CB 20666 WAT BINDT, WAT SCHEIDING MAAKT DOOR C.VAN PUYVELDE VOOR ROOMSCHE EN PROTESTANTSCHE CHRISTENEN UITGAVE : „DE BRON" UITGEVERS VENN. - KLUNDERT WAT BINDT. WAT SCHEIDING MAAKT DOOR C. VAN PUYVELDE VOOR ROOMSQHE EN P ROT ESTANTSCH E CHRISTENEN Voorwoord Een terrein waarop een Roomsch Christen en een Bijbelsch Christen elkander ontmoeten, is het goddelijk gezag dat beide aan de Heilige Schrift toekennen. Voor beide is de heilige Schrift of de Bijbel het spreken Gods. Voor beide heeft de heilige Schrift goddelijk, dus onfeilbaar gezag. Laat het nu waar zijn dat de Roomsche Christen buiten de Schrift dezelfde autoriteit toeschrijft aan hetgeen hij traditie noemt, dat is, naar hij beweert, ongeschreven goddelijke leer, die van de apostolische tijden af, van hand tot hand is overgeleverd, toch zal hij moeten toegeven, dat God zichzelf nooit tegenspreekt; derhalve zal hetgeen apostolische traditie genoemd wordt, nimmer mogen in strijd zijn met de heilige Schrift. Indien de Roomsche Christenen konsekwent zijn en vasthouden aan de onfeilbaarheid der heilige Schrift, moeten zij verwerpen alles wat in strijd is met de leer der heiliae Schrift. Wanneer een Bijbelsch-Christen een rechtmatig beroep doet op hetgeen de heilige Schrift leert, mag noch kan een konsekwent Roomsen-Katholiek dit beroep verwerpen. Indien iemand een leer voorstaat, die de heilige Schrift tegenspreekt, ook al grondt hij ze op hetgeen hij apostolische, traditie noemt, zal hij ze moeten verwerpen, als hij buigt voor het goddelijk gezag der heilige Schrift. Zoo niet, dan laat hij de onfeilbaarheid der Schrift los. Deze voorafgaande bemerking acht ik noodig met het oog op hetgeen wij hier willen bespreken. Een levensvraag. Een levensvraag zoowel voor Roomsche als Protestantsche geloovigen is deze: hoe bekom ik, op grond van het spreken Gods, vergeving van mijne zonden en het eeuwige leven. Wij willen nagaan welk antwoord beide op deze vraag geven, niet slechts theoretisch, maar ook in de praktijk van hun leven. Beide erkennen in de eerste plaats, het bestaan der erfzonde. Op de vraag: hebben alle menschen in Adam gezondigd, vindt gij in den Roomsche Catechismus dit antwoord: ja en daarom worden zij allen in doodzonde geboren; terwijl de Protestantsche geloovige in zijn Catechismus leert dat de zonde van Adam ons zoo aangaat, dat wij allen als gevolg daarvan in zonde ontvangen en geboren worden. Beide erkennen insgelijks de dadelijke zonden, dat is, daden, waardoor wij persoonlijk Gods geboden overtreden. Hoe worden deze zonden nu vergeven? De Roomsche Christen antwoordt, allereerst door het eerste en noodigste sacrament, te weten, het Doopsel. Op de vraag, waarom is het Doopsel noodig om zalig te worden, vindt de Roomsche Christen dit antwoord in zijn Catechismus: omdat Christus gezeid heeft, dat men in het rijk Gods niet kan komen, tenzij men herboren worde door het water en den heiligen Geest, dat is, tenzij men gedoopt worde. Hier wordt gedoeld op het onderhoud van Jezus met Nicodemus, (zie Johannes Evangelie 3e hoofdstuk) tot wien Hij zeide: voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet geboren worde uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. De Roomsche uitleg der heilige Schrift beschouwt het reinigende water niet slechts als teeken en zegel van de afwassching der zonde door Jezus Christus en van de vernieuwing door den heiligen Geest, maar verklaart dat de afwassching of besprenging met het water het door God ingestelde en noodzakelijk vereischte middel is om herboren te worden. De Bijbelsche geloovige vindt het jammer, dat de Roomsche Catechismus, die zich op de Schrift beroept, niet opge- speurd heeft de schriftuurlijke opvatting dei wedergeboorte door den heiligen Geest. Hij zou dan bijvoorbeeld in den -brief van den apostel Paulus aan Titus (3 : 5) gelezen hebben, dat God ons zalig gemaakt heeft door het bad der door den Heiligen Geest gewerkte wedergeboorte en vernieuwing. Deze wedergeboorte en vernieuwing wordt door den Apostel als een bad voorgesteld, waaruit de heilige Geest de verlosten als nieuwe menschen doet uitkomen. Deze geestelijke werking van Gods Geest in de menschen, welke de Apostel Paulus Uier in dit schilderachtige beeld van een bad teekent, bindt de Kerk van Rome aan het stoffelijke waterbad, op zulk een wijze, dat zonder dit stoffelijke waterbad de wedergeboorte door den Geest Gods niet zou tot stand komen. Is dat de leer die uit de gegevens der Heilige Schrift naar voren treedt? Het blijkt uit de Schrift dat de moordenaar die naast Jezus werd terechtgesteld om zijne misdaden, vergeving van zonden en het eeuwige leven ontving zonder den Doop te ontvangen, dat de Apostel Paulus reeds vergeving van zonde en vernieuwing ontving voor hij gedoopt werd. Toen de Apostel Petrus ia het huis van den Romeinschen hoofdman Cornelius, het evangelie verkondigde aan hem en zijne heidensche huisgenooten en vrienden viel de H. Geest op die allen. Petrus en de discipelen die met hem gekomen waren, ver baasden zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd. Aanmerkende deze gebeurtenis vraagde de apostel Petrus: kan ook iemand het water weren, dat ook dezen niet gedoopt zouden worden, die den heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als wij? En toen beval de apostel dat si) zouden gedoopt worden in den naam des Heeren. Zulke gegevens uit de Schrift bewijzen dat de wedergeboorte, de vernieuwing niet voortkwam uit den Doop, maar den Doop voorafgegaan was. Het blijkt uit het doopsbevel van Christus dat onze Zaligmaker het bevel gaf allen, die op de prediking der Apostelen in Hem geloofden, te doopen; doch het verloren gaan der onwilligen schrijft Jezus niet toe aan het ontbreken van den Doop, maar alleen aan het ontbreken van het geloof in Wem. „Gaat dan heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen; die geloofd zal hebben en gedoopt zal worden, zal zalig worden; maar die niet gelooid zal hebben» zal verdoemd worden. (Mare. 16 • 15 ) Indien de schrijver van den Roomschen Catechismus, die het evangelie van Johannes in het derde hoofdstuk aan- S^r-hT*^ g0l?f? had' ZOU hi' bemerkt hebben, dat Christus de zaligheid van den mensch bindt aan het geloof in Hem. „Gelijk Mozes de slang in de woestijn ophief, a zoo moet de Zoon des menschen opgeheven worden, opdat al wie m Hem gelooft, eeuwig leven hebbe. Want alzoo heeft God de wereld bemind, dat Hij zijnen eeniggebore* Zoon gaf, opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. (Joh. 3 • 14—16 vertalingm de Uitgave der Vereeniging „Petrus Canisius") De Roomsche Kerk beschouwt de gave Gods van het herboren worden door den heiligen Geest, welke door het Doopsel zou geschonken worden, niet als een blijvende onverwoestbare gave, aangezien zij leert, dat de gedoopten toch nog van de genade Gods kunnen vervallen en verloren gaan Het Doopsel geeft wel de heiligmakende genade, dat is' een bovennatuurlijk sieraad dat de mensch in liefdegemeenschap met God brengt, maar de gedoopte kan de heiliamakende genade verliezen door de sonde. Het Doopsel zou wei schenken vergeving van de zonden die vóór den Doop bedreven werden, doch wanneer de qedoopte andermaal in doodzonde (dat is zonde die de heiliamakende genade doodt) valt, wat dan? * Dan moet een ander middel aangewend, om de heiligmakende genade te doen herleven en vergeving dezer zonde te bekomen. Dit middel vindt de Roomsche Kerk in de biecht. De biecht, leert zij, is een Sacrament door Jezus Christus ingesteld om de zonden, na het Doopsel bedreven, te vergeven. D°*>itcht is de eei«ge redplank voor den drenkeling die na zijn Doop schipbreuk lijdt. Hoe vreemd klinkt dit alles in de ooren van een kind der Reformatie, die zich dag aan dag voedt met de leer der Schrift, waarin hij de troostrijke waarheid leert der eeuwige onveranderlijke trouw van God jegens zijn volk over hetwelk Hij zich van eeuwigheid om Christus wil, genadiglijk ontfermd heeft Hij leest in het Woord Gods dat de Heere de Zijnen in Zijn handpalmen gegraveerd heeft, dat Gods genadewerk in menschen, nooit zal vernietigd worden. Heilige vreugde vervoert zijn ziel als hij in den brief van den apostel Paulus aan de Romeinen leest: de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11 : 29). Vol ontroering beluistert hij het triomflied van den Apostel. Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch*machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heer. (Rom. 8 : 33 v.). De biecht. Over de weldaden der biecht geraakt de Roomsche Kerk niet uitgesproken. Christus, zoo leert zij, heeft in de biecht een barmhartige rechter aangesteld. Deze rechter is de priester. Aan hem heeft Jezus-Christus de macht geschonken om de zonden die hem beleden worden te vergeven of ze te houden. De schuldige zelf moet aan deze rechter zijne misdaden belijden. Dit is noodzakelijk omdat de priester, om zijn ambt als rechter uit te oefenen, de zonden waarover hij moet oordeelen, moet kennen. Alle doodzonden moeten hem beleden worden met hun getal en de omstandigheden welke de zondensoort kunnen veranderen. De biechteling is dus verplicht door nauwkeurig onderzoek te zorgen dat geen enkele zonde ontbreke in zijne schuldbelij denis. Indien hij slechts eene doodzonde Vrijwillig verzweeg, zou hij in plaats van vergeving te ontvangen, zich schuldig maken aan zonde van heiligschennis. Bijbelsche Christenen vermoeden niets van de zielsangst welke sommige vrome Roomsen-Katholieken doormaken, in betrekking tot dezen eisch. Vrome Roomsche Christenen beangstigen zich dikwijls over de volgende vragen, heb ik alle zonden voldoende beleden, met het juiste getal, met de bezwarende omstandigheden? Heb ik ze gebiecht met genoegzaam leedwezen? Een andere maal overmant hem de schaamte. Wat zal de biechtvader van mij denken? Zal hij niet alle achting voor mij verliezen, wanneer ik hem mijn schandelijk gedrag bekend maak? Het gebeurt dat biechtelingen bepaalde zonden uit schaamte verzwijgen, om dan vol wroeging en troosteloos voort te leven, omdat zij, door de kracht der leer die hun geleerd is, njet kunnen gelooven, dat de zonden voor God allèen beleden, met leedwezen en vertrouwen op het verzoeningswerk van Christus, vergeven worden. De door God gegeven troost. De bijbelsch-Christen smaakt een onuitsprekelijke troost, wanneer hij in de Schrift leest, dat onze zaligheid volkomen fn Christus ligt, dat Christus onze gerechtigheid, verlossing en zaligheid is, dat Christus' genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid als zijne gerechtigheid voor God geldt, aangezien hij dit alles door een waar geloof in Christus aannemen en zich toeëigenen kan. Met welk een troost leest hij, dat Jezus den zondaar dringend noodig£om met het volste vertrouwen tot Hem te komen. „Komt tot Mij/allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven Wie tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen .. Wie in Mij gelooft heeft het eeuwige leven." Hoe duidelijk wijst de apostel Johannes eiken zondaar naar Jezus-Christus, alléén naar Hem. „Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus-Christus den Rechtvaardige en Hij is eene verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde der geheele wereld (1 Joh. 2 : 1, 2). Hij is de eenige redplank voor den schipbreukeling. Van Hem zegt de apostel Petrus: de zaligheid is in geenen andere; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder den hemel gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. (Hand. 4 : 12). Hoe is het mogelijk, vraagt wellicht een Roomsen-Christen, het bestaan der biecht te loochenen? Het is toch ontegensprekelijk waar, dat Christus de biecht heeft ingesteld, toen Hij op den avond van den Opstandingsdag aan de tien aanwezige apostelen verscheen, op hen blies en sprak: Ontvangt den h. Geest, zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven, zoo gij iemands zonden houdt, dien worden zij gehouden (Joh. 20 : 22, 23). Het is toch klaar als de zon, zoo redeneert de Roomsche theologie, dat hierdoor Christus de macht verleende aan de apostelen om de zonden te vergeven en wel zoo, dat zij als rechters werden bekleed met de macht om menschen van hunne zonden vrij te spreken of indien noodig, ze te houden. En aangezien tot het einde der tijden de geloovigen eilaas! in zonden kunnen vallen, is het noodig dat opvolgers der Apostelen deze macht blijven uitoefenen. Daarom is aan de priesters dezelfde macht verleend, opdat zij in het Sacrament der biecht de aan hen beleden zonden zouden vergeven. Daarom is hun verleend die zelfde machtsuitoefening, welke Jezus gebruikte toen Hij sprak tot den geraakte: uwe zonden zijn u vergeven .... Welk antwoord geeft daarop een Bijbelsch-Christen? 0.m. het volgende: Voor een Roomsch-Katholiek die de leer zijner Kerk als een goddelijke uitspraak aanvaardt, wanneer zij verklaart dat de biecht een Sacrament is door Christus ingesteld om de zonden te vergeven, is bovenvermelde tekst'achteraf uiter- mat© geschikt om als bewijs van deze bewering dienst fe doen. Achteraf, na aanvaarding van dit dogma lijkt deze tekst op zichzelf, los van zijne omgeving, merkwaardig passend op de leer der bfecht. • Doch indien deze tekst vanzelfsprekend ware om daarin het bestaansrecht der biecht te vladen, moet hij dit altijd geweest zijn, en zeker allereerst voor de eerste Christenen. Indien zulks het geval ware geweest, mochten wij toch verwachten, dat de apostelen op grond van dezen tekst, de eerste Christenen vermaanden, ja bevolen hunne zonden aan hen te belijden, om op deze eenige mogelijke wijze, vergeving van hunne zonden te bekomen. Uit het Nieuwe Testament blijkt toch dat de eerste .Christenen geen zondelooze menschen waren. Inzonderheid hadden wij de vermaning mogen verwachten om vóóraleer zij naderden tot het H. Avondmaal, eerst hunne zonden aan hunne herders te gaan belijden, om alzoo vergeving te verkrijgen. En na de apostelen zouden zij die „arbeiden in de leer" hetzelfde gedaan hebben. Het ging toch om een levensvraag voor de geloovigen, die na den Doop andermaal in zonden vielen. Welrra, hebben de apostelen dit ooit gedaan? Te vergeefs zoekt gtj daarvan de geringste aanduiding in de Handelingen der Apostelen of in hunne brieven. Sprekende van het waardiglijk ontvangen van het Heilige Avondmaal zegt de apostel Paulus alleen dit: de mensch beproeve zich zeiven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker. Want wie onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Hebben na de apostelen de eerste predikers van een Sacrament der biecht gesproken? Neen. Uit de allereerste tijden der Christelijke Kerk zijn bewaard gebleven de geschriiten van mannen, die wij apostolische Vaders noemen. Deze naam geeft men aan voorgangers die zelf het onderwijs der eerste discipelen van Christus genoten of door hen opgeleid werden. Het zijn Bamabas, Clemens van Rome, Hermas, Ignatius, Polycarpus, Papias, Dionysius de Areopagiet. Bij hunne geschriften wordt gevoegd een ge¬ Schrift dateerende uit den tijd der apostolische Vaders, genaamd de brief aan Diognetus. Deze geschriften vormen na de Schriften des Nieuwen Testaments, de betrouwbare bescheiden, welke ons het oorspronkelijk Christendom in zijn wording en ontwikkeling gedurende de eerste twee eeuwen leeren kennen. Te vergeefs zoekt men in deze geschriften, zij het slechts de geringste toespeling op eene macht welke de presbieters of episcopen zouden bezitten om de geloovigen te ontslaan van de zonden, welke deze laatsten verplicht zouden geweest zijn hun te belijden. Van een zondenvergevende biecht in de beteekenls welke de Roomsche Kerk er aan toeschrijft was er toen geen spraak. Wij laten hier een getuigenis volgen van iemand van wie een Roomsen Christen het niet zou verwachten. Een merkwaardig getuigenis. De kerkvader Augustinus, bisschop van Hippo-Regius (354430) schrijft het volgende. De menschen die gij openbare boete ziet doen, zijn menschen die misdaden hebben bedreven, zooals overspel of andere mehschonteerende daden (facta immania). Voor deze misdaden doen zij boete. Indien hunne zonden licht geweest waren, zou de dagelijksche boete volstaan om ze uit te wisschen. (August. De Symbol. 7, 15). Augustinus noemt lichte zonden, overtredingen die naar de toen vigeerende kerkelijke tucht, geen openbare boete eischten. De zonden, welke wel onder de openbare tucht vielen, waren drie in getal, afgoderij, moord en echtbreuk. Zij werden capitale zonden genoemd. Voor de zonden die geen capitale zonden genoemd worden achtte Augustinus dat vergeving werd ontvangen, door hetgeen hij noemt dagelijksche boete. Hieronder verstond bij onder meer de bede van het Onze Vader, vergeef ons onze schulden. Van zonde-vergeving door de biecht wist Augustinus echter niets. Dit feit is zoo vaststaand dat Dr. Gerhard Rauschen, Roomsen-Katholiek professor fn de Godgeleerdheid aan de universiteit te Bonn schrijft in zijn werk: „Eucharistie und Buszsacrament" (Freiburg 1910): Het lijdt geen twijfel. Augustinus noemt alle zonden, voor dewelke geen openbare boete wordt opgelegd lichte zonden, zonden van iederen dag; en het is zeker (de lezer vergete niet, dat hier een RoomschKatholiek aan het woord is) dat zij door goede werken, bijzonderlijk door het vijfde gebed van het Onze Vader vergeven worden. Een biechtplicht voor deze zonden kent hij niet. Hij veronderstelt niet eens de mogelijkheid ze door de biecht te doen vergeven (bl. 226). De benidictijner Pater Odilo Rottmanner, dien professor Rauschen verklaart de beste Augustinus-kenner te zijn, schreef fn het „Historisches Jahrbuch" van 1898 (bl. 895): hoe ongelooflijk het ook schijne, zelfs Augustinus heeft nooit zijne biecht gesproken vanaf zijn doop tot aan zijnen dood." Augustinus beleed zijn zonden aan God, biddende het gebed^ dat de Heere Jezus geleerd had: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Dat de priester, gelijk de Roomsche Kerkleer beweert, uit kracht van Jezus' woorden: zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven de macht zou ontvangen hebben om in Gods Naam iemand van zijne zonden te ontslaan, daarvan wist de Kerkvader Augustinus niets. Hoe interessant deze verklaring ook zij, wij keeren terug tot de leer der Schrift die voor ons de eenig bindende is. Een vraag en een antwoord. Terecht vraagt ons wellicht de Roomsche geloovige, indien gij dan het bestaansrecht der biecht in Jezus' woorden niet erkent, hoe verklaart gij dan Jezus' uitspraak. Hieraan voldoen wij gaarne. Johannes' verhaal luidt als volgt: Joh. 20 : v. 19. Als het dan avond was, op den zelfden eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren, om de vrees der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: vrede zij ulieden. 20. En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijne handen en Zijne zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij den Heere zagen. 21. Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, gelijkerwijze Mij de Vader gezonden heeft zend ik ook ulieden. 22. En als Hij dit gezegd had, blies Hij (op hen) en zeide tot hen: ontvangt den heiligen Geest. 23. Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven en zoo gij iemands (zonden) houdt, (dien) zijn zij gehouden. Vooraf zij opgemerkt wie de vergaderde discipelen waren. Het waren niet slechts de tien apostelen, (Thomas was afwezig) maar ook naar luid van Lucas' mededeeling, (zie Lucas 24) de discipelen „die met hen waren", bij wie zich ook nog vervoegden de twee discipelen die uit Emmaus waren teruggekeerd. Toen deze saamvergaderde discipelen nog bezig waren de gebeurtenissen van dien dag en de verschijning van Jezus aan de Emmaüsgangers te bespreken, verscheen Jezus in hun midden. Tot wie richtte Jezus zich bepaaldelijk als Hf) Zijne opdracht gaf? Johgnnes die deze gebeurtenis verhaalt spreekt van discipelen. De discipelen waren vergaderd, de discipelen waren verblijd als zij den Heere zagen, zoo zegt hij en dan vervolgt hij: Jezus zeide dan wederom tot hen: vrede zij ulieden, gelijkerwijs de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. Hij befast dus de discipelen met de taak der Evangelieprediking; (vers 21). Hij deelt hun mede hetgeen zij behoeven, om deze taak behoorlijk te kunnen vervullen, (v. 22. Hij blies en zeide ontvangt den H. Geest) en Hij wijst op de heerlijke vrucht die hunne taak zal vergezellen (v. 23. zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven, zoo gij Iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden). ' Eigenlijk is er slechts ééne zending van den hemel tot de aarde, deze van Jezus-Christus. De zending van Jezus' discipelen ligt in de Zijne opgesloten. „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade; wij bidden u van Christus' wege laat u met God verzoenen", getuigt de apostel Paulus (2 Cor. 5 : 20.). Gelijk er slechts éene zending is, deze van Christus, is er ook slechts éene Kracht, deze van den heiligen Geest. De heilige Geest wordt door Christus aan zijne gezanten medegedeeld. De woorden „toen Hij dit gezegd had" brengen de opdracht der Evangelieverkondiging (v. 21) rechtstreeks met de mededeeling des H. Geestes in verband (v. 22). Om hun arbeid te verrichten ontvangen de gezondenen door Christus de ambtelijke gaven van den Heiligen Geest. De opdracht en de gave hebben betrekking op het werk dat de gezondenen moeten verrichten. Dit werk wordt in zijne groote kracht voorgesteld in v. 23. Deze kracht openbaart zich in redding en zaligheid van den mensch, maar als deze het genadige aanbod des Heeren versmaadt, in zijne verharding en verwerping voor eeuwig. Want aan de bediening van de zending door Jezus opgedragen, wordt de kracht van den Heiligen Geest toegevoegd. Het is de kracht die bindt of ontbindt, die vergeeft of veroordeelt. Wie de boodschap des Evangelies aanneemt wordt van zijne zonde vrijgemaakt, wie ze verwerpt blijft in de zonde en dus in de veroordeeling. Uit het verband waarin de verzen 21, 22, 23 tot elkander staan, blijkt dat de opdracht door Christus gegeven vergezeld gaat met de gave des Heiligen Geestes, en dat de kracht des Geestes deze opdracht zoo krachtig maakt, dat zij, die de goddelijke boodschap der genade aannemen, van hunne zonden ontbonden worden, terwijl zij, die deze boodschap verwerpen in hunne veroordeeling blijven. Aldus laten wij de woorden van Jezus uit zichzelf spreken. Zoo laten wij aan het geheel van Jezus' toespraak recht wedervaren en lichten daaruit geen aparte zinsnede om deze, los van zijne omgevende beteekenis, aan te wenden tot bewijs van een vooraf bepaalde opvatting. Aldus hebben de discipelen Jezus' opdracht begrepen. Zij gingen uit om te prediken de verlossing van zonde en het eeuwige leven door het geloof Ia Jezus-Christus. Zij predikten: Gelooft in den Heere Jezus en gij zult zalig worden. Er is geen verdoemenis meer voor hen die in Christus Jezus zijn. Indien wij gezondigd hebben, wij hebben een voorspraak bij den Vader, en Hij Is eene verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze maar voor de zonde der geheele wereld. Doch nooit hooren wij hen zeggen: gij moet de zonden, die gij bedreef, persoonlijk aan ons belijden, als aan de door God aangestelde rechters, die de eigen macht van God mogen uitoefenen: van diè en diè zonden .ontsla ik u in den naam van God. Ego te absolvo a peccatis tuis, gelijk de biechtformule luidt. Wij hooren eenmaal een apostel spreken over belijden van zonden. Het is Jacobus die schrijft: belijdt elkander de misdaden en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt; een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. (Jacob. 5 : 16). Doch geen Roomsche theoloog zal hierin de biecht zoeken. Een alles verzoenende Borg ol niet ? De Schrift zegt uitdrukkelijk van hen die de gave des geloof s ontvangen: die Hij (God) te voren gekend heeft, deze heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Wie is het die verdoemt? (Rom. 8). In weerwil van de leer der Schrift, die verzekert dat voor allen die door een waarachtig geloof in Jezus-Christus zijn ingelijfd, en die dus deel uitmaken van het geestelijk lichaam, waarvan Jezus het hoofd is, geen spraak meer is van een veroordeeling Gods, omdat hun Borg alle schuld en straf, tijdelijke en eeuwige uitgeboet heeft, beperkt de Roomsche leer de vergeving der straffen. Zij beweert dat de zondaar wel vergeving der eeuwige straf ontvangt, maar dat hij zelf nog tijdelijke straffen moet uitboeten. De Roomsche leer kent dus eigenlijk geen alles overnemende en alles verzoenende Borg. Evenmin erkent zij de schriftuurlijke leer dat de vergeving door God, niet gedeeltelijk of bij stukken, maar algeheel en terstond het aandeel is van den geloovige, die voor rekening van zijn Zaligmaker ligt. „Uit Hem (namelijk uit God) zljt gij in Christus Jezus, die ons geworden is tot wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing", verklaart de Apostel Paulus van de geloovigen. (1 Cor. 1 : 30). Aangezien volgens de Roomsche leer de begenadigde zondaar zelf nog tijdelijke straffen moet uitboeten, leeft de vrome Katholiek steeds vol bezorgdheid om klaar te komen met het uitboeten der resteerende straffen. Gods rechtvaardigheid toch eischt voldoening tot den laatsten penning. Angstwekkende gedachte! Welk een berg van overtredingen hoopt zich op en wordt van lieverlede hooger. Zal het den geloovige gelukken al zijne tijdelijke straffen uitgeboet te hebben voor dat de dood hem dagvaart voor den Rechter, die dan onverbiddelijk de algeheele afrekenina houdt? Er kan geen spraak van zijn. Er blijft dus niets anders over tenzij na den dood deze uitboeting voort te zetten in een plaats van zuivering (purgatorium) welke in onze taal den naam van vagevuur ontving. Het vagevuur Wie ooit de predikaties over het vagevuur beluisterde gevoelde zich het hart beklemmen. Bedenkt toch dat het vagevuur geen strafplaats is voor onboetvaardige, Godevijandige afgestorvenen, maar alleen voor vrienden van God, voor geloovigen die in Zijne liefde ontsliepen. De hevigheid van het lijden in het vagevuur, naar luid dezer predikaties, tart alle beschrijving. Het is te vergelijken aan het lijden der hel. Eén verschil is er, namelijk dat het vagevuur eenmaal een einde neemt, terwijl de pijnen der hel nimmermeer eindigen. Hoort de snijdende uitroep der predikers: Geloovigen, hoort de kreten uwer afgestorvenen, uwer kermende ouders, broeders, zusters of kinderenl Hoort ze om hulp schreien In de vreeselijke vlammen! Bij de benauwdheid welke het hart der hoorders beklemt, die in hunne verbeelding hunne teergeliefde naaststaanden zien handen wringen in onbeschrijfelijk lijden, voegt zich de angst voor eigen toekomst. Want wie zal zelf alle straf uitgeboet hebben vóór den dood, die bovendien elk oogenblik kan intreden? Kan een Roomsen Katholiek die emst maakt met de leer zijner Kerk met gemoedsrust den dood tegemoet gaan? Neen toch. Wie onzer, kinderen der Reformatie, mocht niet meermaals den troost smaken, getuige te zijn van het vredig afsterven van geloovige broeders en zusters, die zich in het geloof aan Jezus Christus hadden overgegeven, die op Hem hadden gebouwd als op den rotssteen van hun heil. Hoe kalm, hoe gelukkig treden zij hun Heere tegemoet met den onuitsprekelijk zoeten troost in het hart: Jezus' alverzoenend sterven is hét rustpunt van mijn hart! Er is vredel Er is hemel-vreugde ln mijne ziel! Stervende stamelen zij de woorden van hun lievelingslied of hun lievelingspsalm en alzoo gaan zij heen naar het Vaderhuis met zijn vele woningen. Kan een ernstige Roomsch Katholiek die denkt aan de onuitgeboette zonden-straffen, en aan de wachtende pijnen van het vagevuur, alzoo sterven? Neen. Over de zoogenaamde bewijzen van een vagevuur kunnen wij kort zijn. Om voor het vagevuur een schriftuurlijke grondslag te vinden, moest men zijn toevlucht nemen tot het tweede boek der Machabeën, een Joodsch boek, dat noch door de Oudtestamentische gemeente, noch door de Christelijke Kerk der eerste eeuwen als een boek der Heilige Schrift aanvaard werd. Dit boek werd door de Kerk der eerste vier eeuwen onder de apocrife of onechte Schriftuurboeken gerekend. De Kerkvader Hieronymus (340-420) verklaarde dat dit boek met andere boeken, welke hij bi) name noemt, niet mag erkend worden als Heilige Schrift en bijgevolg niet kan of mag dienen als grondslag van eenige geloofsleer. Niettemin dient het in de Roomsche Kerk als H. Schrift om het vagevuur te bewijzen. De aflaten. De onmogelijkheid om alle tijdelijke straffen uit te boeten, doet den Roomsch-Katholiek uitzien naar een ander hulpmiddel. Dit hulpmiddel wordt gezocht in het verdienen van aflaten. Wat is aflaat? Aflaat, zegt elke Roomsche Catechismus, is kwijtschelding van tijdelijke straffen, welke wij schuldig zijn te lijden voor onze zonden. De Paus die zich de Stadhouder van Christus op aarde noemt, zou beschikken over een schat die omvat de onuitputtelijke verdiensten van Christus, waarbij zouden gevoegd zijn de zoogenaamde overvloedige voldoeningen der afgestorven heiligen. Deze heiligen toch, zoo wordt beweerd, hebben meer voldaan dan zij zelf tijdelijke straffen te lijden hadden. ~' Voor het eerst hooren wij in de theologie van dezen schat spreken door den scholasticus Alexander van Hales. (13e eeuw). Deze schat zou toebetrouwd zijn aan den sleuteldrager Petrus en zijn opvolgers, om daaruit aan berouwhebbende zondaars geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van tijdelijke straf te verleenen. Paus Clemens VI heeft het bestaan van dezen schat als leer verkondigd In zijne Bul „Unigenitus" van 1343. Eerst gold de aflaat alleen voor de levenden, doch Paus Sixtus IV verleende ook aflaat ten voordeel© van zielen die zich in het vagevuur bevonden (1477). Vraagt gij naar het recht volgens hetwelk de Paus en ook de bisschoppen zouden beschikken over de verdiensten van Christus en over de zoogenaamde overtollige voldoeningen der heiligen, om zondenstraffen kwijt te schelden, dan beroept de Roomsch-Katholiek zich op het woord van Jezus tot Petrus: al wat gij zult ontbonden hebben op aarde, zal ontbonden zijn in den hemel. Deze tekst toch, zoo leert Rome, bewijst de macht gegeven aan Petrus en aan de apostelen, om de zonden die hun beleden werden, te vergeven, diezelfde macht waarmede Jezus sprak tot den geraakte: uwe zonden zijn u vergeven. Dan redeneert men verder, als de Apostelen en hunne opvolgers het meerdere kunnen, dat is zonden vergeven, kun- nen zij ook het mindere, te weten de straf der zonde kwijtschelden. Wel werden tegen de aflaten tal van bedenkingen ingebracht, vooral wanneer zij verleend werden om stoffelijke schenkingen ten voordeele van een of ander kerkelijk of barmhartig doel, omdat dus feitelijk de kwijtschelding van zonde-straf voor geld verkrijgbaar was. Doch men stapte over alle bezwaren heen. De opmerking van den bekenden Thomas van Aquino is, in dit opzicht, typeerend. „Dit wordt door allen toegegeven, zegt hij, dat de aflaat toch iets waard moet zijn, aangezien het goddeloos ware te beweren, dat de Kerk iets zonder nut (vane) zou doen." Wel betwijfelde men of de Paus zeggenschap had aan de overzijde van het graf, in het vagevuur, doch Paus Sixtus IV verklaarde dat de aflaat aan de zielen des vagevuurs werd toegevoegd per modum suffragil, dat is, op de wijze van hulpvaardige voorbede of wel van hulpbetoon. De gewone Roomsche Christenen zijn stellig overtuigd dat de kwijtschelding van straf door een rechtstreeks-ingrijpende macht van den Stadhouder van Christus op aarde wordt toegevoegd aan de zielen van het vagevuur, terwijl de Roomsche theologie slechts de hoop durft te koesteren, dat de barmhartige God deze kwijtschelding genadiglijk aan de zielen wil toepassen. Doch in de predikaties verneemt men niets van deze voorzichtige meening der theologen. Men verontrust de geloovigen niet in hunne hooggespannen verwachtingen. De Ropmsche Christenen trachten dan het grootst mogelijk aantal aflaten voor hunne dierbare afgestorvenen te verdienen. Alsof er nooit een wolkje aan den hemel ware geweest, decreteerde het concilie van Trente in zijn 25e zitting: aangezien de macht om aflaten te verleenen door Christus aan de Kerk geschonken is, en de Kerk van deze ontvangen goddelijke macht heeft gebruik gemaakt vanaf de alleroudste tijden (antiquissimis temporibus), daarom moet dit hoogst heilzaam gebruik der aflaten in de Kerk gehandhaafd. Vervolgens spreekt het Concilie het anathema uit tegen allen die de aflaten zonder nut heeten of die aan de Kerk de macht ontzeggen om aflaten te verleenen. Verder bepaalde het Concilie dat in het vervolg de matigheid in het verleenen van aflaten moest in acht genomen worden en beval dat de ingeslopen geldmisbruiken (pravos quaestus) moesten uitgeroeid. Nooit echter werden aflaten zoo kwistig uitgestrooid als tegenwoordig. En aan het geven van geld voor Christelijke doeleinden worden aflaten toegekend gelijk vroeger. Voor mij ligt een propaganda-blaadje uitgegeven om de Roomsche Christenen te bewegen geld af te zonderen voor een kloosterjuvenaat. Dit blaadje draagt het bisschoppelijk imprimatur. Daarin staat o.m. het volgende: „Voordeelen voor de weldoeners 4e een volle aflaat door Zijne Heiligheid Paus Leo XIII vergund aan de weldoeners der Proefschool in het uur hunner dood, mits zij gebiecht en gecommuniceerd hebbende, of zoo zij zulks niet konden, met een rouwmoedig hart den zoeten naam Jezus zullen aanroepen met den mond of indien zij niet konden, tenminste met het hart." Deze is slechts een der talrijke aflaten verleend voor geldelijke bijdragen aan Christelijke instellingen. Welk* een overvloed van aflaten worden verleend met de vermelding: toepasselijk aan de zielen van het vagevuur. Het ligt voor de hand dat de Roomsche geloovigen deze aflaten zooveel mogelijk trachten te verdienen. Het gaat toch om de uitredding hunner lijdende vrienden en bloedverwanten uit het vreeselijkste lijden dat zich denken laat Het lijkt haast overbodig te zeggen, dat wij, kinderen der Reformatie, handhaven de onvervreemdbare eer van den volkomen en algenoegzamen Zaligmaker Jezus-Christus, wiens arbeid de volkomen verlossing van den begenadigden mensch verworven heeft, dus een algeheele kwijtschelding zoowel van tijdelijke als van eeuwige straffen. Naar luid der Schrift wordt dit volkomen heil het deel van allen die door een waar geloof in Jezus Christus zijn ingelijfd en al Zijne weldaden aannemen. Uit genade, om niet, wordt hun dit heil volkomen geschonken. „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dit niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme". (Efese 2 : 8). Een laatste opmerking van een onzer schrijvers worde hier aan toegevoegd. Indien het waar ware, schrijft hij, dat de levenden door hunne werken of het verdienen van aflaten de straffen van de cielen in het vagevuur konden verkorten, welke partijdigheid zou hier te voorschijn treden. De geloovige, die vrienden heeft, die zich beijveren om hem te helpen, zou spoediger uit het vagevuur verlost worden dan hij die deze hulp mist, zelfs al had deze laatste minder straf uit te boeten dan de eerste. Bieden de hemelingen een helpende hand ? Het ijveren om zooveel mogelijk te boeten voor de tijdelijke straf der zonde, het naarstig verdienen van aflaten verlossen de Roomsen-Katholieken niet van hunne bekommernis aangaande de zekerheid van hun eeuwig heil. De heiligen in den hemel, die hunne voorsprekers heeten te zijn, die volgens hun zeggen de tot hen opgezonden gebeden hooren en dan bij God ten gunste van de bidders pleiten, worden opgeroepen om de helpende hand te bieden. Hoe zou de Heere iets kunnen weigeren aan deze geliefde vrienden die Hij verheerlijkt? Er leeft onder de Roomsen-Katholieken een wereld van voorstellingen betreffende jde machtige medewerking der heiligen des hemels ten gunste van hunne vereerders op aarde, niet slechts voor tijdelijke zegeningen, maar ook voor hun zieleheil. Op de vraag of deze voorstellingen gegrond zijn, hebben de Roomsen-Katholieken terstond een menigte van redeneeringen om de mogelijkheid en de redelijkheid van deze hulp uit den hemel te verklaren. „De heiligen zijn toch onze beste vrienden. In hun aardsche leven waren zij reeds zoo bezorgd, zoo medelevend, zoo hulpvaardig, zouden zij dat nu minder geworden zijn? Waarom zouden zij ons niet helpen als zij het kunnen? enz. Indien zulke redeneeringen als bewijzen gelden, kan alles bewezen worden wat naar menschelijke gevoeligheid noodig en nuttig geacht wordt. De vraag is echter niet of alles gebeurt zooals wij ons dit voorstellen, maar wel wat heeft God vastgesteld? Hoe wil Hij dat ons heil gewrocht worde? Daarover weten wij niets anders dan datgene wat God ons geopenbaard heeft door Zijne Profeten en door Zijn Zoon Jezus-Christus. Gij ziet het, wij komen steeds terug tot de geopenbaarde waarheid Gods, welke de Heilige Geest door de mannen Gods door Hem gedreven en geïnspireerd deed schrijven. Wij komen steeds terug tot de gegevens der Heilige Schrift. De Roomsch Katholiek beroept zich op beloften, welke zouden gedaan zijn in beweerde verschijningen van heiligen of aan sommige levende personen. Dientengevolge zoeken zij hulp zelfs in het gebruik van gewijde voorwerpen, als scapulieren, gewijde medaljes, in het verrichten van sommige handelingen en gebeden, zooals het bidden van driemaal het Wees gegroet, Maria, des morgens en des avonds. Het heet dat aan zulke handelingen beloften gehecht zijn, betreffende de bekeering of het zekerder bereiken van de zaligheid. Onder meer wordt verzekerd dat si), die getrouw driemaal het Wees gegroet 's morgens en 's avond bidden of het scapulier van Maria dragen, niet zullen verloren gaan en indien zij in zonde leven de genade der bekeering zullen bekomen vóór het stervensuur. Aldus leeft de vrome Roomsch-Katholiek in een wereld van wondere verwachtingen, waarvan een buitenstaander o zoo weinig afweet. Ter illustratie citeer ik u een religieus blaadje, waarin het gaat over het dragen van de medalje van den H. Benedictus. Hoort de voordeelen welke aan het dragen van dit voorwerp verbonden zouden zijnl „Voordeelen dezer medalje. Alhoewel aan het levendig geloof al de wonderen zijn toe te schrijven, welke God door de heiligen bewerkt ten gunste dergenen die hunne voorspraak inroepen, zoo is het nochtans de schikking der goddelijke voorzienigheid zich te bedienen van tastbare dingen om heilzame uitwerksels en voordeelen, zoowel op het lichaam als de ziel te brengen. Geen wonder dus dat men sedert meer dan acht eeuwen het kruis of medalje van den H. Bene die tus als een voorwerp van devotie en godvruchtigheid heeft zien bloeien. In verloop der tijden heeft de Allerhoogste deze devotie zichtbaar goedgekeurd met de gebeden der personen, die dezelve gebruikt hebben, te verhooren. Menigvuldig zijn de voorbeelden die zulks bewijzen. Wij nochtans zullen ons vergenoegen met er enkellijk de bijzondere voordeelen of uitwerksels van aan te halen. Volgens geschiedenisschrijvers van onze orde kan zij dienen: le als een hulpmiddel om alle duivelsche werkingen van het lichaam als ook van andere plaatsen te verdrijven. 2e als een behoedmiddel tegen alle slag van vergiftiging, tegen pest, bliksem, donder, tempeesten, vallende ziekte en tegen andere kwellingen en bijzonderlijk tegen alle bekoringen der onzuiverheid. 3e als een versterkmiddel voor alle bedrukten, bekoorden en zelfs wanhopigen. 4e als een hulpmiddel voor getrouwde vrouwen. Se als een hulp- en behoedmiddel tegen de ziekte der dieren." Daarna volgt een litanie ter eere van den H. Benedictus, met het volgende gebed: „H. Vader, Benedictus, leidsman en onderstand van allen, die u ootmoedig aanroepen, gewaardig u ons onder uwe minzame bescherming te nemen, opdat wij door uwe overgroote verdiensten mogen verkrijgen vergiffenis onzer zonden en de gratie van voortaan alles te vermijden, hetgeen God zou kunnen mishagen. Zij ons behulpzaam om alle deugden te oefenen, waarvan gij ons zoo schoone voorbeelden hebt gegeven, opdat wij onder uw vaandel getrouwlijk strijdende eindelijk deelachtig worden uwer glorie in het rijk der eeuwigheid. Amen." Het blaadje eindigt met het volgende: „Voorzegging die God door Zijnen Engel aan den heiligen Vader Benedictus gedaan heeft. 4e alle vervolgers van uwe orde, zoo zij zich niet bekeeren, zullen een kort leven hebben of een kwade dood sterven. 5e alle die uwe orde beminnen zullen een zalige dood bekomen." Men zegge nu niet, dat alles is slechts onbezonnen volksgeloof. Neen; het wordt officieel aan de Roomsche Christenen aanbevolen door theologisch-onderleg-de Priesters onder toezicht der bisschoppelijke censuur, welke onder dit geschrift vermeld staat. Onder de heiligen ls het vooral Maria op wie de Roomsche geloovigen een onbegrensd vertrouwen stellen. „Middelares van alle genade" is de titel welke heden in de gansche Roomsche Kerk aan Maria gegeven wordt. Op de bezwaren welke wij tegen deze bewering inbrengen, wordt dan van Roomsche zijde geantwoord: wij zeggen niet, dat Maria ons de genade verdiend zou hebben; dat heeft alleen Christus gedaan, maar het is de wil van God dat geen genade ons toekomt tenzij door tusschenkomst van Maria. Wij zoeken echter vruchteloos in het Woord van God naar een bewijs om deze bewering te staven. Doch anderzijds weer wordt Maria in de Roomsche Kerk voorgesteld als iemand die ook een actieve plaats inneemt in het verlossingswerk van Christus. Maria's antwoord op de boodschap van den Engel die haar boodschapte, dat zij uitverkoren was om de moeder van den Christus te worden: „zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord", wordt voorgesteld van Roomsche zijde als de toestemming die van Maria vereischt werd opdat zij de Moeder van Christus zou geworden zijn. En toen zij onder het kruis van Jezus stond en de stervende Jezus tot Johannes zeide: Zie uwe moeder, was het niet zoozeer Johannes maar wel al de Chrlstgeloovigen die haar van Jezus' wege als moeder ontvingen. Deze dingen worden aan de Roomsen-Katholieken voortdurend voorgehouden in de predikaties over Maria. In alle toonaarden wordt hare liefde tot de geloovigen bezongen, die haar bewoog het moederschap van Christus te aanvaarden, hoewel het haar een leven van smarten zou kosten en van haar zou eischen dat zij haar zoon afstond om te sterven voor het heil der zondaren. Is het te verwonderen dat de Roomsche geloovigen tot haar opzien als tot de Medehelpster van Christus in het verlossingswerk? Is het te verwonderen dat hun vertrouwen gevestigd wordt op hunne moeder Maria, zoowel als op Jezus, in het zoeken van de zaligheid? Meermalen heb ik het volgende tafereel aanschowd In een geschilderd raam van een Roomsch Kerkgebouw. Christus staat er afgebeeld met een streng gelaat, bliksemstralen in de hand houdend, gereed om de zondige wereld te slaan. Doch daar staat Maria, haar mantel ter bescherming uitbreidend, waaronder hare vereerders zich hebben verscholen tegen den toom van den Rechter. Dit beeld geeft de juiste positie aan welke Maria in de geestgesteldheid van de Roomsche Christenen heeft verkregen. Maria, de moeder der geloovigen schijnt barmhartiger te zijn dan de Verlosser zelf. Zij is eigenlijk de veilige toevlucht der zondaren.... De Roomsche Christenen zijn overtuigd dat dit voorrecht aan Maria toegedicht, geleerd werd in de Christelijke Kerk vanaf de allereerste dagen. Doch als wij geheel het Nieuwe Testament doorbladeren, deze goddelijke oorkonde van de geschiedenis der Apostolische Kerk kunnen wij geen zweem ontdekken van zulk voorrecht aan Maria toegeschreven. Dit feit alleen bewijst welk een weg, vreemd aan de Heilige Schrift, sedert het tijdperk der Apostelen werd ingeslagen. Deze opvattingen zijn in latere tijden opgekomen. Zij hebben zich ontwikkeld. Zij hebben tenslotte een plaats verkregen in het onderwijs en in de prediking die afgleden van de schriftuurlijke leer van het Evangelie van Gods vrijmachtige genade,_alleén om het algenoegzaam en volkomen werk van den Christus Gods. En aangezien de Roomsch Katholiek overtuigd is dat hetgeen hem geleerd wordt de vaste en eenige waarheid is, beklaagt hij den arme Protestantsche geloovige, die eenzaam zonder die menigte helpers in den hemel en zonder een Moeder in den hemel zijn weg moet gaan. Een woord tot mijne geloofsgenooten. Wist gij mijn bioedei en mijn zuster, dat gij zoo arm zijt? Arm! Gij die in den Gegevene des Vaders een volkomen Zaligmaker hebt gevonden, die u Zijne volkomen genoegdoening en gerechtigheid schenkt en toerekent, alsof gijzelt voor alle schuld volkomenlijk betaald hadt, ja, alsof gij zelf alle gerechtigheid gewerkt hadt, die Hij heeft volbracht? Wist gij u arm, gij die bouwende op het eigen spreken Gods in Zijn Woord, weet u volkomen te mogen verlaten op dien Eenigen en Algenoegzamen Zaligmaker, die ons gegeven is tot algeheele verlossing en volkomen zaligheid! Wist gij u arm, gij die in Christus gelooft, die verzekerde: die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven. Mijne schapen hooren Mijne stem en zij volgen Mij en Ik ken ze .... Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijne hand rukken. Wist gij u arm, mijn broeder en mijn zuster, die weet dat God die djk is in barmhartigheid, u door Zijne overgroote liefde heeft levend gemaakt met Christus, en u mede opgewekt beeft en medegezet in den hemel in Jezus Christus, opdat Hij u betoone in de toekomende eeuwen den rijkdom zijner genade, door Zijne goedertierenheid over u in Christus. Jezus want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave (Efese 2 : 5—8). Weihoe, wij arm! Wij die in ons merken de bemoeienissen Gods; in wie de heilige Geest de wedergeboorte wrocht, ja in wie de heilige Geest zijne woonplaats nam om ons te leiden, te troosten, eeuwig bij ons te blijven, en in ons te bidden met onuitsprekelijke verzuchtingen. Wij arm! die door Christus vrijmoedigheid hebben om in het heiligdom in te gaan, op een verschen en levenden weg, dien Hij zelf gebaand heeft door Zijn bloed, opdat wij toegang mochten verkrijgen tot den troon der genade, om daar barmhartigheid te vinden. Dezen rijkdom, gebouwd, niet op menschelijke gevoeligheden en verwachtingen, maar gefundeerd op het onfeilbaar spreken Gods, willen wij niet ruilen voor schijnbaar-rijke en zoeterige dingen, waarvoor wij wel uitspraken van menschen hooren, maar waarvoor wij geen vasten steun vinden in het- geen alleen geloofswaarheid is, dat Is, in het spieken van den waarachtigen God, de Heilige Schrift. Bouwende op dit Woord van God, weten wij waar de vaste vrede des harten gevonden wordt, en dat is in den Eenige die onder den hemel ons gegeven is, door Wien wij zalig moeten worden, Jezus Christus (Handel. 4 : 12). Hij is het volkomen rustpunt der ziel. Aan Wie kan men zich beter toevertrouwen dan aan Hem? Als men Hem bezit wat heeft men dan die zoogezeide tusschenpersonen van tweede of derde rang noodig? Wie kan ons liefdevoller en barmhartiger behandelen dan deze medelijdende Hoogepriester? Wie kan ons met meer liefde omringen dan die Eeuwige liefde, die trouw blijft tot in der eeuwigheid? Hij wil alles voor ons zijn, maar Hij wil ook dat wij Hem alt ons alles beschouwen. Daarom houden wij vast aan dien eenigen troost waarvan onze Catechismus spreekt (vr. 1): Deze is mijn eenige troost in leven en in sterven, dat ik met lichaam en ziel, in leven en in sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk 'betaald en mij uit alle macht des duivels verlost heeft, en alzoo bewaart dat, zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet, waarom Hij mi) ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert en mij bereid maakt om voortaan voor Hem te leven. Van denzelfden schrijver verscheen: TWEE KLOKKEN. Roomsch-Katholiek of Bijbelsch Christen? — 3e Druk.