CB 20755 LEZING van Prof. Dr. H. M. VAN NES ter gelegenheid der 60ste ALGEMEENE VERGADERING DER Nederlandsche Vereeniging voor Israël in het Gebouw „SALVATORI" te Amsterdam, 1 November 1921. OOK DEN JOOD EEN SCHULDENAAR. Dat heeft onze feestvierende Vereeniging al zestig jaar lang gevoeld, en zij heeft alles gedaan, wat in haar macht was, om haar schuld aan den Jood te voldoen. En de beide broeders KorfF en van Os, die thans terugzien op een arbeid, de één van vijfenveertig, de ander van veertig jaren, in dienst der Vereeniging, hebben al hunne krachten ingespannen voor de Zending onder Israël, zich gegeven aan een werk, dat, naar iemand eens zeide, een geloof vereischt grooter dan dat van Abraham, een volharding grooter dan die van Mozes, een geduld, grooter dan dat van Job* Is deze arbeid vergeefsch geweest? Zijn deze krachten misschien verspild ? Ik stel mij voor op deze vraag met u een antwoord te zoeken. Er zijn er ongetwijfeld zeer velen, die een toestemmend antwoord geven, en van Zending onder Israël niets willen weten. En dat niet alleen onder hen, die in 't geheel niet van Zending willen hooren, tenzij dan wellicht als een beschavingsfactör voor de natuurvolken, maar ook onder warme vrienden van de Zending onder Mohammedanen en Heidenen, die achten, dat alleen de Naam van Jezus Christus ter zaligheid voor al de volken gegeven is, die bidden, dat Gods Koninkrijk moge komen, en alles doen, wat in hun vermogen is, om die komst voor te bereiden. Ik heb gezocht naar de argumenten, die men tegen Jodenzending inbrengt, ze al of niet duidelijk uitsprekend, en ik wil ze een voor een noemen en trachten te ontzenuwen. I. Ik wil dan beginnen met wat eigenlijk geen argument, doch een gezindheid is; een gezindheid evenwel, die ter dege medetelt en vaak den achtergrond vormt der te berde gebrachte argumenten. Het is die van afkeer van en weerzin tegen de Joden, om geen sterker uitdrukking te gebruiken. Zij maken het er naar, zal gezegd worden, om gehaat te worden met hun indringerige, brutale, hatelijke manieren, met hun bedriegelijke streken en oneerlijke praktijken, met hun geweldigen invloed op de beurs, in den handel, in de pers; worden de Christenen niet telkens door deze vreemde indringers overvleugeld, kan één van hen het wel tegen een Jood uithouden? Ga maar eens naar Weenen, naar Budapest, naar Berlijn, en als gij nog geen antisemiet zijt, dan zult gij het er stellig worden; de Schieber, de O.W.ers, die de duurste café's vullen, behooren bijna allen tot de kinderen Jakobs. En bleef het nu nog maar bij dat parvenu-achtige optreden van de Kommerzienrathe, die wij kennen uit de Fliegende Blatter! Maar hoeveel kwaads hebben de Joden al niet in de wereld gebrouwen! De oude „bloedbeschuldiging" van het moorden van Christenkinderen voor het Paaschfeest moge dan al niet waar zijn, al duikt zij telkens met bijzondere hardnekkigheid weder op, het is toch niet te loochenen, dat de revolutionnaire bewegingen van de laatste tientallen jaren ontstaan en uitbreiding voor een groot deel aan de Joden te danken hebben. Karl Marx moge dan gedoopt zijn, van Joodschen oorsprong was hij toch, en van de hoofdmannen der bolsjewieken behoort in ieder geval een zeer groot percentage tot het Joodsche ras. Niet alleen de gouden, maar ook de roode internationale mag wel op de rekening der Joden geschreven worden. Heeft men nog niet gehoord van hét protocol van den Raad der Wijzen op Sion, dat wereldprogramma, reeds in 1905 opgemaakt, door den Russischen Dr. Nilus uit het Hebreeuwsch vertaald, in het Britsch museum te Londen sinds 10 Augustus 1906 aanwezig, en nu gelukkig bekend gemaakt tot opening onzer oogen? Daaruit leert men de geheimen der diplomatie, van den wereldoorlog, van het bolsjewisme kennen; alles gaat overeenkomstig de geheime plannen van deze Wijzen van Sion, die ten slotte het verborgen raderwerk zijn van de klok des tijds, en die ten duidelijkste doelen op het verwerven van de wereldheerschappij voor het Joodsche volk. Laten de Christenen toch op hun hoede zijn: zij weten nu, met wie zij te doen hebben. *) Het antisemietisme, vroeger hier te lande vrij wel onbekend, begint in den laatsten tijd ook onder ons het hoofd op te steken, en laat ons niet zeggen, dat de geloovige Christenen èr toch nooit aan mede zullen doen: Stöcker was toch zeker wel een geloovig man, en het antisemietisme is in Duitschland juist krachtig door hem bevorderd, toen hij verzet predikte tegen de materiëele overmacht en den geestelijken overmoed van het moderne Jodendom; zijn aansporing om de Joden te doen arbeiden in handwerk, fabriek en landbouw had toch tot keerzijde diezelfde Joden uit te stooten uit de bedrijven, waarin zij bezig waren. ^Vat zullen wij dan antwoorden op al de ingebrachte beschuldigingen? Zeker niet, dat de feiten voor het meerendeel onjuist zouden zijn. Afgezien van dat zoogenaamde wereldprogramma, dat op een vervalsching berust, gelijk Prof. Strack heeft aangetoond, hebben wij eenvoudig de juistheid der waarneming te erkennen, willen wij het oog geopend houden voor gebreken en ondeugden, en niet allerlei verontschuldigen of van ondeugd tot deugd omstempelen uit vereering van het Joodsche ras, zooals de philosemieten dit doen. Het is eenvoudig niet te loochenen, dat de invloed der Joden op en in de wereld onevenredig groot is in verhouding tot hun getalsterkte, daar zij slechts 1 % van de geheele menschheid uitmaken. En dat percentage is feitelijk nog veel te groot gerekend, daar van de 16 millioen Joden een groot deel woont in Polen en *) Zie het Aanhangsel. Galicië, en dat deel juist niet in aanmerking komt, als er sprake is van den Joodschen invloed. Moet dus het feit zelf geconstateerd worden, dan komt in de tweede plaats de vraag naar de verklaring ervan. Hoe is het mogelijk, dat deze invloed zoo groot is geworden? Men komt hier zeker niet uit met te zeggen, dat de bedriegelijke aard van Jakob op al zijn nakomelingschap is overgegaan, en geen Christen, zoo slim kan zijn, of de Jood is hem te slim af. Het is niet anders dan fair play om te erkennen, dat de Joden beschikken over een groote mate van intellect, ondernemingsgeest, handigheid, waarop anderen jaloersch kunnen zijn. Dat zij in den regel de geheele hand nemen, waar de vinger hun wordt toegestoken, is een onaangename eigenschap, die echter ook wel eens bij Christenen wordt aangetroffen; evenmin zijn zij de eenigen in de wereld, die zich wel eens schuldig maken aan oneerlijke handelingen en bedriegelijke praktijken. Bovendien mag bij het spreken over der Joden slechte eigenschappen niet gezwegen worden van de goede; ten opzichte van het huiselijk leven, het drankgebruik en het verkeer der geslachten geven zij vaak een uitnemend voorbeeld aan minder deugdzame zoogenaamde Christenen. Voorts mag de geschiedenis niet vergeten worden. De Joden waren in de verstrooiing aangewezen op den handel en daarin getraind als niemand anders; in de middeleeuwen uitgesloten van de gilden en het grondbezit, en daarmede van handwerk en landbouw, bleef hun niets over dan de geldhandel. Dat zij ziek daarbij woekerrente lieten betalen is zeker heel leelijk, maar er gaat toch wel iets van die leelijkheid af, als wij bedenken, dat zij door het een of ander willekeurig besluit van vorst of bisschop in eens beroofd konden worden van het kapitaal, dat zij geleend hadden, zoodat zij zich schadeloos stelden door zulk een rente te eischen, dat zij in een paar jaar het kapitaal zelf weder binnen hadden. Men denke maar eens aan de figuur van Isaac van York in Wal ter Scott's I vanhoe, waarvan men gerust heel wat overdrijving af kan schrijven op de rekening van den auteur om nog genoeg over te houden ter beschaming van de oude Christenheid. Sterk waren de Joden niet, dus moesten zij slim zijn, en slim waren zij dan ook. Zoo heeft gaandeweg hun talent in het behandelen van geldzaken zich ontwikkeld, en komt elke Jood als het ware erfelijk belast met dit talent ter wereld. Daar wordt vaak gezegd, dat zij zich voor handenarbeid in stad of land te hoog achten, en liever hun brood verdienen met schacheren; in ieder geval moet worden toegegeven, dat zij in dit vak het ver hebben gebracht. Laat ons daarbij niet vergeten, hoe de Joden alle eeuwen door zijn vervolgd geworden; zelf vergeten zij het niet, en het is best te begrijpen, dat zij de gelegenheid te baat nemen om zich op de gojim te wreken, nu dit mogelijk is. Hoeveel ingehouden hartstocht klinkt ons niet toe uit het woord van Max Nordau, als hij er rekenschap van geeft, waarom de Joden er nog altijd niet toe gekomen zijn om de zedelijke grootheid van Jezus te erkennen: „De schuld daarvan dragen de vervolgingen, martelingen en slachtingen, die hunne beulen in zijn naam aan hen voltrokken hebben. De Joden hebben een gevolgtrekking gemaakt van de jongeren op den Meester; dat was niet rechtvaardig, maar toch zeker wel vergeeflijk tegenover de ongelukkige offers van den haat der Christenen". Zeker, het zelfgevoel, de trots der Joden is groot, en voor de Christenen vaak hinderlijk. Maar men vergete het niet, dat dit volk trotsch mag zijn op een taaiheid van levenskracht, zooals geen andere natie ze bezit; dat het nog altijd het bewustzijn in zich omdraagt het uitverkoren volk te zijn, door den Heer alleen gekend uit alle volkeren der aarde: dat het — dit ter verklaring van zijn op wereldheerschappij gerichte droomen .— nog steeds vasthoudt aan zijn profeten, die de Messiaansche eeuw des heils in uitzicht stelden. Israël is altijd het volk der hoop geweest, het volk met een gouden eeuw in de toekomst, en deze hoop doet het leven tot den huidigen dag en groeien tegen de verdrukking in. Ja zelfs hebben de Reform joden van den nood een deugd weten te maken, en wel verre van op den 9^ Ab, denjnationalen treurdag ter herinnering aan de verwoesting des tempels, in zak en asch neder te zïFten, roemen zij het goede dat uit dit kwade is voortgekomen : God heeft de Joden door (Je verstrooiing over de gansche wereld juist in staat gesteld om bun hooge roeping te vervullen, en de profeet der menschheid te zijn voor het zuivere, onvervalschte monotheïsme. 't Is jammer, dat Luther de houding, die hij eerst tegenover de Joden heeft aangenomen, later liet varen. In 1521 had hij goede hoop, dat de Joden, nu het pauselijk juk was verbroken en het oorspronkelijk Evangelie weder aan het daglicht gebracht, van zelf tot Christus zouden komen. Het beste middel daartoe zou zijn dat de Christenen recht Christelijk leefden. In 1523 schreef hij in zijn opstel „Dat Jezus Christus een geboren Jood is": „Als de Apostelen, die ook Joden waren, zoo met ons heidenen hadden gehandeld als wij heidenen met de Joden, was er nooit een van de heidenen Christen geworden." Twee jaar later is hij evenwel gansch. anders gestemd; een Poolsche Jood, een dokter, was gezonden om hem te vergiftigen, en nu ging hij letten op de verharding der Joden en geloofde niet langer aan de mogelijkheid der bekeering van hun volksgeheel. In die laatste houding volhardde hij, ook tengevolge van smartelijke ervaringen. Zoo had hij b.v. aan drie Joden uit barmhartigheid om Christus' wil een geleibrief gegeven, en hoorde later, dat zij den Christus gevloekt hadden. Nu wil hij (1543 Van de Joden en hunne leugens) niets meer met de Joden te maken hebben; zij zijn, zooals Paulus zegt, aan den toorn overgegeven; hulp maakt ze slechter. Nu gelooft hij aan al de beschuldigingen, die tegen de Joden worden ingebracht, bronnenvergiftiging, kinderdiefstal, bloeddrinken; zelfs stelt hij allerlei maatregelen voor tot hun bestraffing. Een Joodsch hart is zoo stock-stein-teufelhart, dat het niet te bewegen is. Uit Rom. 11 af te leiden, dat nog eens alle Joden tot bekeering zullen komen, is een geheel verkeerde exegese. Alweder is het te begrijpen dat Luther na zijn ervaringen aldus gedacht en gesproken heeft; maar zijn voorbeeld geeft ons niet het minste recht om dezelfde fout te maken, en uit de enkele gevallen een algemeenen regel af te leiden. Het moge dikwijls moeilijk zijn om het verwijt van I Joh. 4 : 20 te ontgaan, het blijft toch de eisch om den broeder lief te hebben, dien men gezien heeft. Dat is niet alleen de beminnelijke broeder — dien lief te hebben is waarlijk geen kunst —, maar ook den hatelijke ; het is ook de Jood, dien men gaarne tot de broederschap zou zien toetreden. II. Ik kom zoo vanzelf tot het tweede argument: het gaat tegen Gods wil in om aan de Zending onder de Joden te doen; Gods oordeel rust als gestrenge straf op de moordenaars van den Heiland ; aan dezen het Evangelie te verkondigen is niet enkel nutteloos, doch het draagt er zelfs nog toe bij om het rechtvaardig oordeel te verzwaren. Da Costa placht te zeggen: zoo doen nu die Christenen; lezen zij in de Schrift een belofte voor Israël, dan passen zij die toe op zichzelf, en zeggen, dat het Israël des Nieuwen Verbonds bedoeld is ; lezen zij een bedreiging, dan zorgen zij er wel voor die enkel op de Joden toe te passen. Doch het is zoo, de Joden zijn de moordenaars van den Heiland. Daar zijn er tegenwoordig wel velen, die zich of liever hunne voorouders van die schuld trachten vrij te pleiten en op het verhaal der Evangeliën allerlei aanmerkingen maken, maar de groote meerderheid blijft de gedachtenis van den Gehangene vloeken. Nu zou ik daartegenover willen wijzen op het voorbeeld van den Heer zelf, die bad voor zijn moordenaars. En ik zou willen zeggen, dat de lijdensprediking in de Christelijke Kerk altijd mede ten doel heeft de hoorders te doen bedenken, dat in de zonde der Joden de zonde der menschheid aan het licht komt, zoodat zij het eigen beeld hebben te aanschouwen in deze geschiedenis, die hun als een spiegel wordt voorgehouden. Ik zou er bij willen voegen, dat de Heiland aan de Joden niet wanhoopte, maar zelfs het bevel gaf om de verkondiging van den opgestanen Christus te beginnen van Jeruzalem (Luc. 24 : 47), en dat Paulus, de apostel der heidenen, zijn prediking overal, waar dit mogelijk was, aanving bij de Joden. III. Juist, zoo zal mij geantwoord worden, en ik hoor dan het derde argument: beginnende van Jeruzalem, eerst in de Synagoge, en dan naar de heidenen. Nu zijn wij bezig met de heidenzending en hebben daarvoor alle kracht in te spannen. Het is in strijd met de goddelijke economie der wereld, de huishouding Gods, om in dit tijdperk nu ook nog Jodenzending te hebben. Lees maar Rom. 11 : 25, 26: „De verharding is voor een deel over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden". Wïj moeten dus nu wachten, tot die volheid der heidenen zal zijn ingegaan; dan heeft de Zending onder de heidenen haar taak volbracht, en kan de Zending onder Israël beginnen, die dan het allerlaatste komt. Men moet er de commentaren *) maar eens op nalezen om te zien, hoeveel moeilijkheden deze tekst den uitleggers biedt; voor ons doel is het genoeg om te wijzen op het voorbeeld van Paulus zelf, die wel degelijk ondanks deze uitspraak doorgaat met zijn Zendingswerk onder Israël, doorgaat met zijn inzamelen van de eerstelingen van den rijken oogst, dien hij aan het einde der dagen verwacht. IV. Alle moeite, die de Zending onder Israël doet, is verloren ; er zijn geen vruchten, althans geen noemenswaarde: zoo luidt het vierde argument» Spurgeon heeft het terecht opgemerkt, dat Petrus wel met zijn eene Pinksterpreek drieduizend Joden kon bekeeren, maar dat tegenwoordig drieduizend preeken ternauwernood voldoende zijn om een enkelen Jood tot bekeering te brengen. Nu zou zoo'n opmerking toch eigenlijk niet gemaakt mogen worden in het land van een Capadose en een da Costa. Maar zij wordt vaak gemaakt, en daarom is het goed om er even bij stil te staan. Onze Br. van Os heeft in 1905 een Lichtstraal geschreven, over: „De minst bekende, en toch de rijkst gezegende", waarin hij aantoonde, dat de vruchten der Zending onder Israël talrijker zijn dan die der Zending onder Heidenen en Mohammedanen, als men het percentage in aanmerking neemt. De laatste getallen, die mij onder de oogen kwamen, zijn aan bekeerlingen jaarlijks 5000 Joden tegenover 200.000 heidenen, wat wijst op een verhouding van 5 :3. Maar ik hecht geen groote waarde aan deze statistiek, noch in de eene, noch in de andere Zending; ik weet niet, hoe zij opgemaakt is, en evenmin, of ik de bekeerlingen inderdaad bekeerlingen noemen mag. Maar een ander cijfer is wel te vertrouwen en kan niet nalaten indruk te maken op onzen *) Ik noem hier alleen G. Doekes: De beteekenis van Israëls Val. Commentaar op Romeinen IX—XI. E. J, Bosch Jbzn., Nijverdal 1916. tegenstander. Op dit oogenblik prediken meer dan 500 bekeerde Joden het Evangelie.op Christelijke kansels, vooral in Engeland; feitelijk breidt dus de Zending onder Israël het Christendom onder de Christenen uit, en geldt het ook hier, dat er een zegen uit den zendingsarbeid volgt voor de zendende gemeente zelf. V. Evenwel, — en wat ik hier in de vijfde plaats noem, is de waarheid in het vierde argument.— de bekeerlingen, de proselieten, zijn zoo weinig te vertrouwen. Ook met een bekeerden Jood moet men altijd oppassen; al heet hij Christen, Jood is hij gebleven, en dat zult gij vroeger of later ondervinden tot uw schade. En hoevelen zijn er niet, die zich hebben laten doopen om alles behalve geestelijke redenen! Om een betrekking te krijgen, om een huwelijk met een Christin te kunnen sluiten, om toegang te verkrijgen tot voor den Jood gesloten kringen, om wat conversatie te hebben, zooals Heine sprak van een entreebiljet „in die Gesellschaft", om niet te behoeven te werken, doch als ondersteunde proseliet te teren van de milddadigheid der góê gemeente, enz. enz. Inderdaad kunnen lang niet alle proselieten als vrucht der Zending onder Israël beschouwd worden, en die het wel zijn, kunnen evenmin allen als bekeerlingen in den echten zin van het woord worden gerekend. De le Roi, de geschiedschrijver onzer Zending, vult bladzijden met namen, die hij om der eerlijkheid wil niet wil verzwijgen, maar waarvan hij zelf moet zeggen, dat het Christendom aan deze Christenen niet veel heeft gehad, en dat zij ook eigenlijk met de Judenmission niets te maken hadden. Ik denk- aan de Marrano's in Spanje, die, door de inquisitie gedwongen Christen te worden, later als Joden een toevluchtsoord in onze hoofdstad vonden. Ik denk aan de Russische Joden, die zich bij de Christelijke kerk voegen om niet het slachtoffer van een pogrom te worden. Ik denk er aan,dat het aantal proselieten in Duitschland veel kleiner werd na 1848, toen de politieke toestand voor de Joden aanmerkelijk was verbeterd, en dat het weder toenam na 1880, toen het anti-semietisme het hoofd had opgestoken. Ik denk evenzeer aan bekeerlingen der Jodenzending, die bitter tegenvielen. Maar ook in onze koloniale zending wordt wel eens van „rijst-christenen" gesproken. En de zending onder Israël heeft altijd moeten worstelen met het uitermate moeilijk vraagstuk, hoe de proselieten moeten ondersteund worden. Het gaat hier nooit om massa-overgang zooals onder de animistische volksstammen, het gaat altijd in die landen, waar de Joden tusschen Christenen verspreid wonen, om evangelisatie, waardoor enkelen worden gewonnen. Die enkelen worden door hun familie verstooten, door hun volk veracht: kunnen de Christenen hen aan hun lot overlaten? Maar het spreekt van zelf, dat er groot gevaar verbonden is aan een ondersteuning, die luiheid in de hand kan werken en huichelarij kan kweeken. Niet zelden hoort men èn van Joodsche èn van Christelijke zijde ergernis uitspreken over methoden, die soms gevolgd worden in dezen arbeid. Die methoden moeten veroordeeld worden, maar daarmede is de zendingsarbeid zelf nog niet aan de kaak gesteld. En wie aan geen echte bekeering geloof wil slaan, gelooft feitelijk niet aan de kracht van het Evangelie zelf, niet aan de kracht van den Heiligen Geest. VI. Ten slotte noem ik een zesde argument, en dat is er een, waarmede ik het zelf in den grond eens ben. Het is dat van een bekeerden Jood, aan wiens oprechte bekeering niemand twijfelt, en die een der sieraden der Prptestantsche theologie is geweest. Ik bedoel den kerkhistoricus Neander, die de zending onder Israël afkeurde, op grond hiervan, dat de Joden leven te midden der Christenheid en dus niet kunnen gerekend worden met den Christus onbekend te zijn. Hiertegen is inderdaad niets te zeggen, behalve dit, dat er geen rekening wordt gehouden met den feitelijken toestand. Hetzelfde argument kan, met nog meer recht, worden aangevoerd tegen de Inwendige Zending, en dat deze toch broodnoodig is, wordt meer en meer algemeene Christelijke overtuiging. Neander brengt eigenlijk een schrikkelijke, helaas welverdiende aanklacht tegen de Christenen in, die met Joden soms zeer intiem verkeeren, met hen op hetzelfde kantoor, in denzelfden winkel arbeiden, doch van al hun Christendom eigenlijk niets laten merken. Waar de Christenen aldus hun plicht verzuimen, is de zending onder Israël noodig geworden. Maar er is toch nog wel iets aan het gezegde toe te voegen. Immers wat geldt voor de Uitwendige Zending, dat de zendeling op de hoogte moet zijn van de gedachtenwereld, waarin degenen, aan wie hij het Evangelie predikt, leven, geldt evenzeer voor de zending onder de Joden. Onze Zendelingen kunnen dan ook voor vruchtbaren arbeid de degelijke voorbereiding niet missen. Zij moeten niet alleen het Oude Testament in den grondtekst kennen, maar ook op de hoogte zijn van den Talmud en het Rabbijnsche Jodendom. Onze feestvierende Vereeniging heeft het gewaagd een derden zendeling deze voorbereiding deelachtig te doen worden, en Br. Kammeijer wordt thans afgevaardigd tot een arbeid, die tot de plichten der Christelijke gemeente behoort. „Ook den Jood een schuldenaar" heeft ook in zijn hart geklonknn; hij heeft- zich aangegord tot een arbeid, waarop 's Heeren zegen met vertrouwen mag worden ingewacht. Paulus, de Jood, die tot Christus gekomen is, noemt zich beiden Grieken en barbaren een schuldenaar; hij schaamt zich het Evangelie van Christus niet, omdat het een kracht Gods tot zaligheid is een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood en ook den Griek (Rom. 1 : 14, 16). Eerst den Jood: het is niet alleen de chronologische volgorde. De heidenen zijn medeërfgenamen en van hetzelfde lichaam en mededeelgenooten van Gods belofte in Christus door het Evangelie (Efeze 3 : 6); de Joden zijn de oorspronkelijke erfgenamen, voor wie Christus in de eerste plaats is gekomen. Ik heb gesproken over het goed recht van de zending onder Israël. Thans wil ik nog als in vogelvlucht een korte schets geven van haar geschiedenis om te laten zien, hoe de Christelijke kerk in de loop der eeuwen aan hare roeping ten opzichte van de Joden heeft voldaan. Het reeds genoemd werk van de le Roi *) *) De volledige titel luidt: Lic. J. F. A. de le Roi. Die evangelische Christenheit und die Juden unter dem Gesichtspunkte der Mission geschichtlich betrachtet. H. Renther. Karlsruhe and Leipzig. 3 dln. 1884—92. De door den Schrijver nagelaten bibliotheek is thans in het bezit der Ned. Vereeniging voor Israëli is zoo uitvoerig en bevat zooveel namen, dat de lezer gevaar loopt door de boomen het bosch niet te zien, maar niettemin is hier een goudmijn, of liever een schatkamer, waaruit ieder, die zich met deze stof bezig houdt, het noodige kan vergaderen. De geschiedenis van de verhouding der Christenen tegenover de Joden biedt menige onverkwikkelijke bladzijde, en bij de pogingen, die men gedaan heeft om de Joden tot Christenen te maken, heeft men er soms allerzonderlingste methoden op na gehouden, De geschiedenis der Zending, afgezien natuurlijk van den N. T.schen tijd, begint feitelijk eerst met het Piëtisme, evenals dit met de Protestantsche Zending onder de heidenen het geval is, zoo men de O. I. Compagnie daarbij niet medetelt. Immers de Middeleeuwen met haar bekeering door middel van belooning, geweld en strijdschriften, den Hervormingstijd met zijn voorschrift: van gedwongen aanhooren eener preek, waarbij zelfs een presentielijst te pas kwam, en ook de tweede helft derzeventiende eeuw, den tijd der geleerde polemiek, kunnen wij gerust onbehandeld laten. Een uitzondering moet ik alleen maken voor Esdras Edzard (1629—1708) in Hamburg, die in het „KleinJerusalem" honderden Joden, naar het verhaal luidt, voor Christus won, terwijl slechts 2'/2 °/o afviel. Zijn proselietenkas schijnt nog altijd te bestaan. En dan mag ons eigen land ook wel genoemd worden. Immers Amsterdam, dat sinds 1598 zijn Synagoge had voor de Portugeesche Joden, werd het „Groot-Jerusalem" genoemd om de vele Joden, die het herbergde, en onze kerken waren dus vanzelf wel gedwongen om zich met hen bezig te houden. De Dordtsche Synode liet zich niet onbetuigd, die van Utrecht in 1670, van Delft in 1676, van Leiden in 1678 hadden alle hare wenschen en besluiten. Men vond het noodig, dat de Overheid Veel beknopter is Lic. Dr. G. H. Dalman in Kurzgefasztes Handbuch der Mission tater Israël. Reuther und Reichard. Berlin 1893. Een zeer overzichtelijk boekje is van Pastor E. Schaeffer: Materialien und Richtliuieu zur Judenfrage unserer Tage C. Bertelsmann. Gütersloh 1921. Dit werkje behandelt in het kort de geheele Judenfrage, als wier oplossing ten slotte het Evangelie wordt aangeprezen. Aan wie geen' uitvoerige studie kan maken en toch in het onderwerp belang stelt, kan ik het laatste boekje zeer aanbevelen. de Joden dwong tot het aanhooren van de prediking, maar ook zendelingen onder hen aanstelde. Men drong aan op het tot stand komen eener zendingsliteratuur voor de Joden, wilde in den kerkdienst voor hen laten bidden, en in elke provincie twee jongelingen voor het zendingswerk laten opleiden. In Leiden werd zelfs een leerstoel voor Joodsche controverse gesticht, die trouwens . maar heel kort ia stand is gebleven. Hugo de Groot, Voetius, Hoornbeek wijdden hun aandacht aan het onderwerp. Maar het was de tijd van disputen en controversen, waardoor men wonder veel dacht te winnen; alleen een enkele, zooals Hoornbeek's opvolger Spanheim, verwachtte daar niet heel veel van. Geen wonder, dat door literarische bemoeiingen slechts weinigen werden gewonnen, waar daarnaast de persoonlijke bemoeienis zoo goed als uitbleef. De persoonlijke bemoeienis stond juist voor de piëtisten op den voorgrond, zoodat de oprichting van de Universiteit te Halle in 1691 een nieuw tijdperk opent in de geschiedenis, die ons bezig houdt. Merkwaardig, zijn de woorden van Spener, als hij er op wijst, dat de Joden door hét onchristelijk gedrag der Christenen eer worden afgestooten dan aangetrokken. Het is volgens hem de plicht der Overheid om de Joden tot de kennis des heils te brengen. Gebeurt dit niet, dan zullen de Joden optreden als aanklagers in het gericht tegen hen, die wel voordeden van hen hebben genoten, doch geen moeite deden om dit te vergelden. „Die Regenten sollten daran denken, dasz der Herr ihnen die Juden nicht dazu in ihr Land gegeben habe, damit sie von ihnen zeitlichen Nutzen ziehen, sondern damit diese von ihnen geistlichen Nutzen schöpfen mögen". Hetzelfde dus, wat thans nog vaak gezegd moet worden ten- opzichte van onze verhouding tegenover Ned. Indië. En Spener gaat aldus verder: „de Joden zijn onder de Christenen verstrooid om voor hen te worden een exempel van het goddelijk gericht en een gelegenheid tot oefening der liefde. Geweld noch gewetensverkrachting mag daarbij plaats vinden. Maar wel moeten er hindernissen worden weggenomen: zoo bijv., dat er een eind wordt gemaakt aan het schacheren der Joden, en zij den grond gaan bebouwen, dien het rijk hun daarvoor afstaat Het gebed en het Woord, zijn de rechte middelen om hen lot bekeering te brengen. Daartoe moeten zij de prediking aanhooren, die bijzonder voor hen gehouden wordt, doch het is hun niet verboden om tegenwerpingen te maken. Alle arbeid moet geschieden in den geest der liefde, maar tot den doop moet niet spoedig worden overgegaan, en de verwachting moet men niet hoog spannen." Men ziet, dat Spener heel verstandig over de zaak dacht — later kwam hij ook tot het inzicht, dat het gedwongen preekhooren niet aanbevelenswaardig was en meer schade dan nut stichtte —, maar persoonlijk heeft hij toch weinig voor de Joden gearbeid. Wel heeft zijn woord groote belangstelling gewekt in de piëtistische kringen, die dan ook den Vader der Zending onder Israël, J. H. Callenberg, hebben voortgebracht. In 1727 als extraordinarius aan de universiteit te Halle verbonden, openbaart hij dadelijk zijn bijzondere liefde voor de Joden-zending door een drukkerij te stichten, waar een door zijn leermeester Magister Joh. Muller in Joodsch-Duitsch geschreven boekje „Licht am Abend" gedrukt werd. Het boekje, bedoeld als traktaat, verscheen onder den naam van Jochanan Kimchi (Hebreeuwsche vertaling van Müller), werd in het Engelsch, Italiaansch, Nederlandsch, Duitsch en Fransch vertaald, en wordt nu nog door de Londensche Zending verspreid. Uit de drukkerij vloeide de stichting van het Institutum Judaïcum (1728) voort, dat middelpunt zou worden van Jodenzending, ook ter verspreiding van zendingsliteratuur en verzorging van proselieten. Toch heeft Callenberg met al zijn hartelijke liefde niet zooveel tot stand gebracht, als redelijkerwijze kon worden verwacht. Het ontbrak hem, eigenlijk het geheele piëtisme, aan durf; in zijn bescheidenheid, die hem ook niet toeliet van Missionare, maar alleen van „reisende Mitarbeiter" te spreken, wilde hij niet alleen alle reclame vermijden, doch durfde hij ook het werk niet uitbreiden. Toch was het niet kwaad gezien, dat vanwege het Institutum niet gedoopt werd; dit werd aan de Kerk overgelaten. Evenmin was het onpractisch, dat niemand voor het leven werd aangesteld ; de bedoeling was, dat die „reizende mede- arbeiders" na een wijle predikant zouden worden en dan in hun eigen gemeente de belangstelling voor de Joden zouden wekken en voeden; voor het eigenlijke Zendingswerk zouden dan steeds frissche krachten beschikbaar zijn. Misschien getuigt het ook van goed inzicht, maar er is stellig ook een schaduwzijde aan verbonden, dat proselieten niet als zendelingen gebruikt werden; zij waren te hoogmoedig en werden te zeer door hun volksgenooten gehaat{ Met eere worden de namen genoemd van Widmann en Manitius, die door Callenberg zijn uitgezonden en onder groote ontbering en velerlei vervolging hun werk hebben gedaan, zoolang zij konden. Maar het bekendste is Stephan Schultz geworden, de man, die bij de keuze tusschen Jodenzendeling en superintendent aan het eerste de voorkeur gaf en meer dan eens bedankte voor een hem aangeboden professoraat in de Oostersche talen, waarin hij buitengewoon bedreven was. Samenwerken met anderen kon deze Einspanner niet; maar wat hij alleen gedaan heeft in onderscheidene werelddeelen, grenst aan het ongeloofelijke. Hij werd daarbij steeds geleid door het streven om de Joden van den Talmud naar het Oude Testament terug te leiden. Zijn laatste levensjaren (1760—1776) bracht hij door als Callenberg's opvolger in de directie van het Institutum, dat in 1792 door de Regeering is opgeheven. Met eere moet ook de naam van Zinzendorf genoemd worden. Nog uit zijn schooltijd dagteekent de oprichting van de Orde van het Mosterdzaad, waarvan de leden zich o. a. de bekeering der Joden ten doel stelden. Maar ook in lateren tijd bemoeide hij zich met Israël, en schreef daartoe in 1740 een merkwaardigen brief „Ihr lieben Juden in dieser Gegend", waarin hij hen wees op hun voortdurend anders willen dan God. Hij dacht er over om naast de drie tropen, die hij in zijn gemeente van Lutherschen, Gereformeerden en Moraviërs had ingevoerd, nog een vierden in te voeren voor de Christenen, die uit Israël zouden gewonnen worden. De Broedergemeente was de eerste, die het gebed voor de Joden in de Zondagslitanie opnam; ook werd in haar samenkomst op den grooten Verzoendag knielend voor de Joden gebeden. Het voornaamste was echter wel, dat van de gemeente zelf daadwerkelijke zending uitging; de namen van Dober en Lieberkühn worden nog met eere genoemd. De eerste arbeidde na zijn terugkeer uit de West in 1738 gedurende anderhalf jaar onder de Amsterdamsche Joden, de tweede volgde hem op, na zich sinds 1737 voor zijn arbeid te hebben voorbereid door met de Joden in onze- hoofdstad te verkeeren. Hij had als grondregel aangenomen niet te disputeeren, maar zoo op te treden, dat de Joden moesten voelen, hoe deze rabbi Samuel, gelijk zij hem noemden, den Heiland en Israël beiden hartelijk liefhad: een uitnemende regel, die wel voor elk zendingsterrein geldt. Lieberkühn streefde er verder naar, dat de Joden een recht begrip zouden krijgen van het volk Gods onder de Gojim, opdat de ergernis zou ophouden. De tweede helft der achttiende eeuw, de tijd der Aufklarung, had wel groote beteekenis voor het Jodendom — immers daarin viel het optreden van den derden Mozes, Mendelssohn, Lessing's Nathan der Weise, en ving de emancipatie en de assimilatie aan —, maar niet voor de Jodenzending, daar de Christelijke Kerk zelve allerminst een bloeiperiode van geestelijk leven doormaakte. Daarop volgde de negentiende eeuw met haar Genootschapszending; ik noem nu alleen de London Society van 1808, de Berliner Geselschaft van 1822, de British Society van 1842, maar naast deze arbeiden vele andere, met verschillende methoden, doch met het zelfde doel. De zendingseeuw bij uitnemendheid heeft ook de Zending onder Israël op haar programma gezet, al is de Jodenzending dan ook nog altijd veel meer de zaak van enkele kringen dan van de gemeente in haar geheel. Trouwens, het is nog niet zoo heel lang geleden, dat ook de Zending onder de heidenen voor een particuliere liefhebberij werd aangezien. Vooral op het gebied der Zending onder Israël is internationale samenwerking een eisch""van het werk, daar een deel der kinderen Jacobs zeer bewegelijk van aard is en nog al eens Van woonplaats verandert, zoodat dezelfden in verschillende werelddeelen worden aangetroffen. Ook de zendelingen dragen voor een deel een zeer kosmopolitisch karakter. De laatste Internationale Konferenz für Judenmission is in 1914 kort vóór den oorlog te Hamburg gehouden; ten gevolge van den wereldoorlog kon zij daarna niet meer samenkomen. Prof. Dr. H. L. Strack is de voorzitter van den Ausschusz; onze Br. A. van Os is de Secretaris. Ook de Joden zelf zijn internationaal verbonden door de in 1860 gestichte Alliance Israëli te, een soort van Joodsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging. Tien jaar geleden had ik de eer op het gouden feest onzer Vereeniging te spreken over Geestelijke stroomingen onder de hedendaagsche Joden, en ik zal het nu natuurlijk niet herhalen, wat ik toen gezegd heb over orthodoxe en Reformjoden, over Zionisme en Ebionitisme. Maar wel wil ik er op wijzen, dat dit onderwerp blijft aan de orde van den dag en vooral van de arbeiders onder Israël degelijke studie eischt. Vooral het Zionisme schijnt door de stappen der Engelsche regeering veel nader tot zijn doel te zijn gekomen; mocht het doel inderdaad bereikt worden, wat sommigen der zake kundigen echter zeer betwijfelen, dan zou het vraagstuk van het Nationalisme in de Jodenzending een heel eind tot zijn oplossing genaderd zijn. In veler herinnering leeft nog de welsprekende rede van Louis Meyer van Chicago, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam 24 April 1906 gehouden ter gelegenheid van de Internationale Conferentie: „Wat moeten wij met onze Joden doen?" De vraag, die zooveel hoofdbrekens gekost heeft aan Egypte, Assur, Babel, Perzië, Syrië, Rome in den ouden tijd; die herhaald is in de middeleeuwen en in den nieuwen tijd; die thans opnieuw aan de orde is bij de regeeringen; die ook de Christelijke gemeente van onze dagen op het geweten wordt gebonden. Ook den Jood een schuldenaar: ziedaar het antwoord, dat wij als gemeente van Christus hebben te geven. Onze Joden zijn evenzoo goed als wij zelf des Heeren. Israël is steeds het volk der hoop gebleven; alleen de Hope Israëls kan het zijn bestemming doen bereiken. Leiden. H. M. VAN NES. AANHANGSEL. Het zij mij vergund hier nog iets aan toe te voegen met betrekking tot het in den tekst genoemde Protocol der Wijzen van Sion, waarover in den laatsten tijd zooveel is te doen geweest. Ik heb er voor het eerst kennis van gekregen door de nummers van den 's-Gravenhaagschen Kerkbode van 29 April 1921 envlg., waarin ook een verweerbrief van den Utrechtschen opperrabbijn J. Tal is opgenomen ; Timotheus drukte het weder af in zijn bijblad van 19 November 1921 onder den titel „Het Joodsche Wereldprogramma van 1905", Het heet dan, dat in 1905 de Russische politie in het bezit kwam van dit in het Hebreeuwsch geschreven protocol, dat zij ten onderzoek en ter vertaling overgaf aan Prof. Nilus, leeraar in het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch en adviseur van Buitenlandsche zaken te Petersburg. Aan regeeringen en wetenschappelijke instellingen werden exemplaren gezonden; zoo kreeg ook het Britsch museum er een. Ik deel nu, gedeeltelijk citeerend, den merkwaardigen inhoud mede: „De Raad der ^Vijzen op Sion is een internationale geheime organisatie der Joden in de geheele wereld. Hij streeft naar de wereldheerschappij van het Jodendom, en neemt daartoe in voortdurende conferenties altijd door positie tegenover alle politieke gebeurtenissen, en deelt daarbij geheime orders uit aan zijn onderafdeelingen in alle landen. Joodsche wereldheerschappij is eerst mogelijk na den ondergang van alle Christelijk-nationale staten. Daarom besluit de Raad der Wijzen het volgende:" *) In de bestaande politieke lichamen moeten ideeën worden ingeplant, die op den duur hun kracht zullen verbreken. De socialistische massa's moeten in geestdrift gebracht worden voor het communisme, en er behoedzaam toe worden bekwaamd om het organisme der staten te verwoesten en op te lossen in volslagen anarchie. Deze ontwikkeling moet in Joodsche handen blijven, opdat zij zich ten slotte niet tegen ons zelf zou richten. De *) Staat deze definitie in het protocol zelf, dan maakt zij op die plaats al een heel vreemden indruk. democratie moet door ons worden verheerlijkt, overdreven en op een dwaalspoor gebracht. Door onzen invloed op nijverheid, handel, financiën en pers moeten wij de belangstelling richten op de buitenlandsche verhoudingen en door wederzijdsch wantrouwen te wekken alles in voortdurende onrust houden. De regeeringen worden dan gedwongen er een geheime en een openbare politiek op na te houden. Komt het zoo tot een catastrophale krachtmeting tusschen de jaloersche verbonden, dan wordt het vertrouwen op den staat overal geschokt, en een appèl van de regeeringen op de democratie zal door de bedrogen volken enkel worden beantwoord met een hoongelach. Op deze wijze wordt de baan vrij voor den Joodschen invloed. Wij moeten onbekrompen zijn in het uitgeven van geld voor een dagbladpers, die zich naar ons schikt; voor een schouwburg in onzen geest, voor literatuur en wetenschap, die onze ideeën verbreidt, opdat we de wetgeving en het geheele bedrijf onder onzen invloed krijgen. Geldhonger, twijfelzucht, woeste genotzucht moeten de voornaamste drijfveeren worden van het maatschappelijk leven, opdat wij ten slotte komen tot een chaos, waaruit de Christelijke wijsheid geen uitweg vinden kan. Tot de bereiking van ons doel moeten wij vooral streven naar een algemeenen oorlog. In dien oorlog moeten wij de leer brengen, dat het niet te doen is om wijziging der grenzen, om schadevergoeding of annexatie; wij moeten den oorlog aanstoken en aanvuren Zoo lang, tot de volken zoo moede zijn geworden, dat zij tot eiken prijs vrede sluiten. De volketen vragen zich dan af, waarvoor zij zoo hebben geleden; wij onthullen hun dan de stokerijen vóór de oorlogen, zoodat zij in matelooze woede op hun regeerders aanvallen. Door den oorlog zullen wij meer dan in vredestijd invloed krijgen op de economische toestanden. Wij kunnen dan de crisissen regelen en te voorschijn roepen, als wij ze noodig hebben. Wij moeten zorgen bijtijds het goud in onze handen te hebben. Dan moeten wij de massa verhinderen te werken, óf door de productie stop te zetten, óf door allen arbeidslust te dooven. Als kampvechters voor het proletariaat jagen wij de loonen omhoog, zóó dat zij onbetaalbaar zijn; onze broeders onder de producenten verhoogen dan de prijzen der producten in zulk een mate. dat geen genie de verwarring kan doen ophouden. Zoolang de grondeigendom echter nog niet in het gedrang komt, is ons doel niet bereikt. De massa's der boeren moeten in beweging' worden gebracht door gestadige verhooging van den rentevoet en de belasting op het grondbezit. De boer moet de vreugde over zijn arbeid en het belang bij zijn grond verliezen. Hebben wij eenmaal den toestand in onze macht in eenige groote landen, dan roeien wij de intelligentie uit, en de massa's, die wij verlosten van de tirannen, worden nu gedwee door een schrikbewind, dat hen maakt tot gehoorzame en vertrouwbare werktuigen van onzen wil. Met of zonder geweld breiden wij onze heerschappij uit over de andere landen. Door nieuwe wetten regelen wij dan het lot der volken, als onderdeden van een machine. Allengs worden dan alle aan de Gojim veroorloofde vrijheden ingetrokken. In alle landen moet naast ons niets bestaan dan een geweldig proletariaat, met een aan ons gehoorzaam leger en politie. Om onze macht aan de niet-Joódsche regeeringen van Europa te bewijzen, willen wij onze kracht toonen aan een er van, met behulp van geweld en misdaad, in één woord door een schrikbewind. Volgens Timotheus heeft de Times hierbij geschreven: „Wanneer we dit program vergelijken met wat wij in de laatste jaren hebben beleefd, dan blijkt een van beide: öf, dat de opsteller de grootste profeet is van alle tijden, öf, dat het program de uiting is van een plan, dat werkelijk uitgevoerd wordt. Maar dan is het ook voor alle volken plicht van zelfbehoud zich toe te leggen op tegenmaatregelen. Prof. Dr. H. L. Strack te Berlijn, misschien de beste kenner van den Talmud onder de Christenen, de warme vriend der Todenzending, de geharnaste verdediger van de Joden tegen de zoogen. bloedbeschuldiging, heeft de zaak van dit protocol onderzocht en in den 7«° druk van zijn Jüdische Geheimgesetze, uitgegeven bij C. A. Schwetschke und Sohn te Berlijn in 1921 een hoofdstuk gewijd aan „Die „Weisen von Zion" und ihre Glaubigen" (S. 31-39), waaraan later nog is toegevoegd Noch eine Enthüllung über die Geheimnisse der Weisen von Zion. De uitkomst van zijn onderzoek, dat zeer uitvoerig is gedocumenteerd, deel ik hier in het kort mede. Tegen het einde van 1919 verscheen in Charlot ten burg bij een anti-semietischen uitgever een boek van 256 bl. 4° „Die Geheimnisse der Weisen von Zion", vertaald uit het Russisch van Ssergeï Nilus, welk geschrift veel opzien verwekte, en in vele kringen, ook in hoog beschaafde, een zeker angstgevoel te voorschijn riep. Reeds een vijfde druk is verschenen. In dit boek, dat meermalen getuigenis aflegt van de onwetendheid des schrijvers ten opzichte van Joodsche geschiedenis en gebruiken, ja zelfs van het O. T., vormt den hoofdschotel een hoofdstuk, dat betiteld is „Verhandlungsberichte der Weisen von Zion auf dem Zionistenkongresse, der in 1897 in Basel abgehalten wurde." Feitelijk is het een voordracht, waarin het doel der Joodsche geheime genootschappen wordt uiteengezet, n.1. het niet-joodsche volk door middel van spel, hartstocht, onzedelijkheid en vernietiging van het geloof in God te gronde te richten en zoo de wereldheerschappij te bemachtigen. Strack heeft met bewonderenswaardige vlijt de bronnen van Nilus' boek opgespoord. Hij heeft er twee gevonden. Ten eerste, reeds door The Times aangewezen, de „Dialogue aux enfers entre Machiavel et Montesquieu ou la politique de Machiavel au 19* siècle, par un contemporain",, dat in 1865 te Brussel uitkwam, en in hetzelfde jaar te Leipzig in Duitsche vertaling. De schrijver was een Parijsch advocaat Maurice Joly. Dit boek is gericht tegen de politiek van Napoleon III. Nilus' Geheimnisse zijn voor een groot deel aan den Dialogue ontleend, doch de samensteller heeft het smaadschrift tegen den Franschen keizer veranderd in een aanklacht tegen. Joden en vrijmetselaars, en wel in dezen vorm, dat een vergadering van Joden over hun plannen ter wereldverovering beraadslaagt. Hij heeft er allerlei aan toegevoegd, wat slaat op Russische verhoudingen, zooals die waren vóór de groote revolutie in 1905. En ten tweede de roman „Biarritz" van Sir John Retcliffe, eig. Hermann Goedsche, die van 1866—1870 te Berlijn uitkwam. Deze schrijver heeft niet minder dan veertig deelen historische romans vervaardigd, waarin de tijd van Napoleon III en Victor Emmanuel wordt behandeld. In het eerste deel van „Biarritz" komt een hoofdstuk voor „Auf dem Judenkirchhof in Prag", dat in 1919 verkort te Berlijn is herdrukt onder den titel „Das Geheimnis der jüdischen Weltherrschaft'. In dit hoofdstuk wordt ons verteld, dat de vertegenwoordigers der twaalf stammen Israëls alle honderd jaar eenmaal in het middernachtelijk uur samenkomen op het oude Joodsche kerkhof te Praag om met elkander te beraadslagen over hetgeen het Joodsche volk te doen heeft ten einde de heerschappij over alle volkeren verder te bemachtigen. Het geld en de pers zijn daarbij twee belangrijke hulpmiddelen. De Christelijke Kerk moet ondermijnd worden door vrijdenkerij, twijfel, ongeloof, strijd, verdachtmaking en bespotting van de geestelijkheid. Reeds in 1872 is de kerkhofscène tweemaal in het Russisch gedrukt; Nilus heeft haar zeer stellig gekend. Retcliffe-Goedsche heeft zijn hoofdstuk omgewerkt tot rede van een enkelen rabbi en in Londen laten drukken. Van die rede bestaan verschilende teksten, die thans aangehaald worden als bewijzen(i) voor de waarheid van Nilus' boek. Strack noemt er zeven op van 1893, 1901, 1907, 1911, 1912, in het Duitsch, Fransch, Russisch en Engelsch. Eerst 18 September 1920 heeft hij het Russische boek van Nilus in handen gekregen, en kan ons nu nadere ophelderingen geven. Ssergeï A. Nilus was een beambte van den met de geheime politie nauw verbonden kerkdijken bewakingsdienst, die vooral had te letten op de „vreemde religies". Reeds in 1901 schreef hij over, „den naderenden antichrist en de heerschappij des duivels op aarde", waardoor hij zijn regeering gelegenheid gaf om met nieuwe voorwendsels op te treden tegen de vrijmetselaars, waartoe men in Rusland alle vrijzinnigen rekende, en de Joden. In hetzelfde jaar beweert hij den tekst der protocollen volgens een nu in Frankrijk zich in het geheim archief der Zionistische hoofdkanselarij bevindend exemplaar door diefstal te hebben verkregen; eerst in 1905 kon hij ze uitgeven in een herdruk van het genoemde geschrift. Strack beweert nu, dat die uitgave in 1905 hierin haar oorzaak vond, dat de ontevredenheid van het Russische volk over de regeering van den Czaar van de regeering moest worden afgeleid op Joden en vrijmetselaars. In hun tegenwoordigen vorm zijn de protocollen een voortbrengsel van den oud-Russischen monarchalen geest, en polemiek tegen Graaf Ssergeï J. Witte. Maar de basis van dit alles wordt gevonden in de „Prager Reden", of de „Rede eines Rabbiners." Strack betreurt natuurlijk ten zeerste, dat men van dit nietswaardige geschrijf zooveel ophef gemaakt heeft, en noemt daarbij naast Denemarken, Polen, Frankrijk ook Holland. In het bijzonder heeft men in Engeland de aandacht er op gevestigd onder den titel „The Jewish Peril. Protocols of the Learned Elders of Sion"; de Times heeft daaraan het hare toegebracht door aan te dringen op nauwkeurig onderzoek van dit rustverstorend (disturbing) boek. De bekende automobiel-fabrikant H. Ford heeft in Amerika erover laten schrijven (The International Jew. The World's foremost problem). Op de tegenspraak der Joden zelf heeft men nergens acht geslagen, en de zoogen. protocollen zijn een machtig wapen geweest in de hand der antisemieten. Prof. Strack heeft uitnemend werk gedaan met zijn onderzoek; hij noemt de geheele geschiedenis een merkwaardig bewijs voor de stelling, dat niet alleen de liefde blind maakt, maar ook de haat. v. N.