CB PRIJS 25 CENT» BIJ GETALLEN MINDER. zuöui m VOLK EN GOD. DOOR Dr. C. VERLOOP NED. HERV. PREDIKANT TE ZOELMOND. UITGAVE: „GELOOF EN VRIJHEID" IE PIJNACKERSTRAAT 102-106 N.V. Handelsdrukkerij Korteweg & Stemerding. Tel, 12054, Rotterdam. Librairiejean Budry et Cie* 3 Ruc dc Cherchc-Midi. Paris (VI) uitgaven^ ^uac >^||»)iwe, op elk&jfèjl terrein, zoöjs^ögsjiö" en voUedig^y^'f t~ moaeliik, te verschaffen: ""'Jr * VOLK EN GOD. Elke tijd teekent zich zelf door de in geschrift en gesprek telkens terugkeerende woorden. Het eerste hierboven afgedrukte woord „volk" is zeker één daarvan. Onze tijd wil alles „voor het volk en door het volk". In woorden als „democratie", „volkssouvereiniteit", „volkswil" e.a. vindt men zijn signatuur. Het tweede woord treedt in het hedendaagsch bewustzijn veel minder op den voorgrond: „God" is voor velen de groote Onbekende geworden. Niettemin ligt ook voor onze dagen en voor alle eeuwen op den bodem van alle vragen ons besef van Hem! Wij willen thans trachten in het licht te stellen, hoe ook het volk, de Demos, in zijn ontwikkeling en tot zijn welzijn God, den Theos, noodig heeft. Geen democratie (volksheerschappij) zonder theocratie (Godsheerschappij), geen volkssouvereiniteit zonder Godssouvereiniteit. Democratie in letterlijken zin vindt men slechts daar, waar het volk zélf regeert. Een onmiddellijke volksregeering vertoonden eigenlijk alleen de democratieën der oudheid. Tegenwoordig regeert het volk nooit zich zelf. Het kiest zijn vertegenwoordigers in het parlement, dat op de regeering invloed uitoefent. In sommige landen kiest het volk ook zijn regeerders, zooals in Amerika den president. Het woord „democratie" wordt dan ook meestal in ruimeren zin gebruikt. Het woord „volkssouvereiniteit" bëteekent ook volksheerschappij of regeermacht des volks. In de politieke litteratuur ten onzent kreeg dit woord een voor Christenen verdachte klank: de bijgedachte, dat het volk de bron is van het gezag. God is dan uitgeschakeld. Met Zijn souvereiniteit wordt dan geen rekening gehouden. Maar dit merk van suspectheid bezit het woord niet overal. De bekende Fransche calvinist Prof. Doumergue schrijft: „naar gelang men het gezag van boven of van beneden doet komen, van God of van den mensch, zal ook de*uitdrukking volkssouvereiniteit een andere beteekenis hebben". Wij zullen hier echter om verwarring te voorkomen liever het woord „democratie" bezigen. Het is thans mijn bedoeling over de democratie als een strooming te spreken, die zich door de geschiedenis der beschaafde volkren baanbreekt. Daarbij wil ik aantoonen, dat deze strooming eerst in de bedding der erkenning van Gods köningschap over ons gansche leven de juiste banen volgt. Van vele zijden hoort men tegenwoordig met een zekere verbittering klagen over de democratische vloedgolf, die ook ons land teisterde. Nu is een vloedgolf een voorbijgaand verschijnsel, dat groote schade aanricht. Dat de democratie groote schade aanrichten kan, zal aanstonds blijken. Dat het een voorbijgaand verschijnsel is, 'spreken wij tegen. Een vloedgolf moet spoedig weer in zee terug keeren. Wie in dit beeld over de democratische strooming spreekt, staat er onsympathiek tegenover of denkt bij het woord slechts aan zekere sociale ziekte-symptomen en ziet het wezen der beweging voorbij. Democratiseering hebben wij als een onder Gods Voorzienigheid zich voltrekkend proces te beschouwen. Zij is geen vrucht van toevallige gebeurtenissen, maar een wet, een ontwikkelingsverschijnsel. In het Oosten, waar de volksgeest sliep en zich de persoonlijkheid minder krachtig of soms in 't geheel niet ontwikkelde, bleef ook de democratiseering vrijwel uit. In de volkren met frisscher leven was dit anders. Een blik op de geschiedenis is voldoende om te bewijzen, dat de democratische drang onzer dagen geen uitzonderingssymptoom is. Het woord democratie is oud. Het is een Grieksch woord b.a. door Aristoteles (f 322 voor Chr.)" gebruikt. De democratie had reeds lang voor hem in sommige Grieksche staten wortel geschoten, in het bijzonder in het oude Attica (Athene). Reeds vroeg had hier het koningschap zonder omwenteling plaats gemaakt voor een aristocratische republiek. Tot de zevende eeuw vqor Christus heerschte uitsluitend de adel. Doch de economische ontwikkeling, de opbloeiende handel en industrie leidde tot het opkomen van een gegoeden burgerstand binnen de stadsmuren. Anderzijds werd door de intrede van het geld en de geldzucht in het maatschappelijk leven de toestand der kleine boeren ondragelijk. Zij werden door een zware schuldenlast gedrukt. De hypotheek-steenen teekenden zich wijd en zijd scherp tegen het donkere landschap af. Zij lagen over alle akkers verspreid als een gedurige herinnering aan de macht van den grootgrondbezittenden adel. Op eiken steen stond de mt&m van den schuldeischer en het bedrag van de schuld vermeld. De rente was gewoonlijk hoog, tot 18 pCt. Wie niet betalen kon, verloor zijn eigendom en zijn persoonlijke vrijheid. Hij werd als slaaf verkocht. Door dezen socialen misstand dreigde de volkskracht gebroken te worden. Het leven werd voor de landbouwende bevolking steeds ondragelijker. Allerlei oorzaken werkten mede, dat de kleine boer steeds dieper in het moeras zonk. Intusschen dong de niet-adelijke, voor een deel langzaam tot welstand gekomen stadsbur- gerij naar politieke rechten. Zoo ontstond er een spanning tusschen de standen. Hier kwam nog bij, dat de phalanx of aaneengesloten slagorde in de krijgvoering haar intrede deed, zoodat het overwicht van de weltoegeruste, in den strijd bekwame ruiters of zwaargewapende voorkampers, die uit den adel gerekruteerd werden, wegviel. Ondanks de door dit alles veroorzaakte wrijving tusschen adel en niet-adel kwam het in Athene toch nimmer tot zulke gewelddadige omwentelingen en gruwelijke tooneelen als elders in Griekenland. In Milete sleepte het volk de kinderen der rijken bijeen om ze dood te martelen, waarvoor de andere partij later weer wraak nam door de kinderen hunner tegenstanders met teer te bestrijken en in brand te steken. In Attica bleven niettegenstaande de democratiseering adelijke personen steeds een leidende rol vervullen, doordat de volkswenschen daar meestal bij de „upper ten" meer gehoor vonden dan elders. In 594 voor Christus bracht de algemeen geachte Solon een groote ontspanning in den bovengeschetsten ondragelijken toestand door zijn wetgeving. Zelf uit een aanzienlijk geslacht gesproten, wist hij adel en volk met elkaar te verzoenen en den schuldenlast te verlichien. Geen Athener kon voortaan meer wegens schuld als slaaf verkocht worden. Solon verdeelde het volk in vier klassen, waarbij de grootte van het vermogen (spéciaal het grondbezit) de maatstaf vormde. Het beginsel van politieke gelijkheid lag reeds eenigszins aan zijn hervorming ten grondslag, maar bij die eerste schrede bleef het Atheensche volk niet staan. Onder Pisistratus (545 v. Chr.) en nog meer onder Clisthenes kreeg het in de tweede helft der zesde eeuw v. Chr. zelf de heerschappij. Als oppermachtige partij had de adel sinds afgedaan. In deze „eeuw van Pericles" stond de Atheènsche democratie op haar glanspunt. Niemand kan ontkennen, dat-Athene toen niet groote dingen heeft tot stand gébracht. Als zeemogendheid, in bouw- en beeldhouwkunst, in zijn letterkunde heeft dit gemeenebest een schitterende reputatie verworven. Dat het gebouw der Atheènsche democratie zoo spoedig scheuren vertoonde en instortte, is niet aan de democratie als zoodanig te wijten. Op enkele oorzaken ervan komen wij straks terug. Ook in den nieuweren tijd greep een democratisch proces plaats. Wij moeten ervoor teruggaan tot in den tijd vóór de Reformatie. Aan het einde van het duistere feodale tijdvak der Middeleeuwen werd het volk steeds meer mondig. Het gevoelde zich steeds meer de voogdij van geestelijkheid en adel ontwassen. De persoonlijkheid ontwaakte en vroeg haar rechten. Ook de Hervorming is als een verschijnsel van den geestelijken groei des volks te begrijpen. In de daarbij veranderde godsdienstige denkbeelden treedt dit klaar aan het licht. De „genade" is hier niet» iets zakelijks meer, dat door de hand des priesters wordt toegediend en „ingegoten", maar een verandering in de persoonlijke verhouding van den zondigen mensch en zijn God, Op het persoonlijke geloof valt de nadruk. Zeker hebben voor de democratiseering zoowel geestelijke machten als maatschappelijke toestanden samengewerkt. Daar waren ten slotte tal van oorzaken voor dit proces. Geven wij thans een schets van deze wording. Eerst had de adel alleen als grootgrondbezitter politieke rechten. Maar weldra trad de hoogere geestelijkheid hem terzijde. De kerk bezat een groot deel van het land. Bisschoppen werden daarom leenheeren. De derde stand, die zich in de steden ontwikkelde en daar tot rijkdom kwam, zocht zich van de adelijke en geestelijke heeren steeds meer onafhankelijk te maken. De burgers in deze steden kochten zich de politieke rechten door het geld, waarvan zij den vorst of heer voorzagen. De kruistochten decimeerden den adel. De uitvindingvan vuurwapenen maakte aan het militaire overwicht van den geharnasten ridder een einde De uitvinding der boekdrukkunst verspreidde kennis onder de massa. Maar één van de grootste machten tot democratiseering is zeker wel het Protestantisme geweest. Zelf verschijnsel van een geestelijke ontwikkeling, wekte het op zijn beurt bewust leven onder het volk. Het Protestantisme wierp de Roomsche voogdijschap der Kerk van zich af. Het leerde het beginsel der Christelijke vrijheid, het zelfstandig onderzoek der H. Schrift. Ik denk verder aan de democratische kerkinrichting in de Calvinistische landen, waarbij het beginsel op den voorgrond staat, dat niemand in de kerk over de andere heerschappij voert, de gemeente in alles gekend wordt en het leekenelement in het bestuur der- gemeente vertegenwoordigd is. Ik denk aan het leerstuk der Uitverkiezing. Het kweekte geen lijdelijke stumpers, doch welbewuste strijders voor 's Konings zaak en krachtige persoonlijkheden, ook onder de lagere klassen. Op maatschappelijk en geestelijk gebied ging de democratische stroom geleidelijk voort. De ontwikkeling op politiek gebied geschiedde steeds met schokken. Op actie volgde hier reactie, In de middeleeuwsche steden woedde een gedurige strijd tusschen de verschillende volkslagen om de politieke macht. Wij zien datzelfde ook in den nieuweren tijd. In de 18e eeuw was Frankrijk drager der democratische gedachte. Hier smeulde eerst het vuur, maar het laaide fel op in de tweede helft dier eeuw, aangewakkerd door de verontwaardiging over de lichtzinnigheid van koning en adel. Het kreeg hier een anti-religieus karakter. De Roomsche kerk had dit in Frankrijk aan zich zelf te wijten. Zij verhief haar stem 'niet tegen de ergerlijkste misbruiken. Zij was niet hei geweten der natie. In Frankrijk volgde na de gewelddadige groote Revolutie een politieke ontwikkeling met horten en stooten, in democratische lijn. Enkele getallen lichten dit voor de 19e eeuw duidelijk toe. In 1814 waren er in Frankrijk 88000 kiezers; in 1848 negen millioen; in 1849 weer zes millioen; in 1852 kwam het algemeen kiesrecht voor alle 21-jarige mannen. Het bracht ruim 10 millioen Franschen naar de stembus. Deze blik op de geschiedenis overtuigt ons voldoende, dat de democratiseering een feit is, een levenswet in de geschiedenis der volkeren, en zeker in die van een volk onder den geestelijken invloed van het Christendom, Het dient nergens toe, dat men er tegen sputtert. Noodig is echter, dat bij deze democratie nog iets anders is. Want daar is niets gevaarlijkers voor het volksgeluk en de volkskracht dan de democratie zonder meer. Niets stelt zulke hooge eischen aan een volk als juist democratie. Voor een volk dat er niet zedelijk rijp voor is, beteekent zij de ondergang. Een brute democratie ruïneert de beschaving. Laat ik op enkele gevaren wijzen: Het wezen der democratie ligt natuurlijk in de gedachte van vrijheid en gelijkheid, zooals reeds Aristoteles opmerkte. Maar juist in de tot op zekere hoogte gezonde gedachte van gelijkheid ligt een groot gevaar voor de vrijheid en daarom voor het volk en de democratie zelf. Heeft het volk, waarin de drang naar gelijkheid post vat geen fijne geestelijke voelhorens om in de ongelijkheden van het leven beschikkin- gen der Voorzienigheid op te merken, dan zal die drang naar gelijkheid haat kweeken tegen al wat zich boven het peil der massa verheft. ' Drang naar gelijkheid kan gezond zijn. Bijvoorbeeld, wanneer de menschenwaarde op het spel staat. Ieder mensch heeft zekere rechten, gegrond op het feit, dat hij, hoe diep ook gezonken, iets van Gods beeltenis vertoont. De drang naar gelijkheid met hen, die hooger zijn gezeten, is ook dan gezond en verhoogt zelfs de energie, als bijvoorbeeld een kind des volks, met een te billijken eerzucht overeenkomstig de hem van God geschonken bijzondere gaven, langs de maatschappelijke ladder zoekt op te klimmen. Als dus de drang naar gelijkheid ons prikkelt tot èen volle inspanning van krachten. In dit alles is op zich zelf geen kwaad, eer veel goeds. Maar wee ons, wanneer die drang in een laffe jalouzie jegens anderen ontaardt, zoodat wij die anderen zoeken naar ons peil omlaag te trekken. Als wij eenvoudig niet dulden dat anderen een bevoorrechte positie innemen. Hier is de haat van den zwakkere tegenover den sterke. De liefde tot gelijkheid werkt hier verlammend. Zij vermoordt ten slotte alle vrijheid en persoonlijkheid. Reeds dit kwaad alleen is voldoende om in een volk de democratische beweging tot een onheil te maken. Elk verschil in bezit, rang en stand wekt hier nijd op. Aristoteles, de oude Grieksche wijsgeer, geeft van dit verkeerde streven naar gelijkheid enkele staaltjes in zijn „Politica." Het volk, eenmaal aan het bewind gekomen, verbande in menigen Griekschen Staat de rijken om zich hun goederen te kunnen toeëigenen en dit alles onder leiding van volksmenners. Men offerde aan de gelijkheid alle vrijheid op, om ten slotte in de tyrannie te vervallen; in de alleenheerschappij van een demagoog. Zoo loopt de ontaarde democratie uit op moord aan de vrijheid. De geschiedenis van de Fransche revolutie, de toenmalige dictatuur van enkelen en de tegenwoordige Russische staatsvorm is er om dat te bewijzen. • Ten opzichte van de democratie koestert men licht allerlei gevaarlijke illusies. Een van deze is de meening, dat het voldoende is het volk tot heerscher uit te roepen, om het daarmede reeds voor zijn politieke taak bekwaam te doen zijn. En het is zeker een waan te meenen, dat een politiek-onrijpe, beginsellooze, vaak opgezweepte massa — door het feit alleen, dat zij het kiesrecht verkreeg — de juiste personen in de regeeringslichamen weet aan te wijzen; haar stem op een eerlijk man zal uitbrengen; op een, die niet meer belooft dan hij geven kan en geven mag. Een gevaar der democratiseering is zeker de daling van het peil der volksvertegenwoordiging en regeering. Eerzuchtigen en intriganten zoeken weldra over de schouders van het door hen gevleide volk de eeregestoelten te bereik'en. Het woord „politiek" krijgt zoo een steeds immoreeler bijsmaak. Fijnere geesten gevoelen al minder lust zich met dit politieke leven in te laten. In de gemeenteraden onzer groote steden is veelal de parlementaire toon en. spreektrant zoek geraakt. En de dorpen zij toonen zich reeds hierin volgzame leerlingen der steden. Een groot gevaar bij de democratiseering is de vrees van regeerders en vertegenwoordigers om de kiezersmassa te ontstemmen. Op de woorden en het beleid van velen hunner oefent de publieke tribune grooten invloed uit. Sommigen gebruiken de dikste woorden en doen de mooiste beloften zonder de mogelijkheid onder de oogen te zien deze te kunnen verwezenlijken. En als „zekere Juli-gebeurtenissen in het zicht zijn" plengt heel de Tweede Kamer een spraakoffer op het altaar van haar afgod, den kiezer. Men sprak onlangs geestig van de „electorale griep',', die weer allen te pakken had, waardoor de debatten vaak noodeloos gerekt werden. . Een groot gevaar voor de democratie ligt in de zucht bij het volk om steeds meer op de staatsarm te leunen. In plaats van zelf te zorgen, gaat men in de overheid de al-moeder zien, die alle zorg op zich moet nemen. Wij behoeven hier slechts aan het door velen zoo begeerde staatspensioen te denken: een regeling, waarbij de zorg voor den ouden dag geheel op de publieke kas neerkomt. Wij spraken zooeven over de Atheènsche democratie. Welnu, dit euvel van staatszorg heeft mede die democratie te gronde gericht. Het kwam in Athene zelfs tot dagelijksche uitkeeringen aan de massa en allerlei vergoedingen, o.a. voor schouwburgbezoek. Volkskracht en volksvermogen gingen te gronde. Niet beter verging het de Romeinsche democratie. Het trotsche volk van Rome daalde tot het peil van een op brood en spelen beluste massa, die zich aan den meest biedende veil gaf. Maar genoeg! Aan gevaren en illusies is de democratie rijk. Was dan ook de democratie een experiment, men zou haar ten sterkste dienen af te keuren. Maar zij is geen menschelijke proefneming. Zij is een onverbiddelijke levenswet in de ontwikkeling der Westersche volkeren. Zij is geen vloedgolf, die tot haar oorsprong terugkeert, maar een stroom! Niemand denkt eraan een dam tegen de wateren van den wassenden Rijn op te werpen. Wij zorgen er slechts voor, dat de rivier zich binnen haar dijken houdt, opdat haar watergeweld niet vernielend uitbreekt en alles overstroomt. En zoo is een tucht en opvoeding van het volk noodig, opdat het zedelijk hoog genoeg komt te staan om van zijn macht een goed gebruik te maken. Zedelijk hoog genoeg! Doch dan moet er ook iets anders dan democratie alléén zijn. Dan moet er bij het volk eerbied zijn voor den Koning aller koningen. Dan moet er erkenning wezen van Gods-souvereiniteit. Hierin ligt immers het grootste gevaar voor elke democratie: het streven naar volksheerschappij doet maar al te vaak Gods heerschappij uit het oog verliezen. Een van de eerste daden der Fransche Revolutie was de menschelijke rede op den troon te verheffen. Gewoonlijk brengt men de twee begrippen „volkssouvereiniteit" en „Godssouvereiniteit" alleen in een formeel verband met elkaar. Men denkt dan louter aan de gezagskwestie. Toch is er ook een dieper en tegelijk meer omvattend materieel verband tusschen beide. Volkssouvereiniteit, los van Godssouvereiniteit, veroorzaakt niet alleen den ondergang van het gezag, maar ten slotte ook de ondermijning van alle zedelijke volkskracht: van de grondpeilers, waarop heel het volksleven politiek en maatschappelijk rust. En daarom: alleen democratie of volkssouvereiniteit, gegrond op Godssouvereiniteit, handhaaft het overheidsgezag, ja, bewaart voor ontreddering, op alle gebied en behoedt het schip der democratie voor een stranden op de vele verscholen klippen, waarvan wij er enkele aanwezen. Het is wel klaar en duidelijk, dat onze hedendaagsche wereld, op het punt van volksopvoeding nog groote tekorten vertoont. De ontkerstening van het onderwijs — ware haar geen paal en perk gesteld — zou op ontkerstening van ons volk zijn uitgeloopen. Toch dient ook hier vooral meer in de diepte dan in de breedte te worden gewerkt. Daar is zeker geen periode in de historie geweest, die meer dan de onze de zedelijke krachten van het Evangelie noodig had. Men beroemt er zich op, dat onze democratische tijd er niet meer een is van adelheerschappij en regentenregeering, noch van slavernij en scherpe standen- en rassentegenstellingen, maar van meer menschelijkheid en broederschap, van meer sociale gelijkheid en vrijheid, van wereldvrede en volkrenbond. Op zulk een enthousiasme zou men kunnen antwoorden met een nuchtere verwijzing naar den wereldoorlog en zijne gevolgen; naar de rassen- en standenhaat, vaak nog kunstmatig aangewakkerd — maar neen, ondanks deze tegenwoordige wereldwrevel, hebben inderdaad edeler gedachten in de menschheid wortel geschoten. Doch, is dit waar, dan heeft ook onze tijd, die hooge idealen nastreeft, meer dan eenige andere de krachten van het Christendom en het Evangelie noodig. Ja, wij kunnen verder gaan en zeggen: kwamen niet al die hooge idealen, die men thans koestert (en waar de democratie er zelf één van is), uit het Christendom voort? Met menschenwaarde, broederschap en gelijkheid rekende men in de heidensche oudheid al heel weinig. Barmhartigheid was geen deugd der ouden. Wie denkt niet aan de wreedheden bij de openbare spelen te Rome gepleegd ten aanschouwe van het volk en het hoofd van den staat. Daar is nog iets: In de oude Grieksche en Romeinsche democratieën deelden de slaven nimmer in de democratische volksrechten. Op een menschwaardig bestaan konden zij geen aanspraak doen gelden, terwijl toch op vele plaatsen het aantal van deze misdeelden het getal der vrijen zeker overtrof. Hier tegenover leert ons het Evangelie in ieder zonder onderscheid een mensch d. i. een beelddrager Gods te zien, een zondaar met de mogelijkheid kind-Gods te worden. Het gaat van de stelling uit, dat bij God geen aanzien des persoons is. De edelste vertegenwoordigers van het edelste volk der oudheid zagen op den mensch van niet-Grieksche nationaliteit neer, op den Barbaar, maar het Evangelie leert ons, dat in Christus geen Griek en geen Jood, geen dienstbare noch vrije is. Paulus beschouwt zich als een schuldenaar, beiden Grieken en Barbaren. (Rom. 1 : 14 zie Gal. 3 :27). Zoo "heeft feitelijk alleen het Christendom die idealen van gelijkheid, vrijheid en broederschap voortgebracht. En vond men al ideeën v3h humaniteit bij heidenen, zoo heeft het Christendom toch deze eerst religieus verdiept en gerealiseerd. Maar dan kan ook het Christendom alleen die idealen, waarmede zich thans het moderne idealisme tooit, inhoud geven. Ook het Christendom alleen — en meer bijzonder de gedachte aan Gods souvereiniteit — kan dit idealisme ruggegraat geven en het voor dweepzieke vervloeiing bewaren. En daarom, wij vragen thans: welke beginselen van het Christendom heeft ook het ideaal der „democratie" noodig om inplaats van een jammerlijke mislukking een zegen voor het volk te kunnen zijn? Hier willen wij bij het punt beginnen, waar wij eindigden, toen wij op de gevaren der democratie wezen: de gezagsvraag! Een democratie, niet gefundeerd in Gods souvereiniteit, is als een in weeken grond gewortelde hooge boom. De bodem is te slap om den veel wind vangenden te dragen. Wij kunnen in onze dagen herhaaldelijk opmerken hoe weinig in onchristelijk-democratische kringen van het gezag terecht komt. Men zit ermede verlegen, zoodra men geroepen wordt het te handhaven. Maar, waarop zou ook het gezag van mensch over mensch moeten steunen, indien niet met God als de bron van alle . gezag gerekend wordt. ^De permanente revolutie past geheel in een samenleving, waar het gezag der overheid slechts op den wil der meerderheid berust. Uit de gezagskwestie blijkt zonneklaar, dat voor het volksleven de godsdienst onontbeerlijk is. Neem uit het overheidsgezag God weg en ge houdt alleen over een vrees voor de overheicf of een gehoorzaming aan haar, omdat men tot de regeerende partij behoort. De meerderheid heerscht, omdat zij de macht heeft en de minderheid buigt, wijl zij wel gedwongen wordt. Alles is hier het recht van den sterkste. Vefdwenen is dan ook tegelijk het goddelijk aureool van het overheidsgezag. Men haat het als „klassedwang" of men zoekt het te grijpen als een middel om zélf eens naar eigen willekeur te heerschen. Hoe anders wordt alles, wanneer wij in het langs wettigen weg verkregen overheidsgezag Gods gezag terug vinden. Dit overheidsgezag is dan geen middel ten voordeele van de meerderheid, maar eenvoudig de handhaving van het recht, afgezien van alle voordeel en eigenbelang. Doch bovendien, als Gods souvereiniteit in het overheidsgezag erkend wordt, zal dat gezag zijn maat bewaren. Daar zijn gebieden, waarover de overheid geen gezag ontvangen heeft. Het overheidsgezag mag zich bijvoorbeeld niet dan om bizondere redenen indringen in dat van de ouders over hunne kinderen. Men zal zich ook moeten wachten om uit het vrije maatschappelijke leven links en rechts te socialiseeren en van den staat een breedvertakte onderneming maken. Afgezien van het feit, dat door deze uitbreiding der overheidszorg het gezag zelf een verzwakking ondergaat, is het zwaard der overheid niet bijster geschikt voor het fijne werk van het economische handels- en bedrijfsleven. Het hakt de knoopen door. Slechts de gedachte, dat er recht moet geschieden, mag in tijden als de onze de staatsbemoeienis op sociaal gebied vergrooten. Doch het streven naar staatsalbemoeienis en -albeheer geeft de overheid een monopolie, dat zich over heel het leven uitstrekt en laat geen ruimte meer over voor de door God geschapen persoonlijkheid, die zonder bewegingsvrijheid Hem niet dienen en haar ro'eping niet vervullen kan. Evenmin voor die vrije kringen, die zich vrij uit eigen kracht hebben te ontwikkelen, zooals de kerk er eene is, maar ook het maatschappelijk bedrijfsleven. Doch de erkenning van Gods souvereiniteit geldt niet slechts het overheidsgezag. Zij moet heel het leven beheerschen. Zij alleen kan het volk de deugden geven, die het in staat stellen de schoonste en tegelijk gevaarlijkste periode van zijn ontwikkeling in te gaan en de crisis van dien overgang te doorstaan. Wij noemden zooeven den drang naar volstrekte gelijkheid één der grootste gevaren der democratie. Hij kweekt afgunst tegenover meer bevoorrechten en maakt de massa belust op de goederen der rijken. Hun berooving door middel van de staatsmacht wordt haar doel en doet haar het oor leenen aan den meest belovenden, radicaalsten politicus. De erkenning van een God in ons leven beteugelt hier onze begeerlijkheid en opent onze oogen voor de alom in het leven onder Gods voorzienigheid opkomende ongelijkheden. Geen mensch blijft van tegenheden en teleurstellingen verstoken. God deelt de mate daarvan zeer verschillend uit. Ook worden wij niet met dezelfde behoeften en talenten geboren. Overal is ongelijkheid in de schepping. De erkenning van Gods souvereiniteit in ons leven sluit in dat wij ons gedrag en ons spreken door Zijn Geest laten beheerschen. Van de ruwe, opzettelijk-grove en hartstochtelijke taal, waaraan zich sommige elementen, niet alleen op meetings, maar ook in parlement en raadsvergadering te buiten gaan, zal zich een mensch, die dagelijks met zijn Bijbel verkeert, als vanzelf onthouden. Hij zal er zich althans over schamen, indien de min-nobele houding zijner tegenstander hem al eens tot die strijdwijze vertegenstanders hem al eens tot die strijdwijze verleidde. Tenslotte willen wij op een gevaar wijzen, dat ditmaal niet in de democratie doch in sommiger Christendom ligt. Het belemmert den invloed van kerk en godsdienst op het volksleven en compromitteert het Christendom. Waren er niet steeds en zijn er niet nog, die de kerk en hare dienaren als nuttige werktuigen beschouwen om de massa ,,in toom te houden"? Zulk een standpunt werkt niet 'slechts als een doodelijk gif voor het persoonlijk geestelijk leven van deze- slimmelingen, voorzoover zij dit nog hebben — het is ook ten hoogste nadeelig voor den invloed van den godsdienst. Zij, die de kerk tot een politiepost willen verlagen, brengen haar in discrediet. Het Christendom — niet van deze menschen, maar van Jezus Christus — sluit erkenning in van gezag, zeker, maar het leert ons óók gerechtigheid en bovenal edelmoedige ontplooiing van barmhartigheid, gelijk ook God ons barmhartig is. Het uitgangspunt in Gods souvereiniteit over heel ons leven doet van zelf in ons den drang geboren worden ons zelf te verloochenen, om God in ons te laten werken: Zijn barmhartigheid en Zijn liefde! Deze liefde is de eenige macht, die ons consciëntieus maakt in de uitoefening van onze rechten, die ons niet minder onze plichten doet zien, die ons zonder klasse-egoisme en jalouzie de belangen in het oog doet vatten van heel het volk. De Gereformeerde Kerk Onder redactie van het Comité ter verspreiding der beginselen van de Cónfessioneele Vereeniging Prijs per jaar 5 gulden franco per post Van Goedertierenheid : ^n Recht ■ " Onderredactie van Ds. D. van Popta, Dr. A. Troelstra, Ds. A. R' te Winkel .■ ' niet medewerking van Ds. J. van Duyvenbooden, Dr. F. J. Krop, Dr. P. J. Kro'msigt, Ds. C. B. Oorthuys, Ds. B. | C.Rijnders> Ds. G.H. Wagenaar — en meerderen '«•-» Prijs per jaar 5 Gulden franco per post Uitgevers: H. VEENMAN 8 ZONEN Waaeninn«n WÊ' BIBLIOTHEEK VRIJE UNIV IN „GELOOF EN VRIJHEID". 1ste Pijnackerstpaat 102-106, Rotterdam, zijn de volgende vlugschpiften verkrijgbaar: De socialistische hemel op aarde. Sociaal — niet Socialist. Wat; zaY'ie Naaste Tijd brengen? Zegeningen van het Bolsjewisme. De Balans van het Russisch Bolsjewisme. Vaderlandsliefde;:;; i' Brieven" over de arbeidersbeweging. Klassenstrijd. Dié niet werken wil, zal met eten! „En ik maar één talent ■ •" Heer en Knecht^ „Keert ook de linkerwang toe". Het dreigend gevaar van een zeker anti-militairisme. Evangelie en Vaderland. Gaat gij naar de Kerk? Collecteeren en geven. Dat vrijheid geen losbandigheid is. „Wij zijn elkanders leden". : „Ontzaglijk ontevrêen". ' „Gij dwaas!" De rijke man en de arme Lazarus. A. Aan deze -zijde van het graf; B. Aan gene zijde. Het Communisme der eerste Christen-gemeente. Het doel (La Cause.) Nietzsche en de revolutie. Was Jezus een socialist? „Vreest God, eert den Koning"; v ■ Het arbeidsvraagstuk naar dè Schrift De arbeid in het licht van den'Sabbath. „Houdt dat gij hebt". (1 April 1922.) Kapitaal en arbeid. ; Van Anarchist tot Christen 'Werkstaking en uitsluiting. Waarom en hoe wij het wettig gezag steunen, De Zeven Zuilen der Maatschappij. , Waarom niet naar het klooster.? r H/s van de waarde. Men wende zich tot bovengenoemd adres. Ook voor brochures inzake Rome en de Reformatie.