie van Jezus Christus luisteren wil en Christus gehoorzamen, Hem praktisch in het leven van eiken dag met zijn duizend kleine verwikkelingen meenemen, daar zal Hij zich als aanwezige Helper in ons hart doen gelden. Staan wij in de verzoeking en volgen wij in den innerlijken tweestrijd Zijn aanwijzing, behalen wij een overwinning over de neiging van ons eigen ik, dan is dat een heerlijke versterking van ons geloof. Op dit laatste leg ik even de nadruk: de weg welke Jezus ons hier wijst, is de weg tot geloofszekerheid, tot een vaste, onwrikbare overtuiging. Want het woord „bekennen," dat Hij in Zijn gesprek met de Joden bezigt, drukt uit een diepe, innerlijke kennis, een innige toestemming, een hartelijke bevestiging der onzichtbare, hoogste waarheid, welke verkregen wordt door persoonlijke ervaring, en deze overtuiging is onomstootelijk, niet voor twijfel en aanvechting vatbaar. En nu ben ik mij er maar al te klaar van bewust dat gij, die dit leest, zulks verlangt. Naar zulk een rotsvast geloof strekt zich ons wezen met diepe gretigheid uit: dat moeten wij hebben in deze wereld waar alles zoo bewegelijk en wankel is, in dit leven waar het zoo stormen en donker worden kan. Wat zouden wij hebben aan een geloofje dat dadelijk instort of zich aanstonds laat verdringen? immers niets? Neen, ons geloof moet het zekerste zjjn, net meest vaste, dat wij, menschenkinderen in den storm, bezitten. Toen Caspar Olevianus, een der samenstellers van den Heidelberger Catechismus, op zijn sterfbed lag, werd hem van bevriende zijde gevraagd of hij, die anderen geleerd had, nu zelf ook zeker was van zijn geloof in den Heiland. Daarop antwoordde deze mensch, die steeds had getracht om Gods wil te doen, met één woord, dat zijn laatste was: „Certissimus": zoo zeker mogelijk. Naar zulk een rotsvaste zekerheid hunkeren ook wij, wanneer wij echte waarheidszoekers zijn! En: niemand minder dan Jezus wijst ons hier den weg: het komt aan op gehoorzaamheid, het doen van Gods wil. Aanvankelijk natuurlijk met moeite, met uren van wankeling, worstelend. Doch allengs forscher, beslister, want wij leeren Jezus Christus al beter kennen, nu Hij ons gegeven is als Leidsman op den weg. Wij gaan al meer in Hem zien den Zone Gods. Zijn persoonlijkheid, in de Schrift geteekend, geeft aan de levenswoorden welke uit Zijn mond voortkomen, al meer reliëf. Hij staat daarachter als het Kind van Bethlehem, als de Strijder in de verzoeking met den Satan, als de groote Heelmeester, als de van God Gezondene, die teekenen verricht, als de groote Lijder, de Man van Smarten, de Kruisdrager, de Gestorvene, de Opgestane, de Verheerlijkte. Dit is het wonder van het in gehoorzaamheid voortgaan op den geloofsweg, dat wij geen oogenblik meer in ons leven kunnen Tos worden van Hem, den Christus, die het Leven Gods elk oogenblik in Zijn persoonlijkheid openbaart en het ons voorhoudt opdat wij het zouden begeeren. Zoo wordt Hij voor ons in alle beproeving en verzoeking de Brenger van de overweldigende kracht, de Godskracht, nü, in het heden met zijn verwikkelingen, en straks in het raadselvolle sterven. Het gehoorzamen wordt door dezen geloofsgroei lichter gemaakt, wij komen gemakkelijker tot de overgave van ons leven, opdat God het vruchtbaar en gezegend make door het te vervuilen met Zijn Heiligen Geest. Zóó worden wij gebracht tot het dagelijksch gebed: o God, laat mij in Christus puberteitsjaren pas met de geweldige lichamelijke en geestelijke veranderingen. Ik behoef dat voor jullie, lezers van dit boekje, niet in den breede uit te spinnen. De leiders en leidsters van de clubs onzer jongeren maken dit geregeld mee en er bestaat op dit gebied een schat van litteratuur, welke de meesten onzer wel geheel of ten deele kennen. Uit mijn praktijk als godsdienstleeraar aan een lyceum, waar men hef verschil in leeftijd zuiverder kan waarnemen dan in de catechisatie-uren (uit tijdsgebrek moet ik nog splitsen in uren voor jongeren van 12—16 jaar en daarboven, wat eigenlijk niet goed is), is er een enorm verschil tusschen het les-uur in de eerste klas en de derde klasse. Bij de jongeren van 12 en 13 jaar is de kritiek, zijn de vragen nog niet ontwaakt. Men kan rustig vertellen, vooral wanneer men den achtergrond der geschiedenis duidelijk maakt. Maar in de jongeren van 15 en 16 jaar leeft de kritiek en komen de vragen op. Immers men heeft de buitenwereld leeren zien en de oogen zijn open gegaan voor het eigen wezen. De puberteitsjaren vormen een crisis-tijd in alle opzichten, het geloof niet uitgezonderd. Zou het dan niet meer dan jammer zijn wanneer er op dit terrein in die jaren geen leiding werd gegeven? Er is zooveel te winnen — en te verliezen. Vooral op dit laatste wil ik even letten. De jongere van 15 jaar, opgegroeid in het Chr. milieu, gaat nu ook scherp letten op de levenshouding van de christenen, allereerst van de ouders. Ontdekt hij in hun leven de waarachtigheid en den ernst welke passen bij datgene wat zij hem steeds hebben voorgehouden? Dan komen de voorgangers aan de beurt: zijn zij ook christenen in de praktijk? Nog onbekend met het leven zooals het is met zijn moeilijkheden en eischen, met zijn helaas noodzakelijke compromissen, nog volkomen idealist, valt deze kritiek niet malsch uit. Teleurstelling over bestaande, pas ontdekte wantoestanden, veroorzaken nieuwe kritiek op de kerk. En dan: de pas ontbrande strijd in eigen hart, welke aan dezen leeftijd die merkwaardige onevenwichtigheid geeft! Neen, ik zou het godsdienstig contact niet gaarne missen: maar ik vraag dat ik steeds moge zien hoe er enorm veel verloren kan Jullie ziet uit bovenstaande regels dat ik, stilstaande bij den weg tot het geloof, het verwerven van kennis niet veracht. Integendeel, ik wil daarvoor een lans breken. Kom je in de jaren van ontwikkeling, waarin je de kans geboden wordt om ook hier je geestesbezit te verrijken, benut die kansen. Onbekend maakt onbemind. Wat in de kinderjaren reeds in je gezaaid werd, het komt nu in een heel ander licht te staan, het licht der bewustheid. En kom je voor het eerst met het Christendom en zijn beschouwingen in aanraking op je 15de jaar of ouder, gaat er werkelijk een nieuwe wereld voor je open, tracht dan die wereld te verstaan. Toch mogen wij niet vergeten dat de beste godsdienstige opvoeding, opleiding en voorlichting, slechts hulpmiddelen zijn. Onderwijs, kerkgang, catechisatiebezoek, het is alles prachtig. Vereenigingsleven en clubwerk, ik ben er een voorstander van. Desondanks vragen wij ons zoo dikwijls in gemoede af: hoe komt het toch dat van de velen die dit alles genoten hebben (ik zeg: genoten, wijl ik hoop dat het alles „prima" is geweest), feitelijk zoo weinigen behooren tot hen, die wij werkelijk „geloovig" noemen? Want het is iets anders een godsdienstles interessant te vinden, een kerkdienst fijn te noemen, met respect en enthousiasme van een leidster of leider te spreken, en geloovig te zijn. Hoevelen, die eenmaal tot onze aardigste en pienterste catechisanten en clubleden behoorden, zien wij later nooit meer terug, omdat zij in heel andere kringen verzeild zijn geraakt? Niet alleen twijfelen wij aan hun geloof — dat zou het ergste nog niet zijn, want wie kan zuiver over het zieleleven van een ander oordeelen? — neen, zij verklaren zélf openhartig volstrekt niet geloovig te zijn. Zonder bravoure, heel simpel: het is de gewoonste zaak van de wereld. Hoe moeten wij dat nu verklaren? Ik geloof dat wij de oorzaak hiervan moeten zoeken in de onzichtbare, de zuiver geestelijke factoren, welke een mensch plaatsen en voortdrijven op den weg tot het geloof. De onzichtbare machten zijn ook op dit gebied menigmaal belangrijker dan wat voor ons onder- zoek open ligt Mag ik het zeggen? Ik weet dat velen door het onderwijs: de prediking, en afles wat hiermede samenhangt nS innerlijk geraakt zijn. Nooit hebben zijden e.genl.jken achtergrond van deze dingen gespeurd. Miach^ Jaury oppervlakkigheid, misschien oolc door onver schil ighe.d «"uZÏ' Di£ achtergrond is God. Nooit is heel geleidelijk en heel langzaam een Gestalte naar voren getreden van achter onze opvoeding die ons wenkte - óf: men heeft zich van deze Gestalte afgewend en later was Zij onzichtbaar geworden. Noo,t is door al de toespraken heen een Stem tot ons doorgjf^ngen naar welke wij luisteren moesten - óf: wij hebben deze Stem overschreeuwd en later klonk Zij niet meer. Nooit is in ons bestaan een moment een uur geweest waarin een geheimzinnig gevoel ons bekroop, een gevoel dat ik zou wtllen noemen: eiuwigheidsernst Dit nu is een onmisbare é appe op den weg tot het geloof.|lk geef daarvan een paar eenvoudige voorbeelden. Eens op een les; bespraken wij|de Kteekenis van het woord heilig. En ik egde daarbij,uit.naar aanleiding van Jakobs droom, Tioe he.hg kan zijn: hu.vermgwekkend, wat ons met een rilling vervult omdat wij m aanraking kwamen met iets majesteitelijks. Een meisje urt dehoogdm klasse van het gymnasium viel spontaan uit: ja, dat begrijp ik, ik Snd laatst o^miin balkon uit te zien naar den ste-enh«meI en gaf mij rekenschap van de oneindigheden. Ik voelde my zëlt^ls zoo'n onmetelijk klein stipje in het heelal, en toen kreeg ik zoo'n rilling! - Dit schepselgevoel lijkt verbazend vee?9op eïïwigheidsfrnst, vooral wanneer wij ons bewust zijn van God, den Schepper en Onderhouder, Die tevens aan ons denkt en ons kleine bestaan leidt. Of, wij komen als jongeren in onze omgeving te stean voor het mysterie van den dood: wi maken het mede hoe een de onzen langzaam den weg gaat naar de -^J^v"n^ araf De groote veranderingen welke plaats vinden bij drt proces^ Sen InTdiep aan. AlT alles voorbij en de laatste strijd SESnX is, degene die pas nog tot ons fluisterde, nus en Eerloos daar neer ligt, dan rijst met klem de vraag: wat nu? Waar is die persoon nu? En in de dagen daarop volgende, dan geven wij ons er rekenschap van, dat ook wij eenmaal dien weg moeten gaan naar het onbekende, dat ook ons bewustzijn hier wordt uitgebluscht, en wat dan? Wat, als die lichamelijke strijd voorbij is? Wat nemen wij mede van wat wij in ons leven verwierven, geestelijk? Hoe zullen wij eenmaal getroost en moedig de doodsvallei betreden? Dat is eeuwigheidsemst. Wij kennen deze ook nog in een ander opzicht. Jonge menschen zijn erg vatbaar voor sfeer en stemmingen. Wij halen daar de schouders niet over op, want dan toonen wij alweer dat wij onze eigen jeugd vergeten hebben. Zoo weet ik positief dat vele jongeren bijzonder ontvankelijk zijn voor den ernst van Oudejaarsavond. Zij hebben vaak scherpe ooren om het ruischen van den tijdstroom te beluisteren. En: zij zijn zich bewust van veel wankeling, veel zwakheid, veel aanvechtingen. Mag ik zeggen: Zij zijn zich bewust van zonde en schuld? Zoovele malen hebben zij gebeden en geworsteld om staande te blijven in de verzoekingen — en het mislukte helaas maar al te dikwijls. En nu staan zij dan een uur in Gods licht. Heftig bewogen. Straks zullen zij in de eenzaamheid neerknielen en deze bewogenheid uitsnikken: een nietig menschenkind voor den Eeuwige. O, zij gevoelen zoo sterk de waarheid: eens, aan den avond van mijn leven! Want zij zijn, ondanks hun teleurstelling over de eigen zwakheid, toch nog zulke heerlijke idealisten! In die oudejaarsavond-sfeer valt in hun ziel de eeuwigheidsemst. Schepselgevoel, doodsvreeze, eeuwigheidsemst, ik gaf er een eenvoudig voorbeeld van. Wij komen dan in aanraking met den achtergrond der dingen, voorzichtig zou ik willen zeggen: met den levenden God. En nu moet ik even een zijweg inslaan, waarop ik maar enkele stappen mag doen, om dan weer aanstonds naar den hoofdweg terug te keeren. Vinden wij in dezen eeuwigheidsemst niet de verklaring van hef feit hoe daar steeds menschen zijn, die zonder eenige voorbereiding terstond een heel eind op den weg des geloofs geplaatst worden — zonder opvoeding en onderwijs en luisteren naar het Evangelie? Zooals de moordenaar aan het kruis op het allerlaatste moment den geloofssprong naar den medekruiseling waagde, zoo hebben wij allen wel een mensch in onze omgeving gekend, die in zijn laatste oogenblikken plotseling de windselen zijner onverschilligheid van zich wierp, om alles van Gods genade te verwachten. Onbegrijpelijk. De ouderen zeggen dan eerbiedig: ondoorgrondelijk en aanbiddelijk zijn de wegen van Gods vrijmachtige genade! En de jongeren staan in stille verwondering, met de vraag: hoe is het mogelijk? Eeuwigheidsemst, en ik denk aan den kerkermeester van Filippi, die alles om zich heen ziet wankelen en instorten, die maar één uitweg ziet: de dood door het eigen zwaard. Natuurlijk, hij is maar een heiden. Doch daar klinkt de rustige stem van Paulus, voor wien hij zich neerwerpt, aan wien hn zich vastklemt. Als de morgen daagt, dan is deze man een Christen en wordt gedoopt. Zulk een verandering, in enkele minuten tijds. Ja, want deze man heeft de reddingsboei gegrepen, welke hem op het beslissende moment werd toegeworpen Nauwelijks greep hij deze in zijn angst vast, of hij gevoelde dat deze reddingsboei hem begon te dragen, hem boven held. God qinq met dezen mensch een korten, smallen weg. Maar hjj is geen uitzondering. In onze praktijk hebben wij het menigmaal gezien, hoe aJle voorbereiding door onderwijs en prediking volkomen werd overgesprongen, en een mensch zóo maar ineens, tot een beslist en overtuigd geloovige werd gemaakt door Gods wondere levensleiding. Vele laatsten zullen de eersten zijn — het blijkt soms zonneklaar. Nog één stap op dezen zijweg.. Ik sprak daar van Gods levensleiding. Hebben jullie wel eens opgemerkt hoe jonge menschen, die een moeilijken weg moeten gaan, menigmaal het meest beslist zijn in hun geloof? Natuurlijk kom ik nogal vaak in aanraking met zieke kinderen. Wanneer deze ziekte lang duurt, en zij daardoor niet mee kunnen doen aan al de genoegens van het normale kinderleven, dan zie je zoo dikwijls hoe het geloof zich buitengewoon snel en sterk in hun ziel controleeren. Dat gaat niet gemakkelijk, het duurt soms maanden, vóór wij eenige zekerheid hebben. Dan is het er — dan is het er niet. Beter gezegd: dan is Hij er wel — dan is Hij er niet. In de tweede plaats: wij weten niet of wij om deze ontdekking blijde moeten zijn, dan wel of wij er treurig om moeten zijn. Een feit is het dat wij nu oogenblikken krijgen van verheffing, van een blijdschap die wij niet onder woorden kunnen brengen. Maar een feit is het ook, dat de uren van diepe neerslachtigheid komen: wij weten onszelf plotseling gecontroleerd, en aangezien er in ons uiterlijke en innerlijke léven zoovéél is dat door ons geweten wordt veroordeeld, voelen wij ons gedrukt. Duidelijk klinkt in onze ooren: gij zult — gij zult niet. Die klank wil maar niet wijken. Wat de verwarring grooter maakt is dit: er verheft zich van binnen een stem die zegt: ja maar, ik wil daarnaar niet luisteren, ik wil mijn eigen weg gaan, mijn eigen zin doen, mijn eigen baas zijn. In de derde plaats: omdat wij nu bewuster het onderwijs volgen en intenser naar toespraken en inleidingen luisteren, gaan wij allerlei moeilijkheden ontdekken: theorieën die met elkander in strijd schijnen te zijn, ongerijmde redeneeringen, tegenstrijdige Bijbeluitspraken. Kortweg gezegd: wij geraken in allerlei vragen verward en beginnen te twijfelen. Was het maar niet het beste om den heelen boel aan den kant te doen en er nooit meer aan te denken? Ja, maar die slappe houding is minderwaardig. Daarom: onderzoeken, navorschen, vragen. Ons niet storen aan wat de menschen van ons zeggen, of zij ons éigenwijs vinden. Helaas, elk nieuw antwoord doet een nieuwe vraag ontstaan. Het heele aeloof lijkt een onontwarbaar kluwen. Ergens moet de waarheid toch zijn, maar wéér? Die onzekerheid maakt ons nog meer verward en onrustig. Het is wel heel gelukkig dat de weg tot het geloof niet alléén van ons afhangt, maar ook van God. Anders kwamen wij er nooit, wij, met onze zelfcontrole, onze wankeling daarbinnen, onzen twijfel. Ook van God. Immers in die eerste periode van verwarring komt er een woord van Godswege tot ons, een naam: Jezus. De gestalie welke verrijst, de stem die klinkt, zij worden verbonden met den naam: Jezus. Nu moeten juffie vooral niet denken dat de schrijver van dit boekje het gevoel heeft er te „zijn," wanneer hij, hier voor het eerst, dezen naam noemt. Integendeel, dan begint het pas. Het is voor mij, die vóór bijna 25 jaar tot bewust geloof kwam, heel moeilijk om mij zuiver te herinneren, welke plaats Jezus eerst ingenomen heeft in mijn zieieleven. De hoofdzaken kan ik zuiver weergeven. Jezus verschijnt in die jaren voor ons allereerst als de groote Profeet die mei heiligen ernst Gods waarheden en Gods wil predikt. Hij laat ons niet in het onzekere, neen, Hij wijst ons heel precies den weg dien wij te gaan hebben. Ja, Hij is zelf de Heilige die dezen weg gaat in volstrekte gehoorzaamheid en toewijding. Daardoor echter zien wij in Zijn licht hoe afschuwelijk slecht of wij zelf zijn, wij durven voor Hem niet te treden, wij in onze gebondenheid. Eén ding troost ons echter: Jezus is de Barmhartige bij uitnemendheid: in Zijn woorden lokt Hij de zondige menschen tot zich (gelijkenis van den Verloren Zoon), en in Zijn levenswandel stoot Hij niemand af die om hulp en redding tot Hem komt. Wij hebben soms in onze onzekerheid en wankeling het gevoel, alsof Hjj bij ons komt staan, een hand op den schouder legt, ons ernstig aanziet en zacht met ons praat, ons verwijtend dat wij wéér tegen Gods wil zondigden, maar ons ook bemoedigend voor een volgende keer, ons aansporend om vol te houden. Hij is de groote Vriend, die ons met Zichzelf verbinden wil (het woord van den wijnstok en de ranken). Zie, dat geeft meerdere momenten van verheffing. Maar: wij gaan Jezus ook zien als den Held, die Zichzelven tot redding van de wereld buigt onder het zware juk van het lijden en net kruis, daarbij vasthoudend aan den Vader. Hij wil ook voor ons de Verlosser zijn. Hoe zingen wij in die jaren het gezangvers: verlosser, Vriend! o hoop, o lust Van die U kennen, neem het lied, Dat U in 't stof een sterv'ling biedt, Een zondaar, die uw voeten kust! Vereering voor Jezus, ja, die begint in ons hart te groeien, en zij verdrijft allengs de wankeling daarbinnen. Hoe onvergelijkelijk schoon is toch die heele lijdensgeschiedenis wanneer wij willen verstaan dat het alles om onzentwille is. En: aan de werkelijkheid hiervan twijfelen wij geen oogenblik. Wat daar in de Evangeliën van oogenblik tot oogenblik beschreven is, dat kan door geen mensch verzonnen zijn! De vereering voor den Held, den Smartenman, doet ons deelen in de Paaschvreugde, brengt ons aan de voeten van den Opgestane. Eén is er dan toch die sterker was dan de machten van zonde en dood, omdat Hij in volstrekte gehoorzaamheid leefde aan God. Daarom ook mocht Hij terugkeeren in Zijn heerlijkheid en Zijn laatste gebaar was het opheffen van zegenende handen. Zóó wordt in den loop van maanden en maanden Zijn gestalte voor ons werkelijkheid. Zóó dringt Zijn stem tot ons door. Is onze zelfcontrole nu voorbij gedreven? onze innerlijke wankeling? onze twijfel? Neen, niet geheel. Wij hebben nog de oogenblikken waarin wij vragen: is het werkelijkheid of verbeelding? Wij keeren nog wel eens met een leeg hart naar huis terug van een kerkdienst of een vereenigingsavond. Wij vallen nog wel eens ten prooi aan onze boezemzonde, misschien juist na een dag van groote verheffing, van veel zoeken en strijden. En wij raken nog wel eens in verwarring als de groote vragen en schijnbare of werkelijke tegenstrijdigheden ons beroeren. Maar toch zijn wij nu een stap verder op den weg tot het geloof. Wij zijn verder gebracht: door Jezus. Wij staan niet meer alléén: want Hij staat naast ons. Wij gaan in ons leven beseffen wat Gods wil is, wij hebben iets gevoeld dat op roeping lijkt. Wij weten nu dat er in Jezus Christus vergeving geboden wordt ook voor onze zonde; als wij met Hem komen, schuilend achter Hem, dan neemt God ons aan. Zelfs hebben wij al een gedachte over het eeuwige leven: er moet voor een mensch die met Jezus gaat, een mogelijkheid zijn om eenmaal in heerlijkheid met Hem te leven, waardoor de dood voor ons zijn verschrikking verliest. Dit alles kan als een werkelijkheid bestaan in het leven van jonge menschen. Dat is al heel veel, zegt gij misschien. Ja, dat lijkt zoo. Maar: nu komt noodzakelijk het ontwaken in de reëele wereld, waarin wij gesteld zijn; nu komt de aanraking met de menschen, en die aanraking is meestal een botsing; nu komt de sterke bewustwording van dien kleinen machtigen heerscher daarbinnen : ons eigen-ik. Nu is het alsof wij uit de intieme beslotenheid van een avondkerk, waarin veel sfeer was, waarin onze zielen open waren en ontbloeiden in gemeenschappelijke geestelijke genieting, treden op de straat waar de trams rinkelend voorbijgaan en de auto's toeteren, waar de menschen slenteren en druk praten en lachen. Wèg is eenklaps die sfeer. Gesteld dat Jezus ons in de jaren van geestelijken groei en ontwikkeling terzijde getreden is, dat Hij ons in de wereld van God heeft binnen geleid, dat Hij God voor ons tot werkelijkheid gemaakt beeft, dat Hij ons impulsen geschonken heeft om te zoeken naar geestelijke waarden, dat wij Zijn roepstem: „volg Mij" verstaan hebben — wat moeten wij met dit alles doen in de wereld, waarin alles zoo anders is? Zoo anders: daar let men op macht en geld en invloed, daar vraagt men naar genieting. Hoe moeten wij ons houden tusschen de menschen, die vooral in dezen tijd onmeedoogend hun ellebogen gebruiken om vooruit te komen, want er is maar plaats voor weinigen? Ja, wat wil ons eigen ik? Verlang ik zelf niet naar macht en geld en genieting, naar vrijheid? Wil ik zelf mij niet uitleven naar mijn eigen gedachten? Natuurlijk. En — wat dan? Wat, met die wereld van God, met dat: „volg Mij" van Jezus? Het gaat niet samen. Neen, het gaat niet samen. Wie het tracht te combineeren, wie op twee gedachten blijft hinken, wordt een stumper of mislukt naar een van beide kanten. Wordt een type waarover men zich vroolijk maakt, of waarmede men medelijden moet hebben. Combineeren gaat niet. Dus: een keuze doen. Een levenskeuze. Het spijt mij dat ik het zeggen moet aan hen, die hopen in hun leven aan groote moeilijkheden te kunnen ontsnappen: gij wordt, als gij Jezus leerde kennen op de hierboven beschreven wijze, persé in het groote conflict gebracht. Gij wordt gedwongen om tot een mogen zijn, in Zijn sfeer, in Zijn bewaring! Dan krijgt de onrustige mensch van weleer, die zich zoo heen en weer geslingerd voelde, de kalmte van het leven der ware Godsgemeenschap. Nu wordt hij gedragen door de zekerheid der schuldvergeving, omdat hjj riem, den voor ons Gekruisigde, toebehoort. Nu krijgt hij de kracht tot een sterk en geheiligd leven, omdat de uit den dood Verrezene, Zijn opstandingsoverwinning in dit hart voortzet. Nu gaat hij rustig en met eeuwigheidsverwachting de toekomst tegemoet, wijl hij zich verbonden weet met Hem, Die ter rechterhand Gods gezeten over ons regeert en eenmaal onze Voorspraak zal zijn. Let goed op: ik zeg niet dat in het leven van een mensch, die alzoo met Christus in den geest verbonden is, geen perioden van inzinking en duisternis meer zullen komen. Ik weef beter, immers de leidingen Gods voeren ook Zijn kinderen door ontzettend zware beproevingen, die hen tot in de diepste wortelen van hun wezen beroeren. Ook geloovigen kennen het gevoel van verpletterd te zijn. En: er blijven altijd oogenblikken van onvoorzichtigheid en kleingeloof, waarin zij tot hun schrik, en naderhand tot hun schaamte, ten prooi vallen aan de steeds waakzame zondemachten. Doch na de struikeling rijst telkens het gebed: leer mij Uwen wil te doen, o God! Breng Jezus Christus meer in mijn leven, want zonder Hem is het daarbinnen de dood! Mag ik hier eens even terug zien op den weg dien wij hebben afgelegd in onze redeneerir\g? Ik was niet van plan om een persoonlijk getuigenis te geven, omdat ik bang was voor vuurwerk. Maar onwillekeurig is er toch heel veel van eigen ervaring en beleving in het onderwerp verwerkt; hoe kan het ook anders, wanneer je probeert om eenvoudig en onderhoudend te zijn? Daarom moet ik mijn vraag stellen: hebt gij, al lezende, iets van jezelf erin kunnen terugvinden? Is er iets gebleken van parallel-loopende gedeelten? Begrijpen wij nu ook meer van de anderen om ons heen? Dan ben ik mij er ook van bewust dat wij uitsluitend gesproken hebben over den weg. Wij hebben dien meer uitgestippeld dan getrokken. Er was meer een tastend zoeken dan een met torsche hand projecteeren. Daarom zullen de meer dogmatisch aangelegden zeker hun bezwaren tegen dezen opzet Tiebben. Ik troost mij echter met de hoop dat onbelijnde zoekers zullen zeggen: werkelijk, hij spreekt tot mij; hij neemt mij mee, ik benoor tot zijn groep! Tot de uitwerking van vraag 21 zijn wij niet gekomen, het was slechts een benadering van „een stellig weten of kennis", een handwijzing. Zoo staat het ook met het „vaste vertrouwen." Ligt het hieraan dat wij te weinig gesproken hebben over den Heiligen Geest en Zijn werking? Of hebben wij te weinig plaats gelaten aan de woorden: „uit louter genade"? Ach, wie met geestelijke oogen lezen kan, die zal toch bespeurd hebben hoe wij achter alle strevingen van het zoekende menschenhart de dnjving van den Geest veronderstellen en bij het vinden medeinstemmen met de dankzegging: o God, Uwe genade alleen zij de eer hiervoor gebracht! Zeker, het is een wijde afstand tusschen het gelobfsgebed der ouders die met blijdschap hun kind verwachten, en den mensch die in gestadige overgave tracht Gods wil te doen. Al zun wij van de waarheid overtuigd dat genade geen erfgoed is, deze afstand kan in een tijdsbestek van laat ons zeggen, j i881" worcten afgelegd. De kleuter die met groote, verwonderde oogen ligt te kijken naar de gebogen gestalte der biddende moeder, kin uitgroeien tot den man of de vrouw, die over 20 of 25 jaar op zijn of haar beurt dezelfde houding aanneemt in de schemering van het kamertje waarin het eigen kind leeft. Wat ons als kinderen pakte, kunnen wij een menschenleeftijd later doorgeven aan onze kinderen. Wat wijzelf in de periode van opgroeien pijnlijk gemist hebben in de leiding dergenen die ons opvoedden, kunnen wij mogelijk wel geven aan degenen die ons zijn toevertrouwd. Ten opzichte van het godsdienstig onderwijs en de kerkelijke verzorging van de jeugd zijn er in de laatste tien jaren veranderingen geweest, dié MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO 9 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr X.