CB 20792 SOCIAAL-POLITIEKE VRAGEN MrDrG.J. SCHOLTEN KERK EN STAAT 4 XENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK ff 3 /Pi £z. Mr. G. J. SCHOLTEN KERK EN STAAT NUMMER 4 UIT DE SERIE SOCIAALPOLITIEKE VRAGEN G. F. CALLENBACH N.V. NIJKERK De bedoeling van dit geschrift is een oriënteering te geven omtrent de vragen die zich rond kerk en staat voordoen. Er zijn menschen1), die bezwaar maken tegen den nauwen band, die reeds in dezen titel tusschen kerk en staat zou worden gelegd. Kerk en staat zijn volgens hen geen „Gesprüchspartner", zij liggen niet op hetzelfde vlak. Dit laatste volledig erkennend, acht ik toch de behandeling van het vraagstuk getiteld „kerk en staat" volkomen verantwoord, omdat, waar alle lidmaten van de kerk ook onderdaan van een staat zijn, dit samentreffen van kerk en staat in deze menschen bij hen conflicten teweeg brengt. Die conflicten zijn zoo bijzonder moeilijk, omdat zoowel de kerk als de staat — terecht of ten onrechte — geneigd zijn volledig beslag op den mensch te leggen en zij dus tegenstrijdige eischen kunnen stellen. De staat is de macht-hebbende in deze wereld bij uitstek; in de kerk is Heer en Meester Jezus Christus, die de Waarheid en het Leven is. Hem moeten we allermeest gehoorzamen. Het ligt dus voor de hand om te zeggen: gehoorzaam in de kerk volledig en aan den staat alleen voorzoover dit niet in strijd komt met de eerste gehoorzaamheidsplicht. Deze conclusie is juist, alleen brengt zij ons practisch niet veel verder, omdat de kerk met met God vereenzelvigd mag worden. Daarom schreef ik: gehoorzaam in de kerk, en niet: gehoorzaam aan de kerk. Als de kerk altijd en alleen Gods woord sprak en werkelijk altijd en alleen in Gods naam gehoorzaamheid eischte, zou gehoorzaamheid aan haar éérste plicht zijn. Wij hebben echter te maken met de kerk van alle dag, met de kerk van dagen waarin Gods Geest haar leidt, zoowel als met de kerk in de menschelijke sleur. Hierin ligt de moeilijkheid. Eigenlijk weet God alleen of en in hoeverre de kerk waarlijk kerk is, wij hebben te maken Biet de kerk waar zoowel God als de mensch spreekt. Sommigen trekken uit de bovengenoemde conclusie de consequentie, dat men in de plaats van de vraag „kerk en staat" de vraag „staat en individu, c.q. Christen" moet stellen, dat het er dus om gaat, dat men God zooals Hij in ieders geweten spreekt, gehoorzaamt, en de kerk van minder belang is. Naar mijn meening is dit niet juist. Het goed recht van kerk en staat, en dus ook van een onderzoek naar de vragen, die zij door hun beider bestaan in het leven roepen, blijkt uit bijbel en belijdenis. De kerk is niet maar een Godsdienstige gemeenschap, door menschen gemaakt, neen zij is een stichting Gods, Jezus Christus zelf heeft haar gegrondvest, wij gelooven „de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk". Aldus de Apostolische geloofsbelijdenis. Den staat kunnen wij niet negeeren, omdat de staat dat ons niet toestaat; maar sterker nog, wij mogen den staat ook niet negeeren. Krachtens het bekende woord van den apostel Paulus zijn wij hem immers gehoorzaamheid en eerbied verschuldigd (Rom. 13). Wij moeten zelfs dankbaar zijn jegens de overheid, omdat zij de werking der zonde intoomt. De staat is een te waardeeren goed, ook voor den Christen. Derhalve moeten staatsontkenning en anarchisme m.i. als onbijbelsch worden verworpen. Aan te toonen dat kerk-ontkenning onbijbelsch is, zal men van mij thans niet vergen. Hier wil ik slechts wijzen op het gebed van Jezus Christus zelf: dat zij allen een zijn (Johannes 17). Over het vraagstuk kerk en staat is in vele landen en in vele tijden geschreven2). Extra moeilijkheden rijzen, omdat aard en wezen zoowel van den staat als van de kerk — althans het inzicht van menschen in aard en wezen van de kerk — zich voortdurend wijzigen. De vragen liggen anders in totalitaire staten als in niet-totalitaire staten. In de eerste zijn zij scherper, de staat daar erkent principieel geen grenzen, terwijl de kerk krachtens haar wezen aan den staat juist de grenzen van zijn macht toont. Door het opnieuw ontstaan van totalitaire staten in onzen tijd, is het in deze bedeeling eeuwige vraagstuk van kerk en staat weer zooveel acuter geworden, zien ook wij, Nederlanders, die niet in een totalitairen staat leven, weer zooveel scherper, dat iedere staat totalitaire tendenties in zich draagt. Men denke zich in hoe groot de staatsmacht ook in Nederland in tijd van oorlog is. Ook zullen vele vragen over kerk en staat verschillend worden bezien, naarmate men aanneemt of veronderstelt, dat de staat of beter haar overheid zelve Christelijk is. In de Middeleeuwen en ook kort na de Reformatie was dit overal het geval. In landen met een staatskerk zou men dit in zekeren zin nog kunnen aannemen, maar elders is dit tegenwoordig meestal niet het geval. Nog veel grooter moeilijkheden komen van den kant van de kerk. Wij staan immers voor de groote ellende dat de kerk zich in velerlei gedaante vertoont; schisma's zijn er vele geweest. De orthodoxe kerken in het Oosten de Roomsch-Katholieke Kerk, de kerken der reformatie, Calvinistisch of Luthersch, de vrije (vrijzinnige, liberale) kerken.8) Al naarmate men vanuit de eene of vanuit de andere kerk spreekt, worden andere vragen gesteld en meer nog andere antwoorden gegeven, terwijl ten slotte degeen, die van den staat uit het vraagstuk beziet, niet weet aan welke kerkelijke beschouwingen hij zich te houden heeft. Bij Duitschers, meest Luthersch, ziet men veelal een zeer sterk den nadruk leggen op de gehoorzaamheid aan den staat, terwijl de kerk slechts tot haar leden in hun geweten spreekt en het om bekeering van de ziel der individuen gaat. In de Gereformeerde kerken, waaronder de INed. Herv. Kerk, wordt meer de noodzakelijkheid gesteld van doorwerking van de Christelijke beginselen ook m den staat, wil men in het staatsleven dus uitgaan van en toepassen beginselen, die — veelal indirect — aan den bijbel zijn ontleend. Doopersche invloeden keeren zich in het algemeen tegen den staat. Sterk gevoel ik thans bij de behandeling van dit onderwerp, kerk en staat, hoezeer de veelheid van kerken met haar somtijds tegengestelde opvattingen, de problemen vertroebelt en anti-Christelijke staatsmachten wezenlijk voordeel bezorgt. Het probleem kerk en staat zal in deze bedeeling altijd blijven bestaan, maar het komt eerst op zijn ware plan te staan en de strijd tusschen kerk en staat wordt eerst in klaarheid uitgestreden, wanneer het duidelijk is, ook voor den staat, wat de Christelijke kerk is. En ook afgezien van dien strijd is het waar, dat de staat er recht op heeft, om, als de kerk allerlei rechten opeischt, te weten waar die kerk is. Aan de hand van het Nederlandsche geldende recht is reeds aan te toonen, welke moeilijkheden door de veelheid van kerken voor den staat kunnen rijzen. In Nederland kan een vereeniging alleen rechtspersoonlijkheid bekomen door Koninklijke goedkeuring harer statuten. Voordat die goedkeuring gegeven is, heeft de vereeniging dus geen rechtspersoonlijkheid; kerken behoeven daarentegen een goedkeuring der overheid niet, zij behoeven hunne reglementen slechts mede te deelen aan den Koning. Men kan zich nu voorstellen, dat een suspecte vereeniging zich als kerk zou willen voordoen, om te voorkomen, dat haar statuten niet zouden worden goedgekeurd. In zulk een geval kan men den staat, regeering of rechter, het recht niet ontzeggen te beoordeelen of de bedoelde organisatie een kerk is of niet. Waar zal dan de maatstaf liggen? Stellig zou men van de kerk mogen verwachten, dat zij van zich zelf een duidelijk getuigenis geven zou. Toch zal dit binnen afzienbaren tgd niet geschieden. Hier ligt schuld van de kerk, waarin niet berust mag worden. Het vraagstuk kerk en staat stelt de oecumenische vraag. Kerk en staat in Nederland. Sedert de in ons land terecht ingevoerde scheiding van kerk en staat is de houding van den Nédeilandschen staat tot de kerk liberaal *). Dat wil niet zeggen, dat de Nederlandsche staat een liberale staat is; in zijn economische en sociale politiek kan hij zeker niet-liberaal zijn, terwijl hij terzelfder tijd tegenover de kerk wel liberaal is. Men hoede zich voor te simpele etiketten. De toestand is in werkelijkheid ook zoo. Men kan immers in den laatsten tijd moeilijk volhouden, dat de Nederlandsche staat in zijn sociale en economische politiek liberaal is, gezien het sterke ingrijpen van de overheid in het sociale leven (sociale verzekeringen, arbeidswetten) en in het economische leven (Crisiswetten, Vestigingswet Kleinbedrijf, Wet op het verbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten, enz.). Niet alleen ten aanzien van de kerk is de Nederlandsche staat liberaal, principieel wil de staat de gewetens zijner onderdanen zooveel mogelijk vrij laten. Algemeen bekend is het voorbeeld van de Dienstweigeringswet, waarin de staat zich zelf bereid toont halt te maken voor de overtuiging van hen, die gewetensbezwaren hebben tegen den militairen dienstplicht. Minder bekend, maar eveneens typeerend is de bepaling van art. 5 lid 2 van het Crisisorganisatiebesluit, berustend op de Landbouwcrisiswet, waarbij wederom de staat zelf eerbiedigt de bezwaren van hen, die om der geweten wille niet vrijwillig lid van een crisisorganisatie willen worden (en de geheele regeling van de zeer diep ingrijpende landbouw-crisisbepalingen berust op „vrijwillige" toetreding tot de crisisorganisaties). Er zijn n.1. menschen, die van geen enkele menschelijke en dus h.i. zondige organisatie lid willen worden. Aan de crisismaatregelen houden zij zich overigens precies. Hebben zij ook daartegen gewetensbezwaar, en ook dat komt voor, bijv. ten aanzien van het oormerken van varkens, dan moeten zij maar afstand doen van hun varkens. Hetgeen ook voorkomt. Deze wensch van den staat om aan belangrijke echte gewetensbezwaren tegemoet te komen, mag m.i. een uitvloeisel van Protestantsche beginselen genoemd worden. Tegenover de kerk zou de staat behalve als liberale, ook kunnen staan als Christelijke of als totalitaire. Voor de vragen van de verhouding van kerk en staat maakt het een groot verschil of men met een liberale, een Christelijke of een totalitaire staat te doen heeft. Er zijn menschen in Nederland, die den staat Christelijk zouden willen hebben, er zijn er ook, die een totalitairen staat wenschen. Men kan m.i. om twee redenen niet zeggen dat Nederland een Christelijke staat is. Ten eerste omdat de staat eigenlijk nooit Christelijk is. In zooverre was dus onjuist wat ik hierboven zeide, dat de middeleeuwsche staat of de moderne staat met staatskerk Christelijk was of is. Werkelijk van Christus is een staat nooit. Immers aan den staat is het gebruiken van dwang en geweld inhaerent. De staat moet zich zelf willen handhaven. Het is niet geoorloofd in den naam van Jezus Christus geweld te gebruiken. De staat mag echter niet schromen zoo noodig geweld te gebruiken. Verder moet de staat compromissen sluiten, klein onrecht laten geschieden of zelf begaan om grooter onrecht te voorkomen. Eenig onrecht, al is het gering, mag men echter niet in den naam van Jezus Christus doen. Toch kan de keus voor den staat soms alleen tusschen onrecht en onrecht liggen. Maar zelfs al zou men het woord Christelijk flauwer nemen, zooals men het vooral ten onzent helaas pleegt te doen bij het betitelen van allerlei soort organisaties, dan nog kan men den Nederlandschen staat niet Christelijk noemen. Het Nederlandsche staatsrecht, hetwelk het rechtskarakter van den staat beschrijft en bepaalt, behelst geen bepalingen, die het „Christelijk" karakter van onzen staat bepalen en waarborgen. Wel hebben wij op het oogenblik een Christelijk ministerie. Dit is echter het gevolg van stembuscijfers, en volstrekt niet zeker blijvend. Gezien de groote niet-Christelijke minderheid, maar ook gezien de groote verschillen onder de Christenen kan er van een Christelijken staat Nederland geen sprake zijn. Wilde men hem toch, dan zou dit tot onderdrukking van andersdenkenden voeren, een handeling, welke Christenen niet past. Een Christelijke staat bergt bovendien altijd zeer ernstige gevaren in zich. Men zou er immers licht toe kunnen komen om de handelingen en regelingen van zulk een staat uiteraard als Christelijk te beschouwen, een gevaar, dat in zekeren zin „Christelijke" staten als Engeland en Zweden loopen, dat het Oostenrijk van voor den Anschluss in ernstige mate geloopen heeft, een gevaar dat zeker ook Nederland loopt, voorzoover ook hier al te zeer de vaan van het Christen-zijn van ministers en van de meerderheid van het parlement gezwaaid wordt. Het is uitstekend als de overheidspersonen zich ook bij hun staatsbeleid door Christelijke beginselen willen laten leiden en vooral negatief, zich krachtens het Christen zijn van allerlei actie en opvatting laten weerhouden, maar het is beter de eventueele goede vruchten voor zich zelf te laten spreken, dan allerlei als Christelijk werk aan te prijzen, waaronder altijd veel schuilt dat dien naam in geen enkel opzicht verdragen kan. Zoo meen ik bijv., dat een werkelijk Christelijke regeling van het echtscheidingsrecht in Nederland niet te vinden is. De beste regeling zal gemaakt moeten worden, Christelijk, zelfs in den hier voortdurend gebruikten flauwen zin, is zij nooit. Een Christelijken staat veronderstelt ook artikel 36 van de Nederlandsche geloofsbelijdenis. Ware de belijdenis voortdurend herzien en niet verstard, zooals in ieder geval op dit punt thans, dan zou stellig het artikel in de belijdenis van de Nederlandsch Hervormde Kerk over den staat uitgangspunt van deze verhandeling zijn geweest, immers daar zou een voor ons zeer gezaghebbend woord van de kerk over de overheid gesproken zijn. Thans is dit niet meer zoo, maar toch moet de noodige aandacht aan artikel 36 gewijd worden, al ware het alleen, omdat het toch deel uitmaakt van de krachtens de reglementen van de Hervormde Kerk voor haar geldende be- lijdenis, en in het bijzonder, omdat artikel 56 in den allerlaatsten tijd bij de behandeling van de reorganisatievoorstellen van de Ned. Herv. Kerk soms naar voren is geschoven. Ik citeer het daarom in zijn geheel en plaats tusschen aanhaalteekens de woorden, die door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1905 zijn geschrapt. Van het Ambt der overheid. Wij gelooven dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschehjken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen," en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt. Voorts een ieder, van wat qualiteit, conditie of staat hij zij, is schuldig, zich den Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eere en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hunne gebedent opdat hen de Heere stieren wille in alle hunne wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle Godzaligheid en eerbaarheid. En hierin verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in het gemeen alle degenen, die de Overheden en Magistraten verwerpen en de Justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft. Het ongewijzigde artikel vordert van de overheid dus onder meer, dat zij iederen valschen godsdienst zal uitroeien. Dit veronderstelt, dat de overheid kan uitmaken wat valsche en wat ware godsdienst is. De opstellers van deze belijdenis (Guido de Bres, 1562) kunnen de overheid deze taak alleen hebben toebedacht als zij tevens aannamen, dat de overheid zelve Christen was en tot de „ware" kerk, dus tot de Gereformeerde kerk, behoorde. Zij zullen een Roomsche overheid deze taak stellig niet hebben opgedragen, hoewel zij deze toch als overheid zouden hebben moeten erkennen. Artikel 36 moet dus gewijzigd worden, want in de eerste plaats kunnen en mogen wij niet met zulk een zekerheid over de „ware" kerk, in een bepaalde kerkorganisatie volledig bebchaamd, spreken, en in de tweede plaats kunnen noch willen wij in Nederland een overheid die uitsluitend tot een kerk, de „heerschende", de „ware" behoort. Artikel 56 zal echter sterker gewijzigd moeten worden dan de Gereformeerde kerken hebben gedaan. Immers ook de aan de overheid opgedragen plicht de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst legt op de overheid de taak te beslissen wat werkelijk Heilige Kerkedienst is. Dit kan de staats-overheid niet. Eigenlijk kan zij ook het Evangelie niet doen prediken, omdat zij daartoe kerkelijke ambten, immers dat van de bediening des Woords, zou moeten kunnen vergeven. Daarvoor is de staat niet gekwalificeerd. Wel is de staat geroepen om de kerk gelegenheid te geven, en zoo goed mogelijk gelegenheid te geven, tot verkondiging van het Evangelie. Het recht van den staat bescherme het Woord van de kerk. Ik bepleit dus wijziging van artikel 36 Nederlandsche geloofsbelijdenis. Hiermede wil ik niet betoogen dat dit zoo snel mogelijk moet geschieden. Het mag immers betwijfeld worden of de huidige organisatie van de Ned. Herv. Kerk wel zoo is, dat zonder grondige reorganisatie van de geheele kerk — ik denk vooral aan de veel te groote richtingsverschillen — vragen van belijdenis aan de orde gesteld kunnen worden. Het zou misschien wel gelukken in de huidige kerkorganisatie artikel 36 gewijzigd te krijgen, over veel centraler stukken van de bebjdenis is men het echter radicaal oneens. Zoolang men daarover niet tot een uitspraak kan komen, zou een wijziging van artikel 36 blijken niet een echt kerkelijk belijden te zijn. Want alleen een belijdende kerk kan zijn bebjdenis wijzigen en in een belijdende kerk is men het over de centrale stukken der belijdenis niet oneens. Een gewijzigd stuk belijdenis, een levend stuk dus, past alleen in een ook overigens levende bebjdenis. Geen lap van een nieuw kleed op een oud kleed! Over de centrale stukken der belijdenis zij men het eens, tot dat doel moet de kerk gereorganiseerd worden. En vanuit de eenheid op de centrale punten onderzoeke men dubia zooals artikel 36. Dit lijkt mij de normale weg; het zou echter ook heel anders kunnen gaan. De vraag van kerk en staat zou in een bepaalde situatie van zoo overheerschend belang kunnen worden, dat de kerk juist op dit punt een nieuwe scherpe bebjdenis kan uitspreken. Maar ik geloof niet, dat, wanneer de kerk op één punt een werkehjk belijdende kerk zou worden, zij tegelijkertijd op andere punten, zooals omtrent de beteekenis van Christus, Godmensen, en het wezen Gods, Vader, Zoon en Heilige Geest, een met-belijdende kerk zou kunnen zijn. Voorzoover de kerk waarlijk kerk is, kan zij niet een tegenstrijdige boodschap hebben. De derde mogelijke staatsvorm is de totalitaire. Zoolang het Koninkrijk der Nederlanden onder de Oran- jes bestaat, zal Nederland nooit een totalitaire staat worden. Daarvoor strijdt de totalitaire gedachte te zeer met het Nederlandsche karakter. Vrijheid voor religieuze overtuiging en doorwerking van die overtuiging in het staatsleven is een karaktertrek van het Nederlandsche volk, zonder welke het Nederlandsche volk zich zelf niet kan blijven. De tachtigjarige oorlog, het vuur waarin wij tot een volk zijn gesmeed, in het grijze verleden, en de schoolstrijd, het vuur waarin wij bijkans voor een eeuw politiek zijn gevormd, bewijzen het. Een totalitaire staat vindt zich zelf het belangrijkste dat op aarde bestaat. Voor het eigen bestaan acht de totalitaire staat geen offer te groot, de hoogste eer komt hem toe. Dit alles kan de Christen nooit aanvaarden. Ook al is hij bereid op staatsbevel zijn leven voor land en volk te geven, elk offer en de hoogste eer is de staat nooit waard. De totalitaire staat brengt zijn onderdanen tot staatsvergoding en dus tot een handelen in strijd met het eerste gebod: Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Juist daarom moet ieder Christen zich tegen totaliteitseischen en totaliteitswenschen keeren. Deze principieele afwijzing van den totaUtairen staat brengt niet met zich mede, dat in beginsel één persoon in den staat nóóit zeer veel macht, eventueel zelfs beslissende macht mag hebben. Een sterke concentratie van macht kan noodzakelijk zijn. In het Koninkrijk der Nederlanden zou in zulk een geval deze macht aan den Koning toekomen. De Koning blijve echter aan het recht gebonden, al was het maar, dat hij tot het raadplegen van anderen gehouden ware. En in ieder geval moet er een mogelijkheid, desnoods een beperkte mogelijkheid bestaan, dat anderen zich over 's Konings daden kunnen uitspreken. Miskent de Koning Gods geboden, dan moeten er menschen zijn die hem daarop kunnen wijzen. Er moet dus recht zijn, waaraan, omdat het recht is, ook de Koning gebonden is, hetwelk aan anderen dan den Koning een bevoegdheid geeft, n.1. om zich tegenover hem uit te spreken. Tot hiertoe hebben wij het vraagstuk van kerk en staat meer van de staatszijde gezien, thans nog een blik op de kerk. Ik moet herhalen dat de grootste moeilijkheid, juist in Nederland, ligt in de gespletenheid der kerk. Zeker bij ons liggen de moeilijkheden van kerk en staat veel meer bij de kerk dan bij den staat. De kerk is in wezen één; één stem, of beter één lied, waarin verschillende stemmen harmonieeren, moet zij laten hooren. Hoe anders is dit vaak. Verwardheid en onduidelijkheid, in het bijzonder door de veelheid van kerken, wordt de kerk, juist als zij over dergelijke vragen als kerk en staat spreekt, terecht verweten. Door haar gespletenheid wordt zij belemmerd om het haar toebetrouwde woord zoo noodig tot de overheid te spreken. Wie den ernst van het vraagstuk kerk en staat inziet, achte dus het oecumenische vraagstuk van hoog belang. Hij werke en bidde voor de eenheid van de Christelijke Kerk in Nederland. Het is niet in de eerste plaats, dat de kerk tot den staat als zoodanig in relatie staat. Evangeheverkondiging, een moeder voor haar kinderen zijn, dat is bij uitstek haar taak. Van de doorwerking hiervan mag veel goeds verwacht worden, ook voor den staat. Dit sta voor de kerk voorop. De kerk heeft van God de taak van Evangeheverkondiging gekregen, zij heeft van Hem daartoe dus tegenover den staat ook het recht gekregen. Dit is een werkebjk recht, dat haar door den 'staat niet ontnomen kan worden, tenzij de staat onrecht pleegt. Daarom kan men de verhouding kerk en staat een rechtsverhouding noemen. Onrecht bevat dus artikel 177 Indische Staatsregeling, krachtens hetwelk aan de overheid in Indië verlof tot zending gevraagd moet worden. Dit verlof wordt niet voor alle gebieden van Nederlandsch Indië gegeven. Ten „onrechte" dus. Zoo ziet men de kerk ook in een onmiddellijke verhouding tot staat en overheid komen. Het kan daarenboven voorkomen, dat de kerk een boodschap voor den staat heeft.B) Deze kan zijn een woord van waarschuwing als de staat zijn taak niet nakomt, als de staat de gerechtigheid niet meer zoekt en onrecht doet. Of als de staat eischen aan zijn onderdanen stelt, die hij niet stellen mag. Denk aan de boodschap van de Behjdeniskerk aan Hitier over de opvoeding van de jeugd en de vele eeden, die hij de kinderen laat zweren. De kerk is dan tot zulk een boodschap geroepen krachtens haar goddelijke opdracht; de hef de legt haar verantwoordelijkheid op voor den naaste en dus voor het volk. Niet alleen om het Evangelie te verkondigen aan de overheidspersonen, maar ook uit moederplicht tegenover haar kinderen en liefde voor hun naasten is zij soms tot zulk een optreden geroepen. In hoeverre de kerk zich in staatszaken mag roeren, en in hoeverre de staat in kerkelijke zaken, is nimmer in abstracto te zeggen. Zeker is, dat beide voor zich het recht opeischen te bepalen hoever hij zelf en hoever de ander mag gaan. De vraag van de Kompetenz-kompetenz is principieel onoplosbaar. De kerk kan dus geroepen zijn tot den staat een woord te zeggen. De staat moge daarbij weten dat de kerk gehoorzaamheid aan de overheid, ook aan de niet-Christelijke overheid predikt. En de overheid moge ook weten dat voor haar in de kerk gebeden wordt. „Voor alle dingen" heeft de apostel Paulus in zijn Eersten Brief aan Timotheüs de gemeente daartoe geroepen (I Timotheüs 2 : 1—4). *) Zie de in noot 2 genoemde rapporten. LITERATUURLIJST. (naar de nummers 1—4 roordt in de nooten verwezen). 1. Mr. G. H. Slotemaker de Bruïne, Christen, burger. Woord en Geest no. 657—659, 1, 15 en 29 Juli 1958. 2. Zie vooral Report on Church and State van de Oxfordconferentie 1937 in „The churches survey their task". Allen and Unwin. 3. Visser 't Hooft und Oldbam, Die Kirche und ihr Dienst in der Welt. Furche Verlag 1937. 4. Feitenmateriaal betreffende Nederland en andere lanin: „De Kerk in de Branding", Callenbach 1937. 5. William Temple, Christianit and State. 6. N. Alexejev, c.s., Totaler Staat und Christlicher Freiheit. Forschungsabteilung des Oekum. Rates für praktisches Christentum. 7. P. Althaus, c.s., Die Kirche und das Staatsproblem in der Gegenwart. Forschunsabteilung des Oekum. Rates für praktisches Christentum. 8. N. Ehrenström, Christian Faith and the modern State. 9. Karl Barth, Rechtfertigung und Recht. Zollikon.