CB 20751 HET JODENPROBLEEM IN JOODSCH LICHT WOORD VOORAF Met een tweeledig doel werden de volgende bladzijden geschreven en hierbij den lezers aangeboden. Vooreerst om mijn volk te wijzen naar de eenige oplossing van zijn eeuwenoud probleem. Maar evenzeer om den Christenen door dieper inzicht in den geestelijken nood van dat volk te bewegen tot warmer belangstelling en vuriger yver. Moge de God Abrahams deze poging met zyn gunst kronen! Dan zullen de gebeden om den vrede van Jeruzalem vermenigvuldigd worden en van wege de groeiende barmhartigheid van de volgelingen des Heeren vele kinderen Abrahams barmhartigheid verkrijgen en behouden worden. Moge zijn Heilige Geest het gebrekkig menschenwoord gebruiken als middel om dien dag te verhaasten, waarop Israël en de Gemeente elkander zullen vinden in Hem, het licht der heidenen en de heerlijkheid van zijn volk Israël, in Jezus van Nazareth, den beloofden Messias, het Hoofd zijner Gemeente, en aller hooggeloofden Hoogepriester en Koning! J. ROTTENBERG. J. ROTTENBERG HET — JODENPROBLEEM i N — JOODSCH LICHT ELIM - TULPSTRAAT 14 - ROTTERDAM HET JODENPROBLEEM IN JOODSCH LICHT ALS, in de dagen van ouds ons, Joden, benauwdheden overvielen of bittere vervolgingen ons deel waren, was het in levendig besef onzer persoonlijke schuld, dat wij openlijk beleden: Dat is de straf onzer zonden en onzer booze daden. En bij elk dier ons bewuste zonden sloegen wy ons op de borst en wij vastten onze vastedagen, deden boeten en gaven aalmoezen. Dat was de tjjd, toen w\j — Joden — nog zuiver voelden en krachtig beseften, dat wij onze eigen verantwoordeüjkheid te dragen hadden en ons van dien last niet konden ontdoen door dien op de wereld te werpen. Dat was een goede tijd, want dit besef ontwikkelde en versterkte het bewustzijn der verantwoordelijkheid, persoonlijk en als volk. Het bewaarde ons voor de dwaasheid en noodlottigen waan ons achter de zonden van anderen te verbergen om zelf vrij uit te kunnen gaan, en om onze gesteldheid van binnen weg te doezelen met de benauwdheden van buiten. DOCH, die goede, oude tijd is voorbij. Een nieuwe is aangebroken, waarin wij zoo zonneklaar en zoo sterk de schuld van de wereld zien, dat er tijd noch plaats overblijft voor eigen schuldbesef. Er blijft geen gelegenheid meer over om na te denken over onzen eigen geestelijken en zedelijken toestand. Wat een dwaze zelfmisleiding en wat een dreigend gevaar! Wy — Joden — zyn vervuld van een diep en innig medelijden met ons zelf en verbittering tegenover de wereld. Als gevolg daarvan beijveren wij ons dag en nacht in het zoeken naar middelen om die wereld in die uiterlijke droevige omstandigheden te verbeteren en vergeten ons eigen leven. Het is daarom van het hoogste gewicht, dat we even stil staan en ons bezinnen en het Jodenprobleem bezien in het licht van het Jodendom zelf. DE Joden zijn geen volk, maar een ongeluk, zegt de joodsche satirikus Heinrich Heine. En de joodsche dichter der elfde eeuw Ibn Gabirol put zich uit in beelden om de joodsche ellende voor te stellen. Hy vergelijkt de Keneseth Jisroel, de israelietisehe ekklesia, met een vogel in een kooi, met den toestand van een vogeltje, dat in doodsangst worstelt om vry te worden uit de hand van een lachend kind, dat het gevangen houdt Hy noemt het een duif met gekortwiekte vleugels, een lam ter slachting bereid, een schaap ronddwalend zonder herder, een zwerveling onder de struiken overnachtend, een roos door scherpe dorens omgeven. ACH, het arme joodsche hart kan nog niet eens zyn leed ten volle uitzuchten. Er is een onbestemde druk, die zyn borst beklemt, waarvan hy zich niet kan losworstelen. Een beWenuning, waaraan alleen de Jood lijdt en dat daarom met volle recht JVTirP mï, een joodsch lijden, mag heeten. En schier alle Joden, mannen en vrouwen, geloovigen en ongeloovigen, rijken en armen, jongen en ouden, voelen de klem van dien druk. Het geeft hun geen rust Het drijft hen over land en zee om te zoeken, ze weten zelf niet wat Wat mag toch die eigenaardige druk wezen? WIJ hebben voor dat specifiek joodsch lijden zelfs een zuiver joodschen naam: ni^J, ballingschap. Welke Jood kent dat woord niet? En gebruikt het niet? Zelfs als de dingen hem meeloopen zegt hy nog: „Alles goed en wel, maar wat heb ik daaraan, zoolang we nog zyn in galoeth?" En als hij den maatstaf van zyn lijden wil aangeven, dan noemt hy dat: „zoo groot als de joodsche galoeth". En in dat eene hebreeuwsche woord van vier letters vat de Jood zijn eeuwenlange lydensgeschiedenis samen. WAT beteekent dat woord: galoeth? Wat een vraag voor een Jood? Wie weet dat niet? En toch is het een feit, dat het voor den Jood in het algemeen meer een gevoelsquestie is dan dat hij zich verstandelijk van de beteekenis er van rekenschap geeft Waarom is de galoeth zoo'n bron van leed? Is het misschien, omdat de Jood zoo'n brandend heimwee heeft naar den tempel, naar zyn priesters of zijn offeranden? Of is het misschien het verlangen naar eigen politieke en maatschappelijke onafhankelijkheid? Maar er zyn toch duizenden en nogmaals duizenden menschen, die te midden van een volk wonen, dat wegens hun geboorte het hunne niet is en wie van hen klaagt nu ooit over een leed, dat alle vreugde vergalt en • alle leed verdubbelt en dat galoeth heet? Het antwoord op die vraag moeten we weten, willen we er genezing voor vinden. Als men de diagnose kan stellen, is de therapie gemakkelijker. Een bekwaam arts stelt zich niet tevreden met de klacht van den patiënt: „het doet nüj zeer". Om de juiste diagnose te kunnen stellen, laat hij zich door dezen inlichten omtrent diens levensloop. Waar hij geboren is, wie zyn ouders waren, hoe hy werd opgevoed. En hoe dieper zich de oorzaak van het lijden verbergt, hoe menigvuldiger die vragen zullen worden en tot hoe schijnbaar onbeduidender bijzonderheden zij zullen afdalen: vragen over beroep en woning, over luchtgesteldheid en levensmiddelen, over levenszorgen en levensbeproevingen. UIT het antwoord over al deze dingen maakt de arts den aard der ziekte en het geneesmiddel op. Het is niet voldoende voor ons te weten, dat het ons zeer doet of waar het ons zeer doet de geschiedenis moet ons de oorzaak openbaren. ER ontbraken ons geen geneesmeesters, die aldus oordeelden: de joodsche ziekte is galoeth, dus het geneesmiddel is Palestina. Dat was heel goed bedoeld, maar toch een vergissing. „Gedenk aan de dagen van ouds, merk op de jaren van elk geslacht; vraag uwen vader, die zal het u bekend maken, uwen ouden, en zy zullen het u zeggen." Zoo zegt de groote Mozes ben Amrom. Het woestijngeslacht heeft precies zoo geredeneerd: de ziekte is de woestijn, het geneesmiddel is Kanaan. Maar Mozes waarschuwde hen, toen zy, het kostte wat het wilde, naar Kanaan wilden optrekken, en zeide: „Trekt niet op en strijdt niet, want de Heere is niet in het midden van u; opdat gy niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt" 2) Doch als Mozes tot hen sprak, zoo hoorden zij niet maar waren den mond des Heeren wederspannig. Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten, en sloegen ze, en versmeten ze tot Horma toe. EN als wij zien de geweldige krachtsinspanningen, de groote offers en de millioenen van geld, die heden ten dage tevergeefs den wederopbouw van Palestina tot een voldongen feit trachten tè maken, dan is de vraag wel volkomen gewettigd: Wat is daar toch de oorzaak van? TIJDENS den eersten tempel waren de kinderen Israels afgodendienaars en overtreders van bijkans alle geboden der wet, en wat volgde daarop als hun straf? Een zeventigjarige ballingschap. Daarna mochten zy weder naar hun land terugkeeren. Heden ten dage zyn zy reeds tweeduizend jaren in ballingschap. En nog zien wy het einde niet Met recht vraagt Ibn Gabirol naar aanleiding van de wet op degenen, die hun meester tot slaven zyn: „Een slaaf moet zes jaren zyn kommer dragen, Het Sabbathjaar eindigt zyn jammerklagen; Maar hoeveel Sabbathjaren verstreken, Die Israels slavenjuk niet konden breken!" 3) *) Deut 32 ! 7. 2) Num. 14 : 42. 8) Gedichten van Solomon ibn Gaberol, door Bialik-Rabnitzki. EN die vraag verscherpt zich, als men bedenkt, dat die eeuwenlange ballingschap begon in een tyd, toen we de grootste Tenaim en Amoraim bezaten. Scholen zooals Beth-Hillel en Beth-Schammai. Een zoo streng vrome en veelomvattende volksparty als die der farizeeën. En in een bloeiperiode van de mondelinge wet als nimmer te voren. Hoe is dat te rymen? REEDS de Talmoedwyzen vragen: „De eerste tempel werd verwoest wegens afgodendienst, onzedelijkheid en bloedvergieten, de heerschende zonden van dien tyd. Doch toen de tweede tempel verwoest werd, hield het volk zich toch bezig met de Thora en vervulde ook de minste der geboden. Waarom dan die verwoesting?" 4) DAT die verwoesting en de daarop volgende ballingschap verband hield met en straf was voor bedreven kwaad, stemmen allen toe. Iedere joodsche Jood weet dat wy' „om onze zonden in ballingschap en verwijderd zyn van ons land." 5) In bijkans alle feestgebeden lezen wy: „De ongerechtigheden onzer vaderen veroorzaakten de verwoesting van den tempel en onze zonden verlengen onze ballingschap." 6) De vraag alleen is: Welke ongerechtigheid en welke zonde? VOLGENS Talmoedwyzen werd de tweede tempel verwoest „wegens ongemotiveerden, onderlingen haat." 7) Doch dit antwoord is onbevredigend. Want ook tydens den eersten tempel ontbrak het niet aan ongemotiveerden haat onder de Joden. Luisteren we slechts wat de profeet Micha daaromtrent zyn joodsche tydgenooten verwyt: „Zy loeren altemaal op bloed; zij jagen, een iegelijk zynen broeder, met een jachtgaren. Want de zoon veracht 4) Tractaat Joma van den Babyl. Talmoed, blz. 9b. 5) Joodsche feestgebeden. e) ld 7) Tractaat Joma blz. 9b. den vader, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zyne huisgenooten." 8) Sterker kan het toch niet en grooter haat is wel niet denkbaar. NOCHTANS duurde die babylonische ballingschap slechts zeventig jaar en het volk wist ook, dat zij zoo lang en niet langer zou duren. De tegenwoordige ballingschap duurt reeds tweeduizend jaren en nog is het einde niet Ook den boven aangehaalden dichter Ibn Gabirol heeft dit raadsel gekweld, als hij vraagt: „Het einde der eerste werd Abraham klaar, Jeremia het einde der tweede openbaar, Maar wanneer is 't eind van de derde daar?" 9) EN waarom is er geen antwoord op die vraag? Doch er is nog meer. Gedurende de beide eerste ballingschappen heeft God ons profeten gezonden om ons te onderwijzen, te leiden, te waarschuwen, te straffen en te troosten. Maar in deze laatste ballingschap is er geen profeet en geen ziener. Welke ontzettende misdaad hebben ynj Joden — toch begaan, die zwaarder straf eischte dan afgodendienst, ontucht en bloedvergieten samen? DE Talmoedwyzen komen tot de conclusie, dat het een verborgen misdaad moet zyn. Zy zeggen: „Bij de verwoesting van den eersten tempel werd de zonde van het volk geopenbaard en ook het einde der ballingschap hun voorspeld. Maar by de verwoesting van den tweeden tempel bleef de zonde van het volk verborgen en daarom is hun ook het einde der ballingschap verborgen." 10) DUS geen onderlinge haat, maar een verborgen misdaad is de oorzaak onzer tegenwoordige ballingschap. Wel is het den Talmoedwyzen volkomen duidelijk, dat de zonde, als oorzaak voor deze tegenwoordige 8) Micha 7:6. 9) Gedichten van Solomon ibn GaberoL door Bialik-Rabnitzki. 10) Tract. Joma, blz. 9b. ballingschap, grooter moet zijn dan die de vorige ballingschappen ten gevolge hadden. Rabbi Jochanan antwoordt op de vraag, of de zonde als oorzaak van de verwoesting van den tweeden tempel grooter was dan die van den eersten tempel: „Laat de tempel zelf beslissen. Na de zeventigjarige ballingschap hebben w\j den tempel teruggekregen, maar den tweeden tempel hebben wij niet teruggekregen." 11) Dus de schuld, waarom die tweede werd verwoest is grooter dan de vorige. Maar daarmee is de hoofdvraag niet beantwoord: Wat was toch die groote zonde? En op deze vraag blijven ook de Talmoedwijzen het antwoord schuldig. MAAR wij zyn gelukkig niet afhankelijk van de Talmoedwijzen, om het antwoord op die vraag te vinden. Wij hebben de bron ontdekt, waaruit de waarheid te putten is. Lees alleen maar het eerste boek van het Nieuwe Testament, het Evangelie naar Mattheus, en daarin vindt gij die zonde als met één trek geteekend in de volgende woorden: „En het gansche volk antwoordde: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen." 12) DOCH om die noodlottige bede te verstaan is het noodig een oogenblik te verwijlen bij de gebeurtenis en de omstandigheden, waaronder die woorden geuit werden. HET betrof het proces van Jezus van Nazareth. Het joodsche gerechtshof had Hem ter dood veroordeeld. Maar voor de uitvoering van dit vonnis hadden zij de toestemming van den romeinschen stadhouder noodig. De toenmalige vertegenwoordiger des Keizers woonde in de prachtige havenstad Cesarea. Doch op de joodsche feestdagen placht hij naar Jeruzalem te komen, u) ld. 12) Matth. 27 : 25. om het oog te houden op de bewegingen van het volk en hun geschillen te beslechten. Eens op den vooravond van een Paaschfeest, toen Pontius Pilatus op den rechterstoel zat, kwam de joodsche overheid tot hem in gezelschap van een gewapende bende, in wier midden zich Jezus van Nazareth bevond. Zy eischten bevestiging van het door hen gevelde vonnis. Maar Pilatus wenschte te weten op welken grond hun beschuldigingen rustten en wat dien gevangene des doods waardig maakte. Op hun trotsch bescheid: „Indien deze geen kwaaddoener was, zoo zouden wy Hem u niet overgeleverd hebben," 13) nam Pilatus de zaak zelf in handen. De joodsche overheid en het volk stond voor het romeinsche Rechthuis op de plaats Gabbatha en wachtte met spanning op de eindbeslissing. TEN slotte trad de landvoogd met den gevangene weder naar buiten en verklaarde Pontius Pilatus: „Ik vind geen schuld in dezen mensch." 14) Dat werkte als olie op het vuur. De door de joodsche overheid opgehitste schare geraakte buiten zich zelf van opwinding. En Pilatus zag, dat zyn verdediging tevergeefs was. Toen nam hy water en waschte voor de oogen des volks de handen met de plechtige verklaring: ,Jk ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gylieden moogt toezien." 1S) OP dit noodlottig oogenblik heeft ons volk dat huiveringwekkend woord gesproken: „Zyn bloed kome over ons en over onze kinderen!" En daarmee heeft ons volk zijn nationalen ondergang onderteekend en een verantwoordelijkheid op zich geladen, waarvoor zelfs zulk een verharde heiden als Pilatus met ontzetting terugdeinsde. En het is deze, zoogenaamde verborgen misdaad, die door ons joodsche volk als zoodanig nog nooit is beleden. 1S) Joh. 18 : 30. ") Luc. 23 : 4. ") Matth. 27 : 24. ER komt een verhaal voor in den Talmoed en in Midrasch. le) Nebuzaradan, de overste van Nebukadnezars trawanten, kwam eens in den tempel en bespeurde daar op een plaats bloed, dat als levend bruiste. „Wat is dat voor bloed?" vroeg hy. „Dat is offerbloed," klonk het antwoord. ONMIDDELLIJK liet hij offerbloed halen, maar dat was heel ander bloed, was er niet mee te vergelijken. GIJ zult my' zeggen wat voor bloed dat is," riep hy' de omstanders toornig toe, „of ik laat uw lichaam met ijzeren pennen doorploegen!" ZU weigerden het hem te kennen te geven, totdat zij zagen, dat bij Nebuzaradan de zaak vastbesloten was en toen spraken zy: „Waarom zullen wy het voor u verbergen? Er was een profeet onder ons. Zijn naam was Zacharia. Hij verkondigde ons de waarheid, hij leerde ons de heilige wetten, hy vermaande ons tot boete en berouw. Maar wy sloegen zyn woorden in den wind en ten slotte hebben wy hem gegrepen en gedood. Jaren zyn sinds verloopen, maar zyn bloed, hier vergoten, blyft leven en blijft bruisen." IK zal het tot rust brengen," sprak Nebuzaradan. En hy liet de leden van het groote en het kleine Sanhedrin halen en slachten boven het bloed van Zacharia, naar het woord van Hosea, den profeet: „Bloedschulden raken aan bloedschulden." 1T) Doch het bloed van den Godsman kwam niet tot rust. En Nebuzaradan voer voort en slachtte jonge mannen en jonge vrouwen, knapen en meisjes boven le) Midrasch Rabba over Klaagliederen, en Tract. Gittin, blz. 54b. 1T) Hosea 4 : 2. het bruisende bloed, maar de levende kracht werd niet gebroken. Tachtig duizend jonge priesters volgden er nog tevergeefs. TOEN riep Nebuzaradan in ontzetting uit: „O Zacharia, Zacharia! de beste van uw volk heb ik om uwentwil omgebracht, en nog zjjt gij in opstand. Eischt gij het bloed van heel het volk?" EN op die klacht kwam Zacharia's bloed eindelijk tot rust. GROOTER, ja hoe hemelhoog boven Zacharia verheven is Hij, die tweeduizend jaar geleden door ons volk werd overgeleverd om gekruisigd te worden en voor wiens bloed dat volk zich openlijk verantwoordelijk stelde. Diezelfde Zacharia heeft Hem van verre gezien en door den Geest der profetie ons volk toegeroepen: „Juich -en verblijd u, gij dochter Zions, want zie Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen." 18) MAAR ons volk heeft zich niet verblijd. Integendeel, toen zy Hem zagen, zyn ze van wilde woede dronken, in giftigen nyd en bittere vijandschap tegen Hem losgebroken en hebben Hem ten kruisdood verwezen! En dat niet alleen, maar zy hebben in razernij den vloek van zyn bloed over zich en hunne kinderen ingeroepen! DUIZENDEN jaren hadden wy de profetieën gehoord en gezongen de liederen van den Messias en Goël, den Koning en Redder. En toen Hy kwam, die Godgezalfde, ontvingen wy Hem als een vreemdeling. O, welk een satanische verblinding! Hij, door wien het joodsche volk uit zyn doodsstaat zou verryzen en herleven, Hy — juist Hy — werd de steen des aanstoots en de rots der ergernis! 1S) Zach. 2 : 14. ZEKER, er waren koningen, die omkwamen door de hand van hun eigen volk, doch hoe vaak hadden zij het vuur, dat hen verteerde, zelf aangestoken! Er waren strijders voor de waarheid, door hun eigen volk ter dood gebracht, maar ook in hun martelaarschap waren ze toch slechts zondige menschen. Maar wat is het kwaad, dat Jezus van Nazareth, ons volk, heeft aangedaan? Van Hem gold de Godsspraak: „O, myn volk, wat heb Ik u gedaan? En waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij." 19) ZELFS heidensche tirannen als Herodes en Pilatus kwamen onder den indruk zijner Goddelijke majesteit en huiverden in eerbiedige vrees terug voor de geringste beschuldiging. En het joodsche volk, zijn eigen volk, vlood van Hem, als van een onreine, en voerde Hem uit buiten de legerplaats als een melaatsche! De hoogste liefde beantwoord met den bittersten haat! „Kruist Hem! kruist Hem!" het laatste joodsche antwoord op zyn Goddelijke woorden en wondere daden! MAAR toen op de herhaalde en dringende verdediging van den heidenschen rechter, het ontzettende woord weerklonk: „Zyn bloed kome over ons en onze kinderen," toen was de maat van Israels zonde vol en sloeg het uur van zyn nationalen ondergang. En Jeruzalem en de tempel werden verwoest. VAN oude tijden af was Palestina het doelwit der heidenen en niet minder dan zeventien maal werd Jeruzalem ingenomen en verwoest en ging het joodsche volk door benauwdheden, die bijna ondragelijk waren. Doch telkens volgde op den val een zegenrijk herstel. Het was naar het woord van den psalmist: „Zy hebben my dikwijls benauwd van myn jeugd af! zegge nu Israël. Zy hebben my dikwijls van mijne jeugd af benauwd; evenwel hebben zy my niet overmocht." 20) 19) Micha 6 : 3. 80) Ps. 129 : 1. MAAR veertig jaar na de kruisiging van Jezus van Nazareth voltrok Titus het vast besloten oordeel aan Jeruzalem in een verwoesting zoo volslagen als geen der voorafgaande. HOE kwam dat? Was er misschien gebrek aan strategisch talent? Of gemis aan moed? Integendeel. Wat deze opstand van alle voorafgaande blijft onderscheiden is het feit, dat zoowel van romeinsche als van joodsche zijde met het meest bewonderenswaardig militair beleid en met den grootsten moed en doodsverachting werd gestreden. De Zeloten vochten als leeuwen. En wie zal zeggen of de overwinning niet aan het joodsche volk gebleven ware, zoo er niet een onverklaarbaar iets zelfs een Titus deed uitroepen: „Waarlijk, hun ondergang is een oordeel der goden!" HAD hy niet met groote beslistheid bevolen, dat de tempel zou gespaard bujven, en was het niet een dronken soldaat, die, door een brandhout in het tempelgebouw te werpen, het van God besloten oordeel voltrok? VREESELIJK was het lot van het Jodendom. Een deel er van viel door het zwaard, een ander in slavernij, waar zy erger dan dieren behandeld werden. Duizenden van Joden, voor welken geen koopers gevonden werden, gaf Titus verlof om te gaan waarheen zij wilden. De jongsten en schoonsten van het volk, de hoofden der joodsche legers, spaarde de veldheer, om er zich van te bedienen in zijn zegepraal. Velen werden naar Egypte gezonden, om in de mijnen te werken. Anderen naar elders om in schouwburgen, door 't zwaard of door 't wild gedierte te worden omgebracht. ZOO was dan het land verwoest en de tempel verwoest, en den Joden verboden den voet te zetten op Jeruzalems grond. Zelfs de naam der stad werd uitgewischt. Van nu af heette zij Aelia Capitaliana. MAAR wat was toch dat geheimzinnige iets, dat niemand kan nagaan, maar dat als een wrekende Nemesis alles beheerschte en heenleidde tot een onvermijdelijk bitter einde voor het beklagenswaardig Jodendom? IOODSCHE geschiedschrijvers beweren het gevonden te hebben in de onderlinge oneenigheid van het volk. Maar niets is minder waar. Juist het tegenovergestelde valt te constateeren in de volkomen eensgezindheid van alle joodsche partijen, die tot uiting kwam in dien noodlottig en kreet: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" JEZUS van Nazareth heeft deze vreesehjke catastrophe niet alleen vooruit gezien, maar bij de aanschouwing van dat toekomstbeeld het lot der Joden met tranen van liefde en barmhartigheid vooruit beweend. Als Hij op zijn laatste reis naar Jeruzalem de stad naderde, zoo lezen wij, weende Hij over haar, en zeide: „Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen. Want er zullen dagen komen, dat uwe vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen. En zullen u tot den grond nederwerpen en uwe kinderen in u... Daarom, dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt." 21) IN den tempel gekomen, wendde Hij zich tot het volk, zeggende: „Jeruzalem, Jeruzalem! gij die de profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild! Ziet uw huis wordt u woest gelaten. 22) 21) Lucas 19 : 42—44. w) Matth. 23 : 37, 38. EN toen rïïj van den tempel scheidde, en de discipelen Hem opmerkzaam maakten op de schoone steenen en prachtige gebouwen, zeide Hg: „Ziet gy niet al deze dingen? Voorwaar Ik zeg u: hier zal niet een steen op den anderen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden." M) EN wat den tyd aangaat, waarin dit geschieden zou, profeteerde Hy van hongersnooden en beroerten en weeën, die komen zouden over het joodsche volk. Dat zy vallen zouden door het zwaard en verstrooid worden onder de volken. En wat de stad betreft, zeide Hy: „Zij zal door de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zyn." **) ZIET, alles wat Jezus van Nazareth veertig jaar tevoren heeft gesproken, is letterlijk vervuld, juist zoo als Hy het schilderde. Is dat niet in hooge mate merkwaardig en een klaar bewijs, dat Hy niet is, zooals de synagoge gewoon is van Hem te denken? Zeker, ook anderen hebben geprofeteerd in den naam des Heeren, maar vergelykt men deze profetieën met die van Jezus van Nazareth, dan valt onmiddellijk het verschil in het oog. De andere profeten spreken als dienaren, die wachten op het bevel Gods om zyn woord en wil te verkondigen. Die plotseling aangegrepen door zyn Geest, uitspreken wat de Geest hun te spreken geeft. Zelf verrast door de dingen, die zy openbaren. Daarom is hun taal zoo dichterlijk en beeldrijk. Zy zyn in extase over wat Gods Geest hun doet zien en zeggen. Hoe geheel anders is de taal der profetie van Jezus van Nazareth! Hy is niet in geestverrukking. Hy spreekt in de rust van den machthebbende, die heden en toekomst beheerscht en die daarvan openbaart zooveel als Hem lust en Hem goeddunkt. Hy spreekt als de Messias, als de Gezalfde Gods, als Huisgenoot, die vertrouwd is met den raad des Vaders. M) Marcus 13 : 1. 24) Lucas 21 : 24. DUIDELIJKER en eenvoudiger dan Hij dit deed over den ondergang van het joodsche rijk, over de verwoesting van den tempel en de daarop volgende ballingschap is wel niet mogelijk. In een tyd, waarin niemand nog droomde van een mogelijken oorlog tusschen Rome en Jeruzalem, waarschuwde Jezus van Nazareth zyn discipelen en zeide: „Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan, dat hare verwoesting nabij gekomen is." 25) Als geloovige volgelingen hielden zy met deze profetie rekening en werden gered van het satanisch vuur, waarmee deze zevenjarige oorlog woedde. Ach, dat onze voorouders ook naar zyn woorden geluisterd hadden! Ach, dat ons volk zich door Hem had laten leiden! HOE heel anders zou dan de joodsche geschiedenis der laatste tweeduizend jaren luiden, hoe schoon en van hoeveel onberekenbaar heil voor dat volk zelf en voor de geheele wereld zou zy dan geweest zijn! Maar helaas, ons volk heeft den weg des vredes niet gekend. In plaats van Jezus van Nazareth te begroeten als den Verlosser en Messias, werd Hij gehaat, vervolgd, ter dood veroordeeld eh boven dit alles nog zyn bloed ingeroepen als een bekroning van deze gruweldaad: „Zyn bloed kome over ons en over onze kinderen!" EN die bede, die begeerte is vervuld. Zij werd gesanctioneerd door den oppersten Rechter, het tribunaal van het hoogste, absolute recht. En zyn bloed is gekomen over hen en hun kinderen. Maar niet onmiddellijk. O, aanbiddelijke barmhartigheid en lankmoedigheid van dien allerhoogsten Rechter! Veertig jaren gaf Hy nog aan het joodsche volk, nadat Jezus van Nazareth hun ondergang had voorspeld. Veertig jaren, om tot zich zelf te komen na die geweldige uitbarsting van haat, om zich er over te berouwen en boete te doen. En hoeveel heeft die Goddelijke barmhartigheid nog in het werk gesteld om het %) Lucas 21 : 20. joodsche volk te redden van dien vloek! Wat een heerlijke genadetijd, waarin joodsche apostelen en evangelisten, vervuld van den Heiligen Geest en met diens vuur gedoopt, rondgingen van plaats tot plaats om het Evangelie des vredes te verkondigen! MAAR toen ons volk ook dien genadetijd veracht en zich met nieuwen Messiashaat bevlekt had, toen is de dag der bezoeking gekomen, als een diepe kloof tusschen Israël en zijn God, tusschen het joodsche volk en de volkeren en is de nacht, de duistere galoeth-nacht met al zijn verschrikkingen aangebroken. SEDERT dien weerklinkt de gansche aarde van Israels jammerkreten. Al de bladzijden hunner geschiedenis zijn van hunne tranen doorweekt, met hun bloed besprengd. De vreeselijke vloek van het rechthuis van Pilatus volgt hen op al hunne schreden. Tot op den huidigen dag is het bloed van den Messias over hen ten vloek gekomen. Dat bloed roept tot God! Het is als in dat oud verhaal, het bruist, het kookt, het golft als de zee in den storm reeds tweeduizend jaren lang en het komt niet tot rust. Niettegenstaande al de stroomen van joodsch bloed, op de gruwelijkste wyze over de gansche aarde vergoten, de verdrukkingen en benauwdheden, door ons volk geleden, de tranen over beleedigingen en bespottingen vergoten, de zuchten en den jammer, door het juk van den galoeth ons afgeperst, het bloed is niet tot rust gekomen. MAAR nog veel tragischer dan de lichamelijke ballingschap is de ballingschap der joodsche ziel. Is er grooter ellende denkbaar, dan onze onafgebroken weeklacht: „Knechten heerschen over ons, en daar is niemand om ons uit hun hand te verlossen!" ae) terwijl wij den waren Verlosser verachten. Wy verlangen — bewust of onbewust — naar den Messias. Huiverend weenen en kermen wy: „De Messias, onze gerechtigheid, heeft zich van 86) Joodsche feestgebeden. ons afgewend, wij hebben niemand om ons te rechtvaardigen." 27) En in der waarheid zyn wy het, die ons van den Messias hebben afgewend. Wij treuren en klagen de eeuwen door over de verwoesting van den tempel, terwijl wy treuren moesten vanwege het onschuldig bloed van den Messias, door ons volk vergoten. OFFER op offer brengen wy voor den wederopbouw van een nationaal tehuis, terwijl we door de verwerping van het offer der Goddelijke liefde in Jezus van Nazareth duidelijk bewijzen, dat wy ongeschikt zyn voor een eigen nationaal tehuis. BUITEN de erkenning van Jezus van Nazareth als den Messias, is alle joodsche inspanning tot oplossing van het Jodenvraagstuk tevergeefs en ijdel. Ach, hoe vaak hebben we ons laten verleiden door bedriegers — door een Bar Kochba, een Sabbattai Tsewi, een Jacob Frank en zooveel anderen, die ons wijs maakten, dat zij de Godgezalfde waren, dien we met zooveel smart verwachtten. Hoeveel ellende en leed hebben zy ons berokkend, toen wij eindelijk moesten erkennen, dat wy bedrogen waren! Hoe is het toch mogelijk, dat wij niet getroffen werden door het merkwaardig feit, dat Jezus van Nazareth dit alles heeft voorzien, toen Hij sprak: „Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zoo een ander komt in zyn eigen naam, dien zult gij aannemen!" 28) EN om het bewijs te leveren, dat zonder de erkenning van Jezus van Nazareth alle offers voor den opbouw van een joodsch nationaal tehuis blijken zullen tevergeefs te wezen, herinneren wij aan een episode uit onze eigen geschiedenis. In de 4e eeuw stond een man op, bekleed met de hoogste wereldlijke macht: Keizer Julianus, de afvallige geheeten vanwege zyn verloochening van het 27 ld. 28) Joh. 5 : 43. Christendom, die als hersteller van den voorvaderlijken heidenschen godsdienst optrad. Hij plooide zich den filosofenmantel om de schouders en achtte zich niet alleen verheven boven de leer van Jezus van Nazareth, maar bij machte dien waan door bewijzen te staven. Wat, zou hij niet de middelen hebben om diens profetieën tot dwaasheid te maken? Had deze Jezus niet voorspeld, dat de verwoesting van Jeruzalem en de val van het joodsche rijk een straf waren voor het volk, dat Hem verworpen had? En in de gemeenschappelijke schuld voelde hij zich solidair met dat volk. In een zeer vriendelijk schrijven noodigde hij alle Joden in alle landen uit om naar Jeruzalem terug te keeren om mede te werken tot wederopbouw van het land en in de eerste plaats tot herstel van den heiligen tempel. DE joodsche historicus Professor H Graetz zegt er van: „Welk een indruk dit vriendelijk schrijven maakte, dat zonder twijfel nog hartroerender was dan het decreet van Cyrus aan de gevangenen in Babyion en dat verschijnt als een verkwikkende dauwdroppel na lange droogte, wordt niet meegedeeld. Maar een uit joodsche traditie ontleend bericht meldt, dat de Joden op Julianus de woorden van Daniël 11 : 34 toepasten: „Als zij nu zullen vallen, zullen zij met een kleine hulp geholpen worden." **) EN Keizer Julianus het het niet bij beloften blijven. Hij droeg den bekwaamsten architect van zyn tijd op het plan te maken en uit te voeren. Het materiaal werd besteld en alle landvoogden bevolen hun medewerking te verleenen. En met den bouw werd begonnen. Doch nauwelijks was men eenigermate op gang, of een aardbeving, gevolgd door wervelwind en brand verwoestte alles en doodde de arbeiders. Professor H. Graetz tracht deze gebeurtenis van een zuiver natuurkundig standpunt te verklaren en zegt: „Zonder twijfel ontstonden deze onder aardsche vlammen in de voormalige aardgangen onder den tempel, waar de lang samengeperste lucht, plotseling van 29) Geschichte der Juden, von H. Graetz. den druk bevrijd met de atmosfeer in aanraking gekomen, ontvlamde." 30) Deze geheele conclusie berust op een veronderstelling. Maar aangenomen, dat hij gelijk heeft, waarom is juist toen die brand ontstaan en hoe verklaart hy die aardbeving en die wervelstorm? Voor ons zeggen deze gebeurtenissen als zoovele waarschuwingen tot het joodsche volk: „Wees niet gelijk de dwazen, die zondigen en offeranden brengen, zonder zich te bekeeren".31) Alsof de offers ten behoeve van wederopbouw van het nationaal tehuis verzoening voor de zonde kunnen aanbrengen! ZOOALS de priester van den ouden dag handen en voeten moest wasschen, voor dat lüj den offerdienst mocht verrichten, zoo moet het gansche joodsche volk eerst gewasschen en gereinigd worden van zyn nationale zonde eerdat het als natie herleven kan. De verwoede strijd van Julianus eindigde zooals alle aanvallen op Christus eindigen moeten. Met den bitteren uitroep hetzij in woorden, hetzij stilzwijgend, maar altijd in erkenning van het onweersprekelijk feit: „O Galileeër, gij hebt toch overwonnen!" VELE Joden en niet-Joden hebben toentertijd de diepe, Goddelijke beteekenis dezer gebeurtenissen verstaan en Jezus als hun Messias en Zaligmaker aanvaard. Hillel Hanassi, die een intiem vriend was van Keizer Julianus, is er zoo zwaarmoedig door geworden, dat hij uitriep: „Israël heeft geen Messias meer te verwachten, want Hij is reeds vernietigd ten dage van Koning Hiskia." 32) Het is duidelijk, hoe dit een dwaze bewering is, een gevolg van hopelooze teleurstelling. Want de profeten Haggai, Zacharia en Maleachi, die lang na Hiskia leefden, hebben niettemin van den komenden Messias geprofeteerd. Met recht heeft Rabbi Jozef hem dit zeer kwalijk genomen en 30) Geschichte der Juden, von H. Graetz. 31) Tract. Berachoth van Babel. Talmoed, blz. 23a. 3a) Tract. Sanhedrin van Babel. Talmoed, blz. 99a. uitgeroepen: „God vergeve het Rabbi Hillel! Wanneer toch leefde Hiskia? In de dagen van den eersten tempel. En Zacharia, die ten tijde van den tweeden tempel leefde, profeteerde: „Juich en verblyd u, gij dochter Zions, want zie, Ik kom en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de Heere." 88 ) MAAR om op den wederopbouw van Palestina terug te komen. Nemen wij een oogenblik aan, dat de offers daarvoor niet tevergeefs zyn. Dat het Palestina-werk wel vruchten zal dragen. Dat de plannen der verschillende Zionistenvereenigingen wel verwezenlykt zullen worden. Zal dit alles ons de volkomen verlossing brengen? Op zyn hoogst kan dit vele joodsche gezinnen, die verarmd zyn, in hun bestaan tegemoetkomen en vele joodsche werkeloozen werk verschaffen. Doch van de verlossing van het joodsche volk uit de lichamelijke en geestelijke ballingschap kan daardoor geen sprake zyn. Voor Israël — als volk — is er slechts één weg uit de ballingschap naar de volkomen verlossing, en dat is Jezus van Nazareth. Toen Hy van de aanstaande verwoesting en de komende ballingschap profeteerde, voegde Hy daaraan toe: „Van nu aan zult gij Mij niet zien, totdat gij zult zeggen: Gezegend is Hy, die komt in den naam des Heeren." 34) IEZUS, de Messias, is de eenige band, de eenige Middelaar, die Israël met zyn God eenerzyds, en Israël met de volkeren anderzijds verbinden kan en zal. En als het zoover gekomen is, dan houdt Israël op het raadsel der wereld en de lastige steen aller volkeren te wezen. WIJ willen goed begrepen worden: wy zyn niet gekant tegen joodsche kolonisatie in Palestina. Integendeel, wy zyn voorstanders daarvan met hart en ziel. Maar wij bestrijden evenzeer met hart en ziel de meening, als zou dat nu de volkomen verlossing van het joodsche volk, het antwoord op de Jodenvraag, en de uit- 8S) Tract. Sanhedrin 99a. 34) Matth. 23 : 39. leiding uit de ballingschap — als zou dat nu de Messias wezen. Zulk een meening is zelfbedrog en haar verkondiging is een misleiding, en dus een gevaar voor ons volk. Want hoe grooter de illusie, des te bitterder de teleurstelling. De mislukking van het plan van Keizer Julianus heeft Rabbi Hillel Hanassi, die er als diens persoonlijke vriend, zooals wy weten, zoo van harte in deelde, dermate getroffen, dat hy in wanhoop uitriep: „Israël heeft geen Messias meer te verwachten." Daarmede wilde hy zeggen: Israël heeft geen verlossing meer te verwachten. Moet dat het joodsche volk niet tot vermaning en waarschuwing wezen? UIT dit alles volgt, dat er voor het joodsche volk maar één weg is van het ongeluk naar het geluk, van de ballingschap naar de thuiskomst, van den dood naar het leven, — en die weg is Hy, die zichzelf ook „de Weg" noemt: Jezus. Jezus, de Gezalfde, de Messias, is de eenige band, die Israël verbinden kan met zyn Vader in de hemelen, met de volkeren der aarde en met zichzelf. Alleen in den naam van Jezus, den Messias, zullen Joden en nietJoden elkaar kunnen verstaan en herhebben. Onder zyn banier zullen de Joden niet langer een raadsel zyn, maar hun nationale bestemming bereiken, hun nationale roeping vervullen en een zegen zyn voor alle geslachten der aarde. Alleen dan zal de joodsche ziel haar rust vinden en wederkeeren tot haar plaats. Alleen dan en niet eerder. ALS wy van dat heerlijk hoog ideaal wederkeeren tot de koude werkelijkheid van het hedendaagsche Jodendom, dan grijpt een siddering ons aan en de twijfel sluipt nader om ons hoofd en hart binnen te dringen. Maar wy kunnen dien den pas afsnijden en elke gedachte van wanhoop ten opzichte van de toekomst der joodsche natie triomfantelijk van ons werpen. Die deze hoop ons voorgesteld heeft is Hy/, wiens naam is: „Ik zal zyn, die Ik zijn zal." Hij is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschenkind, dat het Hem berouwen zou! Zou Hy het zeggen en niet doen? Of spreken, en niet bestendig maken? Zoo zegt God door zyn knecht Mozes: ALS zij in het land hunner vijanden zullen zyn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende myn verbond met hen; want Ik ben Jehovah hun God. Maar Ik zal, hun ten beste, gedenken des verbonds der voorouders, die Ik uit Egypteland voor de oogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat Ik hun tot eenen God ware: Ik ben Jehovah." 8B) Door Hosea de zoon van Beëri zegt God: DE kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten zonder Koning en zonder Vorst, en zonder offer en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeeren, en zoeken den Heere hunnen God en David hunnen Koning, en zy zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijne goedheid, in het laatste der dagen." 3a) En wat zegt God door den profeet Jesaja? OM Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jerusalems wil zal ik niet stil zyn, totdat hare gerechtigheid voortkome als een glans, en haar heil als eene fakkel, die brandt. En de heidenen zullen uwe gerechtigheid zien, en alle koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met eenen nieuwen naam genoemd worden, welken des Heeren mond uitdrukkelijk noemen zal. En gij zult eene sierlijke kroon zyn in de hand des Heeren, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods. Tot u zal niet meer gezegd worden: de verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd worden: het verwoeste; maar gij zult genoemd worden: myn lust is aan haar, en uw land: het getrouwde; want de Heere heeft eenen lust aan u, en uw land zal getrouwd worden. Want gelijk een jongeling eene jonkvrouw trouwt, alzoo zullen uwe kinderen u trouwen; en gelijk de bruidegom vroolijk 35) Lev. 26 : 44, 45. 3e) Hosea 3 : 4. is over de bruid, alzoo zal uw God over u vroolyk zyn." 3T) Luister naar het woord des Heeren, dat geschied is tot Micha: TE dien dage, spreekt, de Heere, zal Ik haar die hinkende was, verzamelen, en haar die verdreven was, vergaderen, en die Ik geplaagd had; en Ik zal haar die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre henen verstouten was, tot een machtig volk. En de Heere zal Koning over hen zyn op den berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid... Nu zyn wel vele heidenen tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden en laat onze oogen Sion aanschouwen; maar zy weten de gedachten des Heeren niet en verstaan zijnen raadslag niet, dat Hy ze vergaderd heeft als garven tot den dorschvloer. Maak u op en dorsch, o dochter Sions! want Ik zal uwen hoorn ijzer maken en uwe klauwen koper maken." s8) Zoo zegt de Heere door Jeremia: DIE de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, die de zee klieft dat hare golven bruisen, Heere der heirscharen is zyn naam. Indien deze ordeningen van voor myn aangezicht zullen wijken, spreekt de Heere, zoo zal ook het zaad Israels ophouden, dat het geen volk zij voor myn aangezicht, alle de dagen. Zoo zegt de Heere: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zoo zal Ik ook het gansche zaad Israels verwerpen om alles wat zy gedaan hebben, • spreekt de Heere." 38) Luisteren wij naar het woord des Heeren tot Ezechiel: MENSCHENKIND, het huis Israels, als zy in hun land woonden, toen verontreinigden zy hetzelve met hunnen weg en met hunne handelingen; hun weg 3T) Jes. 62 : 1—5. 38) Micha 4 : 6, 7, 11—13a. 39) Jer. 31 : 35-37. was voor mijn aangezicht als de onreinheid eener afgezonderde vrouw. Daarom goot Ik mijne grimmigheid over hen uit, om des bloeds wil dat zij in het land vergoten hadden, en om hunne drekgoden, waarmede zy dat verontreinigd hadden. En Ik verstrooide ze onder de heidenen en zij werden verspreid in de landen: Ik oordeelde ze naar hunnen weg en naar hunne handelingen. Als zy nu tot de heidenen kwamen waarhenen zy getogen waren, ontheiligden zij mijnen heiligen naam, omdat men van hen zeide: Dezen zyn het volk des Heeren en zyn uit zyn land uitgegaan. Maar ik verschoonde hen om mijnen heiligen naam, dien het huis Israels ontheiligde onder de heidenen waarhenen zij gekomen waren. Daarom zeg tot het huis Israels: Zoo zegt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israels, maar om mijnen heiügen naam, dien gijheden ontheiligd hebt onder de heidenen waarhenen gij gekomen zyt. Want Ik zal mijnen grooten naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten, dat Ik de Heere ben, spreekt de Heere Heere, als Ik aan u voor hunne oogen zal geheiligd zyn. Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit alle de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen. Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden. Van alle uwe onreinheden en van alle uwe drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleezen hart geven. En Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen." 40) MOGEN slechts drie plaatsen, ontleend aan het Nieuwe Testament, op waardige wijze deze reeks van aanhalingen uit het Oude Testament besluiten. De Profeet der profeten, Jezus van Nazareth, zeide tot de Joden: 40) Ezech. 36 : 16—27. GIJ zult mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij die komt in den naam des Heeren." 41) De apostel Paulus schreef aan hekeerde Heidenen: IK wil niet, broeders! dat u deze verborgenheid onbekend zij, opdat gij niet wijs zijt bij u zeiven, dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zyn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Zion komen en zal de goddeloosheid afwenden van Jakob. En dit is hun verbond van Mij, als Ik hunne zonden zal wegnemen." 42 ) En aan een andere gemeente schreef diezelfde apostel: HUNNE zinnen zyn verhard geworden; want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel (het deksel van Mozes) in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt; maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart; doch zoo wanneer het (hun hart) tot den Heere zal bekeerd zyn, zoo wordt het deksel weggenomen." 43) EN als deze heerlijke beloften met nog zoovele andere in Oud- en Nieuw Testament opstaan als een machtig heir om onzen twijfel en onze wanhoop neer te slaan, dan herleeft onze moed, en dan staan wy weder in het geloof, ons van de heiligen overgeleverd. Gelijk de profetieën van Israels nationalen val vervuld zyn, zoo zullen ook die van zyn nationale opstanding werkelijkheid worden. En ook dit heeft God voorzegd: „En het zal geschieden, gelijk Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken en af te 41) Matth. 23 : 39. Rom. 11 : 25—27. 4S) 2 Cor. 3 : 14—16. breken en te verstoren en te verderven en kwaad aan te doen, alzoo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt de Heere." 44) {N dit verband kan ik niet nalaten de volgende woorden uit een preek van Nederlands grooten dichter en theoloog, J. J. L. Ten Kate, aan te halen: „De Jood tot rust gekomen, gij hebt het kunnen indenken, en met een stille vreugde. Maar de Jood bekeerd! maar de Jood hersteld! „hoe zal dat zijn?" vraagt gij, en — aarzelt. En daar is inderdaad, waarover wij ons te verbazen hebben, wanneer wy zulke wonderen hooren prediken. Zoo zij geschieden zullen, wat al hoogten moeten eerst geëffend, wat al slagboomen doorgebroken, zoowel inwendig in het hart des Joods en der Gojim, als in beider uitwendigen toestand! ZIETDAAR vooreerst den Jood. Wij merkten het reeds op, zyn herstel moet beginnen in den diepsten grond van zyn wezen! Eer hij zyn vaderland herwint, moet hij zyn Vader herwinnen, en niemand komt tot den Vader dan door den Zoon. Welnu, wie zal dat bevroren gemoed smelten van de ijsschotsen der verstoktheid, en het oplossen in de tranen van een waarachtig berouw over de groote, verjaarde volksschuld, die op hem weegt? Wie zal dat hart, dat in eigen gerechtigheid verstrikt is ontbinden van zyn duizend boeien? Wie zal die verdoolde zinnen terugbrengen uit het labyrinth van den eeredienst, die tot ledige plechtigheden en uiterlijk kerkgebaar verviel? Wie zal dat verdonkerd verstand verlichten, door een Geest des levens, die het eindelijk overreedt, zich los te scheuren van het verteerde lyk der eerste huishouding, zoo lang reeds overleefd, maar nog niet begraven? Wie zal dien stuggen hoogmoed alzoo verbrijzelen, dat hy zich geloovig vernedert voor dien gekruisten Nazarener, dien hy als een vervloeking verfoeid heeft tot heden? Wie, met één woord, zal hem leeren Jezus lief te hebben als zijn eenigen Zaligmaker en te aanbidden als zijn gezalfden Koning? ... En zoo dit al ge- **) Jer. 31 : 28. beurlijk ware, wat hand zou dan nog den boeteling opheffen uit het slijk? Wat stem den zwerver terugroepen uit zijn ballingschap? Wat arm den verstrooiling hereenigen uit zijn verbreking over de aarde? Wie zal hem den Jordaan ten geschenke geven, en de poorten van Sion ontsluiten? Gloeit er geen haat in het hart der volken tegen den stiefzoon der wereld? Hoe zal de verachting, die zij hem toedragen, in deelneming herschapen worden? En hoe zullen de vooroordeelden verdwijnen, die een metalen scheidsmuur hebben gesmeed tusschen hem en allen?... Of zoo de haat onder de assche des tijds is uitgegaan en de verachting bedekt werd door het vernis der beschaving, hoe zal de vonk der erbarming ontspatten aan den steen der onverschilligheid, die hun binnenste afsluit voor hem? MAAR genoeg gevraagd; want gij kent het antwoord. Dat zal vleesch noch bloed; dat zal goud noch staal; dat zal God doen, die in den hemel woont: de sterke God, die de doodsbeenderen levend maakt, die de harten leidt als waterbeken, en de tijden en gelegenheden in zijne eigene macht heeft gesteld. Hij heeft het beloofd, en Hij zal het maken! Hoe onmogelijk het schijne, de Jood zal zich bekeeren, en de volkeren zullen hem herstellen! Zjj zullen wedijveren om zijne wonden te zalven, en hem dragen op de handen, opdat hij niet struikele. Welhaast, en de schepen klapwieken met hun zeilen, en de stoomwagenen stampvoeten met hunne raderen, om hem van verre te brengen, en al het zijne met hem, tot den naam des Heeren zijns Gods. Vreemden zullen zijn muren herbouwen, en hun koningen zullen hem dienen. En zoo zal hij dan daar staan op den berg van Gods heiligheid, als een uitnemende proeve van de almogendheid der kracht diens Heeren, voor Wien geen ding te wonderlijk is." 45) *5) Leerrede over Ezech. 36 : 21a, 22a, 24, 28, door J. J. L. Ten Kate. IK zeg ulieden, ik heb zoo groot geloof in het herstel van het joodsche volk zelfs in Israël niet gevonden. En toch zal vroeger of later het joodsche volk Jezus van Nazareth erkennen en belijden als den Godgezalfde, als den Wonderlyke, als het rijsje uit den afgehouwen tronk van Isai, den Scheut uit zyn wortel, op Wien de Geest des Heeren rust, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren. De Vredevorst, die staan zal als een banier der volken, het licht der heidenen, de Immanuel, de rechtvaardige Spruit, waarvan Jeremia getuigt, dat dit zyn naam is, waarmede men Hem zal noemen: Jehovah Zidkenoe, de Heere, onze Gerechtigheid. TE dien dage zal het joodsche volk zyn nationale zonde in dien noodlottigen kreet tot uiting gebracht: „Zyn bloed kome over ons en over onze kinderen" belijden en uitroepen: „Waarlijk, Hy heeft onze krankheden op zich genomen en onze smarten, die heeft Hy gedragen." 46) En dan zal het joodsche volk met tranen des berouws op de wangen, maar met de zalige zekerheid der vergeving in het hart, uitjubelen: „Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren!" ZOO zal het Jodenprobleem opgelost worden. Den dag en de ure daarvan weet niemand. Maar hoe meer de schare der in Christus geloovende Joden groeit, en dat doet zij, des te meer groeit onze hoop op de spoedige verlossing van gansch Israël. Intusschen zullen wij, die Hem uit eigen zalige ervaring kennen, niet rusten in onze poging om ons volk te verlichten aangaande den eenigen Goddelyken Vriend en waren Messias van Israël, en aangaande het hoog historisch doel, daarin door ons volk te bereiken in overeenstemming met de voorbeschikking der Goddelyke Voorzienigheid. 46) Jes. 53 : 4.