CB fÊ Z Zending op de School ENQUÊTE BETREFFENDE ZENDINGS-ONDERWIJS OP DE CHRISTELIJKE SCHOLEN IN NEDERLAND (Ingesteld in 1937 door de Onderwijzers-Zendingscommissie) ll'TGAVR VAN DE ONDERWIJZERS-ZENDINGSCOMMISSIE |H H ZEIST 1938 // li De Zending op de School ENQUÊTE BETREFFENDE ZENDINGS-ONDERWIJS OP DE CHRISTELIJKE SCHOLEN IN NEDERLAND (Ingesteld in 1937 door de Onderwijzers Zendingscommissie) UITGAVE VAN DE ONDERWIJZERS ZENDINGSCOMMISSIE ZEIST 1938 ONDERWIJZERS-ZENDINGSCOMMISSIE. Doel der O.Z.C. is: te bevorderen, dat door middel van het Christelijk Onderwijs liefde voor de Zending worde gewekt. De O.Z.C. wordt gevormd door: K. v. Dijk, Gepens. Algem. Insp. v. Ond. in Ned. Indië, Alb. Perkstraat 51, Hilversum,Voorzitter. D. J. Coumou, Gepens. Ind. Schoolhoofd, Platolaan 31, Zeist, Secretaris. H. Maaskant, Gerard Doulaan 17, Hilversum, Penningm., Postrek. 125115. Ds. H. D. J. Boissevain, Secr. v. d. Zendingsstudie-Raad, Utrechtsche Weg 64, Zeist. H. A. v. d. Hoven v. Genderen, Beukelsw. 9b, Rotterdam. J. P. Alstein, Treebeek. Mej. C. M. Hobma, Melkmarkt 22, Zwolle. P. B. Spijksma, Bergum. H. Rozema, Hoofd Ger. School, Zuidwolde. S. Stemerding, Roodelaan 22, Voorburg, afgev. v. C.V.O. A. de Jong Ezn., Madoerastraat 17, den Haag, afgev. v. d. Schoolraad. Mej. S. Voogd, Stadhouderslaan 84, Schiedam, afgev. v. dVereen, v. Chr. O. en O. J. J. Janse, Jacob Catslaan 28, Zeist, afgev. v. d. Vereen, v. Chr. Mulo. Mej. W. E. v. d. Beke Callenfels, Zetten, afgev. v. d. Vereen, v. Prot. Kweeksch. pers. J. G. v. Ditmarsch, Adr. Beyerkade 28, Utrecht, afgev. v. d. Unie v. Chr. O. en O. DEEL L WAAROM DE ENQUÊTE WERD DfGESTELD EN HOE ZE TOT STAND KWAM. Steeds meer is de laatste jaren aandacht geschonken aan den geestelijken nood der Zending. In de jaren, toen er voldoende geld binnenkwam om het werk in Indië te doen, werd daaraan geen of niet voldoende aandacht gegeven. De crisisjaren, waarin ook de geldelijke offers voor het Zendingswerk steeds minder werden, hebben verschillende personen voor de vraag gesteld: „Waaraan ligt dit?" En men meende, dat de oorzaak wel in de eerste plaats kon liggen in de weinige geestehjke belangstelling, die er voor dit werk is bij de Christelijke Gemeente in het algemeen, bij vele Christenen individueel. Men gaf zijn gaven voor den Zendingsarbeid, maar vergat men daarbij niet te veel het gebed voor de Zending en den Zendingsarbeider, was er blijdschap bij de Christelijke Gemeente over den zegen, die vooral de laatste decennia op het werk onder Heidenen en Mohammedanen rustte? Er werd aan getwijfeld, doch met zekerheid kon men het niet beweren. Vandaar, dat men het in die richting ging zoeken. Of die opvatting de juiste was, kon alleen geconstateerd worden, indien in verschillende organisaties,, kerken en scholen een onderzoek werd ingesteld, hoe het met die geestehjke belangstelling stond. Eerst, wanneer men volkomen op de hoogte was, kon een juiste diagnose gesteld worden en zou het ook mogelyk zijn, de noodige maatregelen te treffen om in een eventueel tekort verbetering aan te brengen. Zoo nam de Commissie voor Zendingspropaganda, bestaande uit o.a. afgevaardigden van den Centr. Bond voor Inw. Zending, den Zendingsstudie-Raad, het Ned. Bijbelgenootschap, de Commissie voor Samenwerking t.z. de Alg. Chr. Soc. Bonden en het Chr. Nat. Vakverbond, de Contactcommissie v. Orth. Prot. Chr. Jeugdorganisaties, het initiatief een enquête in te stellen bij diverse vereenigingen, wat daar aan Zending „gedaan" werd. Genoemde Commissie verdeelde het werk onderling en droeg de enquête op de scholen op aan den Z.S.R., die het op zjjn beurt overdroeg aan de Onderwij zers-Zendmgs-Cammissie. Deze laatste was van meening, dat zoo'n enquête juist iets voor haar was. Immers het doel der O.Z.C. is: „te bevorderen, dat door middel van het Christelijk onderwijs liefde voor de Zending worde gewekt". Jaren lang heeft de O.Z.C. met grooten ijver, opoffering van tijd en krachten naar dit doel gestreefd, maar de juiste weg was nog steeds niet gevonden en men wist niet, of niet voldoende, hoe het met het Zendingsonderwys op onze scholen gesteld was. Is er liefde voor de Zending bij de onderwijzers? Heeft men daar warme belangstelling voor den Zendingsarbeid? Neemt het Zendingsonderwijs een plaats in onder de andere vakken? Zietdaar enkele vragen, die bij de O.Z.C. leefden, maar waarop geen afdoend antwoord te geven was. Gezien de practyk van de achter ons liggende jaren, de jaren, waarin de O.Z.C. haar werk deed, meende ze echter, dat die liefde voor de Zending niet zoo heel groot was en de Zending niet zoo'n heel groote plaats innam op de Christelijke scholen in ons land. Bewijzen kon men dit echter niet en daarom was de Commissie zeer ingenomen met het voorstel, deze enquête ter hand te nemen. Slaagde die enquête, dan eerst kon men precies zien, wat er gebeurt, waarin te kort geschoten wordt, wat gedaan moet worden om in dit tekort verbetering aan te brengen. Wie dit goed begrijpt, kan er niet by, dat een Hoofd van één onzer Christelijke Scholen durfde schreven: „MTf- In antwoord op Uwe missive van Sept. 1937, meld ik U, dat ik, in overleg met het verdere personeel der school besloten heb, de gestelde vragen niet te beantwoorden. De reden dezer weigering is, zooals U natuurlijk wel begrijpt, dat we 't papieren toezicht op onze scholen niet wenschen te bevorderen" (Onderstreping van den rapporteur). Bij het lezen van een dergelijk epistel wrijft men zich de oogen uit en vraagt zich af: „Is dat een Hoofd van een Christelijke school, heeft die man iets begrepen van wat de O.Z.C. bedoelt, is er bij zoo iemand sprake van eenige liefde voor de Zending, voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk? Want het gaat hier geenszins om eenig toezicht op de scholen. De O.Z.C. heeft niet het minste recht eenig toezicht ïdt te oefenen, wenscht dat ook in geen enkel opzicht te doen. De O.Z.C. wenscht niet anders dan mede te werken de Zending een plaats te geven in het onderwijs, de Zending de plaats te geven, die haar toekomt. Evenmin als de Zending zelve een liefhebberijtje is van enkele personen of kerken, maar gedreven moet worden, omdat het geldt een bevel van den Koning, evenmin is bet een liefhebberijtje van de O.Z.C. zich met deze dingen te bemoeien. Veel gemakkelijker ware het voor de leden der Commissie zich niet in te laten met deze dingen, maar dat mag zij niet. De leden der Commissie zijn er tot in het diepst van hun ziel van overtuigd, dat Zendingsonderwijs thuis behoort op de Christelijke scholen, hetzij opzettelijk gegeven of occasioneel en zy •wil niet anders dan stimuleerend werken, aanwijzen, hoe men dat werk het beste doen kan, Indië en de Zending nader brengen tot het kind. Moet een kind dan reeds van deze dingen weten? Een normaal denkend Christen kan niet anders dan volmondig zeggen: ..Natuurlijk". Het schijnt echter niet zoo natuurlijk te zijn. Was er niet kort geleden in een onzer groote steden een vader, meelevend gemeentelid, die verontwaardigd vroeg of kinderen ook al met Zending „lastig gevallen" moesten worden, toen een zijner kinderen enthousiast thuis kwam van een Kinder-zendingsbij eenkomst ? Wij meenen, dat men juist bij de kinderen beginnen moet. O.i. geldt nog steeds, wat nu bijna twintig jaar geleden geschreven werd door Wielemaker in zijn, nu misschien wat verouderd, maar toch altijd nog mooie boekje „School en Zending": „Zonder onderwijs wordt geen kennis verkregen van hetgeen buiten den kring der onmidddeltijke waarneming valt. Die kennis is onafwijsbare voorwaarde voor belangstelling en liefde. En belangstelling en liefde mag toch geëischt worden voor een arbeid, waartoe de Heer Zyn Gemeente geroepen heeft en die voor haar levensvoorwaarde is. Nog altoos leeft in die Gemeente te weinig besef van haar Zendingsroeping of laten we liever zeggen, van het voorrecht, dat zy Zendingsarbeid doen mag. Zal dit besef levendiger worden, dan is het noodig, dat het reeds in den kinderleeftijd worde gewekt. Reeds het kind moet gevoelen, dat het Jezus niet kan liefhebben en tegelijk dengene, die Jezus nog niet kent, aan zijn lot overlaten. Er moet met nadruk op gewezen worden, dat het Zendingsonderwijs niet berust op de overweging, dat ook het kind voor de Zending moet geven of daarvoor propaganda maken. In het algemeen is dit niet de taak van het kind; we keuren het natuurlijk niet af, als het spontaan geschiedt, doch moedigen het evenmin te sterk aan. Als we het kind zoover kunnen brengen, dat het de Zending kent en liefheeft, komt het vanzelf wel tot medewerking. We geven ook Zendingsonderwijs, wyl zonder dit de gezichts- kring van het kind kleiner is, dan wij dien wenschen. De Christen als zoodanig stelt belang in het leven der volken en, het meest van al, in hun verhouding tot God en de eeuwige dingen en Hij wil, dat ook het kind daarin belang Stelle, in zooverre zulks mogelijk is. Het Zendingsonderwijs breidt in sterke mate den gezichtskring uit ook over meer materieele dingen. Het geeft aanleiding om te spreken over reizen te water en te land, over woning, voeding, kleeding, taal enz. van allerlei volken. Onze koloniën komen juist door het Zendingsonderwijs, dat het wekken van belangstelling beoogt, meer ter kennis van onze leerlingen. De groote massa heeft geen voelbaar onmiddellijk belang bij ons ovérzeesch bezit en voelt voor onze Oost en West niet méér dan voor Japan en Canada. Doch heeft het Zendingsonderwijs eenmaal de belangstelling op onze koloniën geconcentreerd, dan is er kans, dat deze blijvende is, vooral als men er voor waakt, dat zij ook na de schooljaren onderhouden en, zoo mogelijk door persoonlijk contact met de Broeders en Zusters, die in de Zending arbeiden, versterkt worde. Doch het voornaamste motief voor het Zendingsonderwijs vinden wij in de Schrift, die ons roept de hinderen te onderwijzen aangaande den wil en het werk des Heeren. Wij witten hun laten zien, dat God niet minder in het heden dan in het verleden Zijn macht en liefde openbaart, dat Jezus Christus gisteren en heden en in der eeuwigheid dezelfde is". Het is met het Zendingsonderwijs. zooals we kort geleden lazen in een artikel in „Woord en Daad": „Naast prediking is de bekendmaking met de Christehjke daad van hooge beteekenis is; het dadenleven toch is sprekend-concreet. Inen Uitwendige Zending brengen de jeugd in aanraking met groote, trouwe karakters, met mannen en vrouwen, wier leven een breed, lichtend spoor heeft nagelaten. Meer dan ooit is 't in onze dagen broodnoodig, de jeugd te laten zien en aanvoelen, dat levend Christendom nog andere dan statische beteekenis heeft, zich uitend in allerlei Christelijke gewoonten. Noodig is het te beseffen, dat echt Christendom dynamisch is van aard, dat 't onze levensmotor doet draaien met blij-vluggen slag; dat zulk Christendom wekt, aanvuurt en aandrijft tot blij-gestagen arbeid, dat 't ons leven blij, sterk, geestdriftig maakt. In- en Uitwendige Zending toonen ons, dat Christendom ook buiten de school, kerk en catwhi- satie beteekenis heeft en dat in maatschappelijk opzicht levend Christendom vaak wegbanend is geweest". Waar de Onderwijzers-Zendingscommissie deze aanhalingen geheel onderschrijft, meende zij, dat deze enquête geheel op haar weg lag en, ondanks bovenvermelden brief, meent zij dat nog. Het moge zeer te betreuren zijn, dat niet alle Hoofden van scholen de vragenlijsten ingevuld terugzonden, het aantal antwoorden, dat binnenkwam, is toch wel voldoende om te kunnen beoordeelen, of de Zending op de scholen de plaats inneemt, die haar toekomt, om in te zien, waarin hier tekort geschoten wordt, om zich te kunnen beramen op middelen, die moeten worden aangewend om in het tekort te voorzien. Met dankbaarheid worde hier nog gememoreerd, hoe ook vele Hoofden van scholen zich niet tevreden stelden met een bloote beantwoording der vragen, maar zich bovendien nog de, moeite getroostten in een min of meef uitvoerig schrijven ons aan te moedigen, te vragen om inlichtingen, te wijzen op het groote tekort, dat er in dezen bestaat, om aan te wijzen, hoe dit tekort zou kunnen worden weggewerkt. In een volgend gedeelte van dit rapport hopen we nog nader op deze brieven terug te komen. DEEL n. DE ENQUÊTE; WELKE VRAGEN WERDEN GESTELD EN HOE DE BEANTWOORDING WAS. De eerste vraag, waarvoor de Commissie zich bij deze enquête gesteld zag, was deze: „Hoe kunnen wy ze zoo inrichten, dat het voor de Hoofden van scholen het minste bezwaar oplevert, ze te beantwoorden? Wordt de vragenlijst te lang, dan loopt men de kans, dat de Hoofden, toch al genoeg belast met administratieve beslommeringen, er niet toe komen ze te beantwoorden; maakt men de lijst te kort, dan krijgt men niet voldoende inzicht in wat er gebeurt en gebeuren moet. Verschillende concept-vragenlijsten werden samengesteld, onderworpen aan het oordeel van daartoe bevoegde personen, hier wat bekort, daar wat aangevuld en zoo kwam men eindelijk tot den definitieven vorm, die ook door de Schoolcommissie van den Zeister Hulpraad voor de Zending als de beste werd geaccepteerd. Begin October ging de enquête in zee. Aan ruim tweeduizend scholen in ons land werd onderstaande vragenlijst gezonden: ONDERWIJZERS-ZENDINGSCOMMISSIE. Enquête-vragen voor de Lagere en U.L.O.-Scholen. 1 a. Heeft de Zending een plaats in Uw onderwijs? lb. Ook de Inwendige Zending (Evangelisatie en alle Christelijk-maatschappelijke arbeid) ? 2. Wordt de Zending occasioneel behandeld, b.v. bij bijbelse, algemene, vaderlandse of kerkgeschiedenis, alsmede bij aardrijkskunde, taal, lezen en zingen; of zyn er speciale uren op Uw rooster uitgetrokken voor zendingsonderwijs? a. Occasionele behandeling. 1. By welk van de bovengenoemde vakken wordt de Zending occasioneel door U behandeld ? 2. Indien U eventueel geen zendingsonderwijs op vastgestelde uren geeft, hebt U daar een bepaalde reden voor? 3. Mocht Uw antwoord in 't algemeen negatief moeten luiden, zoudt U dan bereid zijn om er toe mede te werken, dat er in datgene, wat ook U zeker wel als een tekort beschouwt, een wijziging ten goede kome? b. Behandeling volgens het leerplan. 1. Indien de Zending in Uw leerplan is opgenomen, in welke leerjaren behandelt U dan de Zending en hoeveel tijd is er voor uitgetrokken? 2. Hebt U leermiddelen en handleidingen te Uwer beschikking t. b.v. dit vak; en zo ja, welke? 3. Bepaalt U zich bij de behandeling tot een speciaal zendingsterrein (resp. tot de behandeling van enkele der voornaamste takken van de arbeid der Inwendige Zending), of behandelt U de Zending in 't algemeen? c. Algemene vragen. 1. Wordt er ook een kinderzendingsblad bij U op school uitgedeeld? Zo ja, welk? en in hoeveel exemplaren? 2. Maakt U wel eens gebruik van de z.g. zendingskisten *) van de Zendingsstudie-Raad te Zeist? *) Collecties ethnographica met beschrijvende tekst, benevens een geheel op de collectie Ingesteld zendingsverhaal. De ZendingsstudieRaad heeft een 10-tal van deze collecties. 3. Zijn er ook zendingsboeken in Uw schoolbibliotheek? Zo ja, hoeveel ongeveer? En worden deze veel of Weinig gelezen? 4. Wordt er bij U op school geregeld voor de Zending gecollecteerd? 5. Hebt U naar aanleiding van deze enquête nog opmerkingen of wensen? Bij deze vragenlijst werd nog de volgende circulaire ingesloten, waarin werd aangegeven, wat de bedoeling was. ONDERWIJZERS-ZENDINGSCOMMISSIE. ZEIST, September 1937 JLi* ö. 't Is niet zonder grote schroom, dat wij ons tot U wenden met het verzoek om ons behulpzaam te zyn een enigszins volledig overzicht te krijgen van wat er op de Lagere en U.L.O.-scholen gedaan wordt in het belang van de zendingsopvoeding. Dat nog geenszins bereikt is wat bereikt kan worden, zult U zeker wel met ons eens zijn. En daarom moet bij de huidige nood der Zending, die wij minder zien als een financiële, dan wel als een geestelijke nood, alles worden gedaan wat mogelijk is om onze jonge generatie te doordringen van onze grote verantwoordelijkheid tegenover Indië (Oost en West) in 't algemeen en wat de christenen betreft, tegenover de Zending in 't bijzonder. Deze overweging bracht ons ertoe om bijgaande enquête op touw te zetten in de hoop, dat er allerwege uit de beantwoording der vragen, sympathie voor ons streven zal blijken en wij straks door de uit Uw antwoorden opgedane ervaringen. U des te beter zullen kunnen adviseren en op allerlei wijze van dienst zijn. Om b.v. iets te noemen: de Zeister Hulpraad tot verbreiding van kennis der Zending heeft het plan opgevat de gehele nederlandse zendingsliteratuur onder de loupe te nemen en heeft daarvoor een speciale commissie benoemd, die het beste uit deze literatuur zal indelen in rubrieken voor jongere en oudere leerlingen van scholen (leer-leesboeken); voorts wat geschikt is om op te nemen in schoolbibliotheken (zendingsboeken van belletristische aard), zendingsliederen en zendingsbladen voor de kinderen, kaartenmateriaal, zendingsplaten, handleidingen, voor den onderwijzer, enz. enz. Wat de vragen van de enquête betreft , wij hebben ons opzettelijk, om niet te veel van Uw tijd te vragen, tot een miTiimiim aantal beperkt en ons ook gerealiseerd, dat de vragen zo moesten gesteld zijn, dat de beantwoording daarvan kort zou kunnen worden samengevat. De vragen spreken voor zichzelf en behoeven nauwelijks toelichting. Alleen zouden vrij er nog in 't bijzonder de aandacht op willen vestigen, dat in aansluiting aan de 2 eerste vragen, sub 1 a/b en 2, alleen de vragen onder A of onder B beheoven te worden beantwoord, maar in beide gevallen ook die onder C. Gaarne zouden wij Uw antwoord vóór 1 NOVEMBER te gemoet zien aan het adres van den Secretaris: Platolaan 31, Zeist In het vertrouwen, dat U in de beantwoording dezer vragen ook zult willen medewerken tot het bereiken van het doel dat we ons voorstellen en dat ten slotte toch ook weer een kleine schakel wil zijn in het grote werk der uitbreiding van het Koninkrijk Gods, zijn wij met vriendelijke groeten, namens de Cmderwijzers-zendmgscommissie, D. J. COUMOU, Secretaris. K. VAN DIJK, Voorzitter. PS Wü maken van. deze gelegenheid gebruik om Uw bijzondere aandacht nog eens te vestigen op het door ons uitgegeven «ndingsgidsje 1935/36. Een beperkt aantal van deze uitgave (thans de 6e) is nog over. De prijs is feitelijk f 0.10 en het boekje kan besteld worden door storting op de postrekening 125115 van onzen penningmeester, den heera MAASKANT, Ger. Doulaan 17, Hilversum. Maar daar het gidsje alweer 2 jaar geleden verscheen, kunnen zrj, die het nog niet kennen, ook een gratis-ex. ter kennismaking op aanvrage verkrijgen. Zoo had dan dit werk der Onderwijzers-Zendingscommissie een aanvang genomen en met begrijpelijke spanning werd afgewacht, wat het resultaat zou zijn. Enkele leden van het Moderamen waren sceptisch gestemd en vreesden, dat slechts weinig antwoorden zouden binnenkomen, andere waren meer optimistisch en geloofden, dat het wel zou meevallen. De optimistische verwachting is met beschaamd: reeds enkele dagen na het verzenden der lijsten kwamen de antwoorden met 50 tot 100 tegelijk binnen en m totaal werden ongeveer 750 ingevulde vragenlijsten terugontvangen. Vergelijkt men dit aantal met het getal, dat verzonden was, dan zou men geneigd zijn te zeggen: „Er is toch maar ruim een derde deel van het totaal binnengekomen . Het ontvangene was echter van dien aard, dat de Commissie er tamelijk goed door op de hoogte komt van wat er op de scholen leeft en er voldoende haar conclusies uit kan trekken. Desniettemin blijft het te betreuren, dat zoo velen het antwoord niet inzonden. Was dit een gevolg van laksheid, gevoelde men er niet voor, doet men op die scholen niet aan Zending? Dit waren vragen, die opkwamen, maar waarop de Commissie geen antwoord kan geven. Hoe het zij, de 750 antwoorden waren de aandacht der Commissie ten volle waard en met blijdschap zette deze zich aan de taak, die antwoorden in een rapport te verwerken om ze zoo ten nutte van haar eigen taak en van het werk op de scholen te doen strekken. Dat bij velen de enquête een gunstig onthaal vond, bleek in de eerste plaats uit de vele aanteekeningen, die verschillende Hoofden van scholen op de lijsten maakten. Dat een enkele meer zag naar de spelling er van, dan naar de zaak, waar het om ging en als „wensch" te kennen gaf „dat er „fatsoenlijk Nederlandsen" geschreven worde", verzonk in het niet bij zoovelen, die ons Gods zegen op het werk toe- I, wenschten, de enquête toejuichten, met belangstelling uit- f zagen naar de resultaten er van. Verder waren er heel wat Hoofden van scholen, die zich de f moeite gaven, een grooter of kleiner schrijven bij de vragen- J lijsten te voegen, waarin ze hun meening te kennen gaven over „De School en de Zending". Het zij ons vergund uit enkele van die brieven een gedeelte aan te halen, wat niet beteekent, dat de Commissie die geheel voor haar rekening neemt. Eén Hoofd schrijft: „Telkens stuit men op de wel vaak niet uitgesproken, maar toch aanwezige meening, dat de Zending een zeker liefhebberijwerk is van een bepaalde groep van Christenen. De propaganda voor het Zendingswerk zal aan dit kwaad de volle aandacht moeten wijden Het Christelijk leven is één geheel, men kan net niet in stukjes knippen. Wel heeft ieder zijn eigen taak in een bepaald onderdeel, maar dit mag niet leiden tot onverschilligheid voor de andere onderdeden, waarom we niet veel meer soms kunnen doen dan belangstelling hebben, bidden en geven. Dit is echter onze taak ten allen tijde en voor alle onderdeelen van het werk in Gods Koninkrijk. Eén ónderwijzer, die dit ziet, kan niet aan de Zending voorbijgaan, kan er niet over zwijgen. Van harte wensch ik U sterkte bij én zegen op Uw werk". Uit een anderen brief: „Voor zoover ik kan nagaan, laat het Zendings-onderwijs op de meeste scholen zeer veel te wenschen over. Nooit heb ik een school meegemaakt, waarhet behandeld werd." (Cursiveering van den rapporteur). Een derde schrijft: „Met groot genoegen heb ik voldaan aan het verzoek van den Z.S.R. en zend U bij dezen de ingevulde lijst terug. Het door U beoogde doel verdient de toejuiching van alle collega's en kan, onder 'sHeeren zegen, mede werkzaam zijn tot de uitbreiding van Zjjw Koninkrnk. Jong gewend, oud gedaan, maar de ouderen znn vaak zoo moeilijk te bewegen, daar hun liefde voor het Zendingswerk zoo gering is. Oorzaak? M.i. voor een zeer groot gedeelte onvoldoende kennis. Wanneer deze van jongsaf bijgebracht wordt, is het mogelijk er later bü aan te sluiten of er op voort te bouwen. Helaas weten w«, onderwijzers, er vaak zoo weinig van, probeeren het een keer, verdrinken in de stof en geven het dan maar weer op. Moge deze enquête het begin zijn der mobilisatie van alle Christehjke scholen in ons vaderland voor den Zendingsarbeid'. Weer een ander: „Is er voor ons gewone schoolonderwijs niet iets te doen b.v. zooals de Ned. Wagsschoolver. dat doet? Ik gebruik deze aanwijzingen, nL die der JN.Z..V. ook voor'de school maar had daarvoor liever iets meer en ja.. ook iets dieper op het wezen der Zending ingaande . Een volgende schrijft: „Kennis van de Zending is ontstellend gering b* de leerkrachten. Beter gezegd: de meesten weten er niets van. Tot voor kort wisten zeker 5 van de 7 onderwijzers niet, wie Nommensen was en heelemaal niet ziin terrein. De Kweekscholen moeten hier meer leidend en dwingend optreden, bezielend les geven en geen akelig uittreksel meegeven om te laten memoriseeren, om daarmede het schuldige geweten te- ontlasten met de opmerking dat er toch aan Zendingsgeschiedenis „gedaan is. Inderdaad. Zóó gedaan, is 't er mee gedaan!" 'n Kwaad ding is ook, dat er vaak leerkrachten binnenkomen, opgeleid aan Openbare Kweekscholen. Diej weten ' Semaal van geen toeten of blazen, 'k Vraag me dikwrjls af, hoe dat toch goed moet komen. KweekWilt ge de scholen bereiken, begin dan met de KweeK scholen met de volle 100 %. Van onder op. Ze moeten daar maar beginnen met uit het hoofd te leeren, wat Oosterlee geschreven heeft over de Zending". Ten slotte nog één aanhaling uit een brief van een Hoofd dat er, naar we vreezen, niet veel „aan doet": -Hier wordt alleen de Zending behandeld, voorzoover dat kan zonder de kerkelijke hartstochten te prikkelen" (