C B «3 ; 20753 M HERINNERINGEN AAN Gebeurtenissen en Personen, NAAR AANLEIDING VAN HET GOUDEN JUBILEUM DER Nederlandsche Vereeniging voor Israël, GEDURENDE DE DAGEN VAN 23, 24, 25 en 30 October 1911, DOOR J. C. VAN GELDEREN. Herinneringen AAN Gebeurtenissen en Personen, NAAR AANLEIDING VAN HET GOUDEN JUBILEUM DER Nederlandsche Vereenipg voor Israël, GEDURENDE DE DAGEN VAN 23, 24, 25 en 30 October 1911, DOOR J. C. VAN GELDEREN. ItfLEIDINê. Is er voor hen, die uit Israël zijn geen reden Vreugd te betoonen in dank on in bede Thans op dit Gouden Jubilee? Dat God de Heere zoo vele van Abrahams boten t Deksel Mozes lichtte, het oog heeft ontsloten! Juichend met anderen moêl Dat zij in gunst van de ban zijne ontheven, Die hen uit Kanaan eens had verdreven. Door d' eigen bloedigen vloek : »Zij koom' over ons en onze kinderen," •... Niets kon dien gruwel voorspeld, toen verhindren. ^egt meenig blad ons van 't Bijbelboek. Moet niet ons harte van vreugde opspringen, Nu wn' met Christnen den Christus bezingen, Eens zoo gehoond en gesmaad? Die, toen Hij voor ons aan 't Kruis heeft geleden, JNog ter verzoening den Vader heeft gebeden : «Vergeef den ontwetende 't kwaad"! Zouden als wij zwijgen de steenen niet spreken? Geen I gedoopte uit Isrel blp in gebreken Als het s Heilands eere ooit geld I Zou dan ons bloed in het Westen bekoelen, En van het Oosten den gloed wij niet voelen Voor Hem, die in vrijheid ons stelt I Bruisch dan dat bloed! ter eer' van dien Koning, JJie zelf meê hielp, aan eigen onttroning Voor dit ons zondig geslacht! Doch door de liefde naar d' aarde gedreven, Zich aan het vloekhout voor ons heeft gegeven : Die men op aard eens weer wacht. „Is er voor ons" vraag ik U, dan geen reden Vreugd, te betoonen in dank en in bede Als nakroost van die zjjn gedoopt? Wier Oudren in Christus den Heere zijn ontslapen, Wier geloof in dien Heiland hun schild was en wapen Als lossing van 't geen was gehoopt? Maar danken wij God, die zóó veel ons wou schenken I Het is óók gepast, wij, die vrienden gedenken, Die eenmaal Gods liefde toen dreof, Om Israels gruis, d' eenige Naam weêr te brengen, Wier drager Zijn bloed aan het Kruis wilde plengen, Dat is het! waarnaar ik thans streef. HERINNERINGEN. Is 't cijfer van 'n kwart millioen niet een teekeu, Dat 't zaad van dat bloed, na twintig eeuwen gaat spreken Tot Christnen uit der Heidenen stam 1 Dat vroeg: is 't tot dank waarvoor'k u ben gegeven, Toen Isrel als volk, door zijn vloeken moest sneven, Als straf voor het slachten van 't Lam! Hiep toen niet dat Lam : ach wtl hen verschoonen ! Moet Jafeth dan blijvend in Sem's tenten wonen! En wordt er, mijn volk slechts geduld! O Christnen! betaalt ge uit dank voor mijn sterven, Voor u, dan met haat aan die moesten erven Moet Profetie gij zoo dan vervuld! Neen ! klonk een stem uit Schotland hier henen! Neen 1 riep - die stem ! wij hooren het weenen Van 't nakroost van Abrahams zaad! Neen! riep die stem, wij zullen God bidden, Hij zende Zijn Geest, Abramszaad in het midden! Hij schenk' ons Zijn hulpe en raad! d' Eerwaarde Cabl Schwabtz werd naar Holland gezonden Daar heeft hij voor Isrol een zending gevonden. Met Domme* Chb. 1'auli aan 't hoofd! Diens zending was 't werk der Episcopalen, Die óók vap vrucht op dat werk kon verhalen! Van gedoopten ! de Heere zij geloofd. Ook heeft Dr. Schwaetz, Vrienden Isrels gevonden 1 Van Abrahams zaad, ook gedoopten en ongeschonden ; Vol vuur! Levenslust en ook kracht, Het is van den dichter Da Costa dat ik spreke! Den- vurigen Geest! bij wien niets zou ontbreken, Zoo had hij „het woord" in zijn macht. Ook Capadose, zijn bloéd verwant en broeder te zamen, . Die door Gods Geest zich zeer kon bekwamen! Hun doon, was geen ijdelen klank, 'k Zie nog, in mijn geest ter Bidstond getogen, Schimsheimbb, Wateleb en Schlitt voor mijn oogen, Meijersteijn, Eebbink en ook Stoové, 'k Zie d' oude Ebink, Wilkens, Geel, Van Vollenhoven, Die hier te zamen de Heere kwamen loven ! Met P. van Eik, Den Neüfville en Cavallieb, Ds. Brand, Hasenbroek, Lenz en óók Vinken, 't Is noodig mijn vrienden dat die namen ook klinken Met Limburg, Brouwer en Posthumus Meijes. oud-Senior, te zaam, Doch Gbelinger's naam mag ook niet vergeten, Een warm vriend van Isrel werd hij geheeten, En dat ik ook gaarne beaam. Scheepmaker, Heijblom, Sohönthaleb en Jansen, De Engelsche Ds. Smith en Geaman Eeansen, Met Simon Thomas en Van der Meer, A.dema van Scheltema, Ten Kate en Van Buuben, Die door Groen van Pbinsterer zich aan lieten vuren, Tot 't bidden aan Isrels Heer. 'k Zie Broeder Berg en Wilmink getreden; Zij hebben met Dresselhuijs Sr. samen gebeden, Met Schweer beu der Begke hun vrind, En Leendert Vebbubo met zijn dienende liefde, O! schimpe men op Isrel, ach, hoe het hem griefde, Hij heeft 't ook zoo innig bemind. Ook hadden we Messchebt van Vollenhoven, Amstels burgervader, die in gelooven Ook vaak hier voor Israël bad; Met Teding van Berkhout, de waarde rechter, Die óók voor Isrel als pleitbeslechter In 's Heilands voetspoor dan trad. d' Ablaing van Giesenbebg, een kind des Heeren, O! als hij hoorde van Isrels bekeeren, Hoe 't harte van vreugde hem sprong. Zoo ging het juffrouw Backeb van Leeuwen, Hoe bad zij voor 't volk dat reeds zoo veel eeuwen, Den Christus veracht' en verdrong. Baron Van TuiJl van Sebooskeeken, Liet van zijn liefd' voor Isrel merken, Met W. van Oqstebwwk. Bbuijn; Ook Hooft van Vreeland en Doortmond beiden, Die gaarn' voor Isrel Heil bereiden, Met Broeder Zigeler en Van Duin. Heer d' Mabez Oijens en zijne kinderen, Niets kon bij hen liefde voor Isrel doen mindren, Zoo min bij Bouman en Feringa, Met Ketelaar, Lijsen en Broeder Van Buuren, Hun doel was 't: om 't daarheen te sturen: »Bid voor Isrel vroeg en sp&". En d' Edle Westerouen van Meetren, De familie Van Eeghen en Broeder Van Heetren, De dames Wendelaar en Warin, En Hooft van Vreeland met Jonkvrouw Koenen, Zij baden: God zou Zich met Isrel verzoenen, Ook Hooft van Woudenberg van Geerenstein, 'k Herdenk ook nog om goede reden: IsreZs vriendinne Baronnesse Van Weede, Die op de Zondagsschool onderwees, Die zich (hoe rijk aan geld ook) niet geneerde, Dat zij met 't Jodenkind toen verkeerde, O neen! maar 't als Heil voor ziohzelve prees, Jonkheer Van Loon, die steun der armen, Wou gaarn' tvoor Isrel zich erbarmen, Hij gaf met milden hand. Zoo ook ging 't Deütz van Assen delft, Zij streden vaak: wie of de helft Voor Isrels hulp dan bracht tot stand. Jakob van Lennep, Pierson, Souding, Men zag het aan hun heele houding, Dat waren Vrienden van Abrams zaad. En Freule d'Hengest d'Yvot's harte, Hoo of 't d' Edle dame smarte, Hoord' Isrel niet naar Gods raad! T. M. Looman en Ramann die Edle vrienden, Die met hun' liefde de zending ook dienden, Ook zij minden Isrel zoo teer! Ds. Meijer die onze vergadering stichtte, Was zelf óók uit Isrel, den door God verlichtte, Droeg 't volk op aan Isrels Heer. Doch genoeg van hen allen die op enkle na, bestonden, De naam van zoo'n enkle, heeft men steeds gevonden, »In d' Hope Israëls," minstens eens per jaar! 't Is Broeder Wilkens, Evangelist der Eesidentio, 'n Echte ff Vrind Israëls", zonder pretentie, Broeder! dat de Heere veel jaren u spaar. Is er voor ons dan geen reden tot roemen P Daar 'k ruim zeventig namen mocht noemen, Van vrienden van Israëls gruis 1 Die blijk gaven dat zij de Heere beminden Met recht op den naam van «Israëls Vrinden", Meest zijn zij bij Vader te huis. En moeten wij allen Gode niet prijzen, Kon ik, dan sou 'k op meer nameu u wijzen, Wier hart door den dood niet meer slaat, Doch die nu te zaatn Isrels Heer mogen loven, Zij juichen en zingen te zamen hier boven, Waar elk, die God dient, henen gaat. En wat is de vrucht voor al hun bemoeien, Zag men dan het aantal bekeerden hier groeien, In 't geloof aan hun Heiland en Heer. En zag men dan d' uitkomst op al hun' gebeden, Gezonden naar boven, om Jerusalems vrede," Tot heil van het volk van weleer. Neen, 't zijn er geen duizend wier name ik noeme, Toch zijn er mijn vrienden die thans samen roemen, Voor den troon van 't geslachte Lam. Die tot sieraad der kerk, wier leden zij waren, Op hun beurt weêr trachtten zielen te garen, Met het vuur zoo eigen aan hun stam. Dan zijn er ook, de stillen in den lande, Met gebogene knieën, gevouwene handen, Die God dienen, in Jezus Zijn Zoon, Die hoe men smaadt, of ook hen verachten, Alleen van den Heiland hun heil blijven wachten, En dragen geduldig dien hoon. Doch zie ik terug naar d' eerste gedoopten, Eene dochter uit Isrel, die zoo gaarne hoopte, Dat de moeder in 't geloof volgen zou. En zie, slechts een korte wijl na haar belijden, Wou God, ook de moeder van zonden bevrijden, Waar de doop dat bezegelde als trouw. Nu volgde de zuster; en zij met hun drieën, Beleden den Heiland altijd op hun knieën, Tot eere en roem van hun God! Die altijd hen steunde, die Zijn naam zal verheffen, Geen pjjl van den vijand zal 't harte hen treffen, Die luistren naar 's Heeren gebod. Ook denk ik nog vaak aan de school waar wij leerden, Met kinderen van gedoopten en half bekeerden, Waar Sanders kindren- ter school zijn gegaan, Meester Jans, een vriend Isrels was 't die ons met liefde, Zijn' gave ten beste schonk; hoe m' hem soms griefde Met liefde werd zijn werk toen gedaan. Daar waren ook kindren van Bosboom en gade, De man met gezin, die op Gods genade Steeds pleitte, die viel als offer voor 't geloof, Een steenworp kostte hem 't kostelijk leven, Hij had van zijn hope steeds blijke gegeven, Hjj vond dien schat, die niemand ons ontroof, Daar was vriend Houtkruijer en De Vries zijn kindren, Van kleine Van Gelder en wie zou 't verhindren, Van ons zijn daar ook drie ter schole gegaan, Ook Van Aluenbero; en Van Hamman de weêr afgedwaalden, Waar meester Jans nooit eer meê behaalden, 'k Weet niets van hun verdere levensbaan. 'k Kom nu weêr tot de toen gedoopten, Die lijden moesten, wat zij hoopten Werd niet altijd vervuld, Niet altijd vond men open armen, En dan; het menschelijk erbarmen, Werd met oen wolk omhuld. Bromet wérd van de beurs gedreven. Heeft toen zijn zaak er aan gegeven, Is naar Parijs gegaan. Bij zijn terugkeer hier ter stede, Heeft hij opnieuw van haat geleden, Tot 't einde van zijn baan. Hodtkrüijer's moeder onvervaard. Getuigden van haar Heil zoo waard, Dat menig Christen zich moest schamen Die niet wist, wat zij kon beamen, Dan hoor ik nog de Weduwvrouw, Moeder Aldekberg, die tot 't einde trouw, Haar Heiland voor den mensch beleed. Hoe of zij juichte, hoe zij streed, En hoe zij bad voor Israël i Bekeer ze Heer naar Uw bestel, En o ! ze kon zoo vurig bidden De kleine vrouw; als zy te midden Van zoons en dochters Godo prees, Die aan haar zooveel gunst bewees. Ook denk ik aan de moedige vrouw Weduw Domis ; dat blijken zou In tijd van nood, moedig en vaardig Haar hulp zou biên, den mannen waardig. Ook zy beleed haar Hoiland teêr, En bad ook voor een ander weêr. Zij was het, die de moord'naar weerde Die Schwaetz wou dooden ! o, zij eerde Haar Heer en Heiland, met hart en ziel, Hoe zwaar de strijd des levens viel. Haar zoon, dienaar van Hermandad, Heeft voor zijn doen steeds lof gehad. Juffrouw Wimmers die den Heere Ook in 't openbaar beleed; Had, zoo als wij allen leeren, Steeds 't gebed voor God gereed. En juffrouw Vebhdüs, die mede, Als haar moeder 't Heil ontving Zag verhooring op haar bedo, Als zij naar Gods Tempel ging. In de Vleeschhal waar het cocher, *) Heerscht, als gebod der Wet. Was Gazan bekend als Poöchèr, **) En hij deed zijn zaken net. Maar er kwelde in zijn harte Steeds.de vraag, leef ik wel goed Naar Gods wil, dat was 't wat smarte En bedroefde zijn gemoed. 't Heette soms : „wat ben je dwaas !" Wat hem in 't gevoel versterkte. Want! hij vond geen rust helaas, Daar de onrust in hem werkte. Nu ging hij aan 't onderzoeken, Las de Pantateuch zeer vaak ; (Dat zijn van Mozes de vjj{ boeken En de Profeten), als een taak, Dr. Schwaetz zou licht verschaffen, Nauw had 't Jodendom 't gehoord. Of bedreigingen van straffen, Volgden, zelfs Van gruwzame moord. Van clandestine-verkoop beschuldigd, In de Hal, van trévé ***) geslacht,' Werd de blaam vermehigvuldW, En Gazan, gehaat, veracht. *) Keio. weTs n*n "' de Te"e" Bn PeM''e* dt het TleMoh mÜien of ***) Onrein. Doch, zoo ver moest 't met hem komen, Dat dreef hëm naar Jezus heen, Opdat hij later zonder schromen Boepen zou : Jezus alleen ! Als colporteur in Vlamingerland, Blijft hij steeds zijn geloof gestand. Louis de Leeuw, die in het Godsbestuur Geen twijfel vond, in Jezus niet geloofde, Doch die als schrijver meen'gen blik kon slaan In 't menschelijk hart, bleef lang als een beroofde Van 't Heil, dat eenig is, in den beloofden Vorst, Uit David's zaad voor Israël verkoren, Als Messias te komen, naar behooren Gods wil te doen, al smacht hij ook van dorst Als Hij aan 't kruishout hangt voor onze schuld en zonden, Louis de Leeuw heeft toch ten lest dat Heil gevonden. Gij kent hem wel, o vrienden van Israël, Gij laast zijn werk Ben Noni toen geheeten, 't Bekeeringswerk geschiedt naar Gods bevel, Wordt daar geschetst, waar 's ouders boezem fel wordt opgereten Wanneer hun kind d'Affallige gelooft; Zich scheiden gaat van ouders en van vrinden, Hij wordt vervloekt, zijn fakkel wordt gedoofd, Behoort niet meer tot 's ouders welbeminden. God lof, die waar de aardsche band men breekt, Met meerder kracht zich met hem gaat vereenen, Die in den nood hen bijstand wil verleenen, Nog meer, h\j zelf is 't, die thans 't heil verkondt; 't Is in Amerika, daar heeft hij zijn Gemeente, Al zegt zijn boek : hij rust in 'l grafgesteente, Hij looft en prijst den Heer op eiken morgenstond. Hebt gij hem niet gekend, die kleine wijze man ? Die met zijn held'ren blik u telkens kon aanschouwen Die sterk was in 't geloof en in zijn Godsvertrouwen, En Jezus zijnen roem, daardoor trof hem de ban, Geslingerd naar het hoofd uit Israëls Gemeente. Hfl werd vervloekt tot zelfs in zijn gebeente. 't Was Hahtog Bremeb, mart'laar voor 't geloof, Voor vleierij of vloek, voor heiden was hij doof; Uit wraak heeft men dien held in d' Ainstelvaart gesmeten, Hij kroop toen zelf er uit, hoe kan men 't ooit vergeten. Toch, Hij was hem nabij, die zelfs geen musch laat vallen, En die Zijn' reddend' hand zal spreiden over allen, Die lijden in Zijn Naam. Hij kan, en wil, en zal de Zijnen nooit verlaten, Hoe of de duivel zelf en zijn trawanten haten. Levi Beekman, ruw in 't spreken, Maar een hart van enkel goud, Zeiide vaak: 'k ben vol gebreken, En dat juist is mijn behoud. Want hij kende de gevolgen Van een hart met schuld belaan, Dat de Heiland nooit verbolgen, Die 't erkennen, ga zal slaan. En, hoe dankbaar kon hij spreken Over wijlen broeder Schut ! „Dat 's een man zonder gebreken," Zei hij, »'t is een halve Jid." (Jood) Hij getuigde op zijn sterfbed, Bijna met den laatsten zin : «Hebt ge m' nit de hel getrokken, Voer me nu don Hemel in I" Niet ruw in woorden, noch minder in daden, Een man in talen goed onderlegd, Ging altijd met verstand te rade, Woog, eer hij 't woord u had gezegd. Als klerk op het Stadhuis gezeten, Of thuis, of waar ge hem ontmoet, Kunt g' aan de houding daad'lijk weten, «Uitstekend is hij opgevoed!" Louis van Geld re zei me spijtig, Toen ik hem over 't feest hier sprak: 'k Bezocht daar alles gaarne vlijtig, Als 't mij niet aan gehoor ontbrak." Want, toen ik nog goed kon hooren, Voerd' ik dat verlangen uit; Nu komt die doofheid mij verstoren, 'k Heb niets aan 't feest nu, tot besluit. Een andre man; krachtig van vorm en wil, Abeam dk Geoot, zweeg nimmer stil Wanneer het des Heilands eere goM; Doch wel, wanneer men op hem schold. Een werkman in den zin van 't woord. Want staken vond hij ongehoord. 't Geloof beleed hij in zijn werk, En trof m' hem in de Schotsche Kerk, Of boven op de Opperzaal, Beleed 't geloof met kracht'ge taal, Hij was een man van vuurgen geest, In alles was hij onbevreesd, Thans is hij by den Vader* thuis» Want hij verliet zijn aardsche kluis. De Weduwe Mora die haar zonden Eenmaal aan den Heer beleed, Had haar Heiland ook gevonden, Toen zij tegen zonden streed. Had z' ook een bewogen leven, In haar. einde, bleek Gods trouw, Haar heeft Hij den schnld vergeven, Want zij toonde diep berouw. Juffrouw Fock, geboren Tal, Heeft haar Heiland kunnen vinden, Want Hij kiest Zijn welbeminden, Die Hij nooit begeven zal. Eduard Nunes, die als Apotheker Zich in Indië bevindt, Is van zijn geloof ook zeker, Weet dat Jezus hem bemint. En dat hij dat wil getuigen, Vindt ge hierin wel 't bewijs, Toen voor Christus hij wou buigen, Kosten 't zijn fortuin als prijs. In Botterdam de handelsstad, Al waar hij was gedoopt, Had Meijboom ook zeer gaarn gehad, i En had daar op gehoopt. Dat zijne Ega saam met hem, Den Heiland had beleden, Zij luisterde niet naar zijn stem, Ook niet; naar zijn gebeden. Maar toen zij in de Amstelstad, Aan 't ziekbed lag gekluisterd, Haar lichaamskracht was afgemat, Toen heeft zij wel geluisterd, Niet naar de stem van haren man, Maar wel naar dien des Heeren. Want, toen Die in haar ziekte kwam, Wou Die haar ook bekeeren, En voor zij 't aardsche tranendal Verliet, werd zij gedoopt, Zoodat, elk haar aanschouwen zal, Die op Gods bijzijn hoopt. Elizabeth Bontekoe, die ziele Die ook haren Heer beleed, Droeg veel leed, hoe zwaar 't haar viele, Krachtig was het hoe zij streed. En wq hopen en vertrouwen, Dat haar ziel is bij den Heer, Neen, die keus kan nooit berouwen, Maar voldoet steeds meer en meer. Hoe moest hij Jezus wel beminnen, Hg" miste twee zintuigen niet alleen,- ': Ook moeilijk trad hij Beed'huis binhtó Want hij had ook een houten been. Elias Vrieser, of hij leve, Of wel: nu reeds gestorven is; Neen broeder, voor u is geen vreeze, Gij badt voor uw behoudenis. Philip Trompetter, jong van jaren, Beleed hij hier des Heeren kruis, Of God hom voor Zijn Kerk wou sparen Daar zwijg ik van, 'k maak geen abuis. Met lof wordt er van De Wilde gesproken Van Utrecht, hij beleed den Heer, 't Heeft aan gegevens mij ontbroken, Dus van zijn doen weet ik niets meer. „Rachel beweende hare kinderen !" Rachel van Gelder deed dat niet, Verloor er geen, 't kon haar niet hind'ren, Was niet getrouwd, 't spaard' haar verdriet, Was z' ook een stille in den lande, Toch bleef zij haren Heer getrouw, Totdat haar aardsche schip zou stranden, Had van bekeering nooit berouw, Want, toen de dood stond bij haar sponde, Zong zij tot roem van God den Heer, Die haar bevrijdde van de zonde, 't Geloois gezang en tot Gods eer. Gezang 52 vs. 10. »Ik geloof de schuldvergeving, , Enkel om des Midd'laar's bloed; In myn eigen werk en waarde Is geen troost voor mijn gemoed. Alles, alles is genade : Hoe strafschuldig ik ook zij, Ja, mijn Vader, ik geloove, Al mijn schnld vergeeft Gij mij." Hij is goed geciviliseerd, En als ge ook met hem verkeert, Dan merkt ge daad'lijk aan zijn daan, Hq is den goeden weg gegaan. Beleed hij schuld, in 't openbaar, Van zijne zonden rond en klaar, Den Doop mocht hij toen wel ontvangen, Dat was dan ook zijn dier'st verlangen. En toen, toen dreef zijn hart tot werken, Voor 't Evangelie zou men merken, Was hij gevonden van den Heere, Hij bad voor anderer bekeeren. Zijn doel heeft hij ook niet gemist, Die Kleeeekoper. Evangelist Te Tilburg, dient hij zijnen Heer, En werkt daar Godes Naam ter eer. Toen zij te Baarn in 't ziekenhuis lag, Door blindheid nooit het zonlicht zag, Zou daar «de Heilzon" haar beschijnen, Haar zieleblindheid gaan verdwijnen; Betje Cohen mocht toen ontwaren, Dat zij, die op den Heiland staren, Schoon blind aan 't lichaamlijk oog, Toch 't Heillicht zien, bij God omhoog. En toen z' in 't Huw'lijk was getreden, In Hilversum heeft z' ook gebeden, Dat God haar steeds nabij zou wezen, Steeds blijft zij God den Heere vreezen. Ziet! als een andre Mirjam staat zij op hare post, (Zq, de blinde zuster, die Jezus heeft verlost,) Niet om 't biezen kistje aan d' oever van de Nijl, Maar telkens om te weren des Satans list'gen pijl, Die hij richt op 't hart van het onnooz'le wicht! Dat is ook „Satans smart," ontwringt zij boog en schicht, 't Gebed, dit is haar wapen, en ook haar schild meteen, Soms sprekend, dan weêr zingend, voert zij 't bevel alleen, Ja Stöoel, ja uit 't Oosten, van daar komt uwen gloed, Veel vrouwen kondt gij troosten mot liefderijk gemoed, Der proselieten kinderen, Door onze juffrouw Mooy, Geleid zoo velo jaren, Zijn nooit des satans prooi, Verhoort naar Zijn belofte De Heere uw gebed, O neen, mijn lieve zuster, Veeleer zijn zij gered Het is thans zeven jaren Dat gij werd ingeleid Door Doop in de Gemeente, Die zooveel Heil bereidt. Ook 't Wilmshuis kan getuigen Des winters van uw doen, Hoe gij met warme liefde Dan spreekt van Jezus zoen, Wanneer der arme vrouwen, Men koffie biedt en brood, Dan zingt of wel dan spreekt ge, Van Dog een andren nood, Die enkel Hij kan leen'gen Die voor hen leed aan 't kruis, Hij is het, Hij de Een'ge, Die schenkt ons 't Vaderhuis. Heer Exel kan getuigen, De man die blinden mint. Ook van hem is te zeggen : Hij is des Heeren kind. Dat gij met hart en ziele U aan den Heere geeft, Gaarn' and'ren óók wilt redden, Dat ge altijd daarnaar streeft. Roeds twee en een half jaren Werkt gij met Braille stift. Op schrijfmachien vertaalt ge, Kan 't zijn de Heil'ge Schrift. Dat, met uw zwakke lichaam, Bewijst: God geeft uw kracht, ' Vervulling der belofte, Beloofd aan ons geslacht. De Heer zal u goleiden, U, van elk troetelkind, Hij blijv' u Heil bereiden, Hij blijv' u welgezind. Sprak ik telkens van gedoopten, Die thans zijn in 't Vaderhnis, Nu spreek ik van een, die hoopte En die zag op 's Heeren kruis, Doch die zoo als Roomschen 't noemen, Slechts de «Bloeddoop" onderging! Toch mocht hij in Christus roemen, Die voor hem aan 't kruishout hing. In 't gasthuis, dat naar de Vorstinne n WiIiHBLmina" heeten mag, Voerde men Van Buuben binnen, Waar men hem op 't ziekbed lag. Toen hij 't sterven voelde nad'ren, . En zijn broeder gaarne sprak, Toen zijn bloed stolt in zijn ad*ren, Was 't dat dien de moed ontbrak. Om bij 't sterven van dien broeder Ook aanwezig daar te zijn, Niet als ben 'k mijn broeders hoeder, Neen, maar om zijn harte pijn, Die hjj voelde voor het scheiden Van den broeder zoo bemind, Och, ik gruw'zoo van zijn lijden, Hij is ook mijn ouders kind, Tranen vlietend werd dat zeggen Hier aan broeder Kobff gedaan, Die zoo gaarn' wou overleggen, Dat hij met hem mee zou gaan. En toen 's avonds bij zijn sterven Broeder Kobff daar was, met een Bleek toen wat hij mocht erven : d' Laatste snik was i vJezus alleen I" Een hallef uur voor middernacht, Had d' Engol op zijn ziel gewacht. Broeder Kobff vroeg: of volgens de Ritus der Joden . Bij hun op het kerkhof een ruste moest geboden, Toen was het opmerk'Iijk welk antwoord hij ontving : Gij hebt er de ziele gevoerd naar den Heere, Legt gij hem ter- ruste waar gij wilt, 't blijft m' een eere En dankbaar, als Joden alléén 't kunnen toonen, Zoo sprak toen de broeder: „üe Heer zal 't u loonen." Tot zoover mijn vrienden kon ik u verhalen, En wist ik nog meer, een tafreel zou ik malen, Van die hier te zaÉtm- zijn vergaard. 'k Zou spreken van Zaohebius, Tübfkküijeb, Zuster Bonne En van Broeder Fubt, in wiens harte een bronne Van liefde voor u wordt vergaard, En ook van Polak nog jeugdig van jaren, Ook hem, heeft de Heere' in zijn oogst willen garen, En moedig is hij in 't geloof, De Zëndeling van Os zal 't u gaarne ontvouwen, Dat onze Polak op Gods gunst steeds wil bouwen. Dal niemand die kroon hpm ontroof. En ook van die Zuster die hier is gezeten, En van wier geschiedenis ik niets kwam te weten, Daar zij vermoed'lijk uit Eng'land hier kwam, En ook van nog meer die thans feest met ons vieren, Maar 'k weet wel, dat des Heeren bestieren, Hen in Zijn bescherming nam. En zie 'k weer terug naar de eerste gedoopten, Bbomet, zijn zoon Jozua is naar hij hoopte, Geworden : Predikant in Godos Kerk ; Een plaatsje in Zeeland mag zich beroemen, Dat daar een Gemeente hem Leeraar mag noemen, Hem prijzend in zijn liefdewerk. Een kleinzoon van Bremeb in Egmond aan Zee, Brengt door 't Evangelie kan 't zijn ook de vreè, Door 't beroep als Hervormd Predikant. Hij sticht do Gemeente door Godd'lijke gaven, Waar menige dorstige ziel zich kan laven, Zoo zegent de Heere zijn verstand. Nog even terug, verzoek ik mijn vrienden Den blik met mij mede lo slaan, Want er is één vrouw die de aandacht verdiende, 't Is Elizabeth Brembb, al is ze ook ver hier van daan. 'k Herinner me haar nog met haar gitzwarte oogen, En met haar zoo blasbleek gelaat, En sprak za met u, hoe werdt ge bewogen, Daar haar taal door elk zenuw van u gaat. 'k Hoor haar nog aan mijn Zus Gbietje verhalen Hoe zij door 'n roman werd bekeerd, Al hoewel de bedoeling van Süe meest falen, Van ziel'heil had die niet geleerd. Maar toen, hoe zwaar moest zij strijden, Als pettenmaakstor voor 't daaglijksch brood, Die Jezus beleidt moet van Joden ook lijden, Doch God geeft vaak redding uit nood. In Utrecht heeft zij als Diacones moge leeren, En of zij later Directrice daar was, 't Bericht daarvan heb ik moeten ontberen. Hoewel 'k daar geeu hoofdzaak in las. Doch Afrika zag haar.als Gouvernante, Bekend is, dat ze ook boeken vertaalt, En wat ze schrijft vraagt m' aan alle kanten, Daar z' onderhoudend en mooi verhaalt; Haar pseudoniem heb ik nog niet vornomen, Die 't gaarne weet, kan 't wel te weten komen, i Nu vraag ik nog ééns: is er reden tot danken, Na al 't geboorde ? doe 't met sohoone klanken, Te zamen met mij, vriendenschaar, Gij allen, vrienden, uit Isrel gesproten, Wil zingend met mij Gods Naam meer vergrooten, *) En dank Isrels vrienden te gaar. Episode uit het leven van Mr. IS. DA COSTA. Bijgewoond door mijn Vader B. van Geldeben. Het woord eens geloofsheld blijft bestaan, Al zou de wereld ook vergaan, Dat heeft Da Costa ondervonden ; Want zulk een woord blijft ongeschonden. Op de Rozengracht gezeten In het huis door hem bewoond, Kwamen zij, die wilde weten, Wat eiken Profeet ons toont. Eiken week kwam mqn te zamen, 'k Meen wel dat het Vrijdags was, Om zich daar meer te bekwameu, In die leer, waarvan hij las. Dan werd er te zaain gebeden, Voor het Heil van Israël, Dat Die voor hen had geleden, Hen bevrijdt van straf der Hel. Op zulk een avond daar vergaderd, Klonk op eens de bel van 't huis, Een klein meisje daar genaderd Vroeg: Is ook mijnheer te huis ? Moeder, erg door koorts geteisterd, Zendt mij hier om hulp en raad; O mijnheer ! ik ben verbijsterd ; 'k Bid u, dat gij mede gaat! ,'k Ben geen dokter", was zijn zeggen, »Ik breng geen genezing aan"! „Nu, dat kan 'k niet wederleggen, ,,'k Bid slechts, dat ge meê zult gaan". En Da Costa kwam naar boven, Deelde dit der Vrienden meê. Vroeg: wie gaat meê gode loven, Biddend : om gezondheid, vreê. *) le Bijlage. Men toog naar 't huis der armen; In koorts lag daar de vrouw, Plijtend op Gods erbarmen Bad daar Gods dienaar trouw Ik spreek in Naam dos Heeren, Koorts! laat die vrouw met rust, En ziet! om God te eeren, Heeft d' Engel haar gekust, De koorts, zij was gevloden, De vrouw en het gezin, Gered uit zooveel nooden, Dankt God met hart en zin. ae Episode, in verband met den Moordaanslag, op den WelEerw. Zeergel. Heer Dr. CARL SCHWARTZ. i Augustus 1858. Hoe is 't mooglijk, dat hen die ons Heil betrachten; Wij die beschimpen, vervloeken, verachten, *) Die vraag moest toch vaak de lippen omzweven, Die weigerden, wat hen door Gods gunst was gegeven, Den Heiland, Messias, hun Koning en Heer, Hun Borg en hun Midlaar, en wat al niet meer. Maar neen! in 't geen ik zag, en u wil verhalen, Daar zal zich een andere meening bepalen. De dag van den Moordaanslag. Zondagmorgen prachtig weder Zonneschijn en zomerpracht, Daalde op het aardrijk neder, Waar het al u tegenlacht. Ziet, wat overgrooto schare, Die naar 's Heeren Tempel gaat, Waar men- 't Woord hen zal verklaren, Dat het meest op Isrel slaat. *) Deze woorden werden in Proza, door de vader van Dr. Schwaetz, na de moordaanslag tot Verburg gebezigd. Alhoewel zelf onbekeerde jood zijnde. Pas- uit England weêrgékeerd, Treedt de Leeraar voor de Schare, Die uit Isrèl zelf bekeerd, Thans naar Christus kruis mag staren. Stampvol is het kerkgebouw, Van den Leeraar ook twee zonen, Vriend, vriendinnon, die getrouw, Eiken samenkomst bijwonen. Een Jodenknaap van vijftien jaar, Vraagt aan Verburg hem plaats te geven, Zegt: 'k hoor zoo slecht! en waar ik staar, 'k Word van 't zoeken niet ontheven! Daar, op een tree des Kansels trap, Wordt hem daarop een plaats bereidt, 't «Was voor den moordenaar slechts een stap, * Die hem naar de gevangnis leidt. De Zegen was nauw uitgesproken, En Dominé gaf het Psalmvers aan, 't Lezen werd toen onderbroken, Door die naar 't leven hem zou staan. De Dominé dacht, (wat meer gebeurde), Verbubg brengt 'n briefje om voor gebed Voor: die om ziekt' of ziel'heil treurde, Doch 't was de dolk voor hem gewet. De knaap verblind door woesten zin, Verhinderd door des kansels klap, Stak door 't gordijn, met woede, in Des leeraars hand, en borst en kap. Een vrouwe uit Isrel (in 't geloof Des Heilahds, zou den Doop ontvangen,) Was 't dio ter hulp naar boven stoof, Hoewel zelf erg door schrik bevangen. De vrouw klemt met de handen saam, Des knapen voèt, trekt naar beneden, De zonen krijten vaders naam, Het schijnt geen mensch verstaat meer reden. De Leeraar keort zich en stoot af, Daarna stelt hij het volk tevreden, 't Gelaat als van een doode uit 't graf, Het bloed druipt van des kansels treden. Manus, zoon van Boosboom d' ouden, Duwde, wroette, rukte en wrong, Want men wild' hem wederhóuden, Dat hij niet naar beneden sprong. „Laat me! men staat hem naar 't leven, Die ons allen heeft gered!" Schreeuwde hij: »'k Zal u doen sneven Moord naar!" al hebt g' uw dolk gewet. 't Is een chaos, schreeuwen, tieren, Zal Satan hier dan hoogtij vieren? Heer Ramann, een Zeeofficier, Ontwringt het wapen kloek en fier I De Jongen kwam toen in het nauw, Had van zijn doen geen sier berauw. Hij blijft standvastig, onverschrokken, Een heeft hem aan zijn oor getrokken, Zoodat het bloed zijn oor ontvliet, Hij lette niet op, het deert hem niet. Een juffrouw wordt naar huis gezonden; (En men verbindt nu de gewonde), Die juffrouw had een zware taak, Om zeer omzichtig deze zaak Der vrouwe daarop meê te deelen, Dat Dominé, gelijk zoo vele Belijders, mart'laars weg moest gaan, Opdat 't der vrouwe niet zou schaan. Zij bracht de treurmare, doch 't gelooven, Kwam ook dien angst met glans'te boven. Maar wat gebeurd' in tusschentijd, Da Costa. die aan God zich wijdt, Ten allen tijd voor 's Heeren Naam Belijden kon, riep 't volk te zaam ; Dat Satan nu niet triomfeere, Belijdt dat zingend voor den Heere, Zoo sprak hij. En toen in geloove, Verhief hij hart en hand naar boven, En smeekte toen aan God den Heere: „O Heer! geeft ons den Leeraar weer, Opdat hij van Uw woord getuige, Dat Isrels zaad zich voor U buige." Daarna sprak hij een rede uit, Die gloeide voor des Heeren Bruid; Nooit werd er met meer vuur gesproken, Noch met meer tranen onderbroken. Na 't herstel van Dr. SCHWARTZ. Toen Schartz hersteld was van zijn wonden, Heeft hij het zijnen plicht gevonden, Om ook den moord'naar te vergeven, Die pas gestaan had naar zijn leven. Hij toog naar de gevangenis henen, Doch toen hij voor hem was verschenen, Den moordenaar zijn hand aanbood, Kon deze niet zijn spijt verbergen, Maar zei: «Komt gij om mij te tergenP 't Spijt me dat 'k u niet heb gedood." Babbijnenzoon, ja twaalf jaren, Bleef in kluisters m' u bewaren, Voor wat ge den discipel deed; Doch, wie meer leed toen heeft geleden De moordenaar? of die in gebeden Bad voor verlossing uit uw leed ? De Eeuwigheid zal 't antwoord geven, Al knaagt de worm niet aan uw leven, Door wroeging, van wat ge hebt gedaan, Voorspeld was het voor u verschijnen, Op aarde, in grove lijnen! Uw moeder kostte 't menige traan. *) *) Verklaring van die voorspelling. De vader des moordenaars een vroom Rabbijn der Hoogdnitscbe Joodsche Gemeente te Amsterdam. (Ik meen Rabbijn Uiksch LeEkdm) had voor zijn sterven, drie brieven geschreven ; waarvan de eerste dadelijk naar zijn verscheiden geopend moest worden. Hierin stond, de voorspelling, dat zijne vronw, zes maanden na zijnen dood aan een zoon het léven' ion schenken, die tot Rabbijn opgeleid moest worden. ; De tweede brief na twaalf of dertien jaren. Hierin werd gezegd: Hij zou zich aan 's Lands wetten vergrijpen, en de moeder daardoor verdriet veroorzaken. De laatste eerst na twintig jaren; daar mijn vader ia dien tnsschentrjd Christen was geworden, hebben wij nooit vernomen wat die behelsden. Nu nog een dank aan die tbans leven, In korte woorden weêr gegeven; De Zendelingen die ons leerden, En die het meest met ons verkeerden. Ik denk eerst aan het Jubilee, Van Broeder Kobff ; hoe allen meê Met mij dien kwarteeuw zaam herdachten, Hoe een verrassing hem toen wachtte, Van die uit Isrel zijn vergaard ; Als dank van ons, deez' vriend zoo waard. Voor wat hij in dien tijd ons deed, Hoe deelde hij in lief en leed, Dat alles wilde men vergelden, Aan die belang in allen stelde, Hoe gaarne hadden wij 't Bestuur Gevraagd, in dit zoo feestlijk uur, Doch waarom 't toen werd nagelaten, Weet ik niet meer, 't zou ook niet baten. Ter zake dus. Ik ga verhalen En wil mij dan ook slechts bepalen, Tot feiten. Stil had men vergaard, En deez' verrassing dus bewaard, Tot aan den tijd van Zilverfeest; Wat is er toen een vreugd geweest. De kind'ren hebben toen gezongen, Met luide stem uit volle longen; De ouden hebben 't ook gedaan. Met zegeningen overlaan Werd broeder Kobff met 't huisgezin En ieder stemde daarmeê in. *) Drie liederen voor dat doel gemaakt Heeft Jubilaris 't hart geraakt; Het blijk van liefde hem gegeven, «Bewaar ik", zei hjj, //heel mijn leven." O Broeder, blijf ons steeds geleiden, De Heere zal uw loon bereiden. Broeder Van Os, zijn evenknie, Dien ik ook gaarne hulde biê, Ook uw feest werd door ons herdacht, Al hadt ge 't niet van ons verwacht. *) 2e Bijlage. Ik zie me dunkt nog Broeder Bram, Toen gij 't niet wetend boven kwam, En allen als uit eenen mond, U Heil, toezongen op dien stond. Hoe dat ik u het woord ontnam, En gij geleid door Broeder Bram, Door Grondman, Houtkruijer en mij, Werd gefêteerd op 't feestgetij. Van 't U zoo schoone Jubilee, Heel de vergadering juigde meê, Ook zong voor U de kinderschaar. *) Het lied op vijf en twintig jaar, Die gij aan Abrahams zaad wou wijden, En de vergadring graag wou leiden, Ook u werden cadeaux geschonken, Terwijl van allen d' oogen blonken, Van vreugde op uw Jubelfeest, Van vrouwtjelief het allermeest, 't Geheim had zij zeer goed verzwegen, Ook zij is Israël genegen, Leef lang dus voor het Volk des Heeren, En leid er vele tot bekeeren 1 Dat u de Heere lang moog sparen, En gij nog meenge vrucht moogt garen, Juffrouw MooiJ, hoe vele jaren Hebt gij onze jeugd geleid, Hoeveel liefde mocht gij garen, Daar ge liefde om u spreidt, Dat hebt ge 't besle ondervonden, Toen ziekte u gekluisterd bad. Menig kind kwam aan uw sponde, Menig kind dat voor u bad, Doch dat zaagt g' ook telken jare, Als de tijd van heengaan kwam, Zaagt ge, wat ge mocht vergaren, Dat ge toen het best vernam. In geschenken en gedichten, Soms door Kind'ren zelf gemaakt, Of door d' ouders, die 't verrichtten, Daar van dank ons 't harte blaakt. Moest g'uw taak toen nederleggen, 't Smartte u: de kracht ontbrak, Maar vrijmoedig kunt ge zeggen, God is sterk, al ben ik zwak, Ik heb steeds mijn plicht betracht, 'k Heb gebeden dag en nacht. *) 8e Bijlage. En nu, zusters, dio vereenigd Of alleen, ons hebt bezocht, Gij hebt ook veel smart gelenigd, Gij hebt ook voel goeds gewrocht. Hoeveel tjjd hebt gij gegeven, Hoeveel tijd hebt gij besteed, Moogt gij altijd vreugd beleven, Voor het lenigen van het leed. Hoeveel hemden mocht gij naaien, Hoeveel kousen gij gebreid, Hoeveel speelgoed, schoone fraaie, Voor de kinderen bereid. Broeken, rokken, jurken, dassen, Blouses, hoeden en veel meer, Mocht gij deez' of geen verrassen; Daardoor diendet g' ook uw Heer. Ook kalenders woudt gij schenken, Waarop menig heerlijk woord Aan den Heiland deden denken, Die ons leidt naar 't zaligst oord. Ook u zijn wij dank verschuldigd, Al vraagt gij geen dank tot loon! 's Is de plicht dat men u huldigt 1 Geeft men graag, ook dank is schoon. Dies danken wij en bidden God den Heere, Dat Hij ten allen tijd het kwade van u weere. Moog juffrouw Stenekêb nog lang uw leidsvrouw zijn, En juffrouw Mooi; haar hulp en zonder pijn, En juffrouw Dondorp ook, die penningen bewaarde, En juffrouw Prenzeleb, die naar het werk dan staarde, En 't ander Zustertal dat saam met u mag werken, 'k Roep heel de Zusterschaar, de Heere moog u sterken. Maar Hanna, zou 'k u niet gedenken. En wat de jongedochters schenken, Gij samen wilt, hoe jong van jaren, Ook 't kleedingstuk voor Isrel garen, En ook der kind'ren vreugd wilt geven Met 'n Kerstboom, wel ziedaar uw streven Beloond door dank der kind'rensohaar. - O, spaar de Heer u menig jaar, Hij. leid' uw schreên voor 't volk des Heeren, Helpt 'door 't gebed er meer bekeeren. Ds. Van Eeghen, Voorzitter voor Nederland, Ik noemde reeds uw naam, maar niet in dit verband, Voorzitter-Generaal, van deez' Vereoniging, Den dank breng 'k heden u, al ben ik ook gering. Gij hebt ten allen tijd getoond door doen en werken, Dat g' Israël bemind, o moog de Heer u sterken Voor ons, nog jaren lang u lust en krachten geven, Komt vrienden, roept met mij: lang moog de Praeses leven | En Dominé Van Noort de'diohter der Cantate, Hoe zou het moog'lijk zijn, dat gij het na kondt laten, Te toonen hoe ge 't volk van Israël bemint, Daar gij uw grootste kracht in hun geschied'nis vindt, Want 't is uw kracht, uw roem, de zenuw van uw leven, Wanneer ge in uw preek, zeer juist dat weer kunt geven. Als g' onlangs hebt gedaan als iu een »Vol volante", Toen zag men Isrels volk in 't doen aan alle kanten; Hun ondank en hun straf, het lijden van den Heer, 't Verwoesten van hun stad, 't verliezen van hun eer En ook van 't volksbestaan, het werd toen opgeheven, In schoone dicht'rentaal hebt gij dat weergegeven, 't Is de taal van onzen Heere. 't Ga hen wèl die goed en doet, Maar Mijn straffen niet te weren, .Treft voor wien gij vluohten moet. O Dominé, wie zou u niet eeren, Die zoo liefd'rijk is voor 't oude volk des Heeren, God schare u, schenke u kracht en Zijn zegen, En leide uw schreden op al uwe wegen. Broeder Bakhuizen die de gaven, Goed beheer ter juister tijd, Uitgeeft voor het goed en haven, En die voor elk centje strijdt. Ook hierin toont gij ons allen En terstond, hoe men moet zijn, Die voorkomen wil het vallen, Steeds bewaakt het groot' ook 't klein. Maar daarin toont gij uw trouwe, Aan het volkje van weleer, Dat ge met liefde blijft beschouwen, Op 't gebod van uwen Heer, Leef veel jaren en vol vuur, En blijf l*ng iu het Bestuur. Heer Pkenzlee die als Scriba toond' uwe vlijt, Sinds jaren lang een vriend van 't volk van Isrel zijt, Die zelfs als knaap ter school voor Isrel dan streed, De stukken van Da Costa niet vergeet, Die in de Christoniatie ter Boommarktschool wij leerden, Zoodat Hoer Oostmeijer daarvoor met lof u eerde. De strjjd is anders nu, 't is tegen Satans macht, Waartegen gij mijn vriend u hoedt mot alle kracht. Gij dient hier Israël zooals uw ouders deden, Gij doet dat met uw werk, gij doet dat met gebeden, Dies voelt gij in uw hart, van onzen dank het trillen; Hetgeen wij in dit woord, aan u betoonen willen, Gods besten zegen zal u altijd bestralen, In rijken overvloed op u ternederdalen. Broeder Bets die van Zaandam, Vaak hier ter vergadering kwam, Toond' steeds hoe gij Isrel mindet, Juist als alle and're vrinden, Van het ouden volk des Heeren, Gij badt ook voor hun bekeeron, Thans zijt gij in 't Hoofdbestuur, Strijdt met d' anderen vol vuur, Tot behoud van het geslacht, Dat aan u den Heiland bracht, Broeder Bets leef lang, leef goed, Dat de Heer u steeds behoed. Broeder Keunrn, ouden vriend, Beeds lang hebt g' ook den dank verdiend, Het ga geheel uw leven wel, Leef lang, leef goed naar Gods bestel. Ds. Wieksma die door streven en werken, De liefde tot Isrel bij elk tracht te sterken, Ge bewijst daarmee steeds hoe uw liefde vermeerd', Tot Abrahamszaad dat gij graag zaagt bekeerd. O moogt gij nog lang door uw kunde en gaven, De zielen zoo leiden naar veilige haven. Dan zijn hier nog de heeren Harmsen en Dr. Brouwer, Ook vrienden van Isrel met den heer J. Boelhouwer, Uw gaven, uw liefde getoond t' allen tijd, Heeft heel deze schaar van gedoopten verblijd. Dies geldt u ook 't lied door die schare gezongen, Als dank u gewijd, met harten en tongen; En geve de Heer dat g' uw werk ziet betoond, Wanneer Hij in d' Eeuwigheid vruchten u toont. Bijlage I. FEESTLIED voor gedoopten uit Israël ter gelegenheid van het Gouden Jubileum van de „Nederlandsche Vereeniging voor Israël", gedurende de dagen van 23, 24, 25 en 30 October 1911 Opgedragen aan Bostuur en Leden door J. C. van Gelderen. Wijze: Oostenrijksch Volkslied. < juicht nu Gouden Jubellingen I Juicht nu op dit heuglijk feest! Dat wij 's Heeren lof nu zingen Die tot Heil ons is geweest; Ons, uit Abrams zaad gesproten Trok Hij door Zijn liefdegloed, Heeft voor ons Zijn bloed vergoten 1 ^ En tot dezen stond behoed. ' Ziet, hoe honderdduizend tallen Kennen- onzen Christus niet! Dat verwerpen, is hun vallen In een eindeloos verdriet! 't Was genade en ontfermen 't Trekken uit de duisternis! 't Heillicht, kan alleen beschermen i ^ Die gekend als boet'ling is. j Daarom: danken wij den Heore Voor deèz' gunst aan ons gedaan Ook de mid'laars tot bekèeren Dient ge dankbaar ga te slaan. Vragen wij dan 's Heeren zegen Voor hen, dat dio op hun daal Klink deez' juiohpsalm hen dan tegen ) ^ Uit uw mond, in harte taal ! ' Hier zingen de Proselieten: Psalm 134 laatste vers. Dank óók het bestuur mijn vrinden! Dat, als 't kan graag hulp u biedt, Thans moogt gij 't weêr ondervinden O neen !.... men vergeet ons niet! Ook de Zusterskrans die mild'lijk Steunt, waar nood de boezém prangt O ! wij danken allen hart'lijk ) Wien geen dank van ons verlangt. 5 Bijlage ii. L I E D E R EÜ gezongen door de Kjnderen van de Zondagsschool der Nederlandsche Vereeniging voor Israël, ter gelegenheid van de 25-Jarige Ambtsvervulling van den Eerwaarden Heer F. W. A. KORFF. 1876 1 Augustus 1901 Gevierd December. Wijze : Een trouwe Vriend woont in den Hemel. Hbe keerlijk klinkt dit lied U tegen Uit menig dankbren kindermond, Wij vragen voor U 's Hemels zegan En heil bestraal U eiken stond. Wat gij gezaaid hebt geeft thans vrucht, Hij die gelooft is nooit beducht. Een kwart eeuw waart gij voor ons allen Een Leeraar, Vader, Broeder, Vriend! Dies zal ons vreugdelied hier schallen, Uit hebt gij wel aan ons verdiend. De Heer was steeds uw stoun en kracht I Dit blijkt uit 't geen werd voortgebracht. Wat gij voor Israël hebt gebeden, Dat werd verhoord op 's Heeren tijd; Gjj hebt met droeven mee geleden, En met verheugden U verblijd. Dat liefd' tot wederliefde dringt, Dat toont de schaar die U omringt. Wijze : Mijn goede Hzrder i» de Heer. Aanvaard nu op Uw Jubelfeest Een huldeblijk uit dank het meest, Gedwongen door uw eigen daan j Voor 't drogen van zoo meeugen traan. Al was het midden in den nacht, Uw hulp werd niet vergeefs gewacht, Als soms de dood zijn offer koos, Gjj waart gereed met uwen troost. Thans biedt U dezen vriendenschaar Deez' zetel op het dankaltaar, En vragen: God! o spaar Hem lang, Dat 't Gouden '1 Zilverfeest vervang. Wijze : Schooner dan de schoonste bloemen. Dat de Heer U lang mag sparen, Is de bee van ons te gaar; Hij hoed' U nog vele jaren Tegen ziekte en gevaar, (bis.) Heel uw huis vindt 's Heeren zegen, Vrouw en kinderen eiken dag, Liefde straal U altijd tegen, Zonnestraalkens zoeten lach, (bis.) Heer, verhoor gij onze beden, Geef genade hem en heil, Geef hem Uwen eeuw'ge vrede En Uw liefde zonder peil. (bis.) Bijlage III. LIEDEREN! gezongen door de Kinderen van de Zondagschool der Nederlandsche Vereeniging voor Israël ter gelegenheid van de 25-Jarige Ambtsvervulling van den Eerwaarden lieer A. VAN OS. 1 November 190 6. PSALM 150. W. B. van 't Kruis, Door eenige Zangers en Zangeressen. Wijze: Zomertijd. Heil ja Heil stroom' u nu tegen, Nu g' uw jubileum viert, Vroolijkheid ziet g' allerwegen, Daar de Vriendschap 't al bestiert. Dat Gods Zegen op u daal, Gunst uit Zion u bestraal, Schiep God 't al Zijn Naam ter eer, Loof dan aller Heeren Heer. Wijze: Mijn goede Herder is de Heer, Hoe heerlijk is het Zendingswerk, Ook in de Schotsche Zendingskerk, Waar gij na Vyf en Twintig jaar, Gods dienaar zijt als bij 't altaar 1 De Heere spaarde u al dien tijd, Ten dienste voor den heilgen strijd I Van on- en ook van bijgeloof, Of, waar men soms Gods eere ontroof. Gij bracht er menig Israëls zoon, En dochter : tot des Heeren troon ; Die dwaalden in stikdonk'ren nacht, Doch nu slechts Heil van Jezus wacht. Ook menig zieke werd bezocht, Veel goeds hebt gij ook daar gewrocht, Bij troost naar lichaam en naar ziel, Ook stoflijks hen ten deele viel. Dies vragen wij •. ;,0 spaar hem Heer", Uw dienaar werke tot Uw eer, Zijn zielenoogst brengt hij als loon, Voor U o Heer en voor Uw troon. Wijze : Oostenrijkscke Volkslied, Ziet hoe liefd' en vriendschap beiden, U Eerwaarde Heer en Vriend Thans dit achtingsblijk bereidde; Gij hebt dit aan ons verdient i Door uw streven, Door uw werken, Voor ons allen Isrels kroost: . Moog den Heer U immer sterken, Ons tot leering, u ten troost. . Komt aanvaard het met genoegen Zoo als 't U wordt aangeboon, Waarbij wij dit woord nog voegen; Vriendschap blijk; dat is geen loon: 't Bied u vreugde Alle dagen, Als gij er uw blik op slaat; En de Heer lang moog' behagen, Dat Hij u in 't leven laat, VERBETERINGEN. , o v b staat- Den Neuttille, lees.- De Nmnni* fel* 5 regel 9 t. b. staat, v 9cWmpte. , 9 . 20 v. b. . Poocher, P u „ 3 v. b. , Zeude, " ii 11 " , „ ben. 11 . 3 v. b. . «en, » 1 * i ii „ schuld. 19 „ 7 v. b. » scnnld' " . « l" " n in. o6 .. 15 v. b. n 1U> 26 . 22 v. b. . en doet, ii *° " , „ spare. 26 . 18 v. o. „ ^Uare, " * ii i0 " , . „ beheert. f 26 K 16 v. o. . beheer . 27 „ 18 v. o. ,i Ki— 27 « 2 v. o. . betoond, electrische drukkerij j. c. tak, heerengracht 323, amsterdam.