CB 20767 ONZE VERANTWOORDELIJKHEID TEGENOVER INDIË DOOR J. VERKUYL No 2 UITGAVE VAN DE STUDENTEN-ZENDINGSCOMMISSIE Utrechtscheweg 64, Zeist ONZE VERANTWOORDELIJKHEID TEGENOVER INDIË De Studenten-zendingscommissie droeg mij op om in een kleine brochure de jongere studenten-generatie, vooral de eerstejaars studenten, op te roepen tot belangstelling voor Ned. OostIndië en vooral voor de Zending in Indië. 't Schijnt mij toe, dat men moeilijk iemand een opdracht kan geven, die meer kans heeft tot onvruchtbaarheid gedoemd te zijn. De meeste jongere studenten, die de vorige maand het studentenleven zijn binnengeloodst, voelen het immers zoo, dat ze nu aangeland zijn in een land van volkomen vrijheid, waarin voorloopig niemand het recht heeft op de een of andere manier he/i aan het werk te zetten. In dat land van het studenten-leven is de beweging vrij, de discipline van de schooljaren is verdwenen, er is nog geen directe maatschappelijke verantwoordelijkheid, er schijnt alle aanleiding om het „carpe diem" voorloopig tot zijn levensleus te maken. Toch zal men niet zooveel tijd noodig hebben om in te zien, dat een dergelijke opvatting heel spoedig tot groote depressie leidt. Velen, die zich voornamen om althans de eerste seizoenen van hun studenten-jaren op die wijze door te brengen en die meenden daarmee een herwonnen paradijs te bereiken, hebben zichzelf en anderen later hun groote onvoldaanheid moeten belijden. De stemming van het „himmelhoch jauchzend" daalde langs een heele toonladder tot het „Tode betrübt". Zoolang men nog in volle vrijheid het studenten-leven leiden wil, zoolang men over deze levens-periode nog zelf heer en meester wil zijn, valt deze periode verschrikkelijk tegen en weet men eigenlijk met het studenten-leven geen raad. De inzet van het studenten-leven moet zijn de bekentenis en de bede van Tennyson : Our wills are ours, we know not how Our wills are ours, to make them thine. Als men zoo naar Gods wil ten aanzien van het studenten-leven vraagt, zal het niet moeilijk vallen om te ontdekken, dat studie een centrale plaats behoort in te nemen in dien tijd. Studenten-leven is niet een 5-jarige of 7-jarige periode van louter genoegen en van louter „vrijheid", die gekocht wordt tegen de prijs van zoo nu en dan een examen. Student-zijn, dat beteekent studie-verlof ontvangen van de maatschappij, van je ouders, van God, op een leeftijd, waarop anderen reeds ingeschakeld zijn in het practische leven. Daarom is aan het begin van de studenten-tijd de waarschuwing niet overbodig om de werktijd niet te laten dalen tot die van je broertje op de Fröbel-school. Er zijn in de studenten-tijd zooveel mogelijkheden om op allerlei manieren je tijd te verknoeien, dat veel jonge studenten inderdaad zelfs minder tijd aan hun studie besteden, dan bovengenoemde leerling van de Fröbel-school. Veel eerste- en tweede-jaars studenten hadden als gymnasiast meer belangstelling voor studie, meer geestelijke beschaving en zin voor algemeene ontwikkeling dan nu als student, hoewel dat een contradictio in terminis schijnt! Nu meent wellicht de een of ander, dat deze opmerkingen alleen bedoeld zijn als een aansporing om vooral aan vak-studie te doen. Natuurlijk is vak-studie primair. Academici, die van alles wat weten, behalve van hun vak, zijn belachelijke globetrotters in het rijk des geestes, die heel de wereld van het denken oppervlakkig kennen, behalve die, waarin ze het meest thuis moesten zijn. Toch is het totaal onjuist te meenen, dat men recht heeft op de naam student als men zich beperkt alleen tot zijn eigen vak en als men altijd loopt met de oog-kleppen der détailstudie. Prof. Dr Is. van Dijk heeft er in zijn „Vota Academica" op gewezen, dat het gevaar van éénzijdige vakstudie dit is, dat men „ëénkennige kinderen wordt op de armen van Vrouwe Wetenschap". Zulke éénkennige kinderen loopen er op het oogenblik in grooten getale rond aan onze academies. Nu de maatschappelijke perspectieven van de „hoofd-arbeiders" in veel opzichten zoo benauwend zijn, neemt het getal van hen, die haastig de paragraphen van hun studie-vak verslinden om maar gauw klaar te zijn, dagelijksch toe. Ze hebben geen tijd voor ruimere belangstelling, of liever, ze gunnen zichzelf daarvoor de tijd niet. Ik geloof, dat men zichzelf met de meeste aandrang tot de orde moet roepen, als men deze neiging bij zichzelf ontdekt, want door deze enghartigheid en beperktheid van blik doet men te kort aan zijn roeping als student. Als student, en als christen-student in het bijzonder, heeft men niet alleen de roeping om zich voor te bereiden voor zijn toekomstig beroep, maar men heeft ook de plicht tot algemeene ontwikkeling, de plicht om op de een of andere wijze deel te hebben aan de groote problemen der menschheid en aan de groote taak der Christenheid te midden van de wereld. Nu is bij de vervulling van deze plicht het gevaar niet denkbeeldig, dat men zich verliest in een onvruchtbare veelweterij. De „problemen-sjouwer", die meent zich met alles te moeten bemoeien en die jongleert met allerlei wereldproblemen van nu, is terecht in de academische samenleving het mikpunt van gezonde spot. Zulke jongleurs hebben meer recht op de naam „geestelijke clown" dan op de naam „academisch-gevormde". Bij de verl vulling van de roeping tot algemeene ontwikkeling behoort men zich te beperken tot enkele terreinen, die vooral recht hebben op meer dan gewone belangstelling. Ik zou het verzoek om deze brochure te schrijven niet hebben ingewilligd, als ik niet meende, dat Indië en de Zending samen een terrein vormen, dat recht heeft op de belangstelling van iedere Nederlandsche student en in ieder geval van iedere christen-student. Waarom ? Om het heel eenvoudige feit, dat Indië onze naaste is, zooals Dr Visser 't Hooft in zijn artikel over „de roepstem van Indië tot den Nederlandschen student" *) heeft geschreven. Sinds de 16e eeuw, toen Nederland op de eilanden van de Indische Archipel allerlei handelsondernemingen vestigde, is er een blijvende betrekking met Indonesië ontstaan. Men kan het ontstaan van deze betrekking toejuichen of betreuren, ze is er," ze laat zich niet ontkennen en wij hebben daar rekening mee té houden. Wij zijn door deze situatie mede verantwoordelijk voor Indië. Wij hebben tegenover Indië de houding in te nemen, die men schuldig is tegenover de naaste. Men kan niet zeggen, dat \xrS Vuk dat Van het bcgin af aan en tot nu toe bcseft heeft. Wij, Hollanders, mogen geen oogenblik vergeten, dat Hollands gouden eeuw, Hollands internationale positie, Hollands geestesleven in schilderkunst, dichtkunst en bouwkunst, het welvarende Hollandsche burgerleven van vroeger eenvoudig niet te denken zouden zijn zonder de exploitatie van Indië in de 16e, 17e en 18e eeuw ! *) In: „Indië roept", uitgave van de Studenten-zendingscommissie, 1935. 't Is eigenaardig, dat men daaraan in Holland in het algemeen maar liever niet denkt. Dr Kraemer zei in zijn lezing over „imperialisme en nationale zelf-expressie" op de internationale studenten-zendingsconferentie te Bazel, dat het Westen altijd geplaagd is geworden door een lastig ding : het geweten. Waarschijnlijk zit dat geweten óns ook dwars en is dat een van de oorzaken, waarom wij ons maar het liefst niet al te veel met Indië bezig houden. Wij zouden dan immers zien, hoe Nederland in zijn plicht tegenover Indië drie eeuwen lang is te kort geschoten, hoe aan de verhouding Holland-Indië in vroeger eeuwen zoowel in handel als in staatkunde iedere zedeHjke norm ontbrak. Holland heeft Indië beschouwd als een wingewest, als een middel tot zelfverrijking ; het heeft op Indië zijn zelfzucht botgevierd, het heeft in Indië geestelijk en oeconomisch roofbouw uitgeoefend. Indië heeft ten slotte zelf gereageerd tegen dit oeconomisch en politieke imperialisme en het is het recht van de vreemde heerschappij gaan betwisten. Sinds dien tijd dateert de z.g. „ethische regeerings-politiek", die zich bezighoudt met de cultureele emancipatie van Indië en de stelselmatige ontvoogding van dit eilanden-rijk. 't Is echter merkwaardig te zien, hoe in de laatste jaren de koloniale geschiedenis a. h. w. aanschouwelijk onderwijs geeft om Holland ervan te overtuigen, dat zelfs de ethische politiek niet in staat is waarachtige verbetering in de verhouding tusschen Holland en Indië te brengen. Allerlei idealen zijn in de loop van de laatste jaren geformuleerd. De een wierp zich op als verdediger van een koloniale houding, die het best getypeerd kan worden met het woord „assimilatie", de ander zong met de Kat Angelino een dithyrambe voor de synthese-politiek, een derde meende, dat de woorden „ontvoogding" of „overdracht van verantwoordelijkheid" op zichzelf de woorden waren, die de uitermate moeilijke verhouding konden verbeteren. Het blijkt echter, dat dergelijke leuzen niet over zulk een magische kracht beschikken als men ze had toegedacht. Kenners van het Oosten constateeren overal symptomen van de neiging om de oude exploitatie-gedachte weer te herstellen. Er is weer een roep om machtsherstel van de Europeesche leiding. De tegenstelling tusschen de groep Europeanen en de bevolking is weer in hevige mate aan het verscherpen. Sommigen beweren zelfs, met eenige overdrijving, dat in vele opzichten verhoudingen als in de dagen van de Oost-Indische Compagnie weer zijn teruggekeerd 1 Hoe vreemd dit ook op het eerste hooren moge klinken, als men zoo nu en dan eens luistert naar de mateloos-verachtelijke toon, die in veel Europeesche bladen in Indië wordt aangeslagen tegen al wat inlandsch is, gelooft men dergelijke beweringen met minder groote reserve. Als men wel eens in aanraking gekomen is met jonge Indonesische intellectueelen, valt het niet moeilijk bij hen een toenemende verbittering over de situatie in Ned. Oost-Indië waar te nemen. Terecht spreekt de oud-zendingsconsul Crommelin over een terugkeer van de onderdrukkings-psychose in Indië. 't Is hier niet de plaats om de oorzaken daarvan op te sporen. De koloniale geschiedenis van de laatste jaren heeft het ons duidelijker dan ooit geleerd, dat de verhouding Nederland-Indië slechts dan aan Gods wil beantwoordt, wanneer het Nederlandsche volk de volkeren van Indië als zijn naaste leert beschouwen, waaraan het van Godswege een taak heeft te vervullen 1 Het gebod: „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf" geldt niet alleen voor individuën, maar ook voor volken, die met elkaar relatie hebben. Holland en Indië hebben relatie met elkaar. Daaraan is niets meer te doen. Nederland heeft daarom de goddelijke opdracht om de volken van Indië lief te hebben en te dienen om Christus wil! Nóch de gedachte van de Rijks-eenheid van het Koninkrijk der Nederlanden, nóch idealistisch gezwaai met de synthese-leuze, noch de leus: „Indië los van Holland", nóch „regeeren met de knoet" en fascistische verheerlijking van Indië als wingewest, hebben iets te maken met gehoorzaamheid aan Gods wil. Slechts offerbereidheid, dienstbereidheid heeft recht op de naam gehoorzaamheid aan God ten aanzien van Indië. 't Is best mogelijk, dat een dergelijke houding ons niet altijd financiëele baten zal brengen, maar dan nog is het Gods wil, dat wij daarin zullen volharden, zoolang Hij het wil. „Als Indië eens Suriname werd, wat dan ?" vroeg Dr C. L. van Doorn in een Eltheto-artikel. Ja, wat dan ? Zou het dan niet duidelijk worden, dat de verhouding Nederland-Indië alleen maar gedragen kan worden door offerbereidheid, liefde en dienstwilligheid ? Zou het dan niet duidelijk zijn, dat elke andere „koloniale houding" zinneloos wordt ? Als men dit wil toestemmen, dat Indië onze naaste is, dan is daarmee uitgedrukt, dat Indië recht heeft op onze liefdevolle belangstelling, de belangstelling van heel het Nederlandsche volk, vooral van hen, die later leiding hebben te geven. Onverschilligheid voor Indië is een bewijs van gemis aan naastenliefde, ook al weet men nog zooveel argumenten om die onverschilligheid goed te praten, 't Is echter een onmiskenbaar feit, dat „dit gemis aan naastenliefde" met betrekking tot Indië in de studenten-wereld overal zeer veel voorkomt. „De heele verhouding Nederland-Indië rust nog steeds op de uiterst smalle basis van een handjevol menschen, die nu eenmaal uit hoofde van hun beroep bij die verhouding geïnteresseerd zijn", zoo werd het dit jaar geschreven in de brochure „Indië roept . De onlangs overleden oud-gouverneur-generaal Idenburg vertelde mij eens, dat hij gesproken had op een bijeenkomst van „belangstellenden voor Indië". De eenige reactie van de voorzitter der vergadering was deze gewjeest: „Excellentie, wat is Indië toch ver !" Bij sommigen is de „belangstelling" iets royaler. Ze komen b.v. door de geregelde vliegdienst tot de overtuiging, dat Indië heel wat dichterbij komt, en zoo nu en dan discussieeren ze over de vraag, of wij op de duur Indië kwijt zullen raken: ja dan neen. In de studenten-wereld is de echte belangstelling voor Indië beperkt tot de menschen, die studeeren voor bestuursambtenaar, of die later naar Indië denken te gaan, hetzij als jurist, als medicus of als zendeling. Hoewel ik er bijna van te voren zeker van kan zijn, dat mijn stem zal zijn als die eens roependen in de woestijn, wil ik toch in deze brochure oproepen tot liefdevolle belangstelling voor Indië van de zijde van de geheele christelijke studenten-gemeenschap! Is het eigenlijk niet heel dwaas, dat de Hollandsche studenten meestal vrij goed op de hoogte zijn met de cultuur van Griekenland en Rome, met de literatuur uit de eeuw van Pericles, terwijl zij zoo goed als niets weten van de belangrijkste cultuur-perioden van de Javaansche geschiedenis, van de oude geschriften der Hindoe-Javaansche cultuur, van de verschillende bouwstijlen van de Indische Archipel ? Een Indonesisch student, die in Leiden was komen studeeren en gehoopt had, dat, zooals hij belangstelling had voor de wes- tersche cultuur, er ook onder de academische jeugd belangstelling zou zijn voor de cultuur van zijn land, vertelde me eens hoe ontzaglijk teleurgesteld hij was, toen hij bemerkte, dat vrijwel niemand onder de studenten iets bleek te weten van de fijnere nuances van de Wajang en van de Indische muziek en danskunst. Is het op zijn mooist genomen niet een beetje „wonderlijk", dat sommigen meer weten van Australië dan van Indonesië als ethnologisch studie-veld ? Is het eigenlijk niet een groot gebrek aan onze „algemeene ontwikkeling", dat wij wel de Grieksche mythologie kennen en het Jodendom, maar dat voor de meesten de eigenaardigheden van de Islam, van het Balineesche Hindoeïsme, van het Animisme zoo vreemd zijn als hiëroglyphenschrift. Is het eigenlijk niet belachelijk, dat hier in Holland allerlei boekjes gelezen worden over Gandhi, Neru, Cheng, Kagawa enz., terwijl namen als van Indische nationalistische leiders als Ir Soekarno, Dr Soetomo en Dr Moelia onbekende namen zijn voor de meeste academisch-gevormden ? Wat weet de doorsnee-student eigenlijk af van de politieke situatie in Indië ? Over de ontwaking van het Oosten wordt druk gesproken, maar men meent dan, dat alleen Britsch-Indië en Japan ontwaakt zijn, terwijl men niet toont te beseffen, hoe God ook de volken van Ned. Oost-Indië wakker schudt en hoe ook in ons Indië leeft de drang naar zelfstandigheid, naar sociale, politieke, hygiënische en zedelijke opbouw. Telkens kan men nog in Holland de opmerking hooren, dat het nationalisme en heel het streven naar zelfbestuur, dat ook in allerlei politieke stroomingen symptomatisch tot uitdrukking komt, slechts leeft bij een buitengewoon klein groepje intellectueelen, terwijl een scherp waarnemer als Prof. Snouck Hurgronje reeds jaren geleden schreef: De voedingsbodem van het nationalisme is niet de aankweeking van eenige duizenden intellectueelen, maar het overal gekoesterde, hier aan de oppervlakte waar te nemen, en daar wat dieper verscholen, verzet tegen vreemde overheersching. Behoorde niet iedere student met belangstelling dit proces te volgen en zichzelf dwars door de publieke opinie heen, aangaande de groei van dit proces een zelfstandig oordeel te verwerven en te worstelen om een principiëele kijk ten aanzien van deze vraagstukken ? Natuurlijk zal het voor een student niet mogelijk zijn deze en dergelijke vraagstukken in al hun technische gecompliceerdheid te overzien. Dat is ook niet noodig. Als men maar gemeenschappelijk als christen-studenten worstelde om de principieele richtlijnen te zien, die het Nederlandsche volk leiden moeten bij de vervulling van zijn taak in Indië. Dat is werkelijk geen overbodigheid 1 Dat is geen luxe en zijn tijd verknoeien, maar integendeel een meedragen van de verantwoordelijkheid, die God ons in de historische situatie heeft opgelegd. Tot nu toe heb ik nog niet gesproken over de belangstelling, die de studenten-wereld aan de Zending schuldig is. Als ik daarop ten slotte de nadruk leg, is dat niet, omdat de Zending nu eenmaal ook een plaats inneemt in het geheel van die veel-omvattende taak, die Nederland aan Indië te vervullen heeft. Neen, ik heb het andere slechts bedoeld als inleiding tot wat ik zie als het voornaamste. Zending is de voornaamste plicht en het voornaamste privilege, dat Nederland in Indië heeft! Men kan niet zeggen, dat hiermee een communis opinio wordt uitgesproken. Een christelijk toekomstige bestuurs-ambtenaar gaf me eens als zijn meening te kennen, dat de Zending maar eens ophouden moest de volken van Indonesië lastig te vallen met het Evangelie 1 Hij staat hierin niet alleen. Als men ziet hoeveel stof de vraag om toelating van de Zending op Bali heeft opgejaagd binnen en buiten de Volksraad van Ned. Indië, en hoe angstvallig het Nederlandsche Gouvernement daarin opgetreden is, omdat het bang was voor rust- en orde-verstoring op Bali, dan bemerkt men hoe bovengenoemde „christen"-indoloog niet alleen staat. Vrijwel alle apologeten van art. 177 zijn het met hem eens. De Zending is voor taüooze Hollanders en Inlanders een ergernis en een dwaasheid, de rustverstoorder in de verhouding Holland-Indië. En wat nog erger is: voor veel christen-studenten is het woord „Zending" omgeven door een sfeer van bedenkelijke stichtelijkheid, die hen heelemaal niet verlangend maakt om eens van naderbij daarmee kennis te maken. Er is inderdaad een weeë zendings-romantiek, die niets anders dan een ironische glimlach verdient. Als men denkt aan theelood- en postzegelverzamelen voor de Zending, aan het onophoudelijke gehengel om giften, dat de indruk wekt alsof God behoefte had aan bedelaarsfooien, aan allerlei ouderwetsche stichtelijke zendings-geschiedenissen, waarin eerst gesproken wordt over menschen-eters, die later tot o zoo vrome, o zoo zachtmoedige Christenen worden, dan zou men daarin al aanleiding genoeg kunnen vinden om de Zending maar buiten zijn interesse-sfeer te houden. Zulke verschijnselen zijn ook thans nog aan de orde van de dag ! Ik hoorde niet zoo lange tijd geleden nog een ontwikkeld mensch zeggen, dat het hem nog al gemakkelijk toescheen „om die wilden(l) christen te maken(!)". Tegenover zulk een zendings-romantiek behoort alleen maar met de meeste nadruk gezegd te worden, dat ze niets met de werkelijkheid te maken heeft. Zending, zoo schreef Gedat onlangs, is de allerzwaarste strijd en de allergeweldigste poging om klaar te komen met de allermodernste vragen en problemen, die men zich denken kan. Volgens menschelijk oordeel moet ieder, die iets van de zending weet, zeggen, dat zending een boven-menschelijke taak is, die de uiterste inzet vraagt van alle krachten. Ralla Ram zei op de conferentie te Bazel, dat er vroeger zooveel zendelingen waren, die wèl vroomheid hadden, maar zoo weinig verstand. Hij meende, dat de Zending vooral behoefte had aan vrome, bezielde zendelingen, die bovendien beschikten over een groote mate van verstand en inzicht, omdat zij anders nooit in staat zouden zijn hun taak te doen. In de Zending tracht het Nederlandsche volk te doen het hoogste wat een volk doen kan, n.1. het Indische volk te dienen tot zijn eeuwig heil en tot het volvoeren van zijn aardsche roeping. Deze arbeid zou vooral voor een koloniale mogendheid als de onze onmogelijk zijn, indien wij niet wisten, dat God ons de op~ dracht tot de vervulling van deze taak gaf en Hij Zijn werk in de zending doet! Iedere andere motiveering zou deze taak onmogelijk maken. De Oost-Indische Compagnie heeft de Zending in dienst gesteld van haar imperialistische streven. Indien de Zending nu nóg daaraan haar motieven zou willen ontleenen, zou ze daarmee haar eigen bestaansrecht ontkennen en opheffen, en kon zij maar beter verdwijnen. Evenmin kunnen algemeen-religieuze of cultureele overwegingen aanleiding zijn tot het vervullen van de zendings-taak. De volken van Indië hebben beschavings- en omgangs-vormen en religieuze bewustzijns-inhouden, die ons vaak verbazen, omdat ze zoo verrassend-rijk zijn. Het eenige wat ons kan en moet aanzetten tot de vervulling van de zendingstaak in Indië is de opdracht van Christus: „Gaat dan heen, onderwijst alle volkeren". In deze opdracht is de „onnalaatbaarheid" van de zending gegeven. En aangezien Indië ook hierin onze naaste is, hebben wij, Hollandsche Christenen in het bijzonder de taak in Indië het Evangelie te verkondigen en de gigantische poging te doen om het Evangelie in het leven van de Indische volkeren in te planten! Bij deze taak zijn wij allen betrokken, heel de Christelijke Kerk van Holland, maar vooral de christelijke studenten-wereld. Ook hier weer moet het oordeel over de belangstelling van de zijde der christelijke studenten-wereld zeer pessimistisch luiden ! De merkwaardige Hollandsche eigenschap (is het een soort minderwaardigheidsgevoel, dat zich daarin uit?) om vooral respect te hebben voor wat buiten onze grenzen gebeurt, laat zich ook constateeren ten opzichte van de zending. Stanley Jones werd hier met groot enthousiasme ontvangen. Boeken als van Sir Andrews, namen als van William Carey en John Mott zijn zeer goed bekend, de situatie van de Zending in China en Britsch-Indië wordt met eenige belangstelling gevolgd, maar dat menschen als Adriani, Kruyt, Kraemer, Verwiebe, Bavinck, van Andel enz. enz. zendingsmenschen zijn van zeer groote allure, kan men maar moeilijk aanvaarden. Wat er op het oogenblik gebeurt op Borneo, op Bali, op Nieuw Guinee, in de Bataklanden, op Java, daarvan weten de meesten zoo goed als niets. Leidende figuren van de Internationale Zendingsraad spreken met de grootste eerbied over de zendingsarbeid in ons Indië; de christelijke gemeente in Holland ziet tamelijk onbewogen toe, hoe een groot deel van de arbeid der Samenwerkende Zendingscorporaties op het punt staat néér te storten als er niet spoedig en afdoend geholpen wordt, 't Wordt hoog tijd, dat de Nederlandsche Christenheid de Zending leert zien als haar hoogste plicht en haar heerlijkste privilege. Het wordt ook hoog tijd, dat de christelijke studenten-wereld weer tot dit besef terugkeert. In de geschiedenis van de christelijke studenten-beweging is het eens zóó geweest, dat de Zending het centrale onderwerp was van vrijwel alle conferenties. Nü is het zoo, dat men zoowel in de N.C.S.V. als in S.S.R. en de andere studenten-bewegingen maar zeer moeizaam een zendingskring bijeenbrengt en bijeenhoudt. In het reorganisatie-ontwerp van de Ned. Christen-Studenten- Vereeniging komt het wekken van belangstelling voor de Zending niet eens meer voor, terwijl deze beweging uit zendings-drang is geboren ! Gelukkig heb ik mogen vernemen, dat in deze leemte binnenkort zal worden voorzien. Wanneer ik in deze brochure tot zendings-studie en zendingsbelangstelling in woord en daad oproep, doe ik dat niet alleen, omdat iedere christen-student van Godswege daartoe geroepen is, ook al gaat hij later niet arbeiden in de Zending, maar ook, omdat meeleven met de Zending van zeer groote beteekenis is voor onze persoonlijke vorming en geestelijke ontwikkeling. Men denke slechts aan enkele groote zendings-problemen, die elk op zichzelf al een onderwerp van uitgebreide studie zouden kunnen zijn. Ik denk in de eerste plaats aan de verkondiging van de Christusboodschap te midden van de groote wereld-religies, zooals men dat in ons Indië ziet gebeuren. Op merkwaardige wijze ontwaken de groote religies van Indië uit de sluimer. Men krijgt zelfs wel eens de indruk, dat pas in de laatste jaren de groote botsing tusschen deze religies en de Christus-boodschap voor het forum der menschheid zich begint te voltrekken. Als men zich daarin inleeft, wordt de vraag naar de absoluutheid van de Christus-boodschap ontdaan van haar academische beschouwelijkheid. Ze ruikt niet meer naar de lucht van de studeerkamer. Ze staat vóór ons in al haar beslissende ernst. Is het Christendom niet meer dan een phase in het eindelooze proces van het historische gebeuren ? Is het niet meer dan een product van het religieuze tasten en zoeken der menschheid, dat men overal vindt en vaak op veel diepere en meer indrukwekkende wijze dan in het Christendom? Is het één van die aangrijpende pogingen van de menschheid tot zelf-verlossing en mist het daarom het recht om met zooveel pretenties tegenover allerlei andere pogingen zichzelf te handhaven ? Of is het de boodschap der goddelijke openbaring, de boodschap van God, die het initiatief neemt om tot ons neer te dalen en ons over te zetten uit de duisternis van ons godsdienstige tasten in het Rijk van Zijn verlossende liefde ? Ieder, die iets aan zendings-studie gedaan heeft, weet hoe zegenrijk het bezig-zijn met dergelijke vragen is voor de bouw van het geestelijk leven en hoe men juist door deze studie het Paulus met nieuwe geestdrift nazegt: Er is geen andere naam onder den hemel gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden, dan de naam van Jezus. Ik denk in de tweede plaats aan de ontzaglijk moeilijke worsteling van de Zending met wat de Jeruzalem-conferentie het saecularisme heeft genoemd. Deze conferentie heeft daarmee bedoeld het verschijnsel, dat zich vooral in het Oosten voordoet, n.1. dat tengevolge van de invloed der westersche cultuur de Oosterlingen geestelijk ontworteld worden en een levens- en wereld-beschouwing opbouwen, waarin de vraag aller vragen, de vraag naar God niet meer voorkomt. Overal ziet de Zending thans tegenover zich geplaatst een front van godloosheid, een levensvisie, waarin de grenzen tusschen Schepper en schepsel vervaagd zijn. Zou het voor ons eigen geestelijk bestaan niet van groote waarde zijn om de oorzaken van dat saecularisme na te gaan en te zien, hoe de Zending daartegenover blijft verkondigen dien God, wiens heiligheid het niet verdraagt vergeten te worden ? Ik denk ook aan de moeizame pogingen van de Zending om haar taak te bakenen te midden van het gistende nationalisme, hoe ze eenerzijds met groote liefde, critisch waardeerend, aan dit streven leiding heeft te geven en hoe zij anderzijds de drang tot verafgoding van de nationale waarden zoo scherp mogelijk heeft te bestrijden. Zou het voor ons niet van groote waarde zijn, om, nu de processie der nationale afgoden ook door Europa trekt, in de Zending te zien en te leeren, welke positie wij, in trouw aan Hem, die alléén God is, te midden van die processie hebben in te nemen ? Ik denk aan de uitermate moeilijke vraagstukken, die samenhangen met het probleem van de adaptatie van het Evangelie aan een sociaal en cultureel-religieus milieu van totaal andere structuur dan het onze. Als men zich in die vraagstukken verdiept, onthult zich vaak dieper dan ooit te voren de verhouding tusschen volksleven, cultuur en Evangelie, een verhouding, die in iedere cultuur en in ieder volk tot hevige spanningen aanleiding geeft, omdat het Evangelie overal wereld-vernieuwende kracht heeft. Vooral echter kan zendings-studie ons geven wereld-perspectief in ons geloofsleven. Het is zoo brood-noodig, dat wij leeren zien, hoe God over de lengte en de breedte der aarde aan het werk is en de definitieve komst van Zijn koninkrijk voorbereidt. God is bezig ook onder de volken van Indië Zijn koninkrijk tot openbaring te brengen. Ik ken geen grootere vreugde dan iets te mogen zien van de wijdheid, de oecumenische breedheid van Gods werk. Hij wil, dat alle volkeren hun eigen heerlijkheid in het Nieuwe Jeruzalem indragen. Wij zien en zendings-studie zal dit gebeuren vlak bij ons brengen <■* hoe thans in de Kerken van Indië de drang naar zelfstandigheid wakker wordt. Het Indische volk zoekt naar wegen om op eigen wijze het Evangelie in lied, in belijdenis, in gebed en aanbidding te vertolken. Hoeveel onrijpheid daarin ook nog moge zijn, dit alles heeft recht op onze belangstelling en het zal ook ons geestelijke leven verrijken. Het Oosten heeft het Westen noodig, maar ook heeft het westersche Christendom het oostersche noodig. Het mag niet de bedoeling der Zending zijn in het Oosten de Christenen te modelleeren naar ons beeld en naar onze gelijkenis. Gods bedoeling is het, dat in het Oosten niet copieën van het Westen, maar origineele kinderen Gods Hem verheerlijken en wij zullen door de geestelijke gemeenschap met hen meer gaan beseffen, welke de lengte, de breedte, de hoogte en de diepte is van de liefde Gods, die de kennis te boven gaat. Met groote dankbaarheid laat de studie der Zending het ons constateeren, hoe de Kerken van het Oosten in afhankelijkheid aan Jezus Christus, het gevoel van afhankelijkheid van het Westen langzamerhand beginnen te verliezen. Gij, Westerlingen, zoo zeggen de menschen van het Oosten, hebt door het kannibalisme van de wereldoorlog het monopolie van de Evangelie-verkondiging verspeeld. Een Chineesch christen zei onlangs tot een vertegenwoordiger van een -westersche Kerk : „wij hopen, dat de tijd spoedig komt, dat de Kerk van China ten deele teruggeven zal, wat zij van de Moederkerk van het Westen ontving, n.1. in de vorm van diepere gedachten, grootere daden, meerdere gehoorzaamheid, dan de Kerk van het Westen ooit heeft gegeven". Ook in ons Indië worden zulke geluiden gehoord. Zij zijn verootmoedigend ; maar wie het werk Gods liefheeft, verheugt er zich ook in. Ten slotte, en dat acht ik de voornaamste beteekenis van zendings-studie, ligt er in studie van de Zending een onweerstaanbare oproep tot dienst aan Jezus Christus. Nooit leeren wij het zoo zien, dat God Zijn strijd voert over de heele aarde en dat wij allen daarin onze plaats hebben, dan wanneer wij lange tijd bezig zijn met de Zending. Het is van niet te schatten beteekenis om eens door middel van zendings-studie in aanraking te worden gebracht met zendingsvrouwen en -mannen, die, onbewust van hun grootheid en diep overtuigd van hun zwakheid, altijd beseffende, dat zij niets kunnen zonder hun Heere, door Christus met levensmoed zijn gezegend, en die alles, wat ze zijn en hebben, in dienst hebben gesteld van het groote werk, dat Jezus Christus in de wereld doet. Oosterlee heeft terecht geschreven : „Als er iets in staat zal zijn te bewerken, dat wie het Evangelie hebben te brengen, niet verstarren tot Jota-aanbiddende Schriftgeleerden, het zal wezen, dat ze óók door de Zending in levenwekkend contact bleven met Hem, die hun opdrachtgever is". Niet alleen echter voor theologen geldt dat, maar voor iedere student. Wij zijn de naam van Christenen niet waard, als wij niet Gods getuigen willen zijn op de aarde. De bestudeering van de groote figuren der zending kan ons met zoo groote nadruk herinneren aan deze elementaire levenstaak, dat wij ons niet langer aan deze taak durven onttrekken. Dr Adriani zag eens een studenten-conferentie voor zich en zei: „Dit is een volk, tot Gods dienst bereid". Waarschijnlijk heeft hij zich grootendeels vergist. Maar voor hemzelf was de bereidheid om paraat te zijn tot Gods dienst zoo vanzelf sprekend, dat hij het zich bijna niet voor kon stellen, dat het bij anderen niet het geval was. Zendings-studie heeft reeds bij menig student die zelfde vanzelf sprekende bereidheid gewekt. Moge God ook onder de huidige studenten-generatie die bereidheid wekken. John Mott, de voorzitter van de Internationale Zendingsraad, heeft geschreven, dat hij van de huidige studenten-generatie zeer veel verwacht bij de groote geestelijke strijd, die in de komende jaren gestreden zal worden. Moge de optimistische verwachting van deze enthousiaste zendingsheld niet beschaamd worden en moge ook de Nederlandsche studenten-wereld de ontzaglijke verantwoordelijkheid beseffen, die zij heeft voor de arbeid ten dienste van Gods koninkrijk, hier en in Nederlandsen Indië. J. Verkuyl NABETRACHTING Verkuyl heeft zijn plicht gedaan. Zullen wij, als zendingssecretarissen aan alle Universiteiten en Hoogescholen van alle schakeeringen van ons protestantisme in Nederland, en wij als lezers van deze brochure, die even hebben moeten erkennen, dat zij ook tot ons komt, ook van ons — onverschillig welke faculteit we toebehooren, en in welk geestelijk hoekje we zitten — iets vraagt en zelfs iets eischt, louter en alleen omdat we christenstudenten zijn, zullen wij nu ook onzen plicht doen ? Verkuyl zegt niet veel van zijn werk te verwachten en beschouwt zich als een profetische woestijnroepstem. Des te meer waardeer ik zijn werk, want dan zal zijn roepstem ook harder stuiten tegen onzen onwil en dan kunnen wij onzen onwil ook niet meer vergoelijken met de duizend-en-een uitvluchten, die in ons studentenleven van al den dag, vooral in de eerste jaren, zoo voor het grijpen liggen. Laten we dan stimuleeren tot, en deelnemen aan de studentenzendingsactie, die overal behoort te zijn en ook in de meeste plaatsen nog wel bestaat, maar overal zonder uitzondering beter behoort te wezen. Dat de Zending in N.C.S.V-kringen al jaren lang meer en meer op den achtergrond is gekomen, is erg. Maar ook in het Uniebestuur der S.S.R. komt de Zending nooit ernstig ter sprake. En van de C.S.B.-conferentie kan ik me niet herinneren, dat de Zending ooit ook maar een nederig plaatsje op het programma kreeg. Omdat Indië toch niet calvinistisch is ? De V.C.S.B. moet nog geheel ontwaken uit zijn apathie door onbekendheid en onzekerheid. De V.U. weet, dat de zendingsactie peripherisch is, zelfs organisatorisch — al te licht weg te denken; als het vandaag gebeurde, was ze 't morgen vergeten. Kampen en Apeldoorn, als theologenbolwerken, zijn beter. Isolatie, best, maar niet in den zin van afzondering. Houd eigen steile lijn vast, maar leef ook mee met de groote-stads-broeders. In Mei hopen we met Dr Kraemer een studenten-zendingsconferentie te hebben. Laten dan toch vooral alle plaatsen komen, waar Dr Kraemer niet spreken kan (de anderen komen toch wel)! In elke plaats, in elke afdeeling hoort een zendingskring te zijn. Als één af deeling te klein is, laat men dan toch samenwerken. Studenten hoeven toch niet voor te gaan in de algemeene versnippering. Samenwerken is hier alleen een samen komen praten, en daarbij vanzelfsprekend (dus al pratend) een bezinnen op het eigen standpunt en zoo mogelijk een vasthouden van het eigene, wat veroordeeling inhoudt van het andere (anders leiden we aan slap indifferentisme), maar — als student vooral niet te haastig — ook dat mag. Hierachter vindt ge een lijst van de leden van de Studentenzendingscommissie. Een lijst van sprekers, die zich beschikbaar hebben gesteld, is reeds aan de zendings-secretarissen verzonden, en deze zal nog aangevuld worden. De studenten-zendingsactie is noodzakelijk, omdat wij niet zonder Zending kunnen. In vollen ernst: hoe kunnen we denken aan Jezus Christus, aan Zijn Kruis en Opstanding, zonder daarin zending te betrekken ? Dr Kraemer heeft enkele weken geleden nog gesproken over de noodzaak, dat de Zending moet zijn een dynamische kracht, die zoo in het centrum van ons christelijk leven staat, dat wij er haar niet uit kunnen wegdenken. Dat is Gods eisch. Zoo zij onze wil. H. G. Schulte Nordholt, Voorzitter S.Z.C. Dr H. KRAEMER / A. E. ADRIANI Dr N* Adriani 2e herziene Druk Geen wonder, dat dit werk herdrukt werd. Adriani was een van de waarlijk groote mannen onder onze tijdgenooten, en wij vinden hem hier zooals hij geweest is als man van wetenschap 'en als mensch. Een groot Godsgeschenk voor deze wereld. (Stemmen des Tijds"). INGENAAID F. 2.40 — GEBONDEN F. 2.95 Dr H. KRAEMER Dc Strijd over Bali en dc Zending EEN STUDIE EN EEN APPÈL INGENAAID F. 1.65 VRAAGT UW BOEKHANDELAAR UITG. H. i PARIS - A DAM Studenten-zendingscommissie N.C.S.V. (Alg. Bestuur) S.S.K. (Unie-bestuur) V.C.S.B. (Hoofdbestuur) F.Q.I. Zend.-actie a. d. V.U. P.F.S.A.B. Zendingsstudie-Baad Toegevoegde leden J. L. Swellengrebel, Ysvogelplein 18, den Haag G. Tonkens, D. Hoffstr. 26b, Rotterdam H. J. de Kievid, Wasstr. 2, Leiden E. J. Oomkes, Boven Nieuwstr. 67, Kampen R. W. Popma, Nassaukade 166 H, Amsterdam J. C. Maris, Pr. Mauritslaan 15, Apeldoorn Ds H. D. J. Boissevain, „de Nye Wehme", Utrechtscheweg 64, Zeist (tel. 2777) Raden S. Nimpoeno, Jekerstr. 69 II, A'dam D. C. Tiemens, Koningstr. 31, Arnhem H. G. Schutte Nordholt, „Berghoek", Wezep Dagelijksch Bestuur H. G. Schulte Nordholt, le voorzitter; J. Hallewas, 2e voorzitter; Ds H. D. J. Boissevain, secretaris-penningmeester ; R. W. Popma, notulator. Zendings-secretarissen Amsterdam Apeldoorn Delft Groningen Kampen Leiden Botterdam Utrecht Wageningen Willemsoord N.0.8 S.8.B V.C.S Zend.- N.C.8 S.B.R. N.C.S. 8.S.R. VjOM, F.Q.I. N.C.8, S.8.B. V.C.S. N.C.8 8.8.R. N.C.8. .V. (8.U.) : J. Hallewas, O. Amersfoortscheweg 71, Hilversum (8.V.) : W. Remme, Lomanstr. 62 B. (8.V.) : E. H. de Boer, van Eeghenstr. 30bov. ■actie V.U. : R. W. Popma, Nassaukade 166 H A.R. : J. C. Maris, Pr. Mauritslaan 15 V. : T. van Hoogevest, H. de Grootstr. 60 : R. van den Bout, Paradijsstr. 82, Voorburg V. : H. W. Kuipers, Nassaulaan 8a : B. J. de Jong, Kruitlaan 43a B. : P. Inberg, Marktstr. 6a : E. J. Oomkes, Boven Nieuwstr. 67 V.: Mej. A. E. D. Norel, Lanckhorstlaan 87, Haarlem : A. Moolenaar, Vaalrivierstr. 95, den Haag B. : P. Smits, Schiedamscheweg 9, Rotterdam V.: Jacq. Visser, Pr. Hendrikkade 147 V. : B. J. C. Rijnders Jr, Ministerpark 6a, Hilversum 8.8.R. : A. C. van. Leeuwen, Handelstr. 6 V.C.8.B.: C. J. Rasch, Sweelinckstr. 8 N.C.8.V. en 8.8.R. : W. van Soest, Grindweg 136 N.C.8.V. : N. J. A. C. Swellengrebel, Kon. Instituut der Marine