20803 ;: BEZIELING BIJ HET" VERTELLEN OP DE ZONDAGSSCHOOL REFERAAT GEHOUDEN OP DE JAARVERGADERING OER GEREF. ZOND^ fgsffE BREDA, 17 Juli 1929 DOOR ' / ft^teE^tó'NtNG,^ JAC Hl N'S UITGEVERS BUREAU A. VERLEUR — HAARLEM'1Ö29 BEZIELING BIJ HET VERTELLEN OP DE ZONDAGSSCHOOL REFERAAT GEHOUDEN OP DE JAARVERGADERING DER GEREF. ZONDAGSSCHOOLVEREEN. „JACHlN" TE BREDA, 17 Juli 1929 door J. C. DE KONING jachin's uitgevers bureau A. VERLEUR — HAARLEM 1929 BEZIELING BIJ HET VERTELLEN OP DE ZONDAGSSCHOOL. Het is misschien het meest eenvoudig en meest practisch, ten einde eenige orde te scheppen in de behandeling van dit onderwerp, eerst te behandelen het vertellen op de Zondagsschool ; daarna te spreken over bezieling bij dat vertellen. Vooraf iets over het vertellen zelf. Vertellen is een leervorm. Het is hier niet de plaats,, uit te weiden over de beteekenis en de indeeling der leervormen. Maar heel in het algemeen mag toch iets daarvan gezegd. Het woord leervorm zegt reeds, dat we te doen hebben met den vorm, waarin we ons onderwijs gieten zullen. Daarmee snijd i!k dus direct weg de gedachte, alsof „vertellen" in het opschrift boven dit opstel de beteekenis zou hebben van „op aangename wijze bezighouden", zonder meer. Inderdaad kan „vertellen" zijn doel in zichzelf hebben, en dus niet in dienst gesteld van een of ander leervak. (Paed. Woordenb. C. F. M. Zernike, pag. 1097). Wanneer we derhalve op onze Zondagsscholen vertellen, hebben we daarbij zeer beslist de bedoeling onze kinderen te leeren, te onderrichten, te onderwijzen. Schrik nu niet, en trek geen verkeerde conclusies. Leeren, onderrichten, onderwijzen, het heeft zulk een onaangenamen klank in veler oor. Men denkt aan iets saais, droogs, vervelends. En men is geneigd de kinderen te beklagen, die geleerd, onderwezen, onderricht moeten worden. Hc durf beweren, dat leeren, onderwijzen, onderrichten iets heel levendigs, iets heel opwekkends kan zijn. Ik stem toe: het kan óók saai zijn en taai. Maar dat hóeft het heelemaal niet te zijn; dat mag het zeker niet wezen op onze Zondagsschool. Kijk, als een écht onderwüzeT een uitermate droge en saaie stof te behandelen heeft, dan lukt het hem nog vaak dit op een smakelijke, aantrekkelijke wijze te doen. En zou dan het onderwijs saai en vervelend kunnen zijn, als de heerlijkste, boeiendste stof behandeld wordt, de stof, die de H. S. ons biedt? Want dit is juist zulk een groot voordeel bij het vertellen op de Zondagsschool, dat de stof er zich zoo bijzonder toe leent. Zeker, alle onderwerpen kunnen niet gelijk gesteld worden; de eene stof is aantrekkelijker dan de andere; het eene onderwerp wekt meer onze belangstelling dan het andere; in het eene is meer actie dan in het andere, maar de keuze uit de veelheid is zoo ruim, dat we nooit stof behoeven te kiezen, die voor het kind ongenietbaar zou zijn, waarvoor het in het geheel geen interesse zou hebben. Daar komt bij, dat die stof van zoo geheel eigen aard en karakter is. Het is, en behoort ook voor het besef van het kind steeds te blijven, Gods Woord. Het leidt ons telkens binnen, om het eens met een veel gebruikt modewoord te zeggen, in een gewijde sfeer. Nu moet men zeer voorzichtig zijn met dit woord, en ik haast me dan ook er terstond bij te voegen, dat ik het niet wil nemen in den zin, dien men er vaak aan geeft. Sfeer wordt dikwijls de aanduiding voor iets heel vaags, onwezenlijks,, droomerigs. Het komt dan op de werkelijkheid, de feitelijkheid niet meer aan. Het wordt een stemming, meer niet. Neen, wanneer we zeggen, dat Gods Woord ons en de kinderen leidt in een gewijde sfeer, bedoelen we er mee, dat de stof iets eigens heeft, ons voert op gewijd terrein, op het terrein van de dingen der eeuwigheid, ons voert daar, waar het geldt: trek uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. Dan bedoelen we er bovenal mee, dat we het kind daarin brengen tot God. En als we ons nu geroepen zien, de kinderen op onze Zondagsschool déze stof te onderwijzen, vertellend te onderwijzen, dan bevinden we ons toch wel in een zeer gelukkige conditie. Want, wij brengen het kind door onze redeneeringen niet tot gedachten over God en eeuwigheid, het ontstaan en het doel der dingen, deze problemen zijn als het ware ingeweven in het kinderlijk gemoed, en het kina vraagt aan ons de oplossing. „De religie", zegt Dr. H. Bavinck in zijn Religieuze Psychologie, „is niet een toevallige, willekeurige, bijkomstige eigenschap, maar zij is een integreerend moment van zijn natuur, een kenmerkend onderscheid tusschen hem en het dier''. En nu is het juist de Bijbel, Gods Woord, dat het kind de bevrediging dezer behoefte schenkt en die problemen oplost. We brengen het kind den Bijbel, den geheelcn Bijbel, het Oude- en het Nieuwe Testament, heel de Godsopenbaring in de Schriftuur; ofschoon we dit zullen doen naar den eisch van zijn leeftijd, ontwikkeling en bevatting. En tooh is het niet ons eenig doel., de kinderen met de geschiedenissen uit den Bijbel bekend te maken, dat doel reikt verder en hooger. De Schrift leert ons dat zelf, als ze zegt: „Gij hebt van jongsaf de Schriften geweten, die u wijs maken tot zaligheid." Wijs maken tot zaligheid! H. P. Mitze zegt in een artikel over het karakter van het Christelijk onderwijs zoo juist (Paed. Bijdr., bloemlezing door J. C. Wirtz, le deel): „,De leer der zaligheid, o, hoe zouden we van haar kunnen zwijgen, wanneer wij met den Bijbel in de hand tot de kleinen komen. Maar wij brengen aan de hand van het historisch gedeelte slechts zulke elementaire begrippen aangaande die hoogst gewichtige zaak, die voor de 'kinderen, wanneer zij tot hun verstand gekomen zijn, noodig zijn te weten, 't Is waar, 't is reeds vele malen gezegd, en toch schijnt het noodig het nog eens te herhalen, wij brengen geen dogmata, wij houden en volgen geen theologischen cursus, maar spreken van een God, Die te heilig is om het kwade te zien, maar Die ook tevens zoo liefdevol is, dat Hij Zijn Eengeboren Zoon gezonden heeft tot redding en verlossing". Dit is het element, dat nooit mag ontbreken; dit is het Evangelie, dat nooit mag verzwegen. Maar, en dit zetten we toch op den voorgrond, al is het meedeelen van de geschiedenissen niet het een en het al, die geschiedenissen leveren ons dan toch den vorm, waarin* we ook de diepere behoeften van het kind onderkennen en dienen kunnen. Naar het aangehaalde Bijbelwoord, moeten dan toch die Schriften geweten, gekend, geleerd, onderwezen worden. En dit onderwijs dan in den vorm van vertellen. Vertellen! Welk kind houdt er niet van. Welk kind hunkert er niet naar! Vertellen, wat is het eigenlijk? Niet zoo gemakkelijk, er een definitie van te geven. Bij vertellen denken wij aan mededeeling door het woord, de vrije weergave, het natuurlijke, eenvoudige, ongekunstelde zeggen aan anderen van wat we ervaren, gelezen, vernomen, overdacht hebben, het naar onzen eigen aard en eigen temperament gekleurde woord, dat we doorgeven. Vertellen bant eigenlijk reeds door zijn klank, alles wat herinnert aan saaiheid en verveling en sluit in ja, daar hebt ge het échte woord: bezieling. Och, ga me nu, als 't u belieft, geen definitie vragen van bezieling! Dat is zoo iets, als het ontleden van een mooie bloem, waarbij ge netjes alle deelen uit elkaar haalt, maar de bloem als bloem bestaat niet meer; is dood. Bezieling! Vraag nu eens aan den redenaar, die de ademlooze aandacht van duizenden heeft, wat dat is! Vraag het eens aan de duizenden, die luisteren! Maar hoe moeilijk het ook moge zijn, hoe onmogelijk het wezen der bezieling bloot te leggen, we kunnen toch niet ontkomen aan de noodzakelijkheid, er iets van te zeggen. Bezieling zal toch zeker zijn, geest en leven geven aan onze vertelling; onze ziel er in leggen; met innerlijke aandrift spreken, geïnspireerd zijn, en inspireeren, in geestdrift doen ontvlammen. Als dan voor ons vaststaat, dat het vertellen op onze Zondagsschool met bezieling moet geschieden, wil het den naam vertellen waard zijn, dan mogen we toch wel constateeren, dat we in onze Bijibelsche geschiedenis, in de Heilige Historie, een stof hebben, die in staat is,, ons te bezielen, een stof, die bezield is. Bezielde stof! Zeg toch niet zoo spoedig, als ge op den rooster een onderwerp vermeld ziet, dat u niet erg lijkt, dat u niet bijzonder aantrekt: wat 'n droog onderwerp! Want dan staat ge er niet goed tegenover. Dat onderwerp is een onderwerp uit Qods Woord, d.w.z het biedt u waarlijk bezielde stof, als ge die maar beziet in het rechte licht; als ge u er maar de inspanning voor getroost en den rechten zin en de juiste strekking van te verstaan; als ge maar eerst naarstig onderzoekt en u tot dit alles biddend voorbereidt. Studie eischt uw onderwerp; ge moet er in komen, wilt ge er iets, véél, ai/halen; ge moet het in u opnemen, het moet uw eigendom zijn; ge moet het bezitten, om straks te kunnen uitdeelen. Dan vindt ge uw onderwerp niet meer saai en droog; dan krijgt het kleur en leven; perspectief en doorzicht; dan schiet er de glans door van eeuwigheidslicht. Zeg óók niet dadelijk bij een ander onderwerp, dat u lijkt, dat u bijzonder aanlokt: wat 'n mooi onderwerp! Of ja, zèg het maar gerust; maar laat het daar niet bij. Laat het u niet alleen aanlokken door het spannende van het gebeuren, het dramatische element, dat er in zit, om het aantrekkelijke van de figuren, om de helden, die er in optreden. Ach, het zou kunnen gebeuren, dat ge bij uw vertelling daarin geheel zoudt opgaan, dat het uiterlijke, de buitenkant, de schildering het een en het al werd en dat ge niet waarlijk Gods Woord hadt gebracht, waar doorheen Gods Geest huivert, dat uw leerlingen niets gezien hadden van de goddelijkheid van dat Woord, niets gevoeld hadden van de Majesteit van dat Woord, niets vernomen hadden van de stem des Heeren! O, en dan hadt ge misschien tóch wel echt boeiend verteld en dan hadden de kinderen óók wel graag en met aandacht geluisterd; maar gij hadt hèt doel niet bereikt. Bezielde stof, die biedt u Gods Woord en dit is dan ook een der heerlijkste voorwaarden, waaronder gij straks waarlijk bezielend kunt vertellen. Die stof kan bezielend werken op u, en op de kinderen. Hier is een dubbele wisselwerking. Het een is van het andere niet te scheiden. Hoedt u nu voor de meening, dat ge met bezielde stof er zijt. De stof is altijd schoon genoeg; maar, we zinspeelden er reeds op, veel hangt toch af van hem, die de stof vertelt, en veel hangt af van het kind, dat die stof verwerken moet. Om het met een beeld te zeggen: het zaad is goed en kiemkrachtig; maar de zaaier moet het werpen in de goede aarde, in geschikten bodem; op den goeden tijd, onder gunstige omstandigheden. Wie zitten daar voor u, als ge op uw Zondagsschool gaat vertellen? Kinderen, zegt ge. Juist, dat wil zeggen: menschen. kleine menschen; menschen, met een ziel. Welnu, als ge waarlijk bezielend zult vertellen, dan moet ge de ziel van het kind raken; dan moet er aanraking, contact komen tusschen uw ziel en die van het kind. Maar reken er dan mee, dat ge te doen hebt met een kind. Dat ge spreekt naar de bevatting van het kind, en dat ge het kind onderwijst naar den eisch van zijn weg. Ge kunt niet goed, niet bezielend vertellen, als ge het kind niet kent, al hebt ge de schoonste stof. Ge moet het kind bestudeeren, het in zijn uitingen gadeslaan, zijn neigingen trachten te onderkennen. Wie het kind niet kent en verstaat, wie in zekeren zin niet worden kan als een kind, vindt ook nooit den sleutel tot de ziel van het kind. Eigen kan slechts door eigen gekend worden. Daarom is de taak van een onderwijzer, óók van een Zondagsschoolonderwijzer, zulk een zware en moeiliflce taak. Wil ik hiermee beweren, dat elk Zondagsschoolonderwijzer aan kinderstudie moet gaan doen, en kinderpsychologie dient te beoefenen? Zeker niet; zoo'n eisch zou buitensporig mogei: heeten. En todh, ja, ge moet doen aan kinderstudie; ge moet dat doen in uw omgang met het kind; ge moet trachten in te leven in zijn voorstellings- en gedachtenwereld; ge kunt dit op bijna ieder uur van den dag; ge kunt dit doen, door met het kind te spreken, misschien nog meer door naar het kind te luisteren; door het eens te gaan opzoeken, door met vader en moeder eens over het kind te praten. Want alleen als ge de kinderziel zoo eenigermate hebt leeren kennen, kunt ge pas voor dat kind vertellen. Zeg nu niet; wie kan dan vertellen, met bezieling vertellen. Ik stem het u toe, het is geen lichte taak, die we ons gesteld zien het kind tot den Bijbel, en den Bijbel tot het kind te brengen. Maar het is toch wel een heerlijke, benijdenswaardige, verheven taak. Het is een taak, die ons kan bezwaren, maar die ons ook doet juichen. Het is het kind het beste, het uitnemendste, het kostelijkste te schenken. Bestaat er wel een terrein, waarop meer bedachtzaamheid, wijsheid en tact noodig is, dan dit? En toch huiveren we voor die taak niet terug, ze is ons door God zelf opgelegd en ze heeft de belofte Gods. Wij gaan niet uit den weg voor de redeneering der modernen, die zegt, dat dit in aanraking brengen van onze kinderen met den Bijbel in strijd is met de autonomie van den geest, en dat daarom de vroege en intensieve aanraking met den Bijbel, onnoodig, ja gevaarlijk is. De verlichte,, moderne mensch moge dan beweren, dat men al wat men uit den Bijbel leeren kan, ook kan vinden door ernstige en stille overpeinzing en zelfinkeer, hij moge zeggen, dat (Kohnstam: Bijbel en Jeugd), wie zich voldoende inspant, geen verlossing noodig heeft, maar zich zelf verlost, wij keeren ons met beslistheid af en houden ons aan 's Heeren bevel en belofte. En zóó vertellen wij aan onze kinderen op onze Zondagsschool den Bijbel, Gods Woord. Dat doen we, behooren we althans te doen, met bezieling. Ge gevoelt, het komt hier aan op den onderwijzer. Bezielend vertellen eischt ten eerste een degelijke voorbereiding. En begin dan niet met allerlei handleidingen en bijbelverklaringen; die komen pas op de tweede plaats. Begin met de aandachtige, biddende lezing van het Schriftgedeelte, dat aan de orde is. Ik mag dit wel met eenigen nadruk zeggen. Het is mij vaak gebleken, dat dit vaak zooal niet geheel verzuimd, dan toch slechts zeer terloops gedaan werd. Men las veel over het Schriftverhaal, maar men las het verhaal zelf niet of onvoldoende. Lees het gerust eenige malen aandachtig over. En lees daarna uw handleiding, uw commentaar, leg u. toe op de kennis van het land en de omgeving, waarin de geschiedenis verloopt, op de kennis van het volk, in welks midden de geschiedenis u verplaatst, van zijn zeden en gebruiken, kleeding en behuizing, planten- en dierenwereld, zijn karakter en zijn middelen van bestaan, in één woord tracht geheel u in te leven in den tijd, de plaats, de omgeving, de omstandigheden, waarin het onderwerp u verplaatst. Ja, werpt ge tegen, maar dat kost tijd. Ik geef het u toe; dat kost ook tijd, véél tijd, maar het gaat eenmaal niet zonder dat. Het is niet zóó, als sommigen meenen, en ook wel durven zeggen, dat ze met zoo'n onderwerp van den Zondagsschoolrooster in een wip klaar zijn. Wie even terloops zijn onderwerp bekijkt, hoogstens het Handboek even inziet, en dan met zijn vertelling van wal steekt, brengt er heusch weinig van terecht. Toegegeven, antwoordt iemand. Maar is zoo'n dege voorbereiding nu wel noodig? We vertellen toch voor kinderen, en die stellen zullen hooge eischen niet. Juist, we vertellen voor kinderen, en daarom kan zulk een ernstige voorbereiding niet gemist. Want al vertellende moet zooveel verklaard, toegelicht, opgehelderd worden. Het apperceptie-materiaal van het kind is betrekkelijk nog zoo gering en ge moet bij uw vertelling zóó tegen de dingen probeeren aan te kijken, als het kind het zelf doet; dan kunt ge zijn gedachten leiding geven, richten, verhelderen en het brengen tot begrijpen. En zóó alleen kunt ge ook boeiend vertellen. Ik denk hier aan het woord van Nic. Beets in een leerrede over „De Kinderkens" (Matth. 10 : 13—16), waar hij opmerkt: „daar is een brengen tot Jezus hetwelk geenszins met een „laten komen tot Jezus" gelijk staat. Een brengen, een voortstuwen, een sleepen, waarbij het kind lijdelijk is en meer en meer wordt. Een voorpraten, een inprenten, een opdringen, waardoor het gevoel verdoofd, het geweten niet werkzaam gemaakt wordt, en de arme kleinen zelve niet weten of zij iets willen, dan of hun ouders het willen voor hen. Zulk brengen is verhinderen, omdat het van den kinderlijken leeftijd te veel verwacht en zijn eigenaardigheid voorbij ziet." — En dan moet ge straks, na die dege voorbereiding, na die biddende voorbereiding bovenal, de stof levendig voordragen; zorg dan dat de gang van de vertelling gemakkelijk te volgen is; spring niet van den hak op den tak; vermijd lange beschrijvingen en uitweidingen, preek vooral niet. Daardoor is al zoo onnoemlijk veel bedorven. Gebruik eenvoudige taal; praat nooit als een boek. Qij hebt hoorders, en zeer kritische, voor u, en geen lezers. Houd geen tweegesprek met uw leerlingen; Iaat hen toch nooit in koor (wat 'n mooi woord voor het vaak jammerlijk door elkaar schreeuwen!) uw zin aanvullen. Spreek niet te vlug. Wacht soms met opzet even bij de een of andere wending in het verhaal. Maar een eenvoudig gebaar, ondersteun uw woord door uw gelaatsuitdrukking, door velerlei stembuiging. Maar, wat ik u met aandrang vraag, blijf natuurlijk! Word nooit theatraal! Laat u toch nooit in den waan brengen, dat bezieling synoniem is met oratorie, met een valsch pathos! En vergeet vóór alles niet: de echte' bezieling is het werk van den Heiligen Geest; om bezield te kunnen vertellen, moet de onderwijzer zelf bezield worden door den Geest des fieeren; zelf bezield zijn met liefde tot zijn God; met ontferming voor het verdwaalde, met zoekende liefde. Zóó kunt ge uw ziel leggen in uw vertelling. Dan komt er iets trillen in uw vertelling, van wat er trilde in het apostelwoord: „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege: laat u met God verzoenen". Dan komt het profetisch element naar voren; dan zijt ge niet slechts de aangename verteller, de prettige causeur, maar dan begint in u iets te gloeien van den drang van den profeet. En wat H. v. Dijk in zijn „Opvoeding van het Geheugen" zegt over het leeraarsambt zou ik met gepaste bescheidenheid toch ook willen toepassen op ons werk als Zondagsschoolonderwijzer, dit: ,£fij, (de leeraar), staat van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn roeping, hij staat voor het aangezicht van Hem, die roept, die hèm roept. Maar dan ook: hier wordt het een en al perspectief. Hier is overzettting van den minor in den majeur. Wie zóó staat, wie zoo met zich zelf staat, wie met zijn God staat, hij beluistert de woorden dezer profetie, overgebracht in den toonaard van het eigen ambt: En God zeide tot mij: profeteer tot den Geest, profeteer menschenkind, en zeg tot den geest: Zoo zegt de Heere: Gij geest kom aan van de vier winden en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden." — Dat is de échte bezieling. En sluit u dan in uw vertelling zoo nauw mogelijk aan bij de taal van den Bijbel. De Bijbel moet voor uw kinderen geen onbekend boek blijven. Gebruik het Bijbelwoord. Vlecht het in uw vertelling in. Gij moogt niet fantaseeren, zóó, dat het kind straks uw vertelling mooier vindt, dan het Bijbelverhaal. Als het straks Gods Woord leest of hoort lezen, moet het niet zeggen of denken: dit haalt niet bij de vertelling. Maar 't moet bij dat lezen of hooren lezen, het verhaal herken~ nen; uw woord mag niet anders gedaan hebben, dan dat Bijbelwoord illustreeren, den zin er van uitleggen, verhelderen, maar toch altijd zóó: dat het een Bijbelwoord, dat het Gods woord bUjft. En dan valt straks uw woord weg, en dan blijft het Godswoord. En dan houdt tóch uw bezielend woord zijn klank en kracht: het is in dienst geweest van hèt Woord! En zijt ge er dan nu? Wat kunt, wat moogt ge nu van uw bezielend vertellen verwachten? Voor tweeërlei zou ik u willen waarschuwen. Overschat niet de waarde van de bezieling bij het vertellen. Dit is zeer wel mogelijk. Ge kunt zoo licht tot de gedachte komen: wat heb ik met genoegen verteld; ik was er heelemaal in; ik voelde in mijn vertellen den drang om te spreken, te bidden, Gods Woord te doen hoonen; ik heb contact gehad met de kinderen; ik voelde mij werkelijk gedrongen door de liefde van Christus; nu künnen de vruchten niet uitblijven; zulk een bezielend woord moet ook mijn leerlingen bezield hebben. En uw redeneering schijnt alles vóór te hebben. Wat zaten uw leerlingen aandachtig te luisteren, wat was er een opmerkzaamheid, een passieve opmerkzaamheid, een verzonken zijn, cm met Dr. J. H. Bavinek (Inleiding in de Zielkunde) te spreken, waarbij men eenvoudig wèg is, verdronken in de zaak zelf. Dat kan uw bezielend woord vertellen uitwerken. En dat is ongetwijfeld van hoog belang en een niet te minachten factor. Uw bezielend vertellen kan zeker een aandoening, een oogenblikkelijke opwelling veroorzaken; uw bezielend woord kan misschien als reflex in de kinderziel wekken het woord, dat eens een koning sprak na Paulus' bezielend getuigen: gij beweegt mij bijna een Christen te worden. En dit is stellig een niet te versmaden resultaat. Uw bezielend vertellen zal gewis zijn gunstigen invloed oefenen op het beter doen onthouden van de behandelde stof; het zal wellicht met groot verlangen doen uitzien naar de volgende vertelling. En dit aïles is van groote waarde. Maar ge gevoelt het reeds: dit alles tezamen genomen levert toch niet op hèt resultaat, leidt toch niet tot dat groote doel, dat ge zco graag zoudt bereiken, waar het u eigenlijk om te doen, om begonnen is: de omzetting van den geest, de vernieuwing van het hart, het geloof ter zaligheid, de besliste keus des harten. Neen, overschat de bezieling bij het vertellen, ook de échte bezieling niet. Uw bezieling kan hoogstens een instrument zijn, maar daar moet dan de Heere-Zelf zich van bedienen; Hij moet uw bezielend woord gebruiken. Zijn Geest alleen kan de kinderziel openzetten voor Zijn getuigenis, opdat het kind acht neme op Zijn woord. Zonder die werking van den Heiligen Geest blijft ook uw bezielend vertellen vruchteloos. Ge ziet het zoo duidelijk in de geschiedenis. Hoe bezielend hebben vaak de apostelen, heeft onze Heiland Zelf gesproken, en toch, hun woord was vaak als aan den weg gezaaide korrels ; en toen Stefanus met hoogste en heiligste bezieling tot den Joodschen Raad sprak, smoorde men zijn woord onder di n moordenden steenworp. Daarom, sla uw bezielend vertellen niet te hoog aan; bedenk: „de zegen moet van Boven komen". Dit maakt en houdt u nederig en bewaart u voor trotschheden. Maar, aan den anderen kant, onderschat nu óók niet uw bezielend vertellen. Zeg nu niet, dat het er niet, althans minder op aankomt, of uw spreken wel bezielend is. Dat de Heere ooK het eenvoudigste woord zegenen kan, dat al die uiterlijke dingen van weinig of geen beteekenis zijn, dat het er maar om gaat, dat Gods 'Woord gebracht wordt en dat de wijze waarop van minder belang is. Want dat is niet zoo. Al wat gij doet, doet dat met al uw macht, met inspanning van alle krachten; met aanwending van alle middelen, die God tot uw beschikking stelt; met in dienststelling van alle talenten, die de Heere u verleende. Het geloof is uit het gehoor. En juist daarom móét ge uw woord aangenaam maken voor liet gehoor, moet er bezieling in komen, en moet de factor, het woord, niet verwaarloosd. Ook onze uiterlijke voordracht moet verzorgd, en klank, klemtoon, tempo en rythme mag nooit als iets van minder waarde, of erger nog als quantité négligeable worden beschouwd. Want al zijn zij de echte bezieling niet, ze behooren er toch bij, ze kunnen toch niet gemist. En dan behoeft ge, ik leg er nogmaals den nadruk op, u niet uit te putten in schoone zinswendingen, in treffende beeldspraak. Ge moogt. er zeker gebruik van maken, maar laat het niet hét worden. En vermijd vooral en ten eenenmale allerlei hoogdravende frazen. Want het eenvoudigste woord is juist het treffendste, waarbij ge immers blijft binnen de sfeer van het kinderlijk weten en begrijpen. Het is mogelijk, dat nu iemand vraagt: wie is tot deze dingen bekwaam? Zoover moeten we juist komen. We moéten gevoelen, er diep van doordrongen zijn, dat het ideaal hoog, zeer hoog; de eisch streng, zeer streng; de taak zwaar, zeer zwaar is. En als dat gevoel van kleinheid, van onmacht écht is; en als ons dat dringt tot gebed, dan komen we, waar we wezen moeten: op de knieën voor God. Om van Hem, Die het gebod gaf, „laat de kinderkens tot Mij komen1", ook de kracht te begeeren, het te volbrengen. Om te smeeken, dat Hij onze lippen aanrake met een kool vuurs van Zijn altaar en om onze stamelende tong vaardig te maken in Zijn dienst, tot Zijn eer. En als de Heere zulk een ootmoedig, waarachtig gebed verhoort, dan maakt hij het woord van een eenvoudigen ketellapper één gloed van bezieling! Zoo, de gave, die God ons schonk niet verzuimende, maar vlijtig oefenende, aan het bidden het werken parende, zal ook ons ongekunsteld, eenvoudig, warm woord, onder de inwerking van 's Heeren Geest, gaan tintelen van die échte bezieling, welke Hij alleen kan wekken.