CB 9  Je Lijdensweg YANMARIE KETTENDJIAN NAVERTELD DOOR K. OSTERMANN Uitgave der Stichting Morgenland-Zending Nederlandsche Afdeeling der Action Chrétienne en Oriënt Secretariaat: W. Barentzstraat 103 - Utrecht Tl t_ Postrekening 18757 De lijdensweg van Marie Kettendjian. Naverteld door K. Ostermann. De verschillende berichten uit het leven en over het lijden der Armeensche Christenen hebben mij steeds tot in het diepst van mijn ziel gepakt — hoe geheel anders wordt echter de indruk, dien men ontvangt, wanneer jong of oud tegenover ons zit en wij een blik mogen werpen in het hart en het leven der Armeensche Christenen zelf, wanneer zij den sluier van het leed, dat op hun leven zijnen stempel drukte, oplichten en wij niet alleen meelijden, maar ook iets leeren verstaan van de allesoverwinnende kracht van Christus in het leven van den enkeling en van het: „Overwonnen door het Bloed van het Lam!" — Wanneer men naast zulk een zwaar beproefd menschenkind zit, leert men het meer en meer zich voor deze school des lijdens te buigen, die, wanneer men er zich middenin bevindt, bitter hard is, die echter de heerlijkste vruchten voortbrengt en meer dan alle andere dingen ons van deze aarde en van ons zelf verlost, om ons innig met onzen Schepper te vereenigen. De vrouw, wier levensbericht ik onderstaand laat volgen, heet Marie Kettendjian. Na den oorlog woonde zij gedurende enkele jaren in Adana en gedurende den tijd, dat ik in Turkije werkte, heb ik haar herhaaldelijk ontmoet. Zij was een der weinige Armeensche vrouwen, die zich nog in Turkije bevonden en ik merkte, dat zij rijk was in God. Ik kon toen in de Turksche taal nog geen gesprek voeren, zoodat ik mij nooit met haar heb onderhouden. Groot was daarom mijn blijdschap, toen ik haar plotseling hier in Aleppo ontmoette, waarheen zij ten slotte met haar man was gekomen. Toen de Armeensche predikant Ds. Yeghoyan, die uit Amerika naar Aleppo was gekomen, om evangelisatie-samenkomsten onder zijn volksgenooten in Syrië te houden, in Aleppo kou vatte en met hevige longontsteking ziek in ons zendingshuis lag, kwam Marie op zekeren dag naar ons toe en verzocht ons haar toe te staan de nachtverpleging op zich te mogen nemen. Ze was zorgzaam, men kon haar onzen ouden Dominé gerust toevertrouwen en in dien tijd vertelde ze mij haar levensgeschiedenis, die ik onderstaand laat volgen: Zij werd in Geben, een klein dorp in de nabijheid van Marasj, geboren. Met drie zusters en twee broers had zij een gelukkige jeugd. Haar ouders waren vrome menschen en daardoor waaide in het ouderlijk huis een gezonde atmosfeer. Marie zelf ontving haar eerste indrukken in een samenkomst" voor vrouwen, welke door eenen evangelist werd gehouden. Nu begon er voor haar een jaar van strijd. Ze had begrepen, dat zij zondig was en haar schuld drukte haar terneer. Zij streed tegen de zonde, maar er volgde geen overwinning, zoodat haar hart steeds onrustiger klopte. Ten einde raad begaf zij zich naar den Evangelist van het dorp en door hem leerde ze begrijpen, dat eigen strijd en eigen pogingen ons nooit de ware vrijheid kunnen schenken, doch dat wij alleen door het geloof aan Jezus Christus vergeving van onze zonden kunnen ontvangen. Van dat oogenblik af werd zij stil en vond diepen vrede. Spoedig daarop kwam zuster Beatrice Rohner, een bekend zendelinge in Turkije, naar haar dorp voor het houden van evangelisatiesamenkomsten. Het was een gezegende tijd en er zat iets in de lucht van een opwekking. Toen Marie zestien jaar oud was, trad zij in het huwelijk en God schonk haar drie kinderen. Haar man leefde ook in de dingen van het Koninkrijk Gods en daardoor was het haar mogelijk in den dienst des Heeren te arbeiden en zielen voor Christus te winnen. Zes jaar lang woonde zij als gehuwde vrouw in het dorp. Het was een tijd van innerlijken wasdom, waarin God haar toebereidde, om het groote leed, dat over haar zou komen, te dragen. De oorlog brak uit en er begon een tijd van verschrikking. Spoedig werd het geheele dorp gedeporteerd. Onbarmhartig werden zij voortgedreven, weg — van alles, wat zij eens hun eigendom noemden. Het ging van dorp tot dorp, over steden als Marasj en Aintab. Men gaf hun geen voedsel en zij leefden van het weinige, dat zij in haast hadden kunnen meenemen. Spoedig kwamen zij naar Beredjik aan de oevers van den Eufraat. De Armeensche predikant van dit dorp, ds. Kettendjian, was een familielid van Marie. Dagelijks bezocht hij de vluchtelingen, met wie hij het Woord Gods las en die hij met den eenigen troost, die ons in zulke tijden kan helpen, troostte. Drie dagen bleven zij in Beredjik, toen ging het verder naar Oerfa. Zij hadden nagenoeg geen eten, doch God schonk hun iederen dag de genade, die er noodig was. Al naar mate hun leed grooter werd, werd ook de troost van Boven grooter. De soldaten waren zeer hard en als dieren werden zij voortgedreven. Van Oerfa ging het naar Haran, de stad Abrahams, waar zij bijzonder veel last hadden van soldaten en Arabieren. Men gaf hun niets te drinken. Door den dorst geplaagd, dronk Marie water uit een poel, waarin doode sprinkhanen lagen en als gevolg daarvan kreeg zij eenen hevigen aanval van dysenterie. Weer moest zij verder. Haar man had zijne doodzieke vrouw, op een ezel gezet en met moeite kwamen zij vooruit. Acht dagen bleven zij in Raka. Van Raka ging het verder naar Deir-es-Zor aan den Eufraat. Als door een wonder kwam Marie haar ernstige ziekte niettegenstaande de groote hitte langzaam te boven. In de nabijheid van Deires-Zor bleven zij een jaar. Het was een naar verhouding rustige tijd, waarin zij echter twee kinderen en nog een aantal andere familieleden aan typhus verloor. Niets bleef deze ongelukkige vluchtelingen bespaard. Op zekeren dag bereikte hun het bericht, dat alle Armeniërsin de woestijn zouden worden afgeslacht. Spoedig kwamen ook zij aan de beurt en met haar man en een kind van vijf jaar werden zij over den Eufraat gezet en ging het door het uitgestrekte woestijngebied van Mesopotamië verder. Ontzettende dingen hebben ze daar moeten beleven. Overal lagen dooden, of menschen in doodsstrijd; zij zelf werden geslagen, mishandeld, gesmaad, niettegenstaande ze wisten, dat ook hun uur had geslagen, waren ze innerlijk stil en kalm geworden. Acht dagen lang liepen ze door dit groote doodsveld. Ik kan niet alles herhalen, maar het waren afschuwelijke tooneelen, die zij voor mijn oog ontrolde. Zij zag duizenden menschen, die van dorst versmachtten en op het heete woestijnzand van honger omkwamen. Zij smeekten om een weinig water, om een stukje brood, maar niemand gaf het hun. Tenslotte kwamen zij bij de Chaboer, een zijrivier van den Eufraat (de rivier Chebar, Ezech. 3 : 15), waar reeds een groot aantal Armeniërs kampeerden. Marie ontmoette daar goede bekenden als de onderwijzeres Araxie Djebedjian en Ds. Khatchadourian, vooraanstaande en zeer bekende persoonlijkheden uit het Armeensche volk. Toen zij een tent binnentrad, vond zij beiden in knielende houding. Ze zuchtten en murmureerden niet, zij baden; zij stonden onder een geopenden hemel. Marie herinnert zich nog de woorden: „Nu is alles volbracht, onze loop is voleindigd, wij zijn bereid, om in de heerlijkheid in te gaan." Marie zei: „ik hoorde daar bidden op een manier, die niet meer van deze aarde was, het leed was overwonnen, het uur der verlossing nabij. Hemel en aarde vereenigden zich." Twee dagen later moest ik deze lieve vrienden verlaten, doch zij was getroost en blij, want ook voor haar had de dood zijn prikkel verloren. Met 700 andere lijdensgenooten werden zij door 200 soldaten begeleid, verder de woestijn ingedreven. Weer was het een gaan over doodsbeenderen. Onder degenen, die daar lagen, zag zij zoo menig bekend, lief gelaat. De nacht kwam en daar zij dachten, dat het de laatste nacht op aarde zou zijn, bracht zij dien tijd met haar man door in gebed. Den volgenden morgen vroeg werden inderdaad de mannen van de vrouwen gescheiden. De laatste woorden van haar man waren: „Ze zullen mij nu dooden, maar misschien zult gij leven. Neem dit Nieuwe Testament als aandenken mee en wanneer ge blijft leven, werk dan voor Jezus in mijn plaats; ik ga nu naar den hemel, daar zullen wij ons eenmaal wederzien". — Marie bleef met haar kind alleen achter en moest het vreeselijke tooneel aanzien, dat alle mannen werden gedood! Daarna werd zij drie dagen en drie nachten voortgedreven; zij werd geslagen, de soldaten vloekten voortdurend: „Waar is uw Christus?" hoonden zij. Weer kwam zij met haar vijfjarig kind, dat zij steeds moest dragen, hongerend en doodelijk vermoeid aan de oevers van de Chebar aan. Daar vond zij plotseling haar zuster en schoonzuster. De laatste had in de eene hand een Nieuw Testament en in de andere een stuk been, waaraan zij knaagde. Toen zij dat zag, werd het haar te machtig en haar geloof begon te wankelen. Zij echter troostte mij met de woorden: -Hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen". (Joh. 16:33). Aan deze woorden klampte zij zich vast met de kracht, die er nog in haar was. Het water uit de rivier mocht zij niet drinken, de Arabieren, die uit medelijden voedsel brachten, werden door de soldaten verdreven. De toestanden daar waren onbeschrijfelijk. Men at de dooden, men slachtte de kinderen, men dronk het bloed der dooden. Haar kind vroeg, of het ook zou worden geslacht en Marie troostte haar, dat zulks nooit zou gebeuren. Na twee maanden ging het weer verder. Het kind klampte zich aan haar vast en smeekte haar het niet alleen te laten; het lot, dat zij en de rest, die over was, te dragen hadden, was zoo hard, dat de dood een ware redder scheen. Zij zongen en daardoor werden hunne harten verblijd; zij verheugden zich op den dood, omdat het einde van het lijden nabij scheen; in het geloof zagen zij de engelen, die hen naar het Vaderhuis zouden brengen. Toen vroeg het kind: „Moeder, waar gaan we nu weer heen"? „We gaan naar ons eeuwig huis", antwoordde Marie, „en daar zullen we Vader en onze broers weerzien". „Maar", zeide de kleine, „is het voor de Arabieren geen zonde, wanneer ze ons dooden?" „Natuurlijk", antwoordde Marie. „Laten we dan voor hen bidden, opdat God hun hun zonde moge vergeven". De laatste woorden voor het sterven van het kind waren: „Niet waar moeder, u verlaat mij toch niet?" Groep op groep werd voor haar oogen gedood. Daar zij Arabisch sprak, wilde men haar niet dooden, doch men trachtte haar over te halen, om tot den Islam over te gaan. Zij echter wilde liever alles lijden dan dat te doen. Op dit antwoord stak een wreed Arabier haar zevenmaal en wierp haar met haar kind in een bron. Ze bloedde uit haar wonden en verloor daarop het bewustzijn. Ze ontwaakte hieruit door een kreet en wist niet, of deze uit den hemel of van de aarde was. Toen hoorde ze het weer en ze begreep, dat ze nog leefde. Ze keek rond in haar afschuwelijke omgeving en zag, dat zij zich onder enkel dooden bevond. Drie doode vrouwen had men nog bovenop haar geworpen. Haar kind stierf ook. Van bovenaf wierp men vuur in de bron, maar zij werd er niet door ge- troffen. Ze zag verschrikkelijk gemartelde gestalten, bij den een was het hoofd versplinterd, bij den ander had men alle leden afgesneden; drie dagen en drie nachten bracht zij in deze vreeselijke gevangenis door met nog zeven andere vrouwen en ten slotte gelukte het haar uit dit graf naar buiten te komen en gedurende den geheelen volgenden nacht zwierven ze rond, om een weinig water te vinden. Ten slotte zagen ze in de verte een lichtje en vonden er Bedoeïhen. Daar Marie Arabisch sprak, werd zij in een tent opgenomen, terwijl de zeven andere vrouwen gedood werden. De Arabier gaf haar te drinken en te eten, verbond haar wonden en geheel uitgeput als ze was, sliep zij direct in. 's Avonds drong het tot haar door, dat zij nog leefde, maar och, hoe treurig was het haar te moede, nu zij zich moederziel alleen in die groote woestijn bevond. Haar geloof behaalde ook hier de overwinning. God heeft haar in de woestijn gesterkt; zij wist, dat Hij getrouw is en zij schaamde zich spoedig over haar kleingeloof. Vijftien dagen bleef zij bij deze Arabieren en werd toen aan een anderen Arabier voor twee kürbissen verkocht. Nu was zij wel aan den dood ontkomen, maar ze was een slavin geworden. De acht maanden, die zij bij deze Arabieren doorbracht, waren rijk aan ellende en ontbering. In dien geheelen tijd heeft zij geen stukje brood gegeten. God was echter met haar. De boeken der profeten Jesaja, Jeremia en Ezechiël werden haar innerlijk bezit, zij beleefde, wat de Profeet Hosea zegt Hoofdstuk 2:13: „Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken" en dan in vers 19: „En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den Heere kennen". Zoo werd de woestijn voor haar een plek van de grootste openbaringen Gods. Op zekeren dag, bezig zijnde met het verzamelen van hout, begreep ze, dat zij moest vluchten. Ze stootte eenen kreet uit, die door eenen herder werd gehoord. Hij kwam, nam haar bij de hand en vluchtte met haar. Het was hoog tijd, want men drong er voortdurend meer op aan, dat zij over moest gaan tot het Mohammedanisme. Ze had veel gebeden; menschelijk gesproken, scheen het onmogelijk, dat er hulp zou komen opdagen, doch de Hand des Vaders had haar niet verlaten en deze herder moest daartoe dienen, om haar te helpen vluchten. Zoodra zij buiten bereik der Arabieren was, verliet de herder haar en zij ging alleen verder. Ze keek nooit achterom, want dan zou ze den moed hebben verloren; ze keek alleen voorwaarts en zag inde verte een heuvel, waarop ze toe liep. Om haar verlatenheid te vergeten, zong zij het eene lied na het andere. Ze bereikte een rivier, zwom naar den anderen kant en liep verder, 's Avonds bereikte zij een kleine hoogte, waar zij den nacht doorbracht. Zooals eens aan Jacob diende ook haar een steen tot kussen. Rustig sliep ze in, nadat zij te voren Gods bescherming had afgesmeekt. Den volgenden morgen ging zij moedig verder. Van verre zag ze eenen herder met zijn kudde. Toen ze dichterbij kwam, riep hij haar toe: „Gij zijt een Armeensche", doch hij deed haar niets en op haar vriendelijk verzoek wees hij haar zelfs den goeden weg. Ze ging verder, doch plotseling riep de herder haar terug, niet om haar kwaad te doen, doch om haar te verkwikken. Hij gaf haar melk en brood. Het was het eerste stukje brood, dat zij na lange, lange maanden gebruikte en het deed haar buitengewoon goed. Zooals Elia in de woestijn door de raven was gespijzigd, gaf dit voedsel haar nieuwe kracht, 's Avonds kwam ze in een dorp aan, dat ze zoo stil mogelijk doorliep en verliet. Later werd zij door eenen boer aangehouden, die in haar de Christin herkende, wat ze volmondig toegaf. Hij nam haar mee naar huis en gedurende vier maanden moést zij het groote zware molenrad draaien. Toen de arbeid klaar was, verkocht hij haar aan Koerden. Op een nacht ontwaakte zij en bemerkte, dat vijf mannen gereedstonden, om haar te dooden. Men stelde haar voor de keuze over te gaan tot den Islam, of te sterven. Was het de aanblik van eene onschuldige vrouw, was het een hoogere macht, die deze mannen tegenhield, zij weet het niet, maar de daad werd niet volbracht. Toen wist Marie, dat God haar ook hier weer had gered. Op zekeren dag vernam zij, dat zich in haar onmiddellijke nabijheid Europeanen bevonden. Zij besloot te vluchten en nam de eerste de beste gelegenheid te baat haar plan uit te voeren. Toen zij het gezelschap bereikte, vond zij Christenen, die haar beschermden. Door hun hulp kon zij zich eindelijk in veiligheid brengen. God had haar gered en haar herhaaldelijk doen ervaren, dat Hij ons door het grootste lijden kan laten gaan, maar ons ook op heerlijke wijze kan redden. Ze zat naast me, liet mij -de messteken zien, die de Arabieren haar hadden toegebracht en waarvan nog groote litteekens zichtbaar waren. Het was mij vergund een blik te werpen in het hart van deze Armeensche vrouw, die door zooveel leed moest heengaan en ondanks alles haar geloof niet had verloren. Geen klacht tegen God kwam over haar lippen, ze was rijk geworden in Hem en heeft slechts één doel voor oogen, Hem te dienen en voor Hem te leven. Dat is de geschiedenis van Marie Kettendjian. Moge zij ons allen tot voorbeeld dienen, om trouw en sterk te blijven in het geloof, in welke omstandigheden wij ook mogen verkeeren. God verlaat de Zijnen niet, want het is dezelfde God, die alles in allen werkt. 3 0000 01457 2774