CB 20817 Prijs 25 cents. Col lecteeren en geven. DOOR Dr. F. J. KROP, Ned. Herv. Predikant te Rotterdam. =aei 3 de—6 de DUIZENDTAL. Uitgave: „GELOOF EN VRIJ HEID", JjÉjl 102—106 1ste Pijnackerstraat - Rotterdam. COLLECTEEREN EN GEVEN Lezen : 2 Corinthe 8 en 9: 1—7. Zingen : Ps. ng : 18, 19. t Gez. 35 : 4, 5. Ps. 119 : 83. Ps. 73 : 13. Het is heden weer een dag van „extra-collecte", Gemeente ; en die dagen zijn talrijk om dezen tijd van het jaar : aan allerlei inschrijvingen, inzamelingen en aanvragen voor liefdadige en kerkelijke doeleinden komt schier geen einde. Laat het u derhalve niet verwonderen, dat wij voor dezen morgen zulk een bij uitstek praktisch onderwerp hebben, als gij hebt vernomen : Paulus op zijn collectereis ; Paulus aan het bedelen, Paulus aan het inzamelen van gelden voor een hulpbehoevende gemeente. Of zijt ge verwonderd, omdat ge, in overgeestelijkheid, de praktische zijde van het geloofsleven liefst in het halfduister laat. ? Ik weet van een zuster, die rondweg dorst verklaren, dat zij het niet begrepen had op hetgeen zij „remonstrantsche" teksten en preeken geliefde te noemen. Was het, omdat zij zichzelf in slaap wiegde met enkele bekende klanken en geijkte termen ? Was het, omdat haar ge-» weten haar al te zeer benauwde, als daar sprake was van de vruchten des Geestes, waaruit wij toch van ons geloof verzekerd moeten worden meer en meer (Galaten 5 :"22 ; Catechismus Zond. 32) ? Kon zij geen zegen ontvangen van een prediking die de praktijk des levens, de praktijk der godzaligheid betrof, omdat zij, in haar sombere vroomheid, de werken der duisternis liefhad en daarmede niet wilde breken, daarvan geen afstand wilde doen ? Het is mogelijk. God alleen oordeelt het hart met zijn innigste roerselen en zijn geheimste drijfveeren. Maar één ding is zeker en staat onomstootelijk vast voor een iegelijk die den ganschen Bijbel wil laten spreken en niet alleen enkele willekeurig gekozen brokstukken daaruit : dat, eenerzijds, met groote klem moet worden gehandhaafd, zoowel tegenover Rome als tegenover het moderne humanisme, geheel het Chiistendom samenvattende in soepjes koken en kleedingstukken vervaardigen, deze reformatorische prediking : „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave ; niet uit. de werken, opdat niemand roeme" (Efeze 2:8, 9) ; dat, anderzijds, voor allen die zulk een volheerlijke waarheid tot een oorkussen der geestelijke traagheid of zelfs der moreele slordigheid zouden willen maken, dit andere woord dubbel moet worden onderstreept: „Gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder de werken dood." (Jakobus 2 : 26). Wij hebben dus, gelijk ik zeide, voor hedenmorgen een bijuitstek praktisch onderwerp : Paulus op zijn collectereis ; Paulus aan het bedelen, Paulus aan het inzamelen van gelden voor een hulpbehoevende gemeente. Waarschijnlijk hadt gij niet vermoed dat wij juist dien geloofsheld, zooals wij hem gaarne noemen, al zijn er geen helden in Gods Koninkrijk, dien Apostel der genade, machtig in woord en daad, zouden uitkiezen, om ons tot voorbeeld te zijn in dien schijnbaar zoo alledaagschen, vermoeienden en ontmoedigenden arbeid van Evangelieprediker-collectant. Wij zijn gewend ons den Apostel voor te stellen in zijn machtige oogenblikken te Antiochië, als hij een Petrus in het aangezicht wederstaat ; te Athene, als hij op den Areopagus 'den onbekenden God aan een oppervlakkige, spottende menigte verkondigt ; te Corinthe, als "hij den Joden hun afscheid geeft, zeggende: „Uw bloed kome over uw hoofd : voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden" ; te Efeze, al? hij het woest gepeupel van Demetrius wederstaat. Wij hebben in onze verbeelding een|Paulus-theoloog, een dogmaticus, ingewijd in de geheimen van alle joodsche leerstellingen, voor niemand in de rabbijnenwereld terugdeinzende, als er op aankomt zijn geloof in den verguisden Christus te verdedigen ; een Paulus gewapend van top tot teen, gepantserd en geharnast, steeds bereid voor zijn Koning in de bres te springen ; met zijn machtig verstand, door goddelijk licht be^ straald, de diepten Gods peilende, en predikende, met ongekende kracht, den val in Adam, de verlossing in Christus, voor ons genageld aan het hout der schande. Maar wij verliezen vaak uit het oog den Paulus der kleine dingen, den Paulus-tentenmaker; den Paulus, vriend van Filémon, weken, ja maanden zich bearbeidende om een gevallen slaaf weder op te richten en tot den God van barmhartigheid en genade weder te brengen; den Paulus gaande van huis tot huis, van gemeente tot gemeente, om giften in te zamelen voor de broeders in de verdrukking. En toch wil het mij voorkomen, dat wij onzen grooten HeidenApostel niet waarlijk kennen, zoolang wij hem niet in die kleine zorgen, in die kleine moeilijkheden zijn gevolgd, hem niet hebben gadegeslagen in zijn dagelijkschen arbeid, in zijn vertrouwelijken omgang, hebben gadegeslagen ook in zijn collecteeren. Collecteeren! Moeilijker werk kan ik mij niet voorstellen: Geen arbeid die mij zoo ondankbaar schijnt. Ge belt aan zelfs bij uw goede vrienden. Men ontvangt u heel beleefd. Men vraagt met belangstelling naar uw gezondheid, uw gezin, uw werkkring. Maar nauwelijks hebt ge uw collecte:boekje of lijst uit den zak gehaald, uw verzoek te kennen gegeven, of de gezichten betrekken. Daar wordt reeds zooveel gevraagd! Men kan toch niet altijd aan het geven blijven! Enfin, men zal er eens over nadenken en de boodschap dan wel sturen. En ge vertrekt in het bewustzijn, dat die boodschap hoogst waarschijnlijk niet zeer gunstig zal wezen. Daar zijn uitzonderingen. Daar zijn vrienden die u tegemoet komen, die uw vragen voorkomen, die u verheugen niet alleen door hun bijdrage, maar door de wijze waarop ze u die ter hand stellen ; vrienden, waarvan ge zeker zijt dat, als ze weigeren, ze ook waarlijk niets kunnen doen. Maar het 'zijn zeldzaamheden. Meestal is verdriet en teleurstelling uw deel op uw bedeltocht. Hfer wordt ge nauwelijks ontvangen ; daar geeft men een kleinigheid om van u af te zijn, met het vriendelijk verzoek een volgenden keer eens over te slaan, terwijl ge- weet dat elders zeer onaangename opmerkingen achter uw rug worden gemaakt. En vandaar dan ook dat slechts zeer weinigen voor zulk een ondankbaar||werk te vinden zijn ; dat de meesten zich terugtrekken zoodra ge hun hulp inroept ; dat men zich gaarne tot alles bereid verklaart in den dienst des Heeren, behalve tot het inzamelen van giften en gaven. Een redevoering houden ? Met genoegen. Een muziek-uitvoering op touw zetten ? Gaarne. Naaien, breien, stoppen, thee schenken, dansen zelfs „voor de armen" ? Heerlijk. Dagblad artikelen schrijven, boeken desnoods, als men daartoe in staat is ? Met alle liefde. Maar bedelen? neen. Dat vindt men beneden zijn waardigheid; dat kost te veel moeite, daar moet men zich te veel voor inspannen, dat berokkent vaak een al te onheusche bejegening. Nu, daar staat niet in onzen Bijbel, dat Paulus bijzonder gesteld was op den arbeid, waarin wij hem heden gadeslaan ; dat het zijn lievelingsbezigheid was, een aanval te doen op de beurzen der leden zijner menigvuldige gemeenten. Wij zouden eerder geneigd zijn een tegenovergestelde conclusie te trekken uit hetgeen wij in de brieven lezen. Paulus toch was uitrest kiesch in geldzaken. Hoewel arm, en vaak gebrek lijdende, wil hij geen enkele gemeente tot last zijn, en voorziet hij als tentenmaker, met zijn eigen handen, in zijn onderhoud. Ja, hij gevoelt zelf wel, dat hij in deze een weinig te ver gaat, dat zijn houding niet tot algemeenen regel zou kunnen worden gesteld ; met nadruk wijst hij er op, dat het de plicht der gemeente is, de voorgangers, die hun leven wijden aan geestelijken arbeid, van stoffelijke zorgen te ontheffen, en hij zelf dankt de Filippiërs voor de spontane hulp die zij hem brachten in zijn nood te Rome. Maar hij wil die gemeenten, die nauwelijks aan het heidendom-waren ontworsteld, geen verkeerden indruk geven ; hij wil tevens zijn recht op het Apostelschap, dat sommigen hem dorsten betwisten, boven allen twijfel verheven zien, en daarom neemt hij tegenover zijn bekeerlingen een houding aan, die als regel onmogelijk is, maar in zijn speciaal geval van fierheid en karakter getuigt. Wij kunnen dus best begrijpen dat Paulus, van nature, een zekeren tegenzin moet hebben gehad in het collecteeren, dat het hem moeite zal gekost hebben, ook in deze kleinigheden af te dalen en gehoorzaam te zijn, en dat hij slechts noodgedrongen de reine sfeer der Evangelieprediking, der theologie verlaat, om in het rumoer der praktische dingen af te dalen. Maar gelijk hij indertijd had uitgeroepen : „Wee mij, zoo ik het Evangelie niet verkondig", zoo kon hij ook hier getuigen : „De nood is mij opgelegd", ik moet collecteeren ; vooreerst in het belang der behoeftige gemeente, vervolgens in het belang der gevers zelf. want een bekeering is nog niet echt, zoolang zij de beurs gesloten houdt. Niet dat geven op zichzelf van beteekenis is, maar de wijze waarop, en de drijfveer waardoor men geeft. En de Apostel weet dat het zijn plicht is, te wijzen op de praktische gevolgen van het geloof in den gekruisten Christus ; hij weet dat niets zoo moeilijk is voor sommige naturen dan ook hun stoffelijke gaven "te beschouwen als het eigendom des Heeren ; hij weet bovendien dat dé godsdienst der zelfverloochening, dien hij prediken. mag, een ijdel woord blijft, zoolang die godsdienst zich niet openbaart in de kleine praktische dingen van het dagelijksche leven. Ziet op welk een hoogte hij zich stelt om deze „kleinigheden" te behandelen, hoe hij alles tot Christus herleidt,- eri van Christus weder doet uitgaan : „Gij weet, (8 : 9) schrijft hij, de genade van onzen Heere Jezus Christus ; dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden." — „Welnu, zoo ontwikkelt hij verder zijn gedachte, dan is het ook uw plicht thans de oprechtheid uwer liefde, uwer bekeering, te toonen en u te geven voor uw broeders, voor uw geloofsgenooten in den nood." En voor wie pleit Paulus met zooveel vuur, met zooveel geestdrift ? Voor de een of andere gemeente door hem zelf gesticht, voor het een of ander werk door hem zelf, op zijn menigvuldige zendingsreizen, georganiseerd en waarvan de instandhouding hem nu bovenal ter harte gaat ? Neen, hij pleit voor een gemeente die hem kwalijk gezind is, een gemeente die hem, bij voortduring, allerlei verdriet aandoet, de gemeente van Jeruzalem. Scherpt hier uw aandacht, herinnert u wat de Handelingen der Apostelen en de brieven ons mededeelen van den hevigen strijd tusschen de Joodschgezinden en den Apostel der Heidenen, en ge. zult, met mij, een der grootste wonderen op zielkundig gebied aanteekenen. Geen naam toch die zóó gehaat was te Jeruzalem, als de naam van Paulus. Geen man, die zóó werd verguisd, beklad, verdachtgemaakt, als de moedige Prediker van het heil door het geloof in Christus, buiten de werken der Wet. Geen menschelijk wezen, wiens dood zóó vurig werd gewenscht, door sommigen althans, verwacht en van den hemel afgesmeekt. En voor die gemeente, die hem zijn recht op het Apostelschap betwist, die hem vervolgt met woord en daad, die gemeente, waarin de meer zachtzinnige elementen zeker een onbeduidende minderheid waren, collecteert Paulus. Paulus, de Farizeër, Paulus, de discipel van Gamaliël; Paulus, de beul van Stephanus, de vervolger der eerste Christenen : Paulus, de verguizer van de naam van Christus. En hij collecteert bij de heidenen, door een klove van het uitverkoren volk gescheiden, destijds spottende met Jacob's „lijdend nageslacht" gelijk Da Costa zich uitdrukt, en die geen woorden van verachting genoeg hadden voor hen die zij „haters van het menschelijkgeslacht" noemden. Kent ge schooner voorbeeld van karakterheiliging, van bekeering aan den eenen kant, van waarachtige solidariteit aan den anderen kant ? Hier zijn geen vijanden, geen vreemdelingen meer. Hier is geen sprake meer van Joden of Barbaren, van Grieken of Romeiner., van armen of rijken, van beschaafde of ongeletterden. Hier zijn allen ééri. in Christus Jezus onzen Heer, die de harten tot elkander brengt en ook de meest weerspannige naturen maakt tot huisgenooten des geloofs. Zoudt ge wel zulk een verhevene, schoone les in een eenvoudige collectereis hebben gezocht ? En ziet vervolgens met welk een tact Paulus collecteert. Hij is niet de advocaat, maar de apostel eener heilige zaak. Hij beveelt niets. Hij taxeert niemand. Hij wil niet dwingen, maar dringen. „Zoo dan, schrijft hij (8 : 7, 8), gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uwe liefde tot ons, ziet dat gij ook in deze gave overvloedig zijt. Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende." Welk een verschil met het Jodendom, waar alles was bepaald, voorgeschreven, bevolen, en met Rome, waar de Mammon heerscht op zoodanige wijze, dat ge er alles met geld gedaan kunt krijgen, gelijk ik zelf in Frankrijk en België vooral van nabij mocht bemerken, gelijk trouwens hier ook het geval is, zij het dan ook op meer bedekte wijze. *) Neen het is Paulus niet in de eerste plaats om de gaven te doen ; het is hem te doen om het hart der Corinthiërs, dat hij opeischt voor zijn Heere en Koning; wel wetende dat de beurzen opengaan, waar de harten zich hebben gegeven, eens voor al. Hoe echt in den geest van Christus, wiens methode steeds was, niet : van buiten af naar binnen, maar van binnen uit naar buiten. Hoe echt Protestantsch! En hoe beschamend tevens voor velen, die niet weten wat het beteekent hun geloof door hun werken te openbaren, voor velen die wel „zeggen", maar niet „doen", die wel roepen „Heere, Heere!" maar den wil des Vaders niet volbrengen! l) Men vergelijke deze uittreksels der Tarieven der Roomsche Kanselarij, algemeen aan Johannes XII'toegeschreven : ie. De absolutie voor wie zijn vader, zijn moeder, zijn broeder of zijn vrouw, mits het een leek zij, zal hebben vermoord, kost i dukaat 5 carlino (een Italiaansche munt). 2e.' Idem voor een leek die een priester zal hebben vermoord, (dat is ernstiger!) 6 tornooien (hoeveel dat waard is weet ik niet) en 2 dukaten. 3e. Idem voor wie heiligschennende daden zal hebben gepleegd, diefstal, brandstichting of andere soortgelijke misdaden : 36 tornooien en 9 dukaten. 6e. Idem door een religieuse die in zonden van wellust zal zijn vervallen, in haar klooster of elders : 36 tornooien en 9 dukaten, waardoor zij in haar orde zal worden hersteld, zelfs al was zij abdis. 7e. Idem voor een priester, die een bijzit houdt : 21 tornooien en 6 carlino. 8e. Idem om van d,e verplichting zijn eed te houden, ontheven te worden : 2 dukaten, 6 carlino. 9e. Idem om te worden vrijgesteld van zijn gelofte van kuischheid : 15 tornooien en 4 dukaten. Andere zonden, zoowel begane als nog te begaan, worden aldus naar een vast tarief „behandeld". Commentaar overbodig. Men kan deze dingen vinden in N. -A.-F.Puaux : Anatomie du papisme, p. 31, v.v. Wij hebben Paulus aan het. collecteeren gezien en van hem menige les ontvangen, of laat ik liever zeggen : wij hebben geleerd van zijn Meester en onzen'Meester, die de harten neigt als waterbeken. Wij willen thans onze aandacht vestigen op de gevers, op de Corinthiërs, om elkander nog eens te herinneren wat en hoe wij geven moeten, want ach! wij zijn zoo spoedig geneigd te vergeten wat onze roeping in deze is, wat God in deze van ons verlangt. Vooreerst dan wijst Paulus er op, met den meest mogelijken nadruk, dat er veel moet worden gegeven. Veel. Wat is dat ? Want alles is betrekkelijk. De Farizeërs, die bij het uitgaan van den Tempeldienst goud en zilver wierpen in de schatkist, gaven weinig, en de weduwe die twee penningskens offerde, gaf veel, zeer veel, meer dan allen te saam. Vandaar dat Paulus geen directe aanwijzing geeft, geen algemeenen maatstaf aanlegt. Hij wijst alleen op het voorbeeld .der gemeenten van Macedonië, die ,,in den overvloed hunner blijdschap", gelijk hij het uitdrukt, en ,,in hunne zeer diepe armoede" overvloedig geweest zijn „tot den rijkdom hunner goeddadigheid." „Want, gaat hij verder, zij zijn naar vermogen (ik betuig het) ja boven vermogen gewillig geweest." Boven vermogen! Dat gebeurt niet vaak. Dat is een zeldzaam geva'. Het schijnt dat Paulus er zelf verlegen mee was, want zij hebben hem zachtkens geweld moeten aandoen. „Ons met vele vermaning biddende (hoe heerlijk collecteeren als de menschen u bidden hun bijdrage aan te nemen!) dat wij wilden'aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen geschiedt." Toch keurt Paulus af, dat men zijn krachten overschat, zij het dan ook uit liefde. Voor een zeldzaam geval moge men de grenzen overschrijden, als regel mag dit niet geschieden. Het gez;n, de eigen familieleden vóór alles ; die mag men nimmer verwaarloozen, nimmer tekort doen, onder welk voorwendsel dan ook. Een gebrekkige grootmoeder, een arme tante, een ongelukkige nicht niet te vergeten. Hoe, zijn er Christenen, die zichzelf in weelde baden, huis aan huis trekken, akker aan akker, en hun familie, wanneer zij niet tot de onmiddellijke omgeving behoort, maar over- laten aan de publieke weldadigheid, ja die zich zelfs de bloedverwantschap eenigszins schamen ? Schande over hen! Wie de zijnen niet verzorgt is erger dan een heiden ; de eigen bloedverwanten gaan vóór'alles ; zij zijn het eerst op het hart gebonden. Men is verplicht te geven zegt de Apostel (v. 12, 13) naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft. En het zou de ongerijmdheid zelve zijn, zichzelf en de zijnen in de verdrukking, in het ongeluk te storten of in armoede te laten, om anderen eenig soelaas te brengen. Maar, och, dat gevaar bestaat niet licht. Paulus schijnt het niet zoo zeer te vreezen voor de Corinthiërs. Eerder het tegenovergestelde. In het 9de hoofdstuk toch brengt hij in herinnering, dat „wie spaarzamelijk;zaait, ook spaarzamelijk zal maaien" (v. 6) en hij spreekt den wensch uit dat de bijdrage der gemeente^ (v. 5) inderdaad een zegen moge zijn en niet een „vrekkigheid,". Daar kon Paulus dus ook van mede spreken. Klassieke typen van gierigheid zijn u allen bekend. Maar zou het moeielijk wezen in onze dagen, om ons heen, allerdroevigste karaktertrekken te bespeuren, en komen ons niet vaak de ontzettende woorden, de vreeselijke verv'oeking in de gedachte: „Uw geld zal met u vergaan!" Ik heb eenige jaren geleden, in Frankrijk, het volgende bijgewoond. Twee dames zouden een bijdrage afzonderen voor een werk van groote beteekenis en dringende noodzakelijkheid. De eerste, levende van een inkomen van + fr. 1000, bijdragende aan allerlei liefdewerken, gaf onmiddellijk fr. 2. met minzaam gelaat, zich verontschuldigende dat zij zóó weinig gaf. De andere, na veel pruttelen, na veel klagen over dat „gebedel waaraan geen einde kwam", en na eerst te hebben geweigerd, reikte eindelijk, met een boos gezicht, 60 centimes uit, met de opmerking dat het nu'uit moest zijn, dat zij haar ruïne te gemoet ging, dat het zoo niet voort kon gaan. En mij werd medegedeeld, dat zij over een aanzienlijk kapitaal kon beschikken, dat zij geen familie had, en jaarlijks ongeveer twee derden van haar renten kapitaliseerde. Voor zulke gevallen staan wij stil. Wij buigen dan het hoofd en bidden tot God, dat Hij die ongelukkige slaven en slavinnen genadig moge zijn, want die werken mede de revo- lutie in de hand, die kweeken haat en nijd, voor dezulken geldt het woord : dat een kameel lichter gaat door het oog van een naald, dan een rijke in het Koninkrijk Gods. ' En hoe staat het er mede in Nederland ? Ook hier is veel goeds. Ook hier zijn er die naar vermogen, ja „boven vermogen" afzonderen voor de zaak des Heeren. Ook hier zijn er die, in eenvoud levende, niet meer willende schijnen dan hun past, zich niet verheffende boven hun stand, naarstiglijk arbeiden om hun kinderen „met God en met eere groot te brengen", en daarenboven nog iets te hebben om aan de nooddruftigen mede te deelen en den armen „Christelijke handreiking" te doen. Ook hier zijn van die kleinen naar de wereld die grooteren beschamen door hun mildheid, gelijk die werkvrouw, die met wasschen een schamel stukje brood verdiende, en die mij eens van haar armoede een rijksdaalder bracht voor het een of ander goede doel, uit dankbaarheid jegens God, daar zij, op haar hoogen leeftijd, nog zoo flink kon werken en „niemand tot last behoefde te zijn." Ook hier zijn grooten en voornamen die waardige rentmeesters zijn over het hun toebetrouwde deel, die op veel bescheidener voet leven dan naar hun inkomen mogelijk zou zijn om goed te kunnen doen en meer voor ideëele doeleinden té kunnen afzonderen. Maar zijn zij de meerderheid? Typeert dat ons volk? Is dat de heerschende geest ? Kan men zeggen dat aldus de groote menigte wordt gekenmerkt ? Daar is een tijd geweest, toen de geest der Reformatie krach tig heerschte in onze gewesten, dat ons *and allerwegen beroemd was om zijn verstandigen, royalen weldadigheidszin.*) Maar J) Het is een Duitscher, H. von Treitschke, die aldus schrijft over den weldadigheidszin onzer vaderen : „Wie moet de onverstoorbare zedelijke kern van eene Kerk niet bewonderen, die altijd weer den vermoeiden arbeider met een moedig vertrouwen op God de zes zware werkdagen deed tegengaan en den kloeken koopman de nietigheid van de aardsche beuzelingen, de plichten van naastenliefde in herinnering bracht ? Kerkelijke zin en republikeinsche broederschap wekten in het geldzuchtige volk een grootsche weldadigheid, die in tallooze rijke stichtingen en vereenigingen openbaar werd. Terwijl in de bisschoppelijke landen van den omtrek de kloostersoep en de van hooger hand begunstigde bedelarij met de inzinking van het geloof is ook gekomen benepenheid in^de offeranden en gaven van een volk dat, als elke handeldrijvend volk, aanleg had voor geldzucht, en gierigheid. Wij teren nu nog, voor een groot gedeelte, op de kapitalen en instellingen onzer ouders. De kerkcent viert bij ons hoogtijd. Wij hebben nog al veel te zeggen van de Engelschen en hun hebzucht in onze dagen ? Och, laat ons toch een toontje lager zingen. Op het gebied van geven kunnen wij van hen en van hun stamverwanten, de Amerikanen, menig heilzaam lesje ontvangen. x) Wij zijn in oorlogstijd, door de schuld van zekere kringen, vaak de risée van het buitenland geweest om onzen gouddorst, onze schraapzucht, onze schrielheid en.... het zij hier openhartig uitgesproken: om de oneerlijkheid van sommigen. Eenerzijds werden wij smokkelaars gescholden, anderzijds dieven, om de minderwaardige goederen, de vervalschte waren, die wij over de grens hebben durven sturen. Wij. Want allen lijden wij door de schuld van enkelen. De wet der solidariteit laat zich ook in deze gelden. En wat te zeggen van onze plotseling rijk geworden landgenooten ? Van hun dolzinnige uitgaven ? 2) Wat te zeggen het volk te gronde richtten, maakte hier een verstandige armenzorg de toepassing van gestrenge wetten tegen alle soort van leegloopers en dagdieven mogelijk." l) In „Antirevolutionaire Staatkunde" schrijft Dr Kuyper : „Wel had de Réveil in de eerste helft der 19e eeuw een geheele groep van nüiliouairs voor de zaak der -Christenheid gewonnen, en was ik een klein aantal jaren in de Tweede Kamer lid van een club, waarin de heeren millionairs de meerderheid vormden; maar de Amerikaansche-Engelsche idee, om door een forgchen greep in de geldkist een politiek belang te dienen was aan dien Réveil-kring ten eenenmale vreemd. Het geestelijke en geldelijke bleef ook hier onveranderd in twee afzonderlijke sferen gescheiden. Men kende de contributie voor allerlei hoege belangen, maar veel over de ƒ 100,— gingen deze contirbutiên slechts zelden. Een enkel tastte, als 't naar de stembus ging, iets dieper in de beurs, maar veel over de ƒ 1000,— ging het toch zelden.... De publieke zaak en het familiegoed bleven twee. En zoo is het gezien, dat de niet weinige millionairs onder ons, die geheel kinderloos stierven, toch schier hun geheele fortuin aan neefjes en nichtjes achterlieten, en dat van een kolossaal legaat zelfs van wie kinderloos wegstierf, voor de publieke zaak onder ons nooit iets werd vernomen." *) Dat deze preek werd gehouden in de dagen toen zekere O.Wers het land ergerden door hun onkiesche houding en buitensporig zelfzuchtig optreden, zal de lezer wel vermoeden. van de speculatiewoede die het gros der bevolking, vooral de kleine burgerij doet zuchten onder hoog opgedreven prijzen, opgedreven vaak zonder oorzaak ? Wat te zeggen van de stijgende huurprijzen, die ons volk zoo zwaar kunnen drukken ? Is het wonder dat het geroep om gerechtigheid steeds sterker wordt, de onderlinge haat steeds feller, de verbittering steeds grooter ? Tienden gaven de vromen in vroeger dagen. Waar zijn de tienden van onze geloovigen ? Ook in ons midden werden eerlijke oorlogswinsten behaald. Waaruit blijkt dat in de behandeling der onderhoorigen, in onze collecten, in onzen veelzijdigen arbeid voor kerk en school (Catechismus Zond. 38), in zooveel prijzenswaardige ondernemingen, om den nood in de oorlogvoerende landen te lenigen, de ellende daar te verzachten ? Een iegelijk keere tot zichzelf in en onderzoeke in de eenzaamheid voor zijn God, of hij vrijuit gaat in deze, of hij een eerlijk rentmeester is van hetgeen, per slot van rekening, niet zijn eigendom is, maar het eigendom van zijn God. Daar moet dus veel worden gegeven. Naar ieders vermogen. Maar.... er moet worden gegeven met verstand en met orde. Met verstand. Het is onze heilige en dure plicht een ernstig onderzoek in te stellen naar het werk waarvoor wij geven. Velerlei werk is eenvoudig persoonlijke liefhebberij. Men wjl zelf wat stichten, zelf wat organiseeren. Wat anderen deden of doen deugt nimmer. Alleen het eigen opgerichte is goed. Ook is bedrog niet uitgesloten. Oplichterij komt maar al te vaak voor, ook in Christelijke kringen. En het gebeurt menigmaal dat het geld der geloovigen in verkeerde kanalen terecht komt. Gaat van sommige collecten niet 40, 50 % en meer ,,algemeene kosten" af ? Men wil zich de moeite van ernstig onderzoek niet getroosten, men teekent op alles in, zonder onderscheid, om er maar ,,af" te zijn, en het gevolg is, dat menigmaal een ernstige arbeid onder geldzorgen gebukt gaat, terwijl ondernemingen van min of meer twijfelachtig karakter voorspoedig zijn. Zoo ook zien wij, voor en na, hoe gezinnenfdie het niet verdienen worden voortgeholpen door lichtgeloovige beschermers, terwijl anderen niet weten tot wie zij zich om hulp zullen wenden. Het is onze plicht te geven, maar het is even* eens onze plicht (Paulus zinspeelt er op verscheidene malen) de meest strenge controle uit te oefenen op de werken instellingen, ondernemingen, die wij begunstigen, en goed te weten waarvoor wij geven. Tevens moeten wij geven met orde, stelselmatig naar een te voren opgemaakt plan. In het lóe hoofdstuk van zijn isten brief aan de Corinthiërs geeft Paulus den raad, iedere week een zooveelste van zijn inkomen ter zijde te leggen voor het goede doel, om niet door het beslissende oogenblik te worden verrast. Laat ons dien raad ter harte nemen. Wij geven te slordig ; nu eens hier, dan daar, al naar het uitkomt, en zoo leven wij steeds in het onzekere omtrent hetgeen wij kunnen en mogen doen. God is een God van orde, en wie niet getrouw is in het kleine, kan ook met getrouw zijn in het groote Maar bovenal hebben wij te gedenken dat de waarde van al onze daden afhangt van onze geheime drijfveeren en dat men al zijn goederen ten offer kan. brengen voor de zaak des Heeren en nochtans een klinkend metaal en luidende schel zijn omdat er geen hefde is in het hart. Ja, daar is geven en geven i)e Joden gaven destijds uit wettisch plichtgevoel De Wet had nu eenmaal vastges+eld dat men zooveel moest opbrengen welnu, de getrouwe zoon van Abraham, die gaarne het Koninkrijk der hemelen wilde beërven en met zijn God op gezette.tijden afrekenen hield zich aan het voorschrift. De heidenen gaven uit vrees. Het proletariaat te Rome was een voortdurende zorg voor de schatrijke patriciërs. Op een gegeven moment waren er, alleen in de hoofdstad van het keizerrijk, 300.000 armen die, voor hun onderhoud, op de publieke weldadigheid rekenden Jin men kon dit heirleger oproerige elementen slechts bedwingen door groote uitdeelingen en reusachtige volksspelen. Maar de Christen is verheven boven de Wet, waar de levende Christus zijn Wet is geworden, en vrees kent hij in geen geval Hij geeft uit liefde^ uit dankbaarheid jegens Hem die arm werd om zijnentwil, en Dien hij ontmoet in zijn arme, verlaten broeders Hoe zou hij zijn beurs niet vrijwillig leggen op het altaar, waar zijn leven, zijn eigen-ik hemzelf niet meer toebehoort j Is niet zijn „al het eigendom van zijn Verlosser? „Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden." Overweldigende gedachte! Zou daar nog plaats kunnen zijn voor vrekkigheid, zooals de Apostel het uitdrukt, voor kleingeestige berekening ? Veeleer zal iederen dag, het schoone vers van den Christen-dichter bij hem opkomen, waarvan ik hoop dat het ook bij u weerklank moge vinden en ook u uit het hart moge gegrepen zijn : Heer ik vraag geen aardsche schatten, 'k Vraag geen goed of heerschappij. Wat ik bid ? Het is genade Om te wandelen aan Uw zij. Wandelen aan de zijde des Heeren. Als dat het hoogst verlangen, de voornaamste begeerte, geworden is, dan zal de dage lijksche bede blijven : „Heere, bekeer mij tot U opdat ik waarlijk bekeerd zij. Bekeer ook mijn beurs ; laat gierigheid mij niet in hare strikken vangen, opdat mijn schat zij in den Hemel en mijn hart daar moge rusten in U." Amen. BIBLiffliIiliE universitei 3 0000 01457 3590 Serie Maatschappelijke Brochures verkrygbaan in : „GELOOF EN VRIJHEID". »•••• En IK maar één talent." Die niet werkt, zal ook niet eten Heer en Knecht. Dat vrijheict geen losbandigheid is. Het kerkgaan. Collecteeren en geven. Is het den Christen geoorloofd de wapens te dragen ? „Keert ook de linkerwang toe". Evangelie en Vaderland. De socialistische hemel op aarde, i Sociaal, niet socialist Wat zal de Naaste Tijd brengen? Zegeningen van het Bolsjewisme. De Balans van hef Russisch Bolsjewisme. Brieven over de arbeidersbeweging, enz. enz. Wordt lid van de Chr. Mannenvereeniging „Gij zijt allen Broeders". Lidmaatschap f 1.— per jaar. De leden ontvangen gratis het orgaan „Geloof en Vrijheid". Art. 3 en 4 der Statuten geven duidelijk doel en richting aan : Art. 3. De Vereeniging heeft tot, grondslag het Evangelie van Jezus Christus naar de Heilige Schriften. En heeft ten doel de toepassing der beginselen dés Evangelie's Qp elk levensterrein. li Art. 4. Zij tracht dit doel te Wélken : a) door de behandeling van onderwerpen van godsdienstigen, kerkelijken, zedelijken" en maatschappelijke» aard, zoowel op de ledenvergaderingen, als iri openbare samenkomsten. door het inrichten van een bibliotheek, i c) door. het verspreiden van lectuur. d) door het uitgeven van een orgaan. e) en verder door' alfê wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Men geeft zich op als lid; voor dé stad bij den Heer A. H. C KIP, le Pijnackerstraat 102, Voorzitter. Voor Feijenoord: F. A. M. TORMAN, Thorbeckestraat 5. £ü| Charlois : Ds. W. H. KELDER (voorloopig adres). ïÉfe Tuindorp-Heyplaat: A. W. KOUDSTAAL, Rondolaan 3. - Delfshaven : A. J. VAN LÜME, Rochussenstraaf 231. .Schiedam ; Ds. P.A. C. HALFFMAN, Lange Haven 134.