CB 20756 DE JODENZENDING VOOR EEN CHRISTELIJK SANHEDRIN Nederl. Vereeniging voor Zending onder Israël genaamd „ELIM" Secretariaat: Essenburgsingel 13A Rotterdam. DE JODENZENDING VOOR EEN CHRISTELIJK SANHEDRIN 't Zal zoo ongeveer een dertig jaar geleden zijn, dat onder de duizenden Joden, die op hun zwerftocht van het Oosten naar het Westen door Elim's zendingshuis in de Tulpstraat te Rotterdam heentrokken, zich een jonge Jood, Henry Einspruch, bevond. Hij had geen plan om in Amerika een nieuw vaderland te zoeken. Integendeel, hij was op zoek naar geestelijke waarden. Geboren in Tarnow, in het toenmalige Galicië, was hij met het Christendom in aanraking gekomen en had hij, evenals Ds. Rottenberg eenigen tijd later, bij Zend. Friedental in Krakau licht gezocht voor de problemen, die zijn ziel in beroering brachten. Deze begreep de moeilijkheden om in dit joodsch milieu tot klaarheid te komen en zond den jongen man naar zijn collega, 'Zendeling' Zalman te Rotterdam, om in diens werkverschaffing zijn dagelijksch brood te kunnen verdienen en tevens het brood des levens te leeren kennen. Hij vond dit in de geloofsgemeenschap met zijn Messias en werd in 1911 gedoopt. Verlangend naar verdere opleiding, vertrok hij daartoe naar Londen, om vandaar terug te keeren naar zijn vaderland en te vertellen, wat God aan zijn ziel gedaan had. De vijandschap, die hij ontmoette, was echter zoo groot, dat hij moest vluchten en bij familieleden in Egypte terecht kwam. Toen stelde hij zich voor om in Palestina onder de Zionisten het Evangelie te verkondigen. Maar alles wees er op, dat de weg niet daarheen, maar naar Amerika leidde. Hij volgde dien dan ook, studeerde eenigen tijd aan het "Moody-Bible-Institute" en daarna aan het McCormick theologisch presbyteriaansch seminarium. Na voltooide opleiding werd hij als predikant geordend en in Baltimore als zoodanig beroepen, maar tevens als directeur der zending onder Israël aldaar aangesteld. In navolging van zijn geestelijken vader richtte hij een drukkerij op, geheel geschoeid op de leest van diens werkverschaffing „Cordati". Een warme vriendin van Israël schonk hem daartoe de vorstelijke gift van 10.000 dollar. Het doel, dat hij beoogde, was voornamelijk om het Nieuwe Testament in het jiddisch op zoo ruim mogelijke schaal te verspreiden. Met grooten zegen is Einspruch tot op dezen dag in Baltimore onder Israël werkzaam en het is heerlijk, zoo nu en dan te hooren van den oogst, die daarginds ingezameld wordt, mede als vrucht van het zaad in Elim gestrooid. Onlangs gaf hij een boek uit: een bloemlezing van verschillende schrijvers over éénzelfde onderwerp, gebundeld onder den titel: "When Jews face Christ" (Als Joden Christus belijden). Het is een bonte verzameling van hun getuigenissen en ervaringen. Eén daarvan wil ik hier laten volgen. Het gaat over een classikale vergadering der presbyteriaansche kerk. En al is deze wat verschillend van de hollandsche, het kon van groote beteekenis zijn, wanneer ook hollandsche classes eens nota namen van wat daarin omging. Daar lag een kalme rust en een innemende vriendelijkheid over de figuur van den Moderator, den Voorzitter, zooals hij daar zetelde in zijn armstoel, voor het front der vergadering aan den voet van den kansel. In de kerk voor hem zaten misschien een paar dozijn mannen en half zooveel vrouwen, hier en daar verspreid. Het geheel deed vreemd en verlaten aan voor oogen, gewend aan den vollen Zondagsdienst. Daar was een onderdrukt gefluister en nu en dan een kort, half verschrikt lachje, maar meestal heerschte er een behoorlijke stilte. De middagzon wierp met rooden en blauwen gloed haar stralen door de gekleurde vensters in het schip van de kerk en schitterde in den tekst: „Hebt elkander lief" aan den voet van een der gedenkramen. De geregelde herfstvergadering van de classis was sinds den vroegen morgen hier in zitting bijeen, en de gewone punten der agenda schoten kalm en genoeglijk op, met juist voldoende haast om aangenaam te zijn, en niet te vlug om onbelangrijk te schijnen. Er werden geen wanklanken gehoord, en iedere discussie eindigde met een besluit door algemeene stemmen bekrachtigd. Sommige van de jongere predikanten legden een vermakelijke verdraagzaamheid aan den dag bij de eenigszins langdradige opmerkingen hunner oudere collega's en waren ietwat minder toegeeflijk tegenover de ouderlingen, die meer gezellig dan op den man af de dingen behandelden. Zij dachten natuurlijk, dat deze zakenmenschen de grenzen van hun recht overschreden door tegelijk dogmatisch en rederijk te willen wezen. Maar zij waren fatsoenlijke, welopgevoede jongelui en kenden niet alleen, maar beoefenden ook den eerbied, die de geheele wereld door, verschuldigd is aan plaats en ouderdom. Twee jonge mannen, ter dege zenuwachtig, waren ter vergadering verschenen, ten einde onderzocht te worden en verslag uit te brengen in zake hun geloof en overtuiging. Het waren candidaten tot den heiligen dienst, die alle examens met goed gevolg achter den rug hadden, behalve dit laatste,'dat toch niet veel meer was dan een formaliteit. Ook dit liep bevredigend af. De dag, waarop zij geordend zouden worden, werd vastgesteld en hun verzoek om door een beminden leeraar tot het ambt te worden ingeleid, werd als vanzelfsprekend toegestaan. Zoo verstreken de uren. Niemand ergerde zich, ieder voelde zich volkomen op zijn gemak. Behalve een, die zichtbaar leed onder eenig geestelijk verdriet. Hij scheen eigenlijk niet thuis te behooren in deze vergadering, want zijn karakteristiek uiterlijk deed vreemd aan in dezen kring, als totaal verschillend van dat der aanwezigen. Hij was een oud man — een Jood — en een zendeling onder zijn volk. Zijn grauwzwarte baard was om zijn vierkante kaak kort afgeknipt en gaf hem een eenigszins ruw, norsch voorkomen. Zijn doordringende, zwarte oogen keken angstig van onder ruige wenkbrauwen rond en zijn magere handen plukten zenuwachtig aan zijn zwaren knevel. Hij was gekleed in de conventioneele gekleede jas met witte das. De jas was verre van nieuw, en de das niet frisch. Den geheelen morgen en middag had de Jood daar onder deze mannen gezeten, afgezonderd en als niet bij hen behoorende. Hij had geantwoord, als hem iets gevraagd werd, en zijn joodsch accent had dan een dankbaren klank, als voor een ontvangen gunst, maar voor het overige zat hij daar stil en zwijgend neer. Soms ging zijn hand even naar zijn oogen, en als hij zich onopgemerkt wist, gebruikte hij daartoe ook zijn zakdoek. Hij was een aandoenlijk beeld van droeve hopeloosheid en van een door hem verwachten onvermijdelijken ondergang. Nu en dan bewogen zich zijn lippen als in een fluisterend gebed, en eens boog hij zelfs openlijk zijn hoofd op den rug van de bank vóór hem. „Broeders en zusters, wij zullen nu overgaan tot de behandeling van de nog restende punten onzer agenda", kondigde de Voorzitter ten slotte aan. Bij deze woorden ontstond een licht gezoem van stemmen. Verscheidene onder de jongeren veranderden van zitplaats, schoven dichter naar elkaar toe, als door een gemeenschappelijken drang van overeenstemmende wenschen en meeningen. Na en vrij lange pauze, zwaar van beteekenis, merkte de secretaris aarzelenr? op: „Daar is nog de quaestie van de zending onder Israël, die vbb Je voorjaarsvergadering bleef overstaan". Aaron Leczynski stond langzaam op om zich naar de open plek vóór den kansel te begeven, maar hij,bedacht zich en zonk vermoeid op zijn plaats terug. Die beweging richtte van zelf de aandacht der vergadering op hem. Sommigen van de ouderen zagen hem met medelijden en met bijna vaderlijke teederheid aan. Het gezicht der jongere predikanten kreeg een vastberaden en strenge uitdrukking. Zij voelden de nadering van een onaangenamen plicht en zetten zich geestelijk schrap. „Ik begrijp niet goed waarom", — de stem van den Voorzitter was zacht en hij draalde met zijn woorden — „maar de Voorzitter van het zendingscomité is vandaag niet aanwezig. Hij zond ook geen bericht. Ik weet niet, hoe wij die zaak behandelen kunnen in zijn afwezigheid". De lijnen om den mond van den ouden Jodenzendeling werden scherper en het was of zijn oogen dieper wegzonken achter zijn wenkbrauwen. „Ik meen, dat dit punt nu overwogen moet worden", zei de oude man, langzaam opstaande. „Daar is geen reden, Mijnheer de Voorzitter, waarom het niet behandeld zou worden", liet een der jongeren zich hooren, „U is lid van het zendingscomité en kunt ons inlichten, wat er in deze zaak gedaan is". „Er is niets gedaan", zei de Voorzitter langzaam, „er was voor ons ook niets te doen. Ik zal u het besluit voorlezen, dat op onze classikale vergadering van April genomen werd". Hij schraapte eenigszins zenuwachtig zijn keel en las: „Aangezien de classis niet voldaan is over het werk door broeder Leczynski in de zending onder Israël tot stand gebracht, werd besloten, dat, tenzij een merkbare verandering ten goede wordt geconstateerd vóór de volgende vergadering, het werk der Jodenzending zal worden opgeheven. In afwachting daarvan zal de som van 50 dollar per maand uitbetaald worden aan broeder Leczynski voor het onderhoud van hemzelf en de zendingsuitgaven". Er volgde een benauwende stilte. „Heeft iemand hierover een voorstel?" vroeg de Voorzitter. „Ik wou graag eenige nadere . bijzonderheden weten", vroeg een der jongeren. „Kan br. Leczynski ook mededeeling doen van de resultaten, die hij heeft kunnen boeken gedurende de laatste acht maanden? Dit komt mij voor als een zeer belangrijk punt". Toen stond de Jodenzendeling op en liep langzaam naar voren tot dicht bij den stoel van den Voorzitter. Hij bleef een oogenblik zenuwachtig zijn handen wrijven en antwoordde toen langzaam: „Broeders, ik ben blij, dat deze zaak aan de orde is gesteld. Ik heb acht maanden van wachten en uitstel in onzekerheid verkeerd, en ik hoop, dat gij in staat zult zijn thans een definitief besluit te nemen. Ik heb gebeden, of dit zoo zijn mocht. U vraagt, of daar eenig resultaat van mijn arbeid te constateeren valt. Hoe kan ik dat zeggen? Ik weet, dat ik zooveel in mijn vermogen was, gedaan heb. Dat ik het zaad gestrooid heb. Zal ik den oogst nog beleven? Hoe velen onzer mogen dien inhalen? Het is nu twee jaar, sedert ik tot u kwam, en uw hulp inriep en uw zedelijken steun vroeg voor mijn zendingswerk onder de Joden. Ik heb nu twee jaar voor u gewerkt, en waar er nog geen bekeerlingen zijn, vraagt gij mij: „Wat hebt gij gedaan met wat u is toevertrouwd?" In het Oosten hebben menschen onder de Heidenen vaak 40 jaar gearbeid en geen oogst mogen binnenhalen en zij zijn evenwel niet ontmoedigd. En zoo zeg ik ook tot u: Waarom zouden wij den moed laten zakken? Zouden wij dit werk staken, omdat we er moedeloos onder worden? Ben ik moedeloos?" Sommige jongeren bewogen zich onrustig en een bejaarde ouderling stond op en baande zich een weg naar de voorste rijen. Hij wou beter hooren. De Jodenzendeling deed alsof hij niets merkte en vervolgde: „Laat mij u iets van mijn werk vertellen. Er is veel waarvoor ik kan danken. Het eerste jaar hebt gij mij 400 dollars toegestaan".. „Was dat alles, wat u in die twee jaren van onze kerk kreeg?" „Het is alles, wat ik ooit van de kerk heb gekregen", was het eenvoudig antwoord. „Van dit bedrag heb ik de huur van het zendingshuis betaald; ik heb bijbels aangeschaft, en in die twee jaar heb ik 22.000 tractaatjes in het hebreeuwsch laten drukken voor uitdeeling onder mijn volk. Ik ben buitengewoon gezegend. Het eerste jaar kreeg ik 80 dollars van vrienden, die belang stelden in het werk. Verleden jaar stegen deze giften tot 150 dollars. Daarmee kon ik heel wat doen". „Hoe is uw manier van werken?" En de stem van den Voorzitter waarmee hij deze vraag deed, was heel vriendelijk. Voor het eerst was het op min of meer uitdagenden toon, dat de Jodenzendeling antwoordde: „Dat moogt u wel vragen! U spreekt er van om het werk stop te zetten, en niemand uwer weet, wat ik doe. In de acht maanden, die mij met het oog op deze beslissing gegeven werden om te toonen, wat ik kon doen, was er niemand onder u, die zich de moeite of den tijd gunde of ook zelfs er maar even aan dacht om te komen zien, wat ik deed". En weer op zijn gewonen zachten toon vervolgde hij: „Ik ga tot mijn volk en wijs hen op Christus. Dat is niet gemakkelijk. Er is geen volk ter wereld, dat zich zoo moeilijk laat bekeeren als het joodsche. O, broeders, als ik er hen maar toe brengen kon om de waarheid te zien. Als ik maar in staat was hun Christus in Zijn heerlijkheid en begeerlijkheid voor de oogen te schilderen!" Er was een klank van hartstochtelijk verlangen in den toon dier woorden. Dan vervolgde hij kalmer: „Wij houden samenkomsten in het zendingshuis en in de openlucht. Ik ben trotsch op onze openluchtsamenkomsten. Wij zijn slechts tweemaal door het gepeupel bestookt in dit jaar. Denk eens, broeders, maar tweemaal! De samenkomsten werden zeer goed bezocht door de Joden. Velen luisterden naar mij. Eens, nu zoowat een maand geleden, vertelde een hunner mij, dat hij Christus gevonden had. Hij, een Jood, stond op in het midden van de vergadering en zeide, dat hij wist, dat Christus God is. Dat was een der gelukkigste uren van mijn leven. Hij wendde zich tot de anderen en trachtte hen van de waarheid te overtuigen, maar zij wilden niet luisteren. Zij kwamen met booze bedoelingen op hem af en hij ging weg. Ik heb nooit zijn naam geweten. Ik zag hem nooit meer terug. Maar hij was door een zendeling in New-York tot dé waarheid gekomen. Dat is nu een geval voor u allen. Hij strooide het zaad, maar ik zag den oogst. Hoe weet gij, wat voortkomt uit het zaad, dat nu gestrooid wordt? Op een anderen keer was daar een jonge man, die graag tot ons wou overkomen, maar zijn moeder zeide, dat zij hem dan nooit meer zien wou, en hij kwam niet. Het was droevig om de zwakheid van zijn geloof te moeten toegeven, maar het is hard om zijn moeder te moeten verlaten en zijn geliefden tegen zich te hebben". „Dus waren er geen bekeerlingen sinds April?" De stem van den jongen spreker was koel en nuchter. „Ik Weet het niet, want er is daarvan niets te vertellen", klonk het zwak en droevig. „Ik weet alleen dit: zij beginnen naar mij te luisteren en ik gevoel innerlijk eenige vertroosting in de belofte, dat mijn arbeid niet ijdel is en op Gods tijd vruchten voortbrengen zal voor den oogst. Broeders, ik bezweer u, dit werk niet stop te zétten. Ik ben bereid tot alles, tot ieder offer, als gij mij laat voortgaan. In onze stad wonen 20000 Chineezen en 40000 Joden. Er zijn haast tallooze zendingsvereenigingen voor de bekeering der Chineezen. Maar wat hebt gij gedaan voor mijn volk? Gij vertegenwoordigt de eenige actie. En ik sta alleen voor deze taak. En reeds na twee jaar zijt gij moedeloos geworden". De oude man zweeg een oogenblik en toen hief hij zijn gevouwen handen omhoog en riep luide: „O God, Vader van alle vleesch, wij smeeken U om onze harten te vervullen met liefde voor alle menschen en ons te zegenen met Uwe wijsheid om dit groote vraagstuk zóó te behandelen, dat het allen ten goede moge komen. Amen". Van alle kanten uit de kerk kwam een zacht gefluisterd: „Amen". Toen tot den officieelen toon terugkeerend, vervolgde hij: „Mijnheer de Voorzitter, ik stel voor, dat het besluit van de vorige vergadering worde ingetrokken en het zendingswerk onder de Joden als tot nu toe worde voortgezet". Er was een oogenblik stilte. Het was geen bemoedigende stilte in gezuiverde geestelijke atmosfeer. Integendeel, het scheen of de motie reeds bij den aanvang zou sneuvelen. Evenwel daar klonk een zwak: „Ik ondersteun dit voorstel", van den ouden emeritus-predikant van de kerk, waarin vergaderd werd, en hij stond langzaam op en strompelde naar voren. „Mijnheer de Voorzitter", liet zich onderwijl een der jonge predikanten hooren, „ik stel voor, dat wij vijftien minuten op reces gaan". De Voorzitter wachtte met antwoorden, want de oude dominé was nu tot voor het front aangekomen. Het was voor het eerst, sinds vele jaren, dat hij een werkzaam aandeel nam in de halfjaarlijksche classikale vergadering. Langzaam keerde hij zich naar den kant van den laatsten spreker, strekte zijn langen, mageren vinger uit en zijn stem beefde niet meer, maar kreeg den diepen klank van de klok, die samenroept tot aanbidding. „Mijn jongen, mijn jongen", toornde hij (want de jonge dominé was een van zijn leerlingen), „hoe durft gij politieke gewoonten in het huis Gods brengen? Wij zullen deze zaak op staanden voet behandelen, nu de bewogen woorden van onzen broeder nog in onze ooren doorklinken". Evenwel de oude man was niet gewend aan moderne manieren, en voordat hij er zich van bewust was, wat er eigenlijk gebeurde, was de discussie in vollen gang en de zaak van den zendeling al half verloren. „Afgezien van gevoelsoverwegingen", — een van de jonge predi- kanten was aan 't woord — „hebben wij hier fle wel ietwat vulgaire, maar niettemin belangrijke zaak van het geld {e overwegen. Ten minste, dat schijnt de werkelijke factor te wezen, die den doorslag geeft. Als wij het geld hebben, waarmee de kosten van het werk gedekt kunnen worden, zie ik geen reden, waarom het niet zou voortgezet worden en wij de beschikbare som daartoe aan br. Leczynski niet zouden afdragen. Ongelukkig", ging hij aarzelend verder, ,,heb ik gehoord dat er geen kapitaal is voor dit doel". De oude predikant zag den jongen man in stille verwondering aan. Een ander voorstander van de nieuwe richting stond intusschen op en vroeg het woord. Geheel zijn persoon deed modern aan. Hij sprak in korte, afgebeten zinnen, en had meer van een handelsman dan van een predikant. Hij had het beroep voor zijn plaats gekregen door de zaakkundige wijze, waarop hij zijn vorige gemeente uit een moeras van schulden had opgeheven tot den vasten bodem van financieel bezit. Het was hem gelukt de oude pastorie af te breken en in plaats daarvan een nieuw gebouw van tien verdiepingen op te trekken, waarvan twee voldoende ruimte voor predikantswoning en kerkekamers bevatten en de rest voordeelig verhuurd werd. „De tijd van onbekookte philanthropie is voorbij", begon hij. „Het is precies even ongeoorloofd en even oneerlijk voor een kerk om geld te bestemmen, dat nog niet ontvangen is, als voor een wereldsche onderneming om goederen te koopen, die ze niet betalen kan. De tijd ligt achter ons, en ik dank God, dat dit zoo is, waarin het gemeentewerk zich kenschetste door verouderde, onsystematische methoden. De kerk is in zeker opzicht een zakelijke onderneming, en dient volgens zakelijke overwegingen beheerd en op zakelijke beginselen te rusten. En dit zoo zijnde, wordt in laatste instantie de vraag betreffende dezen zendingsarbeid een quaestie m van dollars en centen. Als het geld niet in kas is, dan missen wij het zedelijk recht om het werk voor te zetten. Mijnheer de Voorzitter, hebben wij geld disponibel voor de zending onder de Joden?" „Er is nooit een bepaald fonds voor dit doel geweest", verklaarde de Voorzitter, „het geld werd verstrekt uit het fonds voor bijzondere doeleinden. En dit fonds, het spijt mij, dat ik het zeggen moet, is totaal uitgeput. Daar zijn geen inkomsten vóór Nieuwjaar te wachten." „Als de kerk mij kan beloven, dat zij het geld met Nieuwjaar geven wil", stelde Leczynski voor, „dan zal ik trachten het benoodigde te leenen om het werk voort te zetten." „Wat kunnen wij voor vastheid geven ten opzichte van de Nieuwjaarsinkomsten? Wat wet£n wij met zekerheid omtrent onzéii financieelen toestand tegen dien tijd?" vroeg de zakelijke dominé. „Het spijt mij meer dan ik zeggen kan, dit te moeten constateeren, maar het zou onbehoorlijk zijn, om niet te zeggen oneerlijk, om op deze wankele basis voort te bouwen en ik stel voor, Mijnheer de Voorzitter, het werk van de zending onder Israël te staken bij gebrek aan middelen". „Ik ondersteun dit voorstel". Van twee kanten kwamen deze woorden tegelijk. „Zoo zijn er dus twee voorstellen aan de orde", sprak de Voorzitter. „Het eerste luidt: het werk moet voortgezet worden. Hierover zullen wij dus het eerst stemmen. De koster zal de presentielijst voorlezen". „Een oogenblik asjeblieft", zei de oude emeritus predikant en voegde er langzaam aan toe: „vóór de stemming plaats heeft, wil ik nog een paar woorden zeggen". De jongeren zetten zich met een duidelijk gebaar van welwillende en geduldige aandacht tot luisteren; de ouderen met groote belangstelling en niet minder met toegenegenheid en eerbied, want de oude man had bijna een halve eeuw onder hen gearbeid, had eenige hunner gedoopt en getrouwd, en velen hunner voorgangers begraven; was met hen geweest in tijden van smart en uren van vreugde; was in waarheid voor allen alles geweest. „Hier in deze kerk", zoo begon hij plechtig, „waar ik bijna 50 jaar gewerkt heb, klonken dezen middag woorden, die ik nooit gedacht had te hooren in het huis Gods of van de lippen van een zijner dienaren. Ik ben een oud man. Men zegt, dat de tijden veranderen, en misschien is dit zoo ook met betrekking tot de wijze waarop wij de taak ons door God toevertrouwd, hebben te vervullen. Maar ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat daarin zulk een verandering zou hebben plaats gegrepen. Toen ik jong was", vervolgde hij met een vriendelijken glimlach, „was het werk Gods het eerste, het laatste en wat we te allen tijde, met al de kracht, die in ons was, tot het uiterste trachtten te doen. En we waren met droefheid vervuld, als we beseften, hoe we ook dan nog in getrouwheid tekort schoten. En wij berekenden nooir de kosten. Wij bouwden kerken tot Zijn verheerlijking en voor Zijn dienst, en wij betaalden, wat we konden. Gebrek aan geld telde niet mee. „De Heere zal voorzien", zeiden we, en we geloofden dit ook inderdaad en de Heere heeft voorzien. Dat waren zoo onze manieren in die oude tijden. Soms had geen onzer eenig geld en de predikant moest soms lang op zijn salaris wachten. Voor sommigen van ons was het waarlijk een zware taak om de hunnen thuis behoorlijk te onderhouden en te verzorgen. Maar wij dachten er niet aan om ter wille van dit bezwaar het werk op te geven. We werkten integendeel nog wat harder en baden nog des te vaker en des te vuriger, en op de een of andere manier kwam ten slotte alles in orde. Ik weet wel: het wachtwoord van dezen nieuwen tijd is: nieuwe wegen en nieuwe banen, maar ik ben een oud man, en ik moet werken op de oude manier en met het oude geloof in de trouw, in de weldadigheid en in de liefde Gods. Het pleidooi van dezen broeder heeft mij machtig aangegrepen; en ik verlang zeer om het werk te zien, dat hij ondernomen heeft — een werk zwaarder en moeilijker en smartelijker dan een onzer ooit heeft ondernomen, laat staan doorgezet of proefondervindelijk bewezen, dat hij er eenige deugdelijke kennis van heeft. Het is een goed wérk, als het op de rechte wijze wordt aangepakt en trouw volgehouden. Wat weet gijlieden er feitelijk van?" Op deze vraag kwam geen antwoord. De jonge generatie had haar houding van politieke onverschilligheid prijs gegeven en de ouderen zagen met trots naar den spreker, die in zijn tijd letterlijk duizenden getrokken had van de wegen der duisternis tot de werkelijkheid van Gods wonderbaar licht. Na een oogenblik gezwegen te hebben, ging hij voort: „In de acht maanden, die er sinds April verloopen zijn en waarin wij hebben gewacht op de dingen, die komen zouden, is in niemand uwer de gedachte opgerezen of heeft iemand tijd gevonden om eens kennis te nemen van wat deze onze broeder deed. Hoe durft gijlieden dan hier komen en beweren, dat dit werk niet goed is?" En de lange, magere wijsvinger bewoog zich beschuldigend langs al de aanwezigen. De stem klonk klaar en streng en de oude, fIetsblauwe oogen schitterden met het vuur van innerlijk levend geloof. „Een half jaar geleden kwam mij ter oore, dat Leczynski's kinderen niet meer op de Zondagsschool kwamen. De man, die het mij. vertelde, beweerde, dat dit een duidelijk bewijs was, hoe het geloof van den vader verslapte. Ik ging op onderzoek uit, en bevond, dat die kinderen niet meer op de Zondagsschool kwamen, omdat zij geregeld door de jongens en meisjes uit de buurt met steenen gegooid werden, telkens als zij daarheen gingen". En weer hief zich de dreigende vinger op in de richting van den Voorzitter, terwijl hij met nadruk vroeg: „Johan, werden uw kinderen ooit gesteenigd als zij naar Gods huis gingen? — Eenigen tijd later kwam een rijk man, een zakenman bij mij en vertelde, hoe hij vele zijner beste klanten verloor, omdat hij als lid van onze kerk, ook deel had aan het feit, dat wij een Jodenzendeling in Onzen dienst hadden. En hij verzocht mij te zorgen, dat deze ontslagen werd. Ik ben niet van plan om te herhalen, wat ik tot dien man zei, maar hij heeft mijn woorden niet vergeten en hij zal ze niet vergeten. Voorts kwamen er precies tien aanklachten bij mij in, om mij te overtuigen, dat deze broeder zich niet eerlijk tegenover ons gedroeg. En om hem recht te doen, onderzocht ik elk dezer tien beschuldigingen nauwkeurig. Ze bleken alle ongegrond. Heeft iemand uwer in zijn ambt God gediend onder zulke omstandigheden, onder zooveel vijandschap en zooveel laster, en Hem niettemin gediend in stille getrouwheid en zonder klacht? Eens was hij ziek. Ik bezocht hem. Zijn hoofd was verbonden; zijn oogen waren gezwollen. Hij was mishandeld, maar hij wilde mij niet zeggen waar en door wie. Maar ik ben het toch te weten gekomen. Zijn eigen moeder, die hij tot op heden liefheeft, slingerde hem een zwaren steen naar het hoofd, toen hij haar bezocht en haar in haar moeilijkheden wou helpen. Ds Harkness", en de lange Vinger wees naar den jongen dominé van de praktische en zakelijke methoden, „hebt u ooit God gediend ten koste van dit alles? De laatste weken heeft deze man met zijn gezin letterlijk van water en brood geleefd. Al het beschikbare geld werd verslonden door de onvermijdelijke uitgaven aan het werk verbonden. Ds Thomas, hebt u ooit gebrek geleden of uw gezin vanwege uw dienst in Gods Koninkrijk?" „O, houd op, houd op, bid ik u!" — viel de oude Jodenzendeling hem in de rede. „Neen, neen", riep de grijze predikant, „zij moeten nu alles maar weten, de heele waarheid; laat hen zien, hoe lang zij daar blind voor waren. Dit alles heeft die man doorgemaakt en overgehad voor zijn werk. Zijn gezin — weet gij wel goed, wat het gezin beteekent voor iemand als hij? Dat is zijn veilige, aardsche toevlucht, zijn allerbeste vrienden en zijn eenige menschelijke vertroosting. Hij staat tot op heden alleen, zonder één vriend, want zelfs gijlieden hebt hem alleen gelaten en u tegen hem gekeerd. Hij heeft gebrek geleden, hij is slecht gekleed, hij moest het aanzien, dat zijn kinderen aangevallen en mishandeld werden, hij heeft zijn volk als een vijand tegen zich, hij heeft zijn eigen moeder tegen zich, en wat hebt gij hem daar tegenover en als eenige vergoeding gegeven? Een armzalig bedrag van 50 dollars in de maand, waarmee hij de huur van het zendingshuis en alle zendingskosten prompt betaalde, en bovendien nog uit de rest moest trachten zichzelf en zijn gezin te onderhouden, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Niemand uwer is hem te hulp gekomen, niemand heeft hem een bemoedigend woord toegevoegd, niemand heeft ook de geringste moeite genomen om na te gaan tot welk een duren prijs hij het recht verwierf om zijn Messias onder zijn volk te dienen. En die jonge man daar praat over zakelijke methoden en nuchtere beschouwingen. Ik kan u zeggen, dat ik ontzet en diep bedroefd ben. Mijnheer de Voorzitter, ik ben nu klaar om aan de stemming over dit punt deel te nemen. En moge er ter wille van de eer dezer oude kerk geen onzekerheid zijn in den uitslag." „Mijnheer de Voorzitter", — de stem kwam van dien jongen voorstander van moderne werkwijzen, en zij was ernstig en vurig, dringend en bewogen — „ook ik, ook ik ben bedroefd en beschaamd, maar over mijzelf. Ik geloof niet, dat ik ooit van mijn leven de les zal vergeten, die ik vandaag heb moeten leeren. Ik stel voor, dat met algemeene stemmen zal worden besloten om de zending onder Israël voort te zetten". Een goedkeurend gemompel doorliep de kerk. „En dat niet alleen, maar ik heb behoefte om de eerste te wezen, die aan br. Leczynski mijn oprechte verontschuldigingen, maar ook mijn vriendschap en mijn medewerking voor de toekomst wensch aan te bieden. Wil hij die ook van mij aannemen?" Maar de oude Jodenzendeling had het hoofd diep gebogen als in stil gebed. A. R. Z.-M. En DRUKKERIJ W. ARPS & Co. Nobelstraat 4, Den Haag