OPEN BRIEF CB 20798 AAN HET HOOFDBESTUUR VAN HET NEDERLANDSCH ZENDELING :: :: GENOOTSCHAP :: :: EN ANDERE ZENDINGSCORPORATIES K 1505 OPEN BRIEF AAN HET HOOFDBESTUUR VAN HET NEDERL. ZENDELING-GENOOTSCHAP EN ANDERE ZENDINGSCORPORATIES. MOTTO: „We zijn met de zending op den verkeerden weg", of „de zending geregeerd door de kinderen van zendelingen". Hooggeachte Heeren! 't Is na zeer rijp beraad en na veel gebeds en zelfonderzoek, dat ik U onderstaande regelen ga schrijven, dat ik ze U MOET schrijven; kome, wat komt, de nood is mij opgelegd. De grootste zonde mijns levens zou ik begaan door thans te berusten en deze regelen onder me te houden, nu, nu ik, zonder eenige vertroebeling, de zaak, waarover ik wil schrijven, klaar en helder voor me zie. Niet dat ik U op iets nieuws wil wijzen. O, neen; reeds lang voor mij wezen bestuurders «i Uw eigen kring op 't groote kwaad, waardoor ons werk, dat heerlijke, groote werk, met lamheid werd geslagen. Van Uw kant berustte zoo'n enkel gehoorde stem echter op louter theorie, kwam vaak voort uit theoretische overwegingen, en ging daarom even spoedig weer onder als ze gehoord werd; OMDAT U, rond de groene tafel, een eigen theorie had opgebouwd, in welks gareel wij zendelingen loopen en mat worden, een theorie, 'k geloof het gaarne, door U biddend in elkaar gezet en ook beproefd genoemd, maar die in werkelijkheid zoo wreed is, dat hier wel bijzonder veel van Gods toelating gevergd wordt. De vele berustende, zwijgende B.B. en Z.Z. zendelingen, die den lijjfensweg loopen, dien wij sinds 14 dagen zijn ingetreden, roep ik toe (met een kleine variant) de woorden van Nicolaas Beets in zijn „Johanna Gray", wanneer deze heldin de bijl des beuls reeds boven haar hoofd weet: „Doch gij zwijgt, gij berust in de hardheid Uws lots", „Ook de wreedheid der menschen is toelating Gods", een wreedheid, door U niet zoo bedoeld, maar nochtans een wreedheid, een snerpende, de jaren door schrijnen de wreedheid. Spreek niet meer mijne Heeren van Gods zegen, spreek slechts van Zijn toelatingen erken hierin de grootheid en lankmoedigheid Gods. Uit de dwaasheid van menschen weet God nog "wel iets goeds, iets groots soms tot stand te brengen. Maar toch moet dit God zeer bedroeven. Maar genoeg, thans>en stem uit de practijk, een stem, die (God'verhoede het) niet gesmoord zal worden, zooals de enkele stem'uit Uw eigen midden; thans een stem uit de practijk, een stem uit een gefolterd ouderhart. Luistert mijne'HH. luistert, om Gods wil, luistert; 't gaat om 't gewicht van menschenzielen, 't gaat ten slotte om de''massabekeering in deze eeuw zelf. Den lsten van deze maand, den lsten ]uli, brachten we onze Maria naar school. Niets geen bijzonders, een gewone zaak; iets, wat duizenden en'duizenden andere ouders ook doen: Op 6-jarigen leeftijd hunne kinderen naar school brengen, en zij doen het met vreugde. Eidoch, wij deden het niet met vreugde; 't baarde ons groot verdriet. Wij toch lieten ons kind achter te Pematang-Siantar en keerden weer terug naar ons 120 K.M. verder liggende arbeidsveld, naar onze melaatschen te Laoe si Momo. Onze heele ziel was in opstand en is nog in opstand tot op dit huidige moment en zal ook nooit gaan zwijgen. Dit kan niet Gods wil zijn, hoogstens gaat het onder Zijn toelating.^En als er nog wat van onze kinderen terecht komt, dan is het ondanks de ouders, dan is het, dat God in Zijn'groote barmhartigheid Zich 't lot van zulke levend verweesden ~ bijzonder aantrekt. We hebben 't nooit begrepen, tot op dit huidige moment niet, maar nu weten we. Toen we aan de zendingsschool kwamen met groot enthousiasme voor de heerlijke zaak, ontmoetten we daar een zendeling-weduwe, die met groote ernst ons wees op de twee zijden der zendingsmedaille, de zeer mooie, lichte en de zwarte, donkere. En we begrepen haar niet. En toen we allen meegingen een keer, naar 't T elftsche Poortstation om mevrouw X uitgeleide te doen, die naar haar man, zendeling X, weer terugkeerde, en toen we zagen, hoe ze drie kinderen achterliet, die niet van haar af te scheuren waren, die haar met angst en groot verdriet omklemden, zoodat de expres reeds begon te rijden en onze Director haar eenvoudig opnam en nog juist bijtijds op 't balcon van den trein zette, hoe ze toen uit 't geopende raampje haar boa en haar mantel naar haar kinderen wierp en bleek weggetrokken der waanzin nabij was, toen we die „Moeder" hadden weg zien gaan, toen begrepen we iets meer. (De Zendingsberichten meldden later van haar behouden aankomst op 't zendingsterrein en dat de zeereis hare zenuwen zeer gekalmeerd had. Arme moeder; gezwegen, berust, heilige berusting, bedrogen door een theorie, die niet des Heeren is. Wreed schouwspel. Gebroken harten van een heel gezin.) Maar ook toen begrepen we nog maar zeer weinig. ]a, toen we zelf op 't Zendingsveld stonden en kinderen kregen, ook toen begrepen we nog niet. Zelfs den 30 Juni van dit jaar was het ons nog niet klaar; maar den dag daarop, den lsten Juli om 4 uur des middags, toen we ons kind achterlieten te Siantar en we wegreden en zij in haar rose jurkje ons nawuifde, toen, toen, begrepen we ineens, ten volle, toen wisten we, wat die zendingsweduwe had bedoeld met de zwarte zijde der zendingsmedaille, toen begrepen we Mevrouw X bij haar vertrek, toen begon 't ons te duizelen en alles wankelde in ons, vanwege het ongerijmde, het wreede, dat hier geschiedde onder Christelijke, onder de meest vrome vlag. En op dat moment werd het ons, m'n vrouw en mij, helder en klaar: NIET GOD VRAAGT DIT OFFER VAN ONS, maar ons Bestuur. Niet God wil het zoo, maar wij, of liever ons kind is slachtoffer van menschelijke theorie, in vroomheid opgebouwd en nochtans —een verderfelijke. Het kan niet waar zijn mijne HH, dat we nu klaar zijn met de opvoeding van onze Maria, nu ze 6 jaar is, dat kan niet waar zijn, die opvoeding begint nu pas. Die opvoeding mag niet door vreemden geschieden, die MOET door de ouders zelf geschieden, 't Kan niet Gods wil zijn, dat we nu onze Maria, en over twee jaar onze Gerrie en over 4 jaar onze Herman zoo successievelijk de deur uitwerken, de vreemde, onbekende wereld in, aan anderen overlatend hen op te voeden, 't Kan niet waar zijn, dat dat Gods wil is. 't Is voor de kinderen TE wreed. Als dit de weg is, dan voel ik veel voor 't gedwongen celibaat. Als 't moet, zooals 't thans is, hebben de Roomschen gelijk met 't uitzenden van ongehuwde missionarissen. Als wij onze kinderen op zesjarigen leeftijd van ons moeten verstooten; als we ze de wereld insturen op zoo jeugdigen leeftijd, als wij hen op zesjarigen leeftijd reeds de ouderliefde ontnemen, en ze aan vreemden, lieve, beste menschen, familieleden soms, maar toch vreemden, overlaten, DAN MOGEN WE GEEN KINDEREN KRIJGEN. — U weet, mijne H H, hoe ik me altijd allereerst Zendeling gevoeld heb in eigen gezin; U kunt dat lezen in mijn jaarverslagen. De woorden van de Genestet: „Zij 't officieel gewaad ook nog zoo eêl van sneê", „Den Christen kent men eerst in 't huislijk négligé", haalde ik daarbij steeds gaarne aan. Maar nu komt het ongerijmde, nu zeggen we tegen God: „Neen, Heer, de kinderen, (we hebben er thans drie) die Gij ons gegeven hebt, die zieltjes, waar me met groote zekerheid invloed op kunnen uitoefenen (zeker, onze kinderen kunnen verloren gaan, op den verkeerden weg komen, dat ligt niet in onze hand, maar op onze kinderen hebben we als ouders invloed, grooten invloed, dat zal wel niemand ontkennen), die kinderen, die ons naar de oogen zien en voorshands nog aan vaders en moeders zijde door 't leven willen, die kinderen, die Gij ons in onderpand hebt afgestaan om ze op te voeden tot U heen, die kinderen ('t moet wel zijn tot Gods groote verbazing) die kinderen, Heer, sturen we nu van ons op zesjarigen leeftijd, geleidelijk allemaal, tot we weer kinderloos daar staan." Datgene, wat we hebben, waarop we zonder eenigen twijfel invloed uitoefenen, dat sturen we weg (op hoop van zegen), om te behouden datgene, wat we niet hebben, waar we naar grijpen en waar we naar streven, maar waar we bij lange na geen directen vat op hebben, de inlanders, die wel spoedig roepen „saja toewan", „saja toewan", maar die wij ongetwijfeld niet in onzen greep hebben. Ziet mijne HH, dat is de vraag, waar ik maar niet mee klaar kom, de eenige vraag, waar ik geen weg mee weet. God geeft ons kinderen, en wij zeggen: „Dank U vriendelijk, Heer, maar we sturen ze toch weg". En we nemen onze kinderen van God als kennisgeving aan en leggen ze op zesjarigen leeftijd naast ons neer, en blijven verder werken aan menschenzielen, op wie we geen vat hebben en verwaarloozen onze eigen kinderen, 't Zou wel eens zoo kunnen zijn, mijne HH, dat God ons later, als we alleen en vermoeid aan de Hemelpoort staan, en we ter onzer verdediging aanvoeren: „Heer, ik ben 40 jaar zendeling geweest en 'k heb zoo heel erg m'n best gedaan, 'k heb gereisd en gepredikt en gewerkt aan 't volk, waaronder ik arbeidde, maar 't mocht me niet lukken één ziel tot bekeering te brengen", dat God zegt: „Arme, vermoeide ziel, kom in, 'k neem 't niet kwalijk, dat je alleen komt, je had dat volk niet in je hand, maar de kinderen, de 3, 4 of 5 kinderen, die ik je gegeven heb, waar zijn die", en dat we dan moeten antwoorden: „O, Heer, die heb ik alle 't bosch ingestuurd, ik dacht, dat U dat niet zoo bedoeld hadt, dat U die niet aan mij hadt gegeven, ik dacht, dat anderen die moesten bearbeiden en opvoeden." Laat ik op dezen toon niet verder gaan mijne HH., maar voelt U het ongerijmde? God wil geen kinderoffers; den heidenen prediken wij alzoo, en zelve brengen we ze. Met deze vraag mijne HH. kom ik niet klaar. Voor mij is op deze vraag maar één antwoord mogelijk, n.1 dit: Ons Bestuur wil het wel zoo, MAAR GOD WIL HET NIET. Toen ik in de jaren '15 en T6 te Davos was, waren daar ook voor herstel vele geesteskranke Duitsche militaii en. En van één dier oorlogsslachtoffers luidde de geschiedenis aldus: I oen hij uittrok in October '15, tot de tanden gewapend en afscheid nam van vrouw en kind, was 't laacste woord, wat z'n kleine meisje tot hem zei, wijzende op z'n geweer: „Gaat mijn papie nu met dat groote geweer de lieve papies van andere kleine meisjes doodschieten?" En dat woord van die kleine bleef den man bij. En toen hij voor Verdun in de loorgraven handgemeen werd met den vijand en hij een ionge Franschman de bajonet in de borst stiet, en hij diens laatste kreet opving: „Ma femme et mon enfant", toen wierp hij weg zijn geweer en van stonde aan trad volslagen krankzinnigheid bij den man in. Hij had zich op dat vreeselijke moment de woorden herinnerd van zijn kleine meisje, z'n eigen kind. En hoeveel zendelingkinderen mijne HH., roepen, met een variant op bovenstaande, hunne ouders niet toe, wanneer ze, hoewel met tranen en gebeden, maar dan toch wreed worden weggezonden, worden losgescheurd van 't ouderhart en 't ouderhuis, hoevelen (telt U ze eens) roepen dan hun ouders.toe: „Stuurt vader en moeder ons nu weg, maakt vader en moeder ons nu zoo diep ongelukkig, om daarna te probeeren andere menschen gelukkig te maken?" Is die prijs niet te hoog mijne HH.? GOD VRAAGT ZE NIET. O, komt U me nu niet aan met teksten als „Die vader en moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig" en „Zoo wie verlaten zal hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers om Mijns Naams wil — enz." en andere, o, haalt U die teksten nu niet aan, beroept U er zich niet op, want die Schriftgedeelten staan zeër terecht op hun plaats. De vraag is hier niet, als God 't van ons vroeg, of we 't dan niet doen zouden (ongetwijfeld, elk rechtgeaard geloovige, onder tranen, maar hij zou 't doen); maar de kwestie is hier: GOD VRAAGT HET NTET. Wij dringen God deze ongerijmdheden op. Wij zijn: plus royalist que le roi. Er is maar één voorbeeld in de Schrift, dat God rechtstreeks zulk een ofter vraagt en dat is van Abraham. En Abraham brengt dat offer, met zwat en gang, maar hij doet het (iets, wat elk rechtgeloovige, die zulk een rechtstreeksche aanwijzing kreeg, zou doen). Maar ziet, als Abraham, sterk in 't geloof, werkelijk z'n kind zal offeren, komt God Zelf tusschenbeide: „Abraham, ik verlang zulk een offer niet, 't was enkel om Uw geloof te beproeven, behoud uw kind en ga heen." Pat is God, mijne HH. Wij maken van God een beul. en Hij is enkel liefde GOD WIL HET NIET. Gelooft U, dat God wil, dat we één enkele kinderziel prijs geven, om ons op de massabekeering te werpen; gelooft U, dat God dit wil tegen zulk een hoogen prijs, Hij, voor wien elke ziel zoo ontzag'lijk kostbaar is? — Kent U dan niet de ellende in vele zendingsgezinnen, de ellende allereerst van vele zendelingkinderen? Kent Ü niet die kinderen van één Uwer gevierdste zendelingen, die, volwassen geworden zijnde, de zending thans vloeken, omdat ze hun 't beste wat er bestaat, ouderliefde, heeft ontnomen ? Kent U ze niet, die kinderen, die zich zoo los voelen van hun ouders, (weer een gezin van één Uwer beste zendelingen) dat ze schrijven aan hun ouders, als deze verheugd hun aanstaand verlof hun kinderen melden: „Komt U toch niet met verlof, 't is maar geld weggooien, 't is beter, dat U spaart; wij maken 't immers goed." Of die andere zendihgsdochter, die tegen haar moeder zeide, toen deze na 11 jaar weer met verlof in 't vaderland was, nog wel in één van haar beste oogenblikken: „Och, U is toch ook nog wel zoo'n klein beetje m'n moedertje." Bij God, was die vrouw, die wij van zeer nabij kennen en hoog waardeeren, dan niet heelemaal haar moeder. Voelt U den vloek van de verstooting. Voelt U *t schrijnende voor dat moederhart. Hoort het die moeder uitroepen: „O, ik zou nu in mijn verlof m'n man wel willen dwingen een betrekking te zoeken, maar dan ook weer denk ik, laten we maar weer teruggaan, er is niemand hier, die naar ons verlangt, die ons noodig heeft, onze kinderen zijn van ons vervreemd." En dan weer, die zelfde moeder: „O, ik zou 't den zendelingen willen toeroepen, verlaat bij je verlof je kinderen niet meer, de prijs is te hoog, ik zeli heb't ondervonden." En vraagt U, mijne HH. aan alle volwassen personen, kinderen van zendelingen, die hun opvoeding bij vreemden hebben genoten, bij familie, kennissen of in't kinderhuis, vraagt 't mijne HH. en ze zullen U zeggen, dat ze omringd zijn geweest door ontzettende gevaren, die «bezig waren hen te verwoesten naar lichaam en ziel, omdat ze geen ouderliefde kenden, omdat ze niet intiem KONDEN worden met vreemden. Vraagt ze allen, mijne HH. en hoort, dat er niet één een gelukkige jeugd heeft gehad. U kent er velen, evenals ik. En wanneer ze dan op rijperen leeftijd beginnen te hunkeren naar hun ouders, omdat ze begrijpen wat ze missen, en ze dan in de één of andere betrekking naar Indië gaan, en ze hun ouders daar ontmoeten, hoort dan hun groote teleurstelling: „Onze ouders begrijpen ons niet meer; we zijn aan elkaar ontgroeid." Voor de kinderen is het voorwaar het allerergste. Dat die nog voor zoo'n groot deel terecht komen (er zijn er ook mijne H.H, die ondergaan) wijst wel op groote lankmoedigheid Gods, en geschiedt heelemaal ONDANKS DE OUDERS Voor de kinderen is het 't ergste, maar dan ook de ouders, waar blijft hun opgewektheid, de zoo noodige opgewektheid en f rischheid voor 't werk. Drie maanden geleden stuurde U weer een familie uit, die twee kinderen achterlieten in Holland; een collega was bij 't afscheid en schreef ons: ,,'t Was voor de zooveelste maal weereen wreed schouw- spel, een moeder beroofd te zien van haar kinderen " Mijne HH., is dat óók Zerding? Die moeder van 4 kinderen, we kennen haar goed, een flinke, opgew«kte, jonge moeder, komt er nooit ovet heen, komt er nooit weer bovenop, is verloren voor haar kindet en en . ook voor 't werk. Ik kan U noemen i zendingsgezinntn, waarvan de mannen flinke, uitstekende zendelingen, alle nog in Uw dienst, mannen, waar U staat op maakt, waar U op rekent, en terecht, 't zijn Uw beste zendelingen, hoe die mannen, bedekt of openlijk, gesolliciteerd hebben naar neutrale betrekkingen in philantropischen arbeid of m den handel, alles terwille van hun kinderen. Of die anderen, die in hun verlof al 't mogelijke hebben gedaan om een betrekking in Holland te krijgen, opdat ze hunne kinderen bij zich konden houden, maar 't lukte hen niet. Rn dan gaan ze weer terug, die vele ^B. en ZZ., terug naar hun arbeidsveld en ze laten hun kinderen achter, ze gaan weer terug, terug, omdat ze „roeping" hebben. Wat „roeping", uit „broodnood" gaan ze terug, laten we toch willen zien, „broodnood" mijne HH., anders niet, om hier te beuren hun tractement en kindergelden om tenminste nog (en is dit geen nobel motief), waar ze de lusten van hun kinderen moeten ontbeeren, de lasten voor hun kinderen te blijven dragen en voor 't financieele deel hunner opvoeding te blij ven zorgdragen. Dacht U, dat er één ouderpaar wordt gevonden, dat meer voelt voor Batakker, Javaan, Papoea, Dajak of Toradja dan voor hun eigen kinderen? Gelooft U niet, dat elke zendeling en z'n vrouw op hun sterfbed veel liever hun eigen 3, 4 of 5 kinderen hooren zeggen: „Ge waart voor ons werkelijk een vader en moeder", dan dat een geheele heidensche volksstam hen bij dien naam noemt, iets, wat de gemeente altijd heel mooi wordt voorgespiegeld, maar welke vader- en moedernaam in de Inlandsche maatschappij zoo heel weinig beteekenen en van zoo wijd vertakte beteekenis zijn? Tracht het onbewogen aan te zien, mijne HH., het getob en gemartel van zoovele zendingsouders, om toch nog maar zooveel mogelijk voor hun kinderen te kunnen zijn. De één vraagt om vervroegd verlof, de ander om verlenging, een derde stuurt z'n vrouw soms jaren vooruit en scharrelt alleen verder, of laat de moeder op eigen kosten eens een halfjaar naar haar kinderen gaan; een vierde is overspannen, zenuwziek, moet repatrieeren. Eén groote klomp ongelukkige menschen, ouders en kinderen. Wat al niet een gemartel en wat een gebroken gezondhéid en wat een onkosten. Men moet gezien hebben, mijne HH., hoe men hier hunkert naar post, hoe men leeft vah' de eene mail op de andere, en U moet de tranen van vaders en moeders hebben zien vloeien als er met de mail niets kwam, of wanneer de kinderen of deszelfs voogden berichtten van toestanden, waaraan die ouders van hieruit niets konden veranderen, maar die toch zoo onbarmhartig diep ingrepen in hun ouderhart, in hun ouderrechten. Dat moet men van nabij hebben meegemaakt om er over te kunnen oordeelen. — Daar was een tijd, mijne HH., U weet het, dat er op NieuwGuinea meer graven waren van zendelingen, zendelingvrouwen en kinderen dan bekeerlingen. Ik vraag me af: Weegt ook thans de zegen van de zending op tegen de verwoestingen, die worden aangericht aan de zielen van zendellngvaders, zendelingmoeders, zendelingkinderen, tegen de ontwrichting van zoovele zendingsgezinnen? Ongetwijfeld NIET mijne HH. WIJ ZIJN MET DE ZENDING OP DEN VERKEERDEN WEG. DE ZENDING WORDT GEREGEERD DOOR DE KINDEREN VAN ZENDELINGEN. Want wat zien we. Hoe vele zendingsouders terug komen en hun plaats in de rij van de B3. en ZZ. weer innemen, zeker, lichamelijk zijn ze weer aanwezig, maar hun geest zit in Holland, met 7/8 hunner ziel leven ze bij hun kinderen, teren ze van de ééne mail op de andere. Maak er hun geen verwijt van, mijne HH, want 't kan niet anders. En het werk lijdt er onder. DE ARBEID WORDT IN NEGATIEVEN ZIN GEREGEERD DOOR DE KINDEREN. Sprak ik ze niet, zendingsouders, die 't bekenden, dat de dood hun een uitkomst zou zijn. Zoo ver gaat het mijne HH. Zoo ver laat U het komen. Als ik hier uitspreek een „J'accuse", als ik hier de zendingsbesturen beschuldig van deze wantoestanden, dan zeg ik er oogenblikkelijk bij: ü doet het, omdat U 't niet weet, U kunt het niet weten. Ook wij wisten het niet, voor we het doormaakten. Neen, mijne HH.. theoretiseer niet verder, maar grijp in. Als ,U, op rijperen leeftijd, één van Uw kinderen ter kostschool laat gaan, voor een jaar naar Zwitserland of Londen, dan neemt ge onder tranen afscheid en meent het reeds heel zwaar te hebben Wat zou het, vergeleken bij de ellende, die hier geleden wordt. Over een jaar hebt ge Uw kind weer terug, dat ge toch reeds tot 15, 16 jaar bij U hadt. Wij gaan onze kinderen levend begraven, ze met opzet en volgens 't vaste stelsel, het verderfelijke systeem, verweezen. O, 'k kan me indenken de stemming van ouders, die een kind door den dood zich zagen ontvallen, ik kan me indenken de berustende stemming: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, enz", omdat die ouders voelen: God riep m'n kind tot Zich. Maar deze stemming is niet mogelijk,wanneer we onze kinderen moedwillig van ons sturen, omdat...... GOD HET NIET VRAAGT. Ja, maar, zult U zeggen: Houdt U dan Uw kinderen de eerste jaren nog bij u, geeft ze zelf les, Mijne HH-, dat is slechts uitstel van executie, want zooiets kap men hoogstens een of twee jaar volhouden, dan moet 't kind toch weg. En ook die eerste twee jaar reeds zijn voor 't kind verkeerd. De zegen van 't klasseonderwijs mogen we een kind niet onthouden; het opvoedende element van kinderen onder elkaar is zoo groot. Onze Maria zag hier nooit kinderen, zelfs geen Inlandsche (met de melaatsche kinderen mag ze niet omgaan). Deze verveling, dit alleen zijn, leidt enkel tot kwaad en zonde- Neen, de school, de klas mag wan een kind niet worden onthouden. En wnt ziet men in gezinnen, waar g tracht wordt door huisonderricht de kinderen bij te houden: veertien dagen lukt het vrij wel, maar na een half jaar, de moeder zenuwziek, de vader een humeurig man, 't kind een wilde. Daar zijn uitzonderingen. Zoo ken ik een zeer achtenswaardige zending<-familie, waarvan de moeder voldoende acte's en bekwaamheden bezat om de kinderen zelf te onderwijzen en die dit dan ook gedaan heeft en ze thuis heeft klaar gemaakt voor de H. R. S. 't Strekke die moeder zeer tot eer. Maar 't is een exceptie, de eenige, die ik ken, een excertie, die den regel bevestigt. Mijne. H.H. ook dit gaat niet; hoogstens gaat 't voor één of twee jaar; 't is uitstel van excecutie, doch in geen geval is't een bestrijding van 't kwaad. En beweert U nu ook niet, dat niet alleen zendelingen dit kwaad hebben, maar andere menschen, o. a. ambtenaren in Indië ook, want dit is onjuist. Ten eerste zijn er heel wat ambtenaren, die dezen dans ontspringen, doordat ze na 8 of 10 jaren, wanneer hun oudste kind naar school moet, reeds op of dichtbij een groote plaats zitten, waar een school is. (Ik ken ambtenaren, die hun kinderen zoodoende steeds bij zich kunnen houden en ook na hun verlof weer mee terugbrengen). Ten tweede kunnen ambtenaren, wegens hun ruimere inkomsten, meermalen in hun huis een klasje vormen en een onderwijzeres (gouvernante) aanstellen Ten derde, wanneer ambtenaren al eens voor 't zelfde geval staan als een zendeling, kunnen ze, wegens genoemde ruimere inkomsten, veel vaker eens hun kind bezoeken of over laten komen, of eens een maand in de buurt van hun kind in hotel of pension gaan. Ten vierde ken ik ambtenaren, die er net zoo over denken als wij, en eenvoudig, wanneer ze hun kinderen in 't vaderland moeten achterlaten, niet weer terug gaan, hun promotie er aan geven, en in Holland een betrekking zoeken. En ten vijfde behoeft een ambtenaar in elk geval niet met z'n kind te koop te loopen, om 't bij diegene, die 't minst er voor verlangt, in huis te doen. Neen, in dit opzicht aan handen en voeten gebonden als een zendeling is er niet een. Ons kind is nu te Siantar in huis bij lieve, zeer hoogstaande menschen, en we danken er God voor, maar over een maand gaat deze familie w. s. met verlof en moet onze Maria weer verhuizen, en komt dan weer in huis bij een andere hoogstaande familie (ook pro Deo), waarvan de heer des huizes me al direct, en terecht, onomwonden meedeelde: .Kijk eens; mijnheer van Eelen, dat kan wel voor een korten tijd, maar voor eenige maanden confenieert ons dat niet" Waarop ik direct moest antwoorden: „Zeker, mijnheer, U hebt gelijk, volkomen gelijk, 't gezin is de meest intieme kring, die men zich kan denken, daar hooren geen vreemde elementen in te komen, zelfs geen kind. Maar bij God, mijnheer, U moest m'n kind ook niet in huis noodig hebben, U moest m'n kind niet opvoeden, dat hooren wijzelf, de ouders, te doen." Zoo moeten wij, mijne HH.. nog „als 't U belieft", en „dankje" spelen en ons kind op den koop toe weggeven. We kunnen nog niet eens met 't groote eergevoel rondloopen, dat we dan tenminste finantieel onze eigen kinderen geheel voor onze rekening hebben. Want wanneer straks, na eenige maanden, een zekere familie uit Holland van verlof terugkeert, die dan weer onze Maria in huis zal nemen, dan willen die menschen maar de helft hebben van 't geen er hier voor staat, n.1. / 100.—, ze zijn dan tevreden met f 50.— per maand, en dan moeten we heel dankbaar zijn en zeggen, dat we 't heel goed treffen, en dan moeten we toch nog bij elkaar voor ons ééne kind per maand uitgeven / 50.— kostgeld en f 13— schoolgeld en, zegt nu maar, f 12.— kleed- en reisgeld, wat zeker niet te hoog is, en 't kind kost ons minstens f 75.— per maand of f 900— per jaar, terwijl we de eerste drie jaar slechts f 50 — per jaar voor haar ontvangen. En als U dan weet, dat ons tractement ƒ 275.— per maand bedraagt, waarvan we / 75.— aan personeel moeten uitgeven, omdat we anders hier vlak bij al de melaat- schen geen hulp kunnen krijgen, dan blijft er van die ƒ 275.—, waarvan voor ons kind f 75.— en voor personeel f 75.— afgaat, nog f 125— per maand over om met ons overige gezin (4 man sterk) van te leven. En dan betalen we nog maar half geld voor ons kind en moeten nog heel dankbaar wezen, en vooral probeeren opgewekt verder te werken, terwijl ons kind eiken avond om haar moeder roept en er in ons gezin hier iets gebroken is, wat op deze wijze nooit weer geheeld kan worden. In menig zendingsgezin hier, rajjfie HH„ waar men de lusten van de kinderen sinds jaren niet meer kent, worden de finaficjeele lasten voor die kinderen VERRE BOVEN DE KRACHTEN VAN DE OUDERS GEDRAGEN In 8 van de 10 zendingsgezinnen hier in Indië is het één voortdurende marteling, één groote lijdensgeschiedenis, van werkelijk ONNATUURLIJK, BOVENMENSCHELIJK LIJDEN. Zeg niet, dat ik overdrijf, maar geloot me, ik ben zeer nuchter; maar m'n oogen en ooren kan ik voor dezen onnoodtgen gigantenstrijd, waarin menschen ondergaan, waarin liefhebbende ouderharten voor alles rondom hen verkoelen, versteenen en verharden, niet sluiten. Op Uw weg, mijne HH., daarin verandering te brengen ; op mijn weg, U, die dit niet weet, op deze toestanden te wijzen; op Uw weg deze toestanden 1Q0 spoedig mogelijk op te heffen, te verbeteren, U kunt het, mijne HH., en dat wel zonder veel geldelijke offers, waarop zooveel goede bedoelingen van Uwentwege moeten afspringen. DAAR IS EEN OPLOSSING, DIE UITKOMST GEEFT, en tegelijk tot zegen is voor Christelijk Holland en Christelijk Indië; beide. WIT ZIJN, MIJNE HH, MET DE ZENDING OP DEN VERKEERDEN WEG. ONZE ARBEID WORDT THAN- IN NEGATIEVEN ZIN GEREGEERD DOOR DE KINDEREN VAN ZENDELINGEN. DE OPLOSSING» Daar is een oplossing mijne HH., n.1. deze: U zendt gewoonlijk altijd pas gehuwde, jonge menschen uit als zendelingen naar Indië. zeer sporadisch meldt er zich maar eens iemand bij U aan op meer gevorderden leeftijd met een gezin, om uitgezonden te worden; dat is hooge uitzondering. U zendt du?, zooals ik zeide, gewoonlijk, jonge, pas gehuwde menschen uit als zendelingen naar ïndië. Welnu, ZENDT U ZE UIT VOOR NIE1 LANGER DAN TIEN ]AAR. Tien jaar aan één stuk en dan terug naar Holland, Dan zijn deze jonge menschen de eerste twee jaar slechts halve krachten, omdat ze zich moeten inwerken in land en taal en volk, maar dan ook begint het. Acht lange jaren volle, frissche, opgewekte kracht. Mijne HH, wat zou er een arbeid gepresteerd worden; wat zou de Zending een zegen afwerpen. De moeilijkheden in 't leven van een zendeling, die de gemeente zoo vaak worden voor» gehouden, de moeilijkheden van de taal, van 't vermoeiende reizen, van ontbering, Van avontuurlijke töurnee's, daar lacht een rechtgeaard zendeling om, die dingen prikkelen hem juist tot trotseeren, die overwint hij en het staalt hem; maar de moeilijkheid van 'i verbreken van banden met kinderen, een onnoodig ding, dat is iets, waar men nooit overheen komt, waar men altijd tegen blijft hahgen. Mijne HH., wat zou er hier in Indië aan de periferie een frissche, krachtige zendingsgeest heerschen. Maar wat dan na tien jaar, zult U zeggen. Eerst een jaar verlof, en dan PREDIKANT WORDEN IN HOLLAND. Wat in Amerika en België en Zwitserland en Duitschland kan, waarom kan dat niet in Holland ? En dezê laatste vraag richt ik speciaal tot de Svnode van onze N. H. Kerk i WAAROM NIET IN HOLLAND ? Zijn de Heeren bang voor te weinig theologische kennis ? Dan maar de reeds zoo prachtige, degelijke opleiding van zendelingen nog met een of twee jaar uitgebreid voor aanvulling van de noodige kennis voor 't predikambt in Holland. Of anders, na ommekomst van de eerste 10 jaren als zendeling, dezen onderworpen aan een kerkelijk streng examen, waarvoor elk zendeling gaarne z'n verloftijd zou willen geven om er weer in te komen. En als men bang is, dat zendelingen, dan op groote plaatsen zouden kunnen worden beroepen, dan maar een regeling getroffen, waarbij we predikant kunnen worden alleen in dorpen of gemeenten van 2 tot 5000 zielen b. v., 't komt er niet op aan, ik noem maar een norm. Ik noem juist 't ambt van Predikant, omdat we in Holland geen godsdienstonderwijzer, wat men daar tegenwoordig onder verstaat, willen worden. Daar strijdt, mijne HH., on<* eergevoel tegen, geen slecht eergevoel, geen verwaandheid, verre van dat, maar ons eeregevoel als ambtsdragers, die hier de Sacramentendoop en Avondmaal hebben bediend ; die hier niet, zooals in Holland, de predikanten, kinderen uit Christenouders, maar volwassen bekeerlingen uit de Heidenen hebben gedoopt, uit de zwartheid van hun afgodendom hen getrokken en gebracht hebben in 't licht. 2iet mijne HH., tegen de betrekking van Godsdienstonderwijzer, na 10 aren dienst als zendeling aan het front, strijdt ons eergevoel als ambtsdragers, als bedienaars van de Heilige Sacramenten. Waarom of we beneden de linie, op 't zuidelijk halfrond der aarde daartoe bevoegd zijn en daarboven niet, ziet, dat is iets, dat wij, dat ons heele corps niet mag begrijpen. Dat we b. v. wel ons eigen kind mogen doopen, als het maar op zooveel graden zuiderbreedte gebeurt, terwijl we daarboven nog minder zijn dan de eerste de beste kerkeknecht of dienaar van begrafenissen, is iets, wat elk zendeling met verlof diep kwetst. Daarom, niet de proponent op den kansel en de Zendeling met grijze haren en langen baard en de sporen van jaren-langen, zwaren, ernstigen arbeid op 't gelaat daaronder voor 't voorlezersbankje, maar na ommekomst van 10 jaren harden zendingsarbeid terug in onze Vaderlandsche kerk met de rechten van predi- kant, om doop en Avondmaal zelfstandig te bedienen. Een heerlijke taak voor U, mijn geachte leermeesters, oud-rectoren van de Ned. Zend. School, thans allen kerkelijk hoogleeraar, Prof. Dr. van Nes, Prof. Dr. van Veldhuizen, Prof. Dr. Brouwer, om de Heeren van de Synode op dit punt te bekeeren, te overtuigen. 'Efrwat zou het kerkelijk leven in Holland zelf er een wol bij spinnen en wat zou de Zending er door opleven. Ik voorspel U: geen tekorten meer, maar Zendingsliefde tot in 't kleinste gehucht Op 't arbeidsveld in Indië in hoofdzaak jonge, krachtige menschen, geen bejaarde zendelingen meer, die U met hun kindergelden 't dubbele kosten van een jong zendeling, terwijl ze met hun gedachten en met hun vrouw voor 7/8 leven in Holland bij hun kinderen; een harde waarheid, iets, wat deze door mij zoo hooggeschatte BB. en ZZ. me niet zulten toegeven, dan alleen tftsschen 12 en 1 uur 's nachts, wanneer de pijniging over 't lot van hun kroost hen de slaap doet wijken. En in Holland, geen correspondenten, die 't zendingsleven uit blaadjes en tijdschriften moeten leeren kennen, maar binnen 10 jaar over ons heele land verspreid, jonge ZENr ELING-PREDIKANTEN, die spreken uit de volheid hunner ervaring, en 't zal geld regenen voor de Zending, 't zal liefdegiften stroomen naar Oegstgeest en andere zendingshuizen. De thans zoo financieel ontwrichte zending zal er door in 't lood komen. Mijne HH., ik zie niets dan voordeden, zoowel voor Indië als voor Holland, geestelijke voordeden en financieele voordeden. En dan, bij 't aanvaarden van een predikantsplaats geen kindergelden meer van Uwentwege, maar den strijd gestreden met zoovele predikanten in andere gemeenten met kleine tractementen. Wellicht kunnen we dan ook op dat gebied in 't predikantencorps nog een zeer dankbaar geluid doen hooren. Want als Zendeling leert men wel „aanpakken". -Maar", zoo zult U als zendingsdt-skundigen te berde brengen, „waar komen dan onze bezadigde, oudere zendelingen vandaan, de bijbelvertalers, degenen, die onze representanten zijn bij de regeering en de ambtenaren". Wel, mijne HH., ten eerste hebben we voor bijbelvertaling tegenwoordig onze zendeling-taalgeleerden en voor representatie bij de regeering onze hooggeachte zendingsconsuls, maar ook dan nog: ik wil van bovenstaande GEEN WET hebben, VOLKOMEN VRIJHEID. Altijd zullen er nog wel zendelingen gevonden worden, die niet gehuwd zijn, of wier huwelijk kinderloos is gebleven, of ook wel, die werkelijk Gods stem in hun hart meenen te vernemen, die hun zegt, dat ze hun kinderen hebben te verlaten en naar Indië hebben terug te keeren (heeft men die overtuiging, welnü, dan moet men daarnaar leven en teruggaan, ik ken die overtuiging niet en heb dus geen moed, VOLKOMEN VRIJHEID), en dat mijne HH. zijn dan Uw bijbelvertalers en bezadigde vertegenwoordigers bij de ambtenaren. Mijne HH., probeert het met deze oplossing, dezen kant moet het uit. Ik zie enkel winst, zoowel voor de zending hier en thuis als voor de Hollandsche gemeente. Sla de handen in elkaar mijne HH. en aanvaardt deze nieuwe richting; klopt met de geheele zendelingenschaar achter U net zoo lang aan bij de Synode, dat ze de deuren der Kerk wijd open stelt en biedt haar dan fier, tot haar eigen levensbehoud, de hulp aan van Zendelingen met verlof om als Zendeling-Predikant de Kerk, 't Koninkrijk Gods, God zelf te dienen. Wij weten mijne HH., hoe U steeds er op uit is Uwe zendelingen te helpen, zooals U nog onlangs verbetering bracht in meniger tractement, maar Ukunt niet, U is aan handen en voeten gebonden. Maakt U vrij mijne HH. Stuurt 't Zendingschip in de nieuwe richting; maakt al die latente zendingsliefde en ijver, die nu verstikt, versmoord wordt door de uiteenrukking van ouders en kinderen, vrij, en U zult verbaasd staan over de resultaten. Doet 't mijne HH., gordt U aan; laat 't niet, omdat een gewoon zendeling 't U vraagt, juist bij heeft recht 't te vragen, want hij lijdt. O, mocht ik nog eens terugkomen om op boven omschreven wijze' zonder zieleschade van mijn kinderen, zendeling te zijn in onze Hollandsche gemeente. De CONSEQUENTIE van dit mijn schrijven aanvaard ik. Wachten is voor mij zonde. Van dat me de oogen open gingen, vanaf den datum, dat ik m'n kind wegstuurde, zie ik uit naar een betrekking of een werk in de nabijheid van een school, waarbij ik m'n kind kan thuis houdep. Lukt me dat niet, dan zal ik, zoo de bovengenoemde oplossing nog niet gekomen is, over 4 jaar, tijdens m'n verlof al m'n best doen in Holland een plaatsje te vinden. Blijf ik bij m'n kinderen, zoo blijf ik in de Zending; stuur ik mijn kinderen stuk voor stuk weg, zoo wordt ik van ZIELEN BEHOUDER, ZIELENVERr ER VER. Niet als kreupele of invalide, maar als vol Zendeling verlaat(dïm\ik/met m'n vrouw, niet de Zending, maar wel Uw werk, dat mij zeer, zeer lief is, waar ik met hart en ziel in sta; maar wat 't zwaarste is, moet hier 't zwaarste wegen- IK KAN NIET ANDERS, kome wat komt, God helpe ons. Marchandeeren met dergelijke zielevraagstukken kan ik niet. Deze „OPEN BRIEF" gaat als bijlage bij de notulen van de Juliconferentie van Zendelingen in Deli; en als zoodanig ook naar den Zendingsconsul. En omdat 't me heilige ernst is, en omdat ik 't niét anders in KAN zien, dan dat elk jaar uitstel een jaar langer lijden beteekent voor zoovele BB. en ZZ., die ik lief heb, daarom zal ik aan dit schrijven zooveel mogelijk publiciteit geven, zoowel in Indië als in Holland, opdat de geheele vaderlandsche Christenheid, die haar zendelingen uitstuurt en voor hen zorgt, wete, waardoor, volgens mijn inzicht, de zegen wordt tegengehouden. Dat ik op deze wijze, door publicatie, de vinger leg op de wonde plek, zal mij door U zeer kwalijk worden genomen, ik weet het. Maar 't is voor mij, mijne HH. een heilig MOETEN, ik, die steeds zooveel aan U te danken heb gehad, ook tijdens m'n ziekte, die nooit zonder Uw voorkennis iets beging, zelfs m'n jaarverslagen niet daar familie of kennissen wou sturen zonder Uw toestemming, ik sta thans voor een heilig moeten, en kan m'n dankbaarheid jegens U, mijn groote liefde voor de zending en voor de BB. en ZZ., niet beter toonen, dan deze om te zetten in de daad van publicatie van 't hierboven geschrevene, opdat van alle kanten U zoo spoedig mogéijk in deze richting hulp moogt verwachten. Beschouw dit schrijven enkel mijne HH. als een kreet van een gefolterd ouderhart. M'n vrouw en ik, als door God aangestelde ouders van 3 kinderen, nemen 't hierboven geschrevene geheel voor onze rekening. En mocht 't voor U aanleiding zijn ons een ontslag te sturen, welnu GOD REGEERT, dan staan we op straat, maar dan toch in elk geval met behoud van drie kinderzielen; 't begaan van een groote wreedheid wordt ons dan mede door U bespaard. Ziezoo, mijne HH., dat is er uit; ons gepijnigde ouderhart heeft ruimte gekregen God geve, dat 't helpt, Zijn grooten Naam tot eer, Zijn heerlijk werk tot heil. Al zou voor ons de deur misschien ook gegrendeld worden (misschien ook niet), als anderen dan door dit schrijven gebaat mogen worden, dan toch reeds had ik mijn doel bereikt. Ik «tilde niet anders, mijne HH., dan de vinger leggen op de wonde plek, dan 't groote lek aangeven, waardoor zoo'n groot deel van de Zertdmgsspirit, van 't Zendingsgas ontsnapt. In hoeverre me dat gelukt is, God weet het, Hem overleg ik ook dieffechrijven. En mocht gij, mijne HH., nog niet overtuigd zijn, zoo staat „en bloc" op van achter de groene tafel en komt, gij, die daarvoor allen de bevoegdheid hebt, naar Itidté, EN LAAT UW KINDEREN ACHTER IN HOLLAND, en vestigt U als Zendeling in de binnenlanden van Java, Sumatra, Nieuw-Guinea, Celebes, Halmahera of Boeroe voor den tijd van 10 jaar, en laat ons dan weer zien. Op de practijk mijne HH. komt het aan, ett uit de practijk spreekt deze brief. God zij met de Zending en met de BB. en ZZ., die zich hieraan hebben gewijd, en met hunne kinderen; en Hij geve U, mijne HH. wijsheid en tact tot handelen. Met beleefde groeten, ook van m'n vrouw, verblijf ik gaarne, Hoogachtend, Udw Zendeling H. G. van Eelen. Beheerder der Leproserie te Laoe si Momo. Laoe si Momo, 12 Juli 1921.