wêêJÈ^- ' !• €ods lof uit Kindermonden- van 2)r. 5. ?t. Slotemaker de Bruïne, Brochure 7. Brochurehandel van den Chr. Nat. Werkmansbond. r — - ': - ^ ,-.. a Voor n!et-ied'envan den C. N. W. B. prijs 10'cciit; -bij getallen van 25 ex. f 2.29; 50 ex. f 4.25; 100 ex. f 8;^,.franc^*oer iwst bi? vooruitbetaling. -——- Gods lof uit kindermonden. Een preek o\?er opvoeding wan Dr. J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE. Nijmegen, Firma H. TEN HOET, 1903. Een paar malen, als ik een schoolrede hield, of een dooppreek, of als ik optrad in een bidstond voor de Zondagsschool, heb ik gesproken over Psalm 8: 3 of Matth. 21: 16. Onlangs ook te Nijmegen. Van enkele hoorders kreeg ik toen het verzoek, het gesprokene uittegeven. Ik zie geen reden, waarom ik dat vriendelijk verzoek weigeren zou. De Heer moge het gelezene zegenen, gelijk Hij onder het uitspreken en aanhooren het ons goed deed zijn. S. d. B. Nijmegen, October 1903. Eu de Overpriesters en Schriftgeleerden zeiden tot Jezus: Hoort Gjj wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: „Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gy u lof toebereid"? Matth. 21:16. Wij gaan tezamen spreken over het kind. Daar is toch niemand onder u, die zegt: Wat is nu »een Mnd", om daarover te spreken, te preeken? Want weet gij wel, dat haast niemand zoo groote macht heeft als het kind? Daar is de macht, om te dwingen. Het mag zijn, dat ge zijt van een stoerseh karakter en een ietwat onaandoenlijk hart, dat ge waarlijk niet week zijt. Maar als uw kleine kind komt, om met vleiende stem iets te vragen en met vleiend gebaar die vraag aantedringen, dan is allicht uw hart met éen slag veroverd. Het zal vaak noodig zijn, »neen" te zeggen, al zeidet ge nog zoo gaarne »ja"; want het »ja" zou een bederving worden, geen zegen. Maar wie kinderen optevoeden heeft, weet, hoe zwaar het kan ' vallen, eer dat »neen" is over de lippen geperst. Ze hebben een wondere macht om te dwingen, die kleinen. En zulk een macht om te troosten. Weet gij wel, dat niemand op aarde beter troosten kan dan een kind? — Wij groote menschen, hebben onze troostwoorden gereed, vol verstandigheid en vol overleg en vaak ook vol deelneming. Maar als ze zoo tot óns gekomen zijn, zijn wij dikwerf ongeduldig geworden en heeft al die troost ons verveeld. Het is een oud woord, maar het wordt nog gedacht, nog herhaald alle dagen: »Gij zijt moeilijke vertroosters." Maar van uw kind zult ge dat niet zeggen. Daar komt ge thuis van den arbeid, die niet vlotten wott. En ge zit neder gemelijk, norsch tegen allen. Of in uw eigen huis heeft uw werk u zoo afgemat, dat ge neêrzit zonder éen vriendelijken schijn in uw oogen. Daar komt uw kind en het mondje snapt en de hand streelt u. Wonderlijk! Uw druk is niet weggenomen; het kind wist zelfs niet'af van uw druk. En toch is het ruimer geworden voor uw. borst, dat gij gemakkelijker kunt ademhalen en niet zoo stuursch meer kijken kunt. Of ge gaat gebukt onder de smart van het raadsel; dat ge niet weet, waarom, God ü juist dien rouw of die krankheid of dien tegenslag zenden moest; en de andere volwassen menschen weten het ook niet. Zuchten is er en veel weenen misschien. Maar uw kind komt en leunt aan uw schoot en noemt u met zoete namen. Wonderlijk! Er is natuurlijk geen oplossing van uw raadsel; uw kind weet van heel het raadsel niet af; maar het is minder duister voor uw blik en er schiet toch weer kracht in uw leden. Dat is een wonderlijke macht van de kinderen. En toch: zij kunnen nog meerder en hooger. Indien ze niet meerder en hooger konden, dan zou ik heden niet eens over dat mindere en lagere spreken. Maar zij kunnen iets, dat verre stijgt boven wat ik genoemd heb. De tekst zegt, dat zij Gode lof bereiden kunnen, dat God uit den mond der kinderen zich zeiven lof bereidt. Daar is een hooge, zeer hooge God en daar zijn nietige, kleine kindermonden. Maar de hooge God is niet zóó hoog, of Hij wil verheerlijkt worden door een kindermond. En de kindermond is niet zoo klein, of hij kan spreken ter eere Gods. »Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen heeft God zich lof ioebereid." Daarover moeten wij spréken. "Wat zegt gij er van? Zeker eerst, dat het onbegrijpelijk is. Wij meten den afstand tusschen hemel en aarde; maar die is niet te meten. Wij zullen de verhouding uitdrukken tusschen den Schepper omhoog en Zijn nietige lage schepsel; maar die is niet uittedrukken. Voor ons, groote menschen, volwassenen, volleerden, met allerlei kennis en velerlei inzicht ook voor ons zal het ten leste moeten blijven bij de betuiging vol ootmoed: »God is groot en wij begrijpen het niet." Maar als wij dat nu zeggen moeten en moeten blijven zeggen ondanks onze wetenschap en al onze ervaring.... wat heeft dan een kindermond te doen met den naam van God? Onbegrijpelijk die tekst. Ook om het verband. Het woord was reeds vroeger gesproken. In den achtsten psalm staat het. Daar wordt het loflied opgevangen, dat door de groote schepping gaat ter eere Gods. Dit is de aanvang en de sluiting tezamen: »Heer, onze Heer, hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde." Daar is Gods Majesteit, in alles geschreven. In de helschitterende sterren. In de bleeke maan, die met heur zachte schijnsel uit den diepen hemel zoo diep onze ziel beroeren kan. En tegenover die heerlijkheid .wordt de mensch zoo klein, zoo heel klein. »Wat is de mensch, wat Gij zijner gedenkt en des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt." — Wij zijn licht iets in eigen oogen. Wij zijn graag veel in anderer oogen. Maar tegenover de gansche, wijde schepping zijn wij toch niets. En tegenover God, den Schepper zijn wij minder dan niets. En nu: nu moet gij denken aan een kind, een wicht, een zuigeling; aan wat half begrepen woorden, aan wat onbegrijpbare klanken. En dan denken aan den lof van God. Onbegrijpelijk. Indien er nog stond: »Uit den mond der volwassenen en volleerden heeft God zich lof bereid." — Wij begrijpen ten minste, wat wij doen. Als wij druischend den lofzang omhoog heffen, dan kunnen wij die woorden ontleden. Als wij van de dingen Gods handelen, dan hebben wij een inzicht daarin. Als wij gebeden opzenden, dan weten wij, wat bidden is en wat wij vragen en wat wij bedoelen met dat woord. Maar een kind! In den tekst vinden wij Overpriesters en Schriftgeleerden, om Jezus gegroept. Op een kleinen afstand liepen kinderen te zingen. Ze zongen, zooals dat kinderen doen, wat ze 's morgens van de groote menschen gehoord hadden: «Gezegend is Hij, die daar komt in den Naam des Heeren!" En de Schriftgeleerden vroegen Jezus: «Hoort gij wel, wat dezen zeggen?" Ze hadden immers gelijk! Wat wisten die kinderen nu van »komen in den naam des Heeren," van beloften uit oude dagen, van een Messias, die ter redding kwam? En gij kunt datzelfde nog altijd hooren. Zal men een kind al leeren bidden? Het weet immers, niet, wat bidden is, en begrijpt niets van die moeilijkheden en vragen, die zich voor ons stellen, zoodra wij over » verhooring" spreken. Zal men een kind al leeren zingen van Jezus, den Kindervriend? Maar het weet immers niets van die liederen terecht te brengen en kent den inhoud niet, in het geheel niet van »behoud" en «genade" en zonde." Zal men een kind al vertellen van de groote daden Gods? Maar het heeft toch nog geen begrip van den Bijbel en weet van bijzondere openbaring niets en moest nog niet gemoeid worden in al die hooge, verborgen dingen. Er is een klein stuksken waarheid in deze opmerkingen. Het is zonderling inderdaad, wat de kleinen soms zeggen. En ge moet wel eens glimlachen, als gij ze onderling bezig hoort, bezig met de dingen Gods. Het kan gebeuren, dat ge, binnenkomend in een christelijk gezin, een christelijke school, een Zondagsschool, op eens zoudt willen herhalen de vraag in den tekst: «Hoort ge wel, wat deze kinderen zeggen?" ^-v^wi Maar dan zou Jezus ook u antwoorden: »Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?" Want hoe onbegrijpelijk de tekst ook is, hij is — en dat is het tweede — volkomen natuurlijk. Al dadelijk hierom. Gelooft gij heusoh, wat wij zooeven hebben gezegd, dat volwassenen Gode beter lof bereiden? Ik geloof er niets van. O ja, dat is verheffend en meesleepend, als in een volle kerk de lofzang zwelt: «Juich, aarde, juich alom den Heer!" of als het lied wordt aangeheven, dat de kerk al zooveel eeuwen zingt: «Wij loven U, o God; wij prijzen Uwen naam." Maar als wij ons nu eens niet laten meesleepen door een indruk, eens heel nuchter en kalm de dingen bezien, wat dan? Daar wordt gezongen, een bekend vers; en wij laten ons boek dicht en onze gedachten laten wij meteen in ruste. O, wij zongen woorden van de grootste zaligheid of van ziel- schuddenden ernst en onze gedachten waren mijlen ver weg of waren nergens. Daar wordt gesproken over de dingen Gods. En wij doen meê, omdat zwijgen zoo raar staat, of uit gewoonte, of onwillekeurig; maar niet dat de diepe, heilige gedachten eerst zijn gegaan door onze ziel; neen, zöö maar. Daar ligt de Bijbel opengeslagen. Wij lezen, niet om zielevóedsel te garen, maar om de taak te hebben afgedaan; en natuurlijk, dat het schrikkelijkste ons niet schudt, het zoetste ons niet vertedert zoo. Ja, ik wil ook het teerste en pijnlijkste zeggen. Wij bidden, wij naderen voor den troon des Allerhoogsten. Maar niet altoos stijgt onze ziel of giet onze ziel zich uit; meer dan eens is zij er gansch niet in, in ons heiligste verrichten. En dat zijn wij dan, volwassenen, die alles zoo heel goed weten, O, mijn broeder, moet men daar een kind voor zijn, om gedaehtenloos te zingen, te spreken, te lezen,.... te bidden? Ik zeg u: wie ons harte kent met zijn geheime roersels en verborgen zonden, hij zou menigmaal van ons, van ons willen roepen: «Hoort gij wel, wat dezen zeggen?" En wij zouden niet den moed hebben, om te antwoorden: »Ja; hebt gij 't niet geweten: uit den mtmd van dezen volwassene heeft God zich lof bereid!" Als het om onze waardigheid is, om de aanspraken, die wij meêbrengen kunnen, dan zal het nimmer gaan, ook voor ons niet. En toch zegt Jezus Christus, dat uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen God lof bereid wordt. — Zelfs uit den mond der «zuigelingen". Dat begrijpt gij niet? Het is toch zoo duidelijk. Hoort, daar zingt een lied door de schepping, ter eere Gods. De starren zingen er in en de maan en de bloemen en de visschen, alles lovend zijn Maker. Maar hoort, daar is nog een andere .klank, kreten van een zuigeling; niets zeggend ja, maar de eerste uiting toch van het spraakvermogen, die wondere gave Gods, onder al de schepselen alleen den menschen verleend. Zouden die kreten den Schepper aller dingen niet prijzen? Maar dan zal het uitgroeien. De kreten zullen klanken worden en de klanken woorden en de woorden zinnen en de zinnen gedachten. Het groeit almeer. En in dit groeien zal de tekst vervuld worden: Uit den mond der kinderen heeft God zich lof toebereid. Hebt gij dat nooit ervaren, vlak bij u? Hoe eerbiedig kunnen de kleinen spreken. Ze zijn bezig samen met allerlei, heel alledaagsche dingen en versjes van school en grappen uit hun kinderkamer. Daar gaat éen 'n lied des Heeren zingen of iets zeggen uit een Bijbelsch verhaal. Ik zeg u: als dan éen der anderen opziet plotseling en den vinger opheft en zegt: «Sst, dat is van den lieven Heer", dat ge daar beter dan door tien preeken leeren kunt uit een kin- dermond, wat ontzag ons betaamt tegenover de Allerhoogste Majesteit. En dat Gode uit dien mond lof bereid is. Hoe vertrouwend kunnen de kleinen bidden. Ze zeggen letterlijk alles en zij zijn gerust, als ze 't »Amen" gesproken hebben. — Dat doen wij, volwassenen, ook anders. "Wij verdeelen ons leven in twee deelen: een belangrijk deel — een .onbelangrijk deel. En over dat belangrijke spreken wij tot God. En zelf blijven wij torsen, zwoegen met die onbelangrijkheden, -die van zoo grooten invloed in ons leven zijn. Wij durven niet elke kleinigheid te zeggen: de kinderen zeggen alles. En wij gelooven niet bij ons gebed. Onze ziel heeft zich uitgezucht voor den troon der genade. Wij- staan op. En wij nemen van den troon onze lasten weêr mee, mee in het leven. Maar een kind is rustig en ziet zoo stil u aan en zegt: »Ik heb immers den Heer gebeden!" Alsof dan de kalmte van zelf spreekt. Dan spreekt de kalmte ook van' zelf. En ik zeg, dat uit den mond dier kinderen Gode lof wordt bereid. Maar als de tekst natuurlijk is, hoe troostvol is hij dan; dat is het derde. Er klimt een gebed op, een woord, een lied, van kinderlippen en het wordt aangenomen omhoog. Dan is hier de nederbuigende goedheid Gods. Dan ligt in dit woord van Christus een heenwijzing naar het Evangelie der vrije, ongehouden barmhartigheid Gods. Niet voor de kleinen alleen, bedoel ik; ook voor de grooten. Wij wilden straks den afstand onmeetbaar achten tusschen den Eeuwigen Schepper en .... een wicht. Goed. Maar dan maakt het weinig verschil, of gij nu tien of twintig of dertig of zestig jaren ouder zijt. Denkt gij, dat zoo iets van invloed is voor den Eeuwige? Het is eigenlijk erger. Want toen wij uitgegroeid zijn uit onze kinderjaren, zijn de zonden uitgegroeid uit onze ziel. En sinds zijn onze daden besmet en onze woorden en onze gedachten. Wjj staan schuldig voor den hoogen God, bezoedeld voor den Heilige! En wij zullen niet naderen tot Hem, niet durven; maar wegvluchten moeten en ons bergen. - Gode zij dank: hier is een spraak der genade. In dit woord van Christus, sprekend van den lof van God, bereid uit kindermonden. Er is nederbuigende ontferming. Als wij nu in Christus' naam komen. »Wie het koningrijk Gods zal ontvangen als een kindeke, die zal er binnengaan." Als wij onze aanspraken maar verloren hebben, onze eigene gerechtigheden. En dan toekomen, vertrouwend als een kind. Want zeker wordt Gode het meeste lof bereid door wie naderen in kinderlijk geloof, ledig in zich-zelfj zich werpend op Hem. Dan mag de troosting van den tekst ons moed geven, om — en dat is het laatste — om op den ernst te letten. Want heel ernstig is de tekst. »Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen heeft God zich lof bereid." Wordt Gode lof bereid uit den mond van onze kinderen? Ik vraag het, omdat het ook wel anders kan. Dat er wel iets anders is te hooren: woorden van ruwheid en gemeenheid en het misbruik van Gods naam. Huiveringwekkend. Als een gebed van kinderlippen liefelijker is dan dat volwassenen het spreken, dan is ook een vloek van kinderlippen gruwelijker dan uit een ruwen mannenmond. Als een lied ter eere van Christus dubbel zoet klinkt van de jonge lippen, dan is het dubbel bitter om van hen de woorden van onreinheid, gemeenheid te hooren. En gij kunt het hooren. Luistert op de straten maar. O, zij begrijpen die woorden nog niet; zooals zij de woorden van lied en gebed nog niet begrijpen. Maar daarom kennen zij ze toch wel. En die kleven al vast in hun geheugen, om straks, als ze de beteekenis zullen gaan verstaan, te gemakkelijker, te spoediger hun verbeelding te bezoedelen. Neen, als gij luistert op de straten, zult gij dikwijls gansch niet denken kunnen aan den tekst, aan lof voor God, bereid uit kindermonden. Maar dan hebt gij hier het doel van de opvoeding geteekend, klaar en schoon. Zoo, dat het u moet medesleepen. Als gij misschien als. vader of moeder er -weinig om geeft, er geen hart voor hebt, er geen tijd voor maakt voor uzelven; als misschien uw hart vol, boordevol is van de wereld.... dan moet gij nog liefelijk vinden de gedachte, dat uit den mond van uw kind Gode lof wordt bereid, dat de lippen er nu van spreken en straks er het leven van getuig'. En dan hebt gij hier tegelijk de roeping geteekend, de roeping in de opvoeding. Dan moet ér worden gezaaid in het hart, ook in het jonge hart. Gij behoort toch niet tot degenen, die het te vroeg vinden nu en het kind nog te jong? Die zeggen, dat de kinders tot hun zestiende jaar kunnen wachten bij voorbeeld. Denkt gij, dat de zonde ook wachten zal tot hun zestiende jaar? Of groeit het onkruid, begint dat dadelijk te groeien? En .... weet gij niet, wat er wordt van een akker, waar niet wordt gezaaid, waar het onkruid voorloopig mag groeien alleen? Gij behoort toch niet tot de dwaze ouders? Er zijn zulke dwaze ouders. Die hun kinderen geen overtuiging willen opdringen, als men zegt. Die ze op later leeftijd zelf willen laten kiezen. En die, om de keus wat gemakkelijker te maken voor hun kind, het voorloopig laten leeren niets. Dan kan het later kiezen uit.... niets. Neen, de jeugd is de zaaitijd. Maar dan is hier een roeping voor de ouders en voor allen, die hun terzijde staan, onderwijzers, onderwijzeressen, op de scholen, op de Zondagsscholen. Ook voor hen ja. Want daarover behoeft niet gesproken te worden, of best waar', zoo de ouders hun kinderen zelf opvoedden geheel. Dat kan niet. Het ontbreekt aan de kracht, aan den tijd, aan de kennis. Ach, indien er nog maar een deel van de opvoeding door de ouders gebeuren kan! Maar indien zes dagen lang de vader zwoegt en de moeder slooft; waar blijft er tijd in die zes dagen; waar is de opgewektheid des Zondags; hoe moet in éen dag worden hersteld, wat verzuimd wierd zes lange dagen? De Zondag! En indien nu door de onnadenkendheid, de zelfzucht der hoogere standen ook op Zondag het gezin wordt uit elkaar gerukt en de vader door onnoodig werk wordt ontrukt aan de zijnen, wat moet er dan van de opvoeding komen? 'Daar moet de school helpen en de Zondagsschool. Onderwijzers en onderwijzeressen, voelt gij de moeilijkheid van uw taak? Gij moet met kinderen spreken over het heilige; heel kinderlijk en niet hoog-wijs; heel kinderlijk, maar toch zoo, dat het heilige heilig blijft, niet wordt omlaag gèhaald en bezoedeld. Dat is een moeilijk werk; een werk van veel denken en veel gebed. Yoelt gij het verantwoordelijke van uw taak? Het teerste, het gewichtigste, wat ouders hebben: de ziel van hun kinderkens, wordt aan u toevertrouwd. En gij moogt die ziel leiden, vormen. Ik weet wel, dat niet alle ouders het zoo voelen; dat sommigen blij zijn met de rust, als ze wat »af" zijn van de kinderen. Maar daarom moet gij het wel voelen,, hoe verantwoordelijk het voor u is, omtegaan met de zielen van anderen, de zielen van anderer kinderen. Week zijn die zielen en zeer vatbaar voor indrukken. En gij moet wel oppassen, wat gij doet. Zwaar is uw verantwoordelijkheid. Maar voelt gij ook wel het zalige van uw taak? Als gij dit nu eens moogt smaken 'dat door u de tekst wordt vervuld; dat de mond van deze kinderen den lof des Heeren zal zeggen ; dat gij, gij daarvoor een middel wezen mocht! Is dat niet, om te trillen van ontroering en te bidden met dankzegging en te danken met gebed? Uit den mond van deze kinderen, u toebetrouwd, straks de lof van God ontsprongen! Dat geldt nu voor de ouders ook. Voor de ouders nog het meest. Want wij kunnen als vaders en moeders onze taak niet overdoen; al worden wij geholpen in die taak', wij kunnen haar niet overdoen. Ouders, gij staat voor uw kinderen. Hierin ten minste al, dat uw huis aan hun school zich moet sluiten. Want het huis oefent niet minder invloed dan de school. Als bij u thuis de Bijbel dicht is en de school zegt aan uw kind, dat wij leven moeten bij het licht van Boven — dan zal het kind zich aan de practijk thuis waarschijnlijk meer storen dan aan de theorie op school. . Als gij niet bidt en in het gebed uw krachten zoekt voor heel uw taak, en uw kind leert op de Zondagsschool: »Bid en zing, Want geen ding Gaat er zonder bidden goed," dan zal uw kind heel goed opmerken, dat ze het thuis intusschen zonder bidden beproeven. Gij weet wel, dat leeringen wekken, maar voorbeelden trekken.' Denkt dan om uwe verantwoordelijkheid. Want gij geeft voortdurend een voorbeeld. En als dat in strijd is met de leeringen, ook met de mooiste leeringen.... Geeft hun een voorbeeld meê. Uw kinderen zullen een gevaarlijke reis hebben door het leven, als God ze spaart. Nu zijn ze zoo zacht of teêr of goed, de kleinen. Maar later! Ach, die voetjes, die zoo vroolijk trippelen kunnen nu, op welke wegen zullen ze over twintig jaren gaan? En die mond, nu zoo vroolijk snappend, welke woorden zal die uitstooten later? En deze handjes, zoo blijde naar u uitgestrekt, wie weet, waarheen ze zich uitstrekken zullen in het verdere leven! En die oogen, nu voor u vol zaligheid, waarheen zullen ze straks geslagen zijn, wat vuur zal er straks in schitteren? Wee,, onze kleinen, als ze eenmaal geworpen worden midden in die wereld, die in het booze ligt, terwijl dat booze duizend aanknoopingspunten van binnen bij hen vindt! Geeft hun toch een voorbeeld mee; niet alleen een bede, hoe goed ook, een vermaning, hoe ernstig ook, een Bijbel zelfs, hoe onmisbaar ook, maar een voorbeeld van leven met God. Yader, als uw kind uw geloof gezien heeft, waardoor gij staan kondt en gedragen werdt in zware dagen, in persende omstandigheden, uw echte zielegeloof — ik zeg u, dat die gestalte voor de oogen van uw kind zal staan al zijne dagen, al zijne jaren, tot in zijn sterfuur toe, als een voorbeeld, een zegen, een kracht. Moeder, als uw kinderen weten, dat ze een biddende moeder hebben gehad; als zij aan den dienst van God niet kunnen denken, of ze denken dadelijk aan u en aan de hemelsche kracht, die gij uit hemelsche bron gingt putten — ik zeg u: dat staat ingedrukt in hun ziel als een sprekend teeken, totdat de dood hun oogen toedrukken zal. Geeft uw kind wat meê in de wereld. En als ge den tekst leest, laat hij niet alleen een eisch voor u zijn, maar ook een profetie. Een profetie van God, waarvan ge met worstelend verlangen de vervulling smeekt van uw Heer: »Uit den mond van uw kind Gode lof bereid." — Misschien is dat nog anders noodig, dan ik het nu heb gezegd en dan gij het bedacht hebt. Misschien nog heel anders. Ziet eens: gij kunt aan de kinderen niet geven, wat gij-zelf niet hebt. Dat is duidelijk. Ouders en onderwijzers, hebt gij iets, iets wezenlijks? Een kind ziet zoo scherp en merkt dadelijk, wat gij geeft: den vorm slechts, of het wezen daarin; den vorm, buiten uw hart en zonder kracht of leven voor uw kind; het wezen, omdat het door uw eigen ziel is heengetrokken. Zal ik een voorbeeld noemen? Elk van u kan een kind wel leeren: handen vouwen, oogen sluiten, gebedswoorden zeggen. Dat is geen kunst. Maar dan hebt gij het kind niet leeren bidden. Want handen vouwen en oogen sluiten en gebedswoorden zeggen, dat is tezamen de buitenkant en de vorm nog slechts. Maar nu de binnenkant en de kern: het gebed, het ootmoedig verkeeren met God! Hoe kunt gij dat uw kind nu leeren, als gij het niet kunt, niet kent? Misschien, dat gij wel beschaamd gemaakt moet worden door uw kind, beschaamd gemaakt zijt, omdat eigenlijk uw kind verder was en dieper leefde en gij zoo weinig hadt, of gij nog niets hadt. En uw armoê der ziel ging roepen bij het zien van uw kind. En die armoê tot den Heer u ging drijven, om Hem te vragen den geest, de kracht, de bekeering misschien, het waarachtige leven uit Hem. Dan is toen de tekst aan u vervuld, heerlijk, goddelijk vervuld: Uit den mond van uw kind heeft God zich lof bereid door uw behoud! Dat kan. Dat ook kunnen de kinderen. Ik heb gesproken van hun dwingen, hun troosten, hun verheerlijken van God. Weet gij wel, dat zij zoo goede Evangelie-predikers zijn kunnen? Eenvoudig en onbewust, toch scherp insnijdende predikers, veel beter dan een dominé. Daar gaat gij voort met uw juk op den schouder, dat het den schouder u wondt. En gij draagt steeds dat juk, klagend, morrend. Daar loopt uw kind langs uw voeten en het leert het versje voor de Zondagsschool, zeggend met eentonige stem: «Zalig hij, die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft." Maar dan moet gij stilstaan opeens en opzien en het snijden voelen door uw hart. De stem van God uit den mond van uw kind: daiir is uw hulpe. Of gij houdt een zonde aan. Gij dient God niet; gij dient Hem half. Maar houdt éen zonde aan, dat ge die niet opgeven zult. Hard wordt uw hart, al harder. Daar zit uw jongen bij u, leerend zijn les voor de school. Hij zegt — hij denkt niet aan u — «Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten." Maar gij, als gij dat zoo hoort, denkt wel aan hem en aan u-zelven en aan dien God, die u roept en u waarschuwt nog eenmaal. Of gij kunt niet gelooven. In donker gaat uw ziel. Hier uw zonden. Daar uw onmacht. Twee hooge bergen. En duisternis. Er is een Evangelie — niet voor u. Er is genade Gods — niet voor u. Daar komt uw blonde meisje aan en gij moet even haar les overhooren: «Yader," zegt ze, «Jezus Christus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben." En ze vraagt: „Zoo is het immers, vader?" En gij moet »ja" zeggen. En in een anderen zin, dan zij het bedoelt, moet gij ook »ja" zeggen. Zóó is het. En nog eens, door dezen kindermond, heeft de Heer het u doen weten. Dat het uw schokte door uw ziel. Zoo wil Hij onze zielen zegenen. En den tekst vervullen. Dat ook uit den mond onzer kinderen Hem lof wordt bereid. , Daar gaat een lofzang door het heelal. De sterren zingen. En de maan zingt. En de bloemen zingen. En de insecten zingen, Ter eere Gods. En menschenstemmen zingen. En kinderstemmen zingen. Is uw stem er bij ? En is de stem van uw kinderen er bij? En is de stem van de kinderen, aan uw zorg toevertrouwd, er bij? Amen. Brochura-baödel van den Ég N. W. B. No. F. ORGANISATIE VAN CHRISTELIJKE ARBEIDERS door Di. J. R. SlotemaKer de Bruïne. No. 2. BEZIT IN HET LICHT VAN GODS \\ OORD door ö$. Otto Scbrieke. No. 3. VERZEKERINGEN duor Ds. J. W. B&ckelbach van DErf sprenkel. No. 4 SAMENWERKING, GEEN KLASSENSTRIJD door Dr. li. H. LlMBURGH. No. 5. HOE IS HET THUiSP ~ doür Dr. E. KüYLMAN. No. 6. DE TAAK VAN DE KERKEN TEGENOVER i HLT SUCIAL1: VRAAGSTÜK. . ddor Dr. J. R. SLOTEMAKER -DL BRUÏNE. No. 1 GODS LOF UIT KINDERMONDEN door Dr. J. R. Slotemaker de Bruïne. VERKRIJGBAAR bi} den BibUotbecarïs G. I. v. d.'Ploeg te .Bolsward. De No's 1, 2 en 4 zijn -uitverkocht.