CB 20800 Jezus Christus en de Revolutie PREEK OVER MATTHEÜS 22 :15—21 GEHOUDEN OP ZONDAG DEN iiden MEI 1919 IN DE OUDE LUTHERSCHE KERK :•: TE AMSTERDAM :-: door P. STEGENGA Azn. Predikant bij de Ev. Luth. Gem. te Amsterdam M3l CrUJAiVl iN DER LAND (P. van der Kamp) m iqiq BIBLIOTHEEK van het Comité voor Inwendige Zending AMSTERDAM. Jezus Christus en de Revolutie PREEK OVER MATTHEUS 22:15—21 GEHOUDEN OP ZONDAG DEN n den MEI 1919 IN DE OUDE LUTHERSCHE KERK TE AMSTERDAM door P. STEGENGA Azn. Predikant bi) de Ev. Luth. Gem. te Amsterdam AMSTERDAM Firma B. VAN DER LAND (P. van der Kamp) 1919 VOORWOORD. Toen ik, nu bijna drie maanden geleden, mijn preek: „Jezus Christus en de Arbeid" in 't licht gaf, deed ik dit niet op verzoek, maar enkel omdat ik hoopte, dat het woord misschien dezen of genen een beetje zou kunnen helpen in den levensstrijd. Tot mijn vreugde heb ik gemerkt, niet te veel verwacht te hebben. Men heeft het geschrift met veel welwillendheid ontvangen. In drie weken was de eerste druk uitverkocht, de tweede, veel grootere, is reeds weer voor een groot deel geplaatst, en ik mocht vele blijken van sympathie ontvangen. Eenigszins in verband met de bovengenoemde, verschijnt thans deze preek. De onderwerpen zitten aan elkaar vast. Toen ik a had gezegd, moest ik ook wel b zeggen. En het is toch wel noodig, dat de kerk tegenwoordig eens over a en b beide gaat praten. Deze preek is echter gedrukt „op verzoek", zoowel aan den geachten uitgever, als aan mij gericht. Ik hoop, dat ook dit woord iets tot verheffing van het Christendom in dezen wonderlijken, ernstigen tijd kan bijdragen. Waarschijnlijk zal ik sommigen te ver gaan, ten minste hen te openhartig zijn, anderen zullen misschien probeeren me nog een beetje verder te krijgen. Ik ken dit, maar ken ook liet versje van Oeibel : „Mein ewig Echo bleibt ein ruhig: Nein! Denn zu der Föhnen keiner kann ich schwören Den Qott im Busen darf kein Schlagwort stóren Ich folge meiem Stern und... geh' allein. Ik meen echter, dat ik den weg heb geteekend, dien een christen, d.w.z. een mensch die het eerlijk alleen met Jezus wagen wil, gaan moet. Zulke menschen zijn er helaas, denk ik, niet veel, 't is ook een heele durf. Ik hoop het echter te durven, anders zou ik het recht missen het anderen te zeggen. Wij moeten tegenwoordig „de hosten berekenen" en hebben noodig „Chrétiens Christianisés". Sommigen, die in dit geschrift een definitief antwoord zullen zoeken op practische vragen, zullen misschien teleurgesteld zijn. Ik heb geen speciale moeilijkheden behandeld, die bij dit onderwerp ter sprake komen, daar ik geloof dat binnen de groote lijnen die ik trok, er nu eenmaal wel verschil zal blijven over sommige dingen, ook tusschen ware christenen. Ieder moet zelf de consekwenties maar trekken, die hij voor God en geweten verantwoorden kan en zoolang denken en bidden, tot hij in eigen gemoed ten volle verzekerd is. Ik zal niemand oordeelen om zijn gevolgtrekkingen, niemand mag het mij doen om de mijne. Wie lijden moet, waarlijk om des gewetens, waarlijk om Gods wille, misschien ook omdat de Staat hem iets beveelt, dat hij niet doen mag — ik acht het niet onmogelijk voor een oprecht Christen — hij lijde, en 't zal hem heerlijkheid zijn. God helpe allen, die er naar verlangen, Zijn wil te doen! Amsterdam, 13 Mei 1919. P. Stegenga Azn. JEZUS CHRISTUS EN DE REVOLUTIE. Toen gingen de Pharizeërs henen en hielden samen raadt hoe zij Hem vangen zouden in Zijne rede. En zij zonden tot Hem hunne jongeren, met de Herodianen en zeiden: „Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods recht leert; en gij vraagt naar niemand, want gij acht het aanzien dermenschen niet. Daarom zeg ons: wat dunkt u, is het recht den keizer schatting te geven of niet V' Toen nu Jezus hunne arglistigheid merkte, zeide hij: „gij huichelaars wat verzoekt gij mij? Toont mij den schatpenning. En zij reikten hem een penning. En hij zeide tot hen: wiens beeld is dit en het opschrift?" Zij zeiden tot hem: „des keizers". Toen zeide hij tot hen: „Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is." Mattheüs 22 : 15—21. Het verhaal, dat ik u daar voorlas, is voorzeker een der merkwaardigsten, die er in het Evangelie te vinden zjjn. 't Hoofdmoment er van is het magistrale woord van Jezus, waarmee Hij, met een forsche streep, de gedragslijn Zijner jongeren voor alle eeuwen teekent : „Zoo geeft dan den keizer wat des keizers is, en en Gode wat Gods is." De aanleiding voor den Heer om dit woord te spreken, is de listige, gnieperige konkelarij der Pharizeërs en Herodianen, menschen van totaal verschillende godsdienstige en politieke overtuiging, die hier echter samenspannen. De Pharizeërs, dat weet ge, waren de conservatieven, de uiterlijk vromen, die altijd over Mozes' wet gebogen lagen. Ja, ze hadden die wet verbeterd, aangevuld en uitgebreid; het heele leven hadden ze zoo zoetjes aan goddelijk gereglementeerd. Ze wisten in de puntjes hoe God alles hebben wou. Als God er soms zelf geen oog meer op houden kon, dan kon Hij bij hen Zijn licht wel opsteken. En als de Messias nu straks kwam, om 't Rijk van David weer op te richten, dan zouden zij daarin stoelen vooraan krijgen, ja zij zouden eigenlijk voor den Messias een stoel openhouden. Zij hadden al een soort feestprogramma opgesteld, dat hij nu straks maar had af te werken. — Kortom ze waren het puikje van Gods dienaars. Zij wisten de wet, en de schare die de wet niet wist, wel, die was billijker wijze vervloekt. Waar diende de hel ook anders voor ? Natuurlijk haatten ze de macht van Rome met een doodelijke haat, want die macht verijdelde voorloopig al hun idealen. Met deze Pharizeërs dan, in edele coalitie vereenigd, zien we hier de Herodianen. Zooals hun naam reeds aanduidt, was dit de groep, die door dik en dun meeging met de Herodessen. Deze waren van afkomst Edomieten, den Israëlieten zeer antipathiek, maar ze waren als vorsten door de Romeinen geïmporteerd en werden voortdurend door hen geprotegeerd, tot groote ergernis van alles wat echt Joodsch voelde. Wij weten van de Herodianen niet veel af. Ze waren zeer waarschijnlijk vrijdenkers en ijverige voorstanders van de macht van Rome, immers deze was hun glorie; en voorzoover ze nog idealen hadden, werden die beschermd door de Romeinsche legioenen. De Pharizeërs en de Herodianen stonden dus vierkant tegenover elkaar. Ze gunden elkaar het licht in de oogen niet. Maar voor deze gelegenheid hebben ze de koppen bij elkaar gestoken, 't geldt ook een gemeenschappelijk belang n.1. Jezus onschadelijk te maken. Jezus dien ze beiden niet uit konden staan, want Hij zei nota bene de waarheid. Als de deftige Pharizeërs daar langs de straten wandelden in hun mooie met bijbelteksten versierde tabbaards, om dan, als er ten minste genoeg kijkers waren, op de hoek van de straat te blijven staan bidden, dan kwam Jezus, en trok hen den tabbaard uit, en toonde aan iedereen, dat daar een gauwdievenplunje onder stak. Ook de Herodianen konden Jezus blijkbaar niet zien of luchten, en derhalve is elke poging om Hem onschadelijk te maken ook hun welkom. De Pharizeërs zgn echter zeer voorzichtig. Ze hebben waarschijnlijk al eens een paar keer leergeld gegeven. Ze zijn allicht eens enkele malen druipstaartend afgetrokken, haastig bijeengrabbelend wat er van hun houding nog te redden was. Daar hebben ze nu genoeg van, en daarom wagen ze zich er ook zelf niet aan, maar sturen hunne leerlingen. Als die nu den nederlaag lijden, dan is dat niet zoo erg en bovendien: waarschijnlijk zal Jezus argeloozer en opener met hen spreken dan met hun meesters, vooral als ze een heel onschuldig air aannemen, ja den rol spelen van iemand die werkelijk door gemoedsbezwaren wordt gedrukt. Nu hebben ze een aardigen valstrik bedacht, 't Beste, als men iemand er in wil laten loopen is, dat weet ge, dit vooraf te maskeeren door een goede dosis vleierij, dan vliegt hij er zóó in. Daarom doen ook zij eerst een flinken haal met de honigkwast: „Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods recht leert; en gij vraagt naar niemand, want gij acht het aanzien der menschen niet." (Is 't niet prachtig?) „Daarom zeg ons: wat dunkt u, is het recht den keizer schatting te geven of niet?" Begrijpt ge den val die hier gezet wordt? Zie dit mes snjjdt altijd. Zegt Jezus: neen, 't is niet recht, wel dan zullen ze den stadhouder er opmerkzaam op kunnen maken, dat er zoo'n oproerig individu rondloopt in de stad, die het volk ophitst om geen belasting te betalen. Dat is dan een prachtig werkje voor de Herodianen. Maar zegt Jezus: Ja, 't is Wel recht, wel dan zullen de Pharizeërs moord en brand schreeuwen, daarover dat hg geen ware Israëliet is, dat hij niet gelooft in Israëls roeping en in Israëls ideaal, niet in het koningschap van God en van den komenden Messias, kortom, dan heeft hij zgn gezag verspeeld en dan zullen de oogen der verblinde massa's, die hem tot nu toe naloopen, eindelijk wel eens opengaan. En nu het al hun hoop vernietigende antwoord van Jezus! Ik laat dat nu even rusten, en kom er aan 't eind van deze toespraak op terug. Maar weet ge wat mij zoo buitengewoon verwondert? Dat Jezus' vijanden, maar Hij zelf ook, belasting betalen in verband brengen met den godsdienst, ja eigenlijk dit beschouwen als een handeling die door den godsdienst wordt voorgeschreven, of misschien in een bepaald geval verboden. Belasting betalen is dus eigenlijk een religieuse daad. Meestal denken wij tegenwoordig zoover niet na. Toen wg voor eenige weken in de krant lazen, dat de plaatselijke belasting bier ter stede al weer de hoogte in gaan zal — en bijna in iedere krant staat tegenwoordig iets van dien aard — toen hebben we, denk ik, er niet aan gedacht, dat belasting betalen in nauw verband staat met ons innerlijk Christelijk leven. En als ik u van morgen vraag: waarom betaalt ge belasting? Tien tegen een dat ge zegt: 't Moet wel, anders wordt mijn boeltje verkocht. Welnu, dit antwoord is blijkens dit verhaal, niet in orde. Trouwens, als Paulus zegt: „Hetzij ge eet, hetzij ge drinkt, hetzij ge iets anders doet, doet het al ter eere Gods" l), dan hoort daarbij — bg dat „iets anders" — ook het betalen van belasting, alzoo ook dat ter eere Gods. Dus, vrienden, voortaan niet meer zuchtend naar de belastingkantoren! Nu is op zich zelf dat betalen van belasting een heel gewichtig werk. Niet — dat meenen wg in den regel — omdat we er zooveel geld bij kwijt raken, dat wij zoo goed anders konden gebruiken, neen, omdat, en daar zit het klemmende, wanneer ik belasting betaal, ik een groote verantwoordelgkheid op mij neem, want ik houd dan mede de heele staatsmachine aan den gang, en dat is geen kleine verantwoording. Ja, ik kan in ernst vragen: Is !) 1 Corinthe 10 : 31. dat nu wel Gods wil? In de laatste jaren toch hebben we gezien, wat er met de „schatpenningen" der arme volkeren gedaan is. Onlangs heb ik op een morgen tot u gesproken over het onderwerp: „Jezus Christus en de arbeid". Ik heb daarin den huidigen verwarden toestand der wereld trachten te schilderen, en behoef dat dus gelukkig van morgen niet weer te doen. (Gij kunt, wat ik toen gezegd heb wanneer ge 't wenscht nalezen, de preek is gedrukt en nog verkrijgbaar J). Dat echter de wereld zulk een droeven aanblik oplevert, is zooals ge weet het gevolg van den oorlog. Maar zonder geld was zulk een oorlog niet mogelijk geweest. „Geen geld, geen Zwitsers", zei men vroeger reeds. Zonder geweldige staande legers, zonder hoog opgevoerde bewapening, zonder geraffineerd oorlogstuig, had niet een alle beschrijving tartende krijg gevoerd kunnen worden. En dit alles is ingesteld en in stand gehouden met het geld der belastingbetalers, 't Grootste deel der opbrengst ging daar misschien wel aan. En nu is de wereld totaal in de war, nog altijd; ze zit vast, als een wagen in de modder, ze kan niet weer op gang komen, ondanks de buitengewone inspanning van sommige staatslieden. O zeker, er zal wel weer verandering in de zaken komen, 't wordt immers vrede! Vrede ? Ach, mijne vrienden, is dat woord geen bespotting, na een vredesverdrag, als dezer dagen is geplubiceerd ? 't Wordt een vrede a la Clemenceau, een vrede, zooals ik het deze week hoorde zeggen, met een woordspeling op dien naam, „sans clémence". De oude „Tgger" is nu recht uit zijn hol gekropen en heeft zijn sprong gedaan. Daar heeft in de kranten, die ons de berichten overbrachten van de overhandiging van het stuk, dat met een bitter sarcasme „vredestractaat" genoemd wordt, niet gestaan wat voor een gezicht of President Wilson bij die gelegenheid heeft gezet; 't zal toch wel ') Men zie mijn: „Jezus Christus en de Arbeid", verschenen bij Firma B. van der Land (P. van der Kamp) te Amsterdam. niet zoo erg vroolijk geweest zijn. Deze man is toch voor betere idealen naar Europa gekomen, dan om Duitschland voor zijn oogen te zien stukscheuren. O, ik zeg dit niet — begrijpt het wel — omdat ik pro-Duitsch ben, ik bén evenmin voor de andere partij. Ik ben steeds geweest in den waren zin des woords neutraal, we weten van de beweegredenen en oorzaken van den oorlog m.i. nog zoo goed als niets. Maar dit kan ik wel zeggen: Mijn ziel is bitter bedroefd bij het barre vergezicht van haat en knevelarij, dat in deze dagen is opgegaan. Zeker de oude staatsmachine zal zich wel weer knarsend in beweging zetten, 't Zal weer worden: belasting betalen voor bewapening, ook in ons land. Maar 't ziet er naar uit, dat de ware volkerenbond een utopie blijven zal. O, moet het nu weer zoo ? Zijn de ontelbare dooden dan voor niets geslacht ? Is het — ja 't is toch een reedlijke vraag — Gods wil, dat we maar weer belasting betalen en daarmee over eenigen tijd de wereld in een nieuw bloedbad storten? Moet ons geld, dat we met genoegen willen geven voor nuttige, goede dingen, als onderwijs, bevordering der hygiëne, ziekenverpleging, enz. enz., moet dat nu weer bij hoopen worden weggesmeten aan oorlogsschepen, kanonnen, en al het andere oorlogstuig ? O mijne vrienden, ik begrijp dat er menschen zijn, die zeggen: Dat kan zoo niet langer meer, daar moet revolutie komen. Zij toch schijnt andere toestanden te zullen brengen. Zij schijnt de boodschapster van een wereldlente in den winter van onzen tijd. Zij komt met de gouden woorden op de lippen, waarnaar de arme geslagene menschheid zoo snakt: vrijheid, gelijkheid, broederschap, en als gevolg daarvan ontwapening. Zij schijnt niet het spooksel te zijn, waarvoor ze zoolang is aangekeken en uitgescholden, veeleer de lang verwachte vredesengel. Ja, ik kan mij voorstellen, dat er Christenen zijn die door haar worden bekoord. De idealen, waarmee de revolutie komt, zij zijn ons niet vreemd, 't zijn eigenlijk onze eigene, die God ons gegeven had, helaas we herkennen ze vaak zelf niet meer. O, hier kom ik aan iets dat mij zeer bedroeft. Deze' idealen, ze zjjn de idealen van het Christendom, van de Kerk, ook van onze kerk. En nu een vraag, die ons door alles heen moet gaan: Hebben wij voor die idealen gestreden? Ach, als ik de geschiedenis van het Christendom lees, dan lees ik van een eerlijken strjjd daarvoor weinig. Telkens zgn er in de kerk kleine sohuwe groepjes opgedoken, die werklijk eens met deze woorden ernst wilden maken, maar de groote massa liep hen onder den voet. De kerk heeft het in den regel gehouden met hen, die het meeste geld hadden! En toen de Christelijke kerk de arbeiders liet werken voor een loon, waarvan zij heel goed wist dat het te gering was, toen kwam de moderne arbeidersbeweging met als levensleer het troostelooze materialisme, en toonde den Christenen wat voor arbeiders gedaan moest worden. Ach, waarom zullen we dit niet eerlijk bekennen, het is immers waar! Ik ben eenmaal te Parijs geweest, weet ge wat me daar zoo trof? Dat ik daar op verschillende kerken de woorden zag staan: „Liberté, Egalité, Fraternité".1) Heerlijk: zegt ge. Ja — maar dat heeft helaas het Christendom er niet op gezet, dat wilde het niet. Maar toen riep God de revolutie, en deze heeft o ontzaglijke terechtwijzing Gods — op de Christelijke kerken, de idealen geschreven, die de kerk zelf van God gekregen had, maar die ze meende niet te kunnen gebruiken en die daarom door de revolutie waren gegrepen. Nog eens mijne vrienden: Vrijheid, gelijkheid, broederschap, ontwapening, 't zijn onze idealen. En zooals ik dezen morgen als dienaar van Christus, allen boetvaardigen de vergeving hunner zonde mocht verkondigen, in den naam Gods des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,2) zoo roep & u dezen morgen eveneens als dienaar van J) Vrijheid, gelijkheid en broederschap. . *) Naar een liturgisch voorschrift in de Luthersche Kerk, dat ik een enkele maal volg. Christus, op tot den heiligen strijd voor deze idealen. Broeders en zusters, strgdt voor vrijheid naar den wil Gods, voor de ware vrijheid. Strgdt voor gelijkheid, d.i. tegen alle onrechtvaardige bevoorreohting, strijdt voor broederschap, strndt voor ontwapening. Gg moogt u van deze idealen niet met een dooddoener afmaken, en ik zeg u, wanneer wg ze niet schrijven op onze kerken hier in Nederland, d.w.z. als onze kerken ze hier niet uitleven, dan zal God misschien ook in ons land, tot onze eeuwige schande, de revolutie roepen, om ze daar te plaatsen, omdat wij het niet wilden doen. Maar hoe moet die strijd zgn? Ik gaf er u eigenlijk reeds antwoord op toen ik u opriep tot een heiligen strijd. Voeren de revolutionaire bewegingen een heiligen strijd? Ik weet dat ik iets duidelijker zgn moet, als ik het woord revolutie gebruik. Daar onder is niet altijd het zelfde te verstaan. Revolutie kan zgn een krachtig en welbewust voorbereide overgang van den eenen staatsvorm in den anderen. Zij kan zgn het plotselinge maar heilzame ineenstorten van een staatsinstituut, dat onrechtvaardig en innerlijk verrot, niet langer blgven kon en moest ondergaan, terwijl op deze ineenstorting is gerekend en door kalme, bekwame menschen met het oog daarop maatregelen zgn getroffen. Zulk een omkeer is misschien nog minder revolutie, dan wel snelle evolutie, door sommige omstandigheden buitengewoon verhaast. Ik geloof, dat we tot dit soort revoluties, als ik ze zoo noemen mag, ook die moeten rekenen, welke zich in November van 't vorige jaar in Duitschland afspeelde, als zg althans nog geen droevigen nasleep krijgt. Maar daar is ook een ander revolutiebegrip — daaraan denken we tegenwoordig vooral als we van revolutie spreken — en dat is 't geen we kennen onder den naam Spartacisme en Bolsjewisme, twee woorden die ik bier maar dooreen gebruik, omdat de praktijk ons heeft geleerd, dat het verschil niet al te groot is. En dat is 't verlangen, de woeste wil die in de massa's opvlamt, om den rooden haan te laten kraaien boven het staatsgebouw, zonder zich voldoende af te vragen, wat er uit de puinhoopen verrijzen zal. O zeker, ook deze revolutie heeft haar theorie. Mannen en vrouwen van groote genialiteit hebben ons deze beschreven. Ik kan de idealen, die zij willen bereiken, samenvatten in het enkele woord: communisme. Langs den weg dezer revolutie moet bereikt worden het hoogste wat er is, het paradijs op aarde. Daarvoor moet de gansche orde der samenleving worden omgekeerd en moet ieder bestreden worden, die zich daartegen verzet, als 't niet anders kan dan met geweld. Nog erger dan Nietzsche, die het zwakke uitroeien wil, om de wereld te voeren naar het ideaal van den „bovenmensch", wil deze beweging al het bestaande, ja zelfs de zeedlijke grondpilaren van het menschenleven omverwerpen. Zij wil in den tempel van al wat ons heilig is als Christenen en als zeedlijke schepselen, den brandfakkel slingeren, om dan, als de roode gloed opflikkert uit de daken, er als in dollen roes om heen te dansen. Dat moet, zegt ze, anders wordt het nooit goed. Zij wil, want daar komt het in de praktijk op neer, een nog scherperen vorm van verschrikking ontketenen als die, waarin de Fransche omwenteling ten slotte ontaardde, toen het roode spook der anarchie waarde door Parijs. God erbarme zich over het huidige Rusland, waar een dergelijke revolutie heerscht, en over welks toestand, wel is waar de revolutionaire pers nog veel schoons durft zeggen, maar waar een hel op aarde heerscht, als de helft maar waar is van wat de berichten ons verhalen.1) ') Juist terwijl ik deze preek voor de pers gereed maak, krijg ik een. sympathieken brief van een mijner hoorders wien ik zeker niet beleedig, als ik hem een „Christenbolsjewist" noem. Hij schrijft me dat ik aangaande het bolsjewisme het „burgerlijk begrip" verkondigd heb „alsof dat maar een troep geweldenaars waren." „Het is" — zegt hij verder — „integendeel een verzamelnaam waaronder allen willen begrepen zijn die voor een rechtvaardiger samenleving strijden. Daartoe behooren dan ook o.a. de Tolstoianen, de absolute tegenstanders van geweld." In 't algemeen is zijn Is dit een heilige strijd? Waar blgft nu in die landen, waar deze verschrikking den bodem stroopt, de verwerklijking der idealen ? Waar blijft nu het communisme? Daar strookt weinig mee de massamoord in Riga en elders. Mevrouw Roland Holst heeft volgens een krantenverslag hier ter stede gezegd, dat het een menschenleef tijd kan duren, voor en aleer uit opinie dat de bolsjewisten het geweld verafschuwen. Daar deze vriend wel bekend zal zijn met den Bijbel, weet hij echter ook wel dat Jezus zeide: „Aan de vruchten kent men den boom." Wat geeft het nu al of een partij zegt: Wij willen geen geweld en dan een terreur gaat invoeren als in Rusland en in Beieren. Die praktijk slaat immers de theorie tegen de vlakte. Wat ik gezegd heb, of dat nu burgerlijk, adellijk of proletarisch is, komt er niets opaan, maar het was immers gerechtvaardigd door wat er gebeurd is! Daarom deugt ook de definitie betreffende het bolsjewisme van mijn hoorder niet, die is veel te ruim, want als die opging zou ik ook een bolsjewist zijn, want ook ik wil meestrijden voor een rechtvaardiger samenleving. De vraag echter waarom het hier gaat is deze: Mag men — zij het dan ook als laatste middel — den weg opgaan van revolutionair geweld. Ik beantwoord deze vraag ontkennend. De vriend echter die mij schrijft, hoewel het geweld verafschuwend, zal er wel toe overgaan. Dat schrijft hij m. i. ronduit, dat is eerlijk, maar het typeert hem. Aan 't slot van zijn brief haalt hij met instemming Enka's woorden aan, [dat er „voor de menschheid nog jaren zullen volgen waarin zij een weg moet gaan van bloed en .tranen" en zegt dan: „En ik die tracht een Christen te zijn, meen mij aan dien grooten strijd niet te mogen onttrekken, zelfs niet al za die zeer bloedig worden." Indien hier werklijk bedoeld is, wat ik uit deze woorden meende te moeten opmaken, dat nJ. de schrijver daadwerkUjk in een revolutionair leger zou willen meestrijden, tegen gezag overheid en alles wat daarmee samenhangt, dan roep ik hem in Jezus' naam toe, dat moogt ge niet, Hij verbiedt het u. Gij zult er de vrede uwer ziel, als ge dien hebt, bij verliezen, waarschijnlijk wel onherroepelijk. En weet verder dat als gij het doet, gij geen haar beter zij t dan de Scheidemann-socialisten wier meedoen aan den oorlog, gij hun zoo kwalijk neemt. Ook deze menschen hebben de wapenen opgevat voor een ideaal, dat zij zagen in hun vaderland. Zij deden dit bovendien in gehoorzaamheid aan de overheid, zij moesten in zekeren zin. Maar hoe anders wordt de zaak bij een revolutionaire poging, waarbij men de volle verantwoordelijkheid draagt voor wat men onderneemt, voor de ellende die er het gevolg van is. het wee der revolutie, de glorie van het communisme geboren werd. Zullen we op deze berekening, al is ze niet bepaald moedgevend, aan kunnen? Of zullen we ons tijdig herinneren, dat zij, die haar maakte een dichteres is en geen wiskundige? Ach, wij kunnen nog afdoender vragen stellen: Zal ooit een gelukstaat gegrondvest worden op haat, moord en vernietiging? Zal men ooit gelukkig kunnen zgn in een maatschappij, waar de lauwe bloedlucht nog hangt? Zal ooit het paradijs terugkeeren, waar het hellevuur over de wereld wordt gestrooid? En toch zijn er Christenen, die een dergelijke beweging steunen, ik ken ze. Ze zouden nooit mee willen doen aan geweld, zeggen ze, maar ondertusschen vinden ze het bolsjewisme lang niet zoo verschrikkelijk. Nu zij kunnen er verzekerd van zijn, dat, komt deze beweging in ons vaderland tot heerschappij, hun wel zal worden duidelijk gemaakt, dat moreele steun, ook handtastelrjken steun insluit. Zij geven den vinger, maar zullen wel spoedig ook de hand kwijt zijn. Ik zou hun willen vragen: ziet ge dan niet wat ge doet? Is dat nu een heilige strijd voor uw idealen? Er stond voor eenige dagen in een krant, dat zoovele studenten „coquetteeren met de revolutie". Zelfs leden van de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging l) doen daaraan mee, naar ik gehoord heb. Och ik kan dat begrijpen. Vele studenten zgn nog niet achter hun ooren droog. Hun wereld is zoo zonnig, zoo idealistisch, ze zijn nog vaak als kinderen tuk op alles wat nieuw is, en ze meenen, dat ze den hemel bewogen hebben, als ze in hun debatingclub de victorie behaald hebben. — Maar menschen, wien de nood des levens dwars zit, die dag en nacht denken aan en strijden voor de !) Ten einde op deze mij zoo sympathieke vereeniging geen verkeerd licht te werpen, zij hier meegedeeld dat zij als zoodanig niets met revolutionaire ideeën te maken heeft. Zij bedoelt enkel en alleen, de studenten te brengen onder den invloed van het evangelie, en arbeidde reeds vele jaren zeer gezegend. heiligsteen teerste belangen der menschheid, zij worden toch verontwaardigd en zeggen: Gaat in den hoek staan, kwajongens, en speelt niet langer met vuur. * * * Maar nu meent natuurlijk deze of gene, die dit hoort, dat ik weer heelemaal den weg der reaktie opga. En als hier een socialist is, en dat zal wel, dan zal hij wel zeggen: Kijk, de domine draait weer om. U weet toch heel goed, dat wjj geen bolsjewisme willen en geen dictatuur. Wij willen juist zoo'n revolutie, als u daar het eerst beschreeft, en nu doet u weer net, alsof er haast geen andere revolutie denkbaar is, dan een bolsjewistische. Maar och, 't is nog altijd zooals Heine het gezegd heeft: ,,'t Christendom (of liever de kerk) stond (en staat nog) in verbond met het oude régime"1) Welnu, daarop zeg ik dit: Neen, gij wilt zoo'n revolutie niet. Maar willen de scharen, aan welke gij dag aan dag de haat gepredikt hebt, haar niet ? Weet ge, dat uw ordentlijke revolutie, om mij nu zoo maar uit te drukken, niet zal ontaarden in een plundertocht? Welke waarborgen kunt gij geven ? Of moet het soms maar eens gewaagd worden, als de kans schoon is ? Maar, ik wil meer zeggen: Neen, bij God, ik wil de reaktie niet. Als dienaar van Christus sta ik niet in verbond met eenig ,,régime", tenzij dan met het Zijne. Maar van alle autoriteiten, die de wereld kent en gekend heeft, is Jezus mij de absolute. En als Hij zegt: „Geef den keizer wat des keizers is," dan is mij dat woord duidelijk en eenvoudig. Dan weet ik,dat ik alleen langs wettigen weg mag strijden voor mijn idealen en dat de weg van den opstand Zijn weg niet is. Denkt niet, dat ik hier van morgen sta, om hen wier herder ik in Zijn naam zijn moet, in plaats van naar frissche beken, te brengen naar de modderpoel der reaktie. Ik roep hen op veeleer ten ]) Heine: Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland. heiligen strijd voor de idealen der eeuwigheid. Ik ben een kind van mijn tijd, en zie den nood van mijn tijd en wat ik zie is o.a. dit, dat noch het kerkelijk Christendom, noch het huidige socialisme aan mijne arme medemenschen geven, wat ze noodig hebben. Dat die twee zoo tegenover elkaar staan beschuldigt beiden. Christendom en socialisme sluiten elkaar niet uit maar in. Men versta mij goed. Ik zeg niet het Christendom en het socialisme, neen beiden zijn tot op zekere hoogte ontaard, en daarom bestrijden ze elkaar zoo fel. Maar als ik spreek van heiligen strijd, voor de ide-' alen die ik reeds meer dan eens noemde, dan weet ik dat ik bij dien strijd beiden tegelijk moet weerstaan. Ik moet een Christendom weerstaan, dat den geestelijken universeelen zin van het evangelie heeft vertroebeld, door dit te vermengen met nationalistische en imperialistische gedachten. Dat daarom vaandels zegent en dankt voor behaalde overwinningen, maar over boete en schuldbelijdenis luchtig heenloopt. Dat God gaarne wil spannen voor zijn politiek gedoe en dat vóór een oorlogschip stemt, maar tégen staatspensionneering. Maar aan den anderen kant weersta ik een socialisme, dat haat predikt in plaats van liefde, dat speculeert op de lagere hartstochten des volks, dat de klassen tegen elkaar in het harnas jaagt, dat de philanthropie in deze kranke wereld minacht en den godsdienst beschouwt als volkomen overbodig.') Als ik dus tot dezen heiligen strijd voor vrijheid, gelijkheid, broederschap en ontwapening, voor geluk, rust en vrede u oproep — dan weet ik dat het een strijd zal zijn naar rechts en naar links. ) Een ander hoorder schrijft mij dat hij zich, sociaal voelende, aangesloten had bij den bond van Christen Socialisten. JHij vervolgt: „Wat een ontgoocheling evenwel! Was dat het christendom? Optrekken met tribunisten en anarchisten, het zaad strooien van den burgeroorlog en met een vroom gezicht spreken van „niet met de wapenen der barbaren". Och wat is dit indroevig en gevaarlnk!" Ja, en ik zou er bijvoegen: Onwaarachtig. Vraagt mij niet bh' welke partij gij u daartoe moet aansluiten, 't Verschil der partgen is niet zoo groot als 't dikwijls wel lijkt, en in haar bedoelen is tot op zekere hoogte veel goeds. Maar suft niet in uw partij, laat u niet drijven op den stroom uwer partij, maar laat liever, als God het u geeft, de partij drijven op u. Een Christen, die werkelgk geheel voor God wil leven, neemt overal een bijzondere plaats in. En als geen enkele partij u voldoet, zooals er mij tot nu toe geen enkele volledig voldoet, welnu, strijdt dan maar alleen en leer aldus wat Groen van Prinsterer gezegd heeft — al heeft hij het dan misschien ook anders bedoeld — dat in isolement kracht ligt. Vraagt mij ook niet wat gij dan doen moet en op welke wijze gij broederschap moet oefenen. Begint maar dadelijk naast uw deur. God zal het u verder wel leeren, uw geweten zal het u wel zeggen. Wie waarlijk wil, ontvangt licht. Och, dat we het eens aandurfden ons geweten te gehoorzamen! — Heilig strijden, strijden zonder haat of afgunst, ja zelfs zonder zelfzucht, vervuld van liefde en medelijden, niet de hand opheffende tegen iemand, dus ook niet tegen de overheid, den keizer gevende wat des keizers is, getrouw uw plicht doende in staat en maatschappij, steeds bereid overal waar men U roept, tot alles gewillig, met slechts één reserve, dat ge Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, en denkende aan Luther's woord, dat het een mensch niet geraden is iets tegen zijn geweten te doen. Wanneer ge zoo Uw leven wilt leven ,zal het waarschijnlijk niet gemakkelijk worden. Gg zult komen te staan voor menige moeilgke vraag, raken midden in strijd en druk. En toch, ondanks het rumoer en de verwarring der wereld, zult ge daarheen gaan met een hart vol heilige stilte, 't Zal kunnen zgn dat Uw broeder in sommige gevallen anders meent te moeten handelen dan gij, gij zult hem daarom niet veroordeelen, wetende dat God ons niet op alle dingen denzelfden blik geeft. Heilig strijden, maar kunnen we dat? Neen, helaas ons ontbreekt daartoe de kracht. Geen mensch kan - dat uit zichzelf. Hoe komt het toch, dat na de tallooze heirvormingspogingen, die er gedaan zijn, de wereld toch nog zoo'n droevig beeld te aanschouwen geeft? Omdat 's menschen strijd nooit heilig is en zijn kan^ tenzij God zijn ziel had bekeerd en hem tot een nieuw leven de kracht gaf. Ik luister nogmaals naar Jezus.- Dan alleen dat is de zin Zijner woorden — zult ge heilig kunnen strijden, den keizer gevende wat des keizers is, als ge Gode geeft wat Gods is. Wat wil dit nu zeggen ? Moeten God en de keizer elk een stuk van ons leven ? Natuurlijk niet, maar de wijze waarop de Heer in het tekstverhaal handelt met Zijn ondervragers brengt er ons wel. Als Hij spreekt over het deel des keizers dan zegt Hij: „Toont mij een penning" Op die penning stond het beeld van den heerscher. Zie, wilde Jezus zeggen, heel uw aardsche welvaart — daarvan was toch de penning het zinnebeeld — staat onder bescherming van de overheid. Zonder haar beveiliging kunt gij niets rustig bezitten. Geeft üaar dan ook Uw steun op maatschappelijk gebied, betaalt uw belasting. Maar zooals op de penning reeds uitgedrukt staat, dat uw maatschappelijk bezit staat onder bescherming van den keizer, zoo staat in Uw ziel gedrukt het beeld van Hem in Wien uw geestelijk leven zijn grond vindt. Uw ziel is eigenlijk zulk een penning. Toont mij de penning uwer ziel, Wiens beeld is dat? Zie dat zijn de trekken van uw hemelschen Vader, ze zijn gegrift in uw innerlijk zijn. Er staat van Hem dat Hij liefde is, welnu, ook gij zijt een hefdewezen, ook gij moet u geven, gelijk Hij zich geven moet. Hij bemint het schoone, ook uw ziel is daarop aangelegd. Hij bemint het ware, en zoolang gij uw innigste menschheid nog niet hebt vermoord, kunt ook gij niet leven onder de tyrannie van den leugen. Zoo zou ik kunnen voortgaan. Gods beeld is gegrift op de penning uwer ziel, geeft dan Gode wat Gods is l^eeft aan den almachtigen God uw leven, wijdt het Hem geheel en al. Ziet, dat is voor den heiligen strijd noodwendig. Want ja — de trekken van het beeld Gods zijn in uw ziel niet uitgewischt, maar ze zgn gehavend en ontsteld. Uw ziel, zonder beeldspraak, is verdorven door het kwade, de wereldliefde heeft haar als in boeien geslagen, de zelfzucht vervult haar, zij is ongelukkig, geworpen in de spheer der zonde. Zn' kan niet liefhebben op de rechte wgze veeleer moet ze haten. Zn' kan God niet verheerlijken, maar hoont Hem in de bitterheid des levens. Eerst als zij genezen wordt door Hem, die sprak over het geven Gode wat Gods is, maar die ook de zonde van alle schuldige bevlekte zondaren droeg op Zijn eeuwige groote heilige ziel, dan kan er heilige blijdschap en heilige geestdrift in haar ontgloeien. O, mgne vrienden, hebt gg' de noodwendigheid van die genezing reeds gevoeld ? Hebt gij wel eens beproefd, heilig, dat is vol üefde, vol toewijding, zonder haat of afgunst te strijden? En hebt ge al ervaren dat gij dat niet kunt? Neen daarvoor moet er een revolutie uitbreken in uw hart. De wereld moet naar beneden, en God moet naar boven. Vergaan moet ge met uw zonde en dan gered worden door den Heiland, die Zijn bloed voor ons gaf. Dan wedergeboren, vol van nieuwe Liefde, gezalfd met heiligen geestdrift, kunt gij een strijder zgn in Gods Rijk. Eerst als deze revolutie der bekeering plaats grijpt, wordt gij een nieuw mensch, een kruisvaarder met het heilige roode kruis der verlossing op den schouder gehecht. Dan wordt heel uw leven gewgd, en ge beleeft de woorden van Gezelle. „Het leven is: de kruisbanier Tot in Gods handen dragen." Want zeker het blgft strgden hier beneden, maar gewis niettemin van de victorie, verzekerd van den grooten dag der heerlijkheid, den dag waarop Jezus Christus ons kronen zal. Wg verwachten dien dag met smachtend verlangen en toch ook met rustig geduld, doende wat onze hand vindt om te doen. Tot dit heilig strijdende maar van victorie verzekerde leven, roep ik u nog eenmaal dezen morgen op. Noodig in deze droeve wereld is een schaar van toegewijde mannen en vrouwen die Gode gegeven hebben, wat Gods is. Die door genade leven, Christus volgen, Zijn kruis dragen, hun naaste liefhebben. Die niets vreezen, ook geen revolutie, indien God haar zenden wil. Van hen moet uitstralen licht en vertroosting, bij hen moeten de moeden kunnen schuilen en de zwakken hulp vinden. Broeders en zusters, bij die schare wil ik zijn. Gij ook ? Trek uit wakkre schaar ten heiligen strijd. Al dreigt u gevaar, Eén redt u altijd. Mag sterrenglans dooven, de nevel zij dicht, Blik hoopvol naar boven, bij Jezus is 't licht. En als voor uw hart, geen seheemring meer gloort, En grievende smart uw vrede verstoort. Verduistren ook tranen een wijl uw gezicht, Straks zwijgen d' orkanen, bij Jezus is 't licht. Er hangt om u heen, der afgoden nacht, Blijf lang met geween de morgen gewacht Tooh zij al uw hopen naar boven gericht, De hemel is open, bij Jezus is 't licht! Bij den uitgever dezer zijn mede verschenen: ZIELSZORG Een woord tot allen die op eenigerlei wijze arbeiden in het Rijk Gods. door P. STEGENGA Azn. Pred. te Amsterdam. Prijs ƒ 0.60. Jezus Christus en de Arbeid Preek over Marcus I : 16 en 17 door P. STEGENGA Azn. Pred. te Amsterdam. 2e druk Prijs ƒ 0.20. 25 ex h ƒ 0.17'/s; 50 ex. a ƒ 0.15; 100 ex. a ƒ 0.l2V3.