CB 20796 EN DE ZONDAGSSCHOOL REFERAAT OP DE 43e ALGEMEENE VERGADERING DER GEREFORMEERDE ZONDAGSSCHOOLVEREENIGING „JACHIN" JDOOR H. SCHOLTENS Kz. DIRECTEUR EENER GEREF. KWEEKSCHOOL VAN ONDERWIJZERS TE ROTTERDAM E. J. BOSCH JbzajL NIJVERDAL T918 JAN LIGTHART EN DE ZONDAGSSCHOOL REFERAAT OP DE 43e ALGEMEENE VERGADERING DÉR GEREFORMEERDE ZONDAGSSCHOOLVEREENIGING „JACHIN" DOOR H. SCHOLTENS Kz. DIRECTEUR EENER GEREF. KWEEKSCHOOL VAN ONDERWIJZERS TE ROTTERDAM E. J. B O S C H Jbzn. — NIJVERDAL 1918 Jan Ligthart en de Zondagsschool. Het is wel duidelijk, dat wij beleven, doorleven, een periode van geestelijke inzinking. Dat bulderen de kanonnen ons eiken dag verwijtend toe, dat tintelt u tegen uit de vlammende letters van elk oorlogsbericht. Zoo er in ons midden was krachtig, geestelijk leven, zoo we geloof hadden, hoe zouden we niet dag in, dag uit, ons getuigenis herhalen tegenover de grooten dezer aarde: het mag niet, het mag niet. Ge moogt uw broeder niet haten. Ge zult hem niet dooden, het mag niet, in Gods naam, het mag niet... tot het kanon zweeg en de vredespsalm weerklonk. Maar ... wij zwijgen, de kerk van Christus zwijgt, en zij laat zich haar werk uit de hand nemen door hare vijanden, terwijl hare dienaren nederzitten en uitrekenen, en wikken en wegen en overleggen, of — misschien — haar getuigenis eenige vrucht zou kunnen hebben, vergetend dat mooie woord van Groen: „Niet het overtuigen, maar het getuigen is de plicht, waarvan de verantwoordelijkheid den Christen is opgelegd". Er is reden om de klacht te herhalen van den profeet: „Van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; zij is wonderbaarlijk omlaag gedaald". En dat overkomt ons, terwijl wij aanstalten maken om het vierde eeuwfeest der hervorming te vieren, om den man te herdenken, wien de genade werd gegeven, zich zoo te stellen tot een dienaar van het getuigenis Gods, dat hij uitriep: „Ik kan niet anders". Zoo'n inzinking nu komt niet plotseling; ze heeft zich van tevoren aangekondigd; ook heeft ze altijd vaste, begeleidende symptomen. Zelfs is er altijd iets tegenstrijdigs in deze kenteekenen. En dat is ook nu weer het geval. Terwijl de geloovigen laksch en moedeloos daarheen gaan, den durf niet hebben om tegenover de aanstormende scharen hoog op te heffen het kruis van Christus, met de zekerheid in het hart: in dit teeken zullen we overwinnen, schijnt de wereld hare afgoden los te laten, de stofvereering te willen staken en hare oogen te willen wenden tot het licht, dat van boven is. Dat was te verwachten. De belijdenis, eens door Ludwig Büchner uitgesproken en door velen nagepraat: „De mensch is, wat hij eet", is te armoedig, om blijvend vat op het menschenhart te houden. Wij zijn van Gods geslacht. Wij kunnen onze afkomst niet blijvend loochenen. Ons geestelijk leven laat zich niet herleiden tot een som van groenten, vleesch en aardappelen. Zoo kwam er dan onder de ongeloovigen een gevoel van onvoldaanheid, een zucht naar bevrediging, een zoeken van ... nieuwe goden. Hoe graag zou ik niet zeggen: een zoeken naar God. Want wie God zoekt, die vindt Hem. Wie opstaat en tot den Vader gaat, met de belijdenis van schuld in het hart en op de lippen,... reeds als hij nog ver is, ziet hem zijn Vader. Toch hebben deze teleurgestelden, deze onbevredigden, voorzoover wij zien kunnen, God niet gevonden. Ook hebben ze enkele van hunne vroegere goden niet losgelaten. Onder de heiligdommen, die ten onzent door deze menschengroep hoogelijk vereerd worden, behoort de Openbare School. Kent ge de Openbare School? Ik zal probeeren, u te zeggen, wat ze is. Op onze Veluwe ziet ge hier en daar groote, dorre zandhoopen; los zand, anders niet, dat zich bij eiken wind een beetje vervormt, bij eiken storm verplaatst, dat geen enkele plant voedsel geeft, los, dor, kaal zand. Waar die zandhoopen zijn, daar is rondom geen plantengroei. Plant ge in de buurt jonge dennen, straks komt het zand en waait over uwe dennen heen, en verstikt ze. Hier sterft elke plantengroei. Wat die zandhoop daar doet met de planten, dat doet de openbare school met den godsdienstigen opwas onzer kinderen. De kinderleeftijd is de aangewezen leeftijd voor dezen groei: Schrift en ervaring getuigen het om strijd, het kinderhart is den goddelijken dingen nader dan wij. Hunkerend naar de kennis dezer dingen, komt het kind op de Openbare School. Daar hoort het allerlei, daar doet het velerlei kennis op, alleen deze kennis niet. En nu gaat de tijd voorbij. Het gelukkig oogenblik, waarin gezaaid moest worden, omdat de akker riep om het zaad, snelt heen, de geopende vore sluit zich, het kinderhart gaat toe, en zoo God het niet verhoedt, is er onherstelbare schade aangericht. Dat Jan Ligthart deze instelling in bescherming nam, bleef dienen, theorieën verkondigde, die haar bestaan rechtvaardigden, dat deed mij tegen hem in het geweer komen; dat hij deze theorieën bleef handhaven, onveranderd liet afdrukken, welbewust, nadat zijn geweten hem de vraag had gesteld, of wijzigen en intrekken niet roeping was, dat doet mij in het geweer blijven. De Ligthart-richting is de richting der openbare school, tegen welke onverpoosd moet worden gestreden, tot behoud onzer kinderen. Die richting heeft ook de Zondagsschool opgezocht. Natuurlijk. Mag men de Christelijke School den geharnasten strijder noemen in onzen strijd tegen de „ongodisten", zooals da Costa zei van degenen, die probeeren een leven zonder God in te richten, de Zondagsschool is menigmaal dezen krijger vooruitgesneld, en den strijd, het voorpostengevecht begonnen op zoo gelukkige wijze, dat de Christelijke School straks een rijke overwinning kon behalen. Dat weten onze tegenstanders ook. Daarom zijn ze er op uit geweest, den pioniersarbeid der Zondagsschool te keeren, de Zondagsschool na te bootsen, en ook hieraan heeft Ligthart meegedaan, mee moeten doen, het was de consequentie van zijn streven. Hoe hij dit deed of liet doen, zal ik probeeren, U uit zijne geschriften te teekenen. Natuurlijk gaat het alleen om de hoofdlijnen; de richting, waarin dit Zondagsschoolonderwijs zich bewoog. Ook — ik moet dit tegenover sommige critici nog wel eens herhalen — bestrijd ik niet den persoon, noch oordeel ik hem, het gaat om de beginselen. Menschen sterven, beginselen blijven en werken door. In een opstel „Kinderkerk en Zondagsschool" in Jeugdherinneringen vertelt Ligthart, dat hij als kind de Zondagsschool heeft bezocht, onderwijs heeft genoten van een zekeren Beekman, een man, die bijzonder slag had om met kinderen om te gaan. Voor dezen man leerde hij graag de teksten en versjes en dan vervolgt hij: „Er zijn menschen geneigd te zeggen: het was de kracht van Gods Woord, het was de werking van Zijn Heiligen Geest, die je de teksten en psalmverzen zoo graag en grif deed leeren. En dan knoopen ze hieraan een heele beschouwing vast, alsof er in die Bijbelwoorden een zekere geheime tooverkracht stak. Maar ze vernederen derwijze de zieleuitingen van een vroom gemoed tot amuletten, maken van den Bijbel een soort magisch boek. Neen, het was niet de mystieke kracht van die Bijbelwoorden. En het was toch die kracht. Maar het was die kracht, levende, werkende in het nietige persoontje van onzen Christelijken Christen. „Ik weet van een Schoolcatechisatie ('t was niet bij mij) waar de kinderen ook teksten en psalmverzen moesten leeren, maar waar die heilige woorden absoluut geen kracht hadden. De jongens bedankten hun leermeester wel lekker, om zich wat moeite te geven en maakten van hun papiertjes, „vrome" papiertjes, propjes, waarmee ze mekaar beschoten en het lokaal ontsierden. Eens bij zulk een les maakten de bengels het zoo bont, dat de arme catechiseermeester in radeloosheid uitriep: Jelui bent van den duivel bezeten. Die heerscht hier in het lokaal. Maar straks zal de Heere Jezus zelf komen, om jelui af te straffen." De deur ging open en binnen trad: de bovenmeester, een volslagen atheïst, die van den heelen godsdienst niets weten wou. Aanstonds waren de bengels op hun plaats en zaten doodstil. Zijn tegenwoordigheid was genoeg, om alle duivelskunsten te bezweren. Maar nu is de vraag: Wie was de duivel, die in het lokaal heerschte ? Was het niet de officiëele vertegenwoordiger van den godsdienst met een heel pak tekstpapiertjes? Al die machtvolle woorden werden satansmiddelen. En wie wist hier als Christus op de wateren, den storm te bezweren ? Dat was de totaal ongeloovige vertegenwoordiger van de driewerf verfoeide openbare school. Wie meent, dat teksten zullen orde houden en opvoeden, heeft het glad mis. En toch doen die teksten het, maar niet die bloote woorden. Neen, hun inhoud, hun geest, moet realiteit zijn geworden in hart en leven van den opvoeder. Waar dit het geval is, daar is de ware „School met den Bijbel". En waar die niet zoo is, daar heb je een heidensche school, ook al liggen de kasten vol bijbels en leeren de kinderen heel het Nieuwe Testament uit het hoofd." Hier hoort ge nu, dat de woorden van den Bijbel het niet doen — er is geen magische kracht in — maak ze niet tot amuletten. Niet het Woord moet het doen — maar de geschikte onderwijzer — de Christelijke Christen. Maar we lezen verder: „Ik ben wat blij en dankbaar, dat ik als kind zooveel teksten, psalmen en gezangen geleerd heb, en niet alleen wil ik tot mijn collega's van de Christelijke school zeggen: Ga voort op dien weg; maar zelfs zou ik als openbaar onderwijzer graag hun voorbeeld volgen. Er zijn heel wat woorden en liederen in Bijbel en psalmboek, die voor allen een levenvormende kracht bezitten. Blij en dankbaar. Dat ben ik inderdaad. Hoe vaak hebben mij die woorden in uren van eenzaamheid en strijd verkwikt en gesterkt: Zalig hij, die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft, Hij, die, door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft. Die zijn hoop in 't hachlijkst lot Vestigt op den Heer zijn God. Dit vers had ik maar in mijn eentje op te zeggen, regel na regel mij bewust makende, en de nood werd een zegen." Hier is het dus wel de macht der woorden. Eenige jaren later zit Ligthart in de Kinderkerk. Hij spijbelt vaak en leert niets Buiten de kerk is het veel beter dan erin. Toch heeft hij één herinnering. „Eén ellende heeft me echter te zeer gedrukt en dat kwam, omdat mijn fantasie haar verergerde. Men moet mij verteld hebben van de hel. Maar wie? Dat kan toch onmogelijk meneer Beekman geweest zijn. Maar wie dan? Zijn medewerker? Of zou hij het toch geweest zijn, meenende, dat een kind niet tot God kon worden gebracht, dan door het hellevuur? Vreeselijk heb ik daaronder geleden. Dat ik dag aan dag zondigde, wist ik maar al te goed. Ik moest dus, ik möèst — neen niet verbrand worden, maar eeuwig branden. Eeuwig. Stel u dat eens voor. Nooit een einde aan die folterende pijn, nooit, nooit. Die gedachte was al een hellesmart. O, die vreeselijke gewisheid van het onontkoombare. Kon ik maar terug naar het niet geboren zijn. Maar dat was onmogelijk. Ik leefde eenmaal, dat was niet meer ongedaan te maken. En sterven baatte niet. De dood was de overgang tot eindelooze marteling * van nooit verterende vlammen. Ik weet zeer positief, dat ik toen de planten en de dieren benijdde, dat ik er de boomen en de koeien jaloersch op aankeek, dat ze geen onsterfelijke ziel hadden. Ik weet, dat soms, plotseling, midden in mijn spel, de angst der hel me aangreep, als een vergif, dat begon te werken. Maar ik weet ook, dat die angst mij nooit van het kwade heeft afgehouden. Ze bedierf veel en maakte niets goed. Zou de godsdienstige opvoeding, of wat men zoo noemt, geen afstand kunnen doen van dit onchristelijk kindergemartel?" Ook hier doen de woorden het dus weer wel. Nog een anderen trek van Ligtharts Zondagsschool-onderwijs wil ik onder uwe aandacht brengen. Ze staat in de verspreide opstellen, 2e bundel, blz. 110, (er is sprake van de gelijkenis van den Verloren Zoon). Ligthart zegt: „Toch is deze trek van vaderliefde niet het eenige, wat ons deze gelijkenis zoo geliefd maakt. Heel in 't begin komt in de houding van den vader iets naar voren, dat niet minder opmerkenswaard is en door velen wordt voorbijgezien. Wanneer de zoon zegt: „Vader, geef mij mijn kinderlijk erfdeel", hooren we alleen, dat de vader het goed onder de twee verdeelde. En wanneer de jongste zoon daarna ver weg reist naar een vreemd land, hooren we niet, dat zijn vader hem dit verbood. Deze houding van den vader is zeer zeker ongewoon. Zullen er veel vaders zijn, die zonder bezwaar hun kinderen het hun toekomende geld uitbetalen? Zullen de meesten zich niet gegriefd toonen, als een ongehuwde zoon, zonder dat zijn zaken het eischen, zijn erfdeel opvraagt? Zal dit niet verwijdering geven tusschen vader en kind? En wat zal daarna de vader doen, als zijn zoon met dit geld de wereld intrekt, om ervan te genieten? Zal de bezorgdheid over de toekomst van zijn kind niet verergerd worden door de vrees voor het verlies van zijn geld? Met het uitbetalen van het kinderlijk erfdeel bracht de vader èn zijn zoon èn zijn geld in gevaar. En toch deed hij het. En we hooren niet, dat hij erbij murmureerde. We hooren alleen, dat hij het deed op het vragen van zijn zoon. De zoon vroeg en de vader gaf. En meent ge, dat de vader de zinnelijke neigingen van zijn kind niet kende? De vader gaf, hoewel hij—ja, misschien wel, omdat hij zijn kind kende; hoewel — misschien, omdat — hij de toekomst voorzag. De vader gaf en liet zijn kind gaan." „Nog eens: deze houding is ongewoon. Ze is niet menschelijk. Dat durven we niet. Wij zijn te bang voor ons geld en voor ons kind. Wie van ons durft een heel erfdeel te wagen aan de levensvorming, van zijn kind? We zetten liever het kapitaal voor hem vast. En wie durft — de vraag is diep-ernstig, al schijnt ze ongerijmd — wie durft de maatschappelijke welvaart, den goeden naam, de gezondheid van 't kind te wagen aan zijn zedelijk heil? We zetten ook liever het kind vast in verboden en angstvallig bewaarde schijnbraafheid. Wie heeft zijn zoon zoo lief, dat hij hem kan zien verongelukken, wetende, dat alleen ervaring hem wijs, smart hem beter kan maken ? Neen, ik vraag niet: Wie wil zijn kind ongelukkig maken? Ik vraag ook niet: Wie ziet met blijdschap, dat een kind zich zelf ongelukkig maakt? Ik weet veel te goed, dat het ouderhart wegkrimpt van smart, als het kind verongelukt. Maar ik vraag: Wie durft het voorbeeld van den vader uit de gelijkenis volgen? Wie durft zijn geld, zijn goed, zijn naam, zijn gemoedsrust, zijn liefde eraan wagen, als hij weet, dat zijn eigenzinnig, lichtzinnig, genotlievend kind slechts gered wordt door ondergang?" Een ander kenmerk van Ligtharts Zondagsschoolonderwijs vindt ge op blz. 147 van „Ligthart herdacht". „Nog een ander voorbeeld: God nam een handvol aarde en schiep den mensch. Dat lijkt heel vreemd en onwaarschijnlijk. „Neen", zei Ligthart, „dat gebeurt nog dagelijks: het gras trekt zijn voedsel uit de aarde, de koe eet het gras, daarvan geeft de koe haar melk en die melk voedt den mensch; ergo wordt de mensch nog dagelijks uit de aarde opgebouwd." Hier zijn we gekomen tot de verklaring van het Scheppingswonder. We hebben met andere woorden, het wonder tot ons neergehaald, het tot iets alledaagsch gemaakt. Als laatste proeve doe ik nog een aanhaling uit „Verspreide Opstellen", 2de deeltje, blz. 102 en 105. „Vader en Moeder zijn steeds rechtzinnig godsdienstig geweest en hebben hun kinderen trouw in dien geest opgevoed. Nu komt er echter twijfel in de harten dier kinderen. Een maar al te verklaarbare twfffel.') Dus hun gemoed komt in opstand tegen de voorstelling van een God, die zooveel zonde en ellende toelaat ondanks zijn liefde en almacht; hun verstand heeft geen vrede met het aannemen van waarheden, die in strijd zijn met rede en natuur. Zij kunnen onmogelijk gelooven, dat water in wijn veranderd wordt en een doode wordt opgewekt, en alles in hen verzet zich tegen een Vaderliefde, die een eenigen Zoon aan het kruis doet nagelen om door dat offer te voldoen aan den eisch der gekrenkte rechtvaardigheid. Zij zouden zelf zoo geheel anders doen, zij zouden geen wonderen noodig hebben om hunne goddelijkheid te bewijzen en deze goddelijkheid liever getoond hebben in het voorkomen1) van de zonde bij menschenkinderen, dan in het offeren van een eenig kind, nadat die menschenkinderen eerst in de zondeval waren geloopen. Ze voelen er iets zoo bitter, bitter oneerlijks in: eerst de menschen scheppen ') Ik cursiveer. 2) L. cursiveert. met eigenschappen, die hen zeer zeker zullen doen vallen en hun daarna die val verwijten en ze ervoor straffen. En dan nog aan te nemen, dat de niet alleen almachtige dit gansch anders had kunnen inrichten, maar de alwetende dit alles reeds van tevoren wist, dat Hij, aleer de menschen in 't aanzijn te roepen, reeds wist, dat zij vallen zouden! Hoe, in vredesnaam, blijft er voor die arme verdoolden, wier lot reeds lang tevoren bepaald was, eenige verantwoordelijkheid over voor bedreven schuld! Indien hier schuld is, dan voorwaar niet bij deze slachtoffers, wier lot was voorzien en voorzegd, en die, door goddelijke almacht gedwongen, door een goddelijk raadsbesluit genoodzaakt, wel moesten vallen! Waren de menschen zondenvrij gebleven, dan ware het goddelijk raadsbesluit niet uitgevoerd. De ongehoorzaamheid in het Paradijs was dus, in eeuwigheidslicht beschouwd, eigenlijk gehoorzaamheid. De eerste menschen gehoorzaamden, en juist door overtreding, aan hetgeen de almachtige reeds van eeuwigheid her besloten had. Maar moest hun die „gehoorzaamheid" dan als vergrijp worden toegerekend ?" Hierop volgt nog: „In critiek op geloofswaarheden openbaart zich een zielerichting, en deze is het, die geloovige ouders met angst vervult. Te meer reden voor die ouders, om aan zulke critiek niet het zwijgen op te leggen. Laat de jongeren maar uitzeggen, volkomen eerlijk uitzeggen, wat er in hen omgaat, dan hebben de ouders de beste gelegenheid, invloed te oefenen. Doch ik zou nog verder willen gaan. Laat de jongeren niet alleen zeggen, wat ze denken, maar, kunnen ze niet meer bidden, verplicht ze dan niet tot een huichelend vertoon; voelen ze zich in de kerk niet meer thuis, dwing ze dan niet tot kerkbezoek. Er is geen grooter zonde dan de leugen en terecht wordt Satan de vorst der leugen genoemd." Deze aanhalingen nu samenvattend, kunnen we misschien tot een conclusie komen. Achtereenvolgens vernamen we: U In het Woord van God ligt op zich zelf geen kracht; de persoonlijkheid van den onderwijzer moet er de kracht aan schenken. Anders te beweren zou zijn Gods Woord vernederen. Dit werd nog geïllustreerd door een feit, waarbij een catechiseermeester de rol van duivel en een atheïstisch hoofd eener school de rol van den Heere Jezus vervulde. Tegelijk werd uit eigen ervaring meegedeeld, dat in een psalmvers de woorden wel directe macht hadden. 2. Het spreken over den duivel werd met nadruk bestreden en kindergemartel genoemd. 3. We hoorden een eigenaardige toelichting tot de gelijkenis van den verloren zoon. 4. Een verklaring van het scheppingswonder werd beproefd. 5. De twijfel in het kinderhart werd uitgeplozen en als waarheidszin verheerlijkt en bestrijding ervan afgewezen. Zoeken we nu naar een lijn, een draad, die deze kenmerken verbindt, dan vinden we een zeer geprononceerde verheerlijking, overschatting der persoonlijkheid. Vergun me, dit met een enkel woord toe te lichten. Ge kunt de zooeven genoemde kenmerken ook zoo lezen. !, Het Bijbelwoord krijgt beteekenis door de persoonlijkheid van den onderwijzer. 2. Onze persoonlijkheid is te goed, dan dat wij de herinnering aan hel en verdoemenis zouden noodig hebben om tot God te gaan. 3. Hoewel bij de gelijkenis van den Verloren Zoon de bedoeling zeer duidelijk is aangegeven: „Alzoo is er blijdschap in den hemel over één zondaar die zich bekeert" zijn wij toch gerechtigd met lessen van eigen vinding deze aan te vullen, waarbij een zekere ongerijmdheid voor oorspronkelijkheid mag gelden. 4. Het wonder is niet ver boven ons bereik; wij kunnen het ons eigenlijk best voorstellen. 5. Twijfel is de uiting onzer persoonlijkheid; die uiting mag niet worden tegengegaan; veeleer moet ze aangemoedigd worden. Ik meende niet te veel te zeggen, toen ik beweerde: In Jan Ligthart heeft de persoonlijkheid getracht het beginsel op zij te zetten. Hoe staat nu hiertegenover de Zondagsschoolonderwijzer? De Zondagsschoolonderwijzer heeft op zich genomen een grootsche taak. Hij neemt van de Ouders het belangrijkste deel der opvoeding, de godsdienstige opvoeding, gedeeltelijk over. Dat is hooger dan waarnaar de onderwijzer der Christelijke School grijpt. Hoe groot is deze verantwoordelijkheid. Medeopvoeder in de goddelijke dingen. Zeker is de vraag geoorloofd: Wat is bij zoo gewichtigen arbeid de beste gids? Zou het kunnen zijn ons eigen wisselend inzicht, afhankelijk van stemming en omstandigheden ? Zou ons eigen, dwalend verstand het pad kunnen wijzen ? Deze vragen beantwoorden zich zelf. Wie niet onder zich heeft den vasten grond der Schrift, die zal tot dit werk niet geschikt zijn. Want wij welen het allen: trek de wereld in met het Evangelie, er komt moeite en strijd. Ongedachte en onverwachte moeilijkheden, plotselinge, tijdelijke, langdurige. Maar zoo ge gelooft in de kracht van het Goddelijk Woord, een kracht, die het in zich heeft, en die waarlijk uwe minder of meer gelukkige uitlegging er niet in behoeft te brengen, dan zijt ge als een rots tegenover de golven der moeilijkheden. Dan ervaart ge, wat reeds da Costa zong in „De barre rots": 'k Zag een leger van golven den aanval beginnen, Zij liepen u aan Met schelden en slaan, Met schuimende woede ; maar zouden ze 't winnen ? Of ook over u heen heel hun menigte gaat, Zij breken, gij staat, Zij breken, zij wijken, Van veerkracht beroofd. Daar verheft gij het hoofd, Statig ziet men het prijken Met paarlen van 't zeenat, met edelgesteent Als van ziltige tranen bij 't zonlicht geweend. Dus ook menig in God vastgeworsteld gemoed. Niet, alsof deze onaantastbaarheid voor de moeilijkheden u eenigszins deze zou doen minachten en u niet tot de nauwkeurigste zorg bij uw werk zou verplichten. Eer is het tegendeel waar: hoe minder vrees, hoe meer zorg. Al weet ge, dat het zaad, dat ge zaait, goed is, dat het kiemkracht heeft tot veertig- zestig- en honderdvoudige vrucht, ge zoudt u een slecht landman toonen over den u toebetrouwden akker, zoo ge een vore voorbijgingt, zoo ge niet acht gaaft, waar uw zaad viel, zoo ge opgewekt naar huis keerdet met de overtuiging: ik was nogal opgewekt vandaag bij het zaaien, het zaad is stellig wel goed terechtgekomen. Hoe argeloos! Ge hadt zoo veel met uw eigen persoonlijkheid te doen, dat ge den akker kondt vergeten, ja zelfs, dat ge uw eigen graan kondt geven voor het graan der Schrift: steenen voor brood. Zoo mag het toch niet. Neen, als ge de Schrift opent, spreekt God, wiens stem het geratel onzer eigenwijsheid wel tracht te overstemmen, maar dit is toch niet ons ideaal, Gods stem alleen. Want voor zijn stem is het kinderhart juist zoo toegankelijk. Laat Jezus spreken tot het kinderoor, laat Hem kloppen aan de deur van het kinderhart, en tracht niet meer te zijn dan de overbrenger van zijn boodschap, de hand, waarmee Hij klopt. Zeker, ik weet het wel, dat is heel moeilijk. Achter den Meester te staan, zoodat niemand ons ziet en allen alleen Hem zien. Den schoenriem zijner voeten te ontbinden, opdat Hij kan binnengaan in het hart, dat Hem plaats heeft bereid. Weet wel, niet gij zijt geschikt, maar uw boodschap is geschikt. Gods Woord en het kinderhart passen bij elkaar. Waar ge in de wereld kinderen vindt, vertel hun van het kind, dat in Bethlehem is geboren, en overal vindt ge ooren, die willen luisteren. Waarom? Omdat het van een kind is? Zeker niet. Maar omdat het van een kind is, dat God is gebleven. De doeken, daar dit kind in leit, Zijn 't purper van zijn majesteit, zong Vondel. Dit wonder trekt het kinderhart. Dat doet het wonder in 't algemeen. Laat daarom het wonder spreken tot het kind, het onverklaarde wonder. Maar laat uw geloof spreken uit de eenvoudige vrijmoedigheid, waarmee ge het wonder vertelt, en aarzel niet, desgevraagd, tot het kind te zeggen: een wonder, dat begrijpen we niet, dat gelooven we alleen. Natuurlijk zegt ge dat niet verwijtend. Menschenzielen zijn te kostbaar, om ze met verwijten van u te stooten. En als Zondagsschoolonderwijzer wilt ge behouden, redden, zoeken het verlorene of wat dreigt verloren te gaan, zoo gij u onthoudt. Maar evenmin moogt ge den twijfel koesteren. „Twijfelen is uiting onzer persoonlijkheid" zegt Ligthart, zeker, onzer zondige persoonlijkheid. Die poogt aan den klem van Gods macht en majesteit te ontkomen en tracht daartoe zijn Woord te misduiden. Jan Ligthart prijst den twijfel, voedt op tot twijfel, wij voeden op tot het geloof. Daartoe behoeft ge echter niet te probeeren, het wonder te verklaren. Ik heb eens aan een Christelijke School hooren vertellen de geschiedenis der wijzen uit het Oosten. We waren gekomen tot de verschijning der ster, die buiten Jeruzalem de wijzen naar Bethlehem geleidde. De onderwijzer meende hierbij te moeten opmerken, dat dit geleiden door de ster niets bijzonders was. „Wie heeft niet wel eens de maan met zich mee zien gaan, als hij een eind weegs in den avond liep? Toen kwam er gelukkig verzet uit de klasse. Dit is alleen een poging, om eigen inzicht den voorrang te schenken boven het wonder. Waardoor het wonder verdwijnt. Wees niet bezorgd. De kinderziel aanvaardt het wonder, als bij God behoorend, gelijk de geloovige jubelt: Onze God is een God, die wonderen doet. Gelukkig! Wat zou er van deze arme wereld zijn geworden, zoo Hij ze niet had gedaan, en nog steeds deed! Ook moet ge u over den duivel niet te druk maken. Let op, hoe weinig de Schrift van hem zegt. De vijanden van onzen Heiland hebben zich wel heel druk gemaakt over den duivel. Ze wisten er alles van. De duivelen hadden een hoofd: Beëlzebub, dat was de handlanger van den Heer Jezus. De Heer bestraft alleen de duivelen, en waarschuwend spreekt zijne stem van de plaats, waar weening is en knersing der tanden. Zoo komt de Zondagsschoolonderwijzer beneden het Woord te staan, wordt hij dienaar van dit Woord. Verklaart hij niet anders dan Schrift met Schrift en herinnert hij zich steeds de rijke belofte: Leer den jongen de eerste beginselen, naar den eisch zijns wegs* als hij oud zal geworden zijn, zoo zal hij daarvan niet afwijken. Hier stelt de Schrift zelf methodisch, oordeelkundig onderwijs als voorwaarde en waarborg van vruchtbaar onderwijs. Om het laatste is het ons te doen. Daarom zei ik: Stelling 2. Bij den Zondagsschoolonderwijzer moet de persoonlijkheid onder de Schrift staan. Een tegenovergesteld gedrag zou ons werk met onvruchtbaarheid bedreigen. Omdat wij, menschen, helaas, telkens tegenvallen. Toen in Augustus 1792 het koninklijk paleis te Parijs bedreigd werd door een woedende menigte, deed de Zwitsersche lijfwacht, ten getale van tweehonderd, het uiterste om den koning, Lodewijk XVI, te beschermen. Ondertusschen vluchtte deze door een achterdeur uit het paleis en stelde zich in veiligheid. De Zwitsers, die hiervan niets wisten, vochten door, hun tegenstand verbitterde de menigte steeds meer, en alle Zwitsers kwamen tot den laatsten man om. Toen besloot de raad van het kanton Luzern deze gebeurtenis in de herinnering te doen voortleven. Op een rotswand aan het meer van Luzern werd het voorval uitgebeiteld met het onderschrift: „Vest op prinsen geen vertrouwen". Tot dergelijke ervaring zal steeds weer leiden ieder, die eigen persoonlijkheid tracht te stellen in de plaats der waarheid. Wie telt het aantal menschen, die op deze wereld de waarheid hebben aangenomen, meenden aan te nemen althans, en niets anders dan een mensch aannamen, om straks, als de mensch hen teleurstelde, te beweren, dat men met de waarheid bedrogen uitkwam en dus de waarheid loslieten ? Het is zoo verleidelijk. We doen het zoo graag: den lof, die aan de waarheid toekomt, voor onszelf in ontvangst nemen. Ik weet niet, of de Samaritaansche de boodschap aangenaam in het oor klonk: „Wij gelooven niet meer om uws woords wil • want wij zelf hebben gehoord en weten, dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld". Het heeft me altijd toegeschenen, dat het een beetje hard klonk; maar tegelijk heb ik er een afdoend bewijs in gezien, dat deze Samaritaansche haar werk uitstekend had gedaan. Zij was niet meer dan boodschapper geweest. Hij, haar Heiland, was alleen de Redder der wereld. Voortreffelijke vrouw, uitstekende Zondagsschoolonderwijzeres; deze zelfstandigheid der nieuwgeloovigen is uw roem. Oij hebt vele zondaren bekeerd van de dwaling huns wegs en een menigte van zonden bedekt. Hoe vernederend was voor uwe persoonlijkheid de verkondiging van het Evangelie: Ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb, is deze niet de Christus ? Was het noodig, het zoo te doen ? Hadt ge niet kunnen verH?Trn'-.uw eigen ver,eden °P le rakelen ? Zou het u niet aantrekkelijker hebben gemaakt als verkondiger van den Christus? Uw vroeger altijd geblankette wangen, uw verleidelijk oog spraken luid genoeg van uw verleden. Wat deedt ge het nog eens te vermelden ? os Maar deze vrouw wilde geen menschen tot haar brengen: dat t * za v!!2f:ger gewild; ze wilde ze nu tot den Christus brengen, lot den Christus, die zondaren behoudt, waarvan zij de voornaamste was. Dat moeten deze menschen weten; want ook zij zijn zondaars, die zullen behouden worden door genade, maar ontdekkende genade. Daarom moet ze den Christus prediken als zondares niet als heilige. w/"et.. gewaad van den heilige paste haar niet, het past ons niet wij zijn geen heiligen. Ook voor onze leerlingen niet. Jezus neemt de zondaars aan. Dat is het refrein van het lied der verlossing, dat wij onze leerlingen moeten leeren zingen. Dit brengt me tot het laatste kenmerk van Ligtharts Zondagsschool-onderwijs : de Heiland der wereld ontbreekt erin. Nergens vindt ge Jezus. De eenige Naam, die onder den hemel gegeven is £™ ™?Pscnen zalig te maken> die Naam 's er niet. In de duizend bladzijden van Ligtharts Jeugdherinneringen en opstellen over opvoeding komt Hij niet dan sporadisch voor, en nergens vormt Hij het middelpunt zijner opvoedkundige gedachten. In de artikelen, die in 't bijzonder aan godsdienstonderwijs gewijd zijn, staat Hij nergens. Zelfs niet in de schuldbelijdenis. Dit is een afdoend kenmerk. Het is de scheidingspaal tegelijk. Ook de verklaring van de zelfoverschatting, waartoe alle zoeken naar God buiten Golgotha om, moet leiden. Daarom is Ligthart niet tot een religieuse opvoeding gekomen. Hij streefde naar Godskennis buiten Jezus om; die kennis gebaseerd op de kennis der natuur en belicht door een Bijbelsch zaakonderwijs. Dit oordeel klinke hard; het is uit den mond van Ligtharts vriend Casimir. Deze schrijft in „Ligthart herdacht" blz. 230: „Was er dan een godsdienstige opvoeding? Hoe moest die gegeven worden ? Dit vraagstuk heeft Ligthart in het laatst zijns levens zeer bezig gehouden. Hij hoopte eenerzijds voor Zondagschool en catechisatie een leerplan te ontwerpen, dat ik kortweg zou willen aanduiden als een bijbelsch zaakonderwijs. Hij wenschte nauwkeurige kennis van het Joodsche land, van zijn zeden en gewoonten, een ordelijke behandeling der bijbelsche geschiedenis. Maar, al kan dit alles op doelmatige wijze een verstandelijke sfeer scheppen, gunstig voor het ontwaken en den groei van het godsdienstig zieleleven, het was geen religieuse opvoeding. Hij ontkent ook niet de waarde van godsdienstige vormen en godsdienstoefeningen, maar was niet blind voor het vele kwaad, dat zij aan kinderen hebben gedaan. Hoe dan? De dood verhinderde hem, er een oplossing aan te geven." Ik eindig. Waar men niet gaat door de eenige deur, die de Herder der schapen heeft opengesteld, daar maakt men zelf een deur; dan leidt men het kind niet tot Jezus, maar tot zich zelf en staat alzoo het behoud van den leerling in den weg. Men predikt niet den Christus, maar zichzelf. Hiervoor bewaart alleen een telkens terugkeeren tot den voet van het kruis. Waarom ik dit alles in herinnering breng? Er is een LigthartComité, dat zijne geschriften wil verspreiden tegen lagen prijs. ^ Een merkwaardig verschijnsel. Teeken van strijdlust. Een strijd gericht tegen ons, die het Woord boven alles willen behouden. Want het is bij Ligthart als bij de Genestet: hij bestrijdt ongeloovigen van de Jan-Rapsoort en geloovigen, maar de Bijbelgeloovigen het meest. Schreef niet de Genestet eens: GIJ EN WIJ. Naar uw eng, fantastisch hemelpoortje Strompelt Gij, op 't afgebakend pad, En Uw reisweg schijnt U, woord voor woordje, Voorgeschreven op een heilig blad. Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zweven, zoeken, lijden wij. Nachten dalen, hooge watren komen, En wij zijn zoo rustig niet als Gij. Dit is de toon, dien gij ook bij Ligthart hoort. We zullen het ons moeten getroosten. Bekrompen, enghartig — maar toch niet enghartiger dan de apostel Johannes, toen hij schreef: „Een iegelijk, die belijdt, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren".