Prijs 25 cents CB 20819 ONTZAGLIJK ONTEVREÊN door Dr. F. «I. Krop, Harv. Predikant te Rotterdam. Uitgave; „Geloof en Vrijheid" iste pijnackerstraat 102-106 - Rotterdam. „ONTZAGLIJK ONTEYREEN" Xezen: De Wet des Heeren. Galaten 3 : 13. 2 Corinthe 11 : 23—30; 12 : 7—10. Zingen: Psalm 75 : 1 en 4. Gezang 68 : 3, 4 en 5. Gezang 69 : 7 Psalm 73 : 13. „ .. .Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben; ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden. Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft." ,^^m^ Filippensen 4 : 11—13. „De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging" 1 Timotheüs 6 : 6. „Beter is een weinig met gerechtigheid, dan de veelheid der inkomsten zonder recht". Spreukenl 6 j 8. „Uw wandel, zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige, want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten". Hebreen 13 : 5. De heer H. H. van Kol, lid van de le Kamer der, StatenGeneraal, vierde onlangs feest, M.H. Met blijdschap werd door zijn partijgenooten herdacht, dat hij sinds vijftig jaren lid der „Internationale" was; en ,bij die gelegenheid, wijdde een obscuur; poëet uit Almelo hem eenige dichtregels, die ik niet kan nalaten; hier ter uwer kennis te brengen: '/ We waren nog maar kinderen, IIMbI We waren nog maar klein, En mochten ons niet baden In 's levens zonneschijn. We meenden, 't moest zoo wezen, 't Was „altijd zoo geweest", Dat kinderen der rijken Genoten hier het meest. Maar toen we ouder werden, Zoo'n zestien jaar misschien, Rees daar iets in ons binnenst: We kenden 't niet voordien. Toen kwam de harde winter Van '90 op één. En maakte een Van Kol ons -., Ontzaglijk ontevreên. En dat zijn wij gebleven *• Ons verdre leven door. y£ Hier! beste vriend Van Kol, nu Onz' warme dank daarvoor! y^Onfcsaglijk oatelvireên". Wel, als één ding onzen tijd kenmerkt, dan is het dat. „Ontzaglijk ontevreên" is men in alle kringen en standen. Op onze deftige singels zoo goed als in otóa^hterbuurtenjopde eerste zoowel als op de vijfde verdieping; qp^ksiitoor en atelier; in huiskamer en keuken; in het rustigei studeervertrek niet minder dan in de stoffige werkplaats, overal: geen streek, geen stad, geen gehucht, geen woning uitgezonderd, «Y^r^l weerklinkt hetzelfde parool: „ontzaglijk ontevreên." „Ja. het een ziekte? Men zou het haast zeggen. In elk geval Js 'het een „ziekelijke neiging", die alle vreugde vergalt en elke smart verzwaart; een inwendige prikkelbaarheid; een voortdurendei ontstemming tegen allen en alles: tegen menschen en dingen, tegen gebeurtenissen en omstandigheden, niet het minst, ja bovenal, tegen God; zich openbarende nu eens in een toestand van verveling verslagenheid, gedruktheid, die voor niets wil wijken, dan weer m een sterk gevoelde behoefte om zichzelf te ontvluchten, een: onweerstaanbaren drang naar genot en verstrooiing, waardoor men tracht te ontkomen aan de plage zijns harten, te vergetem de worm die daar knaagt aan het leven. Het is een kwaad zoo oud ,als de wereld; in dagen van hyperbeschaving zich mee** dan anders openbarende; nu vooral op gansch bijzondere wijze èn in gansch buitengewone mate tredende aan het licht Waarom vooral nu? De mensch toch was ten allen tijde hetzelfde hoogmoedige wezen, dat hij nog is. Zijn eigen waarde» overschattende. Niets boven zich duldende. Ziende alleen op hetgeen hij mist, zonder oog voor hetgeen hij heeft. Nijdig, als een, Achab, die te nudden van zijn weelde nog dien eenen kleinen wijngaard van Naboth moet hebben. Eerzuchtig. Zichzelf tot elke hoogheid bekwaam achtende. Zijn krachten en talenten schromelijk overdrijvende. En daarom mokkend, mopperend, zuchtend en klagend door het leven gaande. Waarom dan vooral nu? innds jaren reeds, M.H., wordt de stelselmatige ontevredenheid aangekweekt, als een deugd verheerlijkt, geprezen en gevoed. Maar. sedert den oorlog vooral gaat deze actie alle perken te buiten. De wereldschokkende gebeurtenissen der laatste jareri hebben met alleen ontwrichtend, doch vooral ook demoraliseerend* gewerkt. Velen gingen maatschappelijk ten onder, enkelen" kwamen er bovenop. En het succes van die enkelen steekt de menigte de oogen uit. Het wordt hun niet gegund. Het aantal miskende gemeen is er sterk door vermeerderd. Overal korporaals die naar eigen schatting voor generaal in de w*eg waren gelegd en die nu het kleine, het geringe minachten, om alleen te streven, naar hetgeen groot, machtig, schitterend en verheven is. Daar komt nog bij, en hiermede raken wij den dieperen grond van het treurige verschijnsel, waarop ik uw aandacht vestig, dat overal, m .alle landen, een algemeene vermaterialiseering valt waar -té nemen. Voor de meesten geen hooger ideaal meer. Het geloof van vroeger tijden wordt een dwaasheid geacht. De hemelen vertellen niet meer de eare Gods, noch het uitspansel Zijner handen-werk: zij verheerlijken de namen van Newton en Laplace en voor de onzichtbare goederen blijft het oog gesloten. Is het wonder dat dle ontevredenheid, die voortspruit uit nijd en wangunst, alterwegen welig tiert? Wie geen ideaal boven zich kent *>ekt zijn ideaal beneden. Wie geen doel heeft hiernamaals, plaatst zijn doel aan deze zijde van het graf. Welk' ideaal welk' doel? Natuurlijk zingenot, bevrediging der hoogere of lagere lusten en neigingen. Waar de ziel zwijgt en de geest verstomt, daar spreekt alleen het vleesch. Maar aan dien diseh des levens is geen gelijke plaats voor allen; niet allen kunnen de vooraanzittingen genieten: vandaar bittere stemming, jaloerschheid, haat. Let op die dichtregelen aan het adres van Van Kol. Er is sprake vanj ontevredenheid over het genot van anderen. Kan het duidelijker gezegdl? D|at anderen genieten; dat anderen meer en beter genieten (schijnbaar althans!); dat anderen een hoogere plaats* bëkleeden, dat kan men niet dulden. En genieten zij' dan nog waarlijk, die „anderen"? Zijn zij!, tenminste, vergenoegd, tevreden! met hetgeen hun deel, hun lot is op aarde? Vitoden zij vreugde, blijdschap; vinden zij het leven in en door hun goederen? 'Ach, hoe beter, hoe hooger plaats zij aan den disch der aardsche vreugden veroveren mochten, hoe leger hun ziel menigfmaal werd, hoe. troosteloozër hun bestaan; en nog zijh zij niet vergeten, die Romeinen, die van tafel opstonden om in hun badkamer zich de aderen te gaan openen. Daarom: om die algemeen moreele inzinking, om dat algemeen verlies van levensdoel en levensideaal, is ware tevredenheid verder te zoeken dan ooit; daarom openbaart zich het ziekelijk verschijnsel, dat ons bezighoudt, zoo krachtig vooral op maatschappelijk gebied; daarom vergalt die 'bittere ontevredenheid zoo menigmaal ons huiselijk! leven en vreet zij voort als een kanker, zoo God het rneï verhoedt, zelfs in ons eigen hart. * * * Tegenover dien geest van onzen tijd nu, stellen wij het woord van Paulus: „Ik heb gelfeerid vergenoegd te zijn in hetgeen ïk ben." „Wel, zegt deze of gene, die man behoorde dan ongetwijfeld tot de „bourgeois satisfaits", de zelfvoldane en verzadigde burgers! Tot die categorie van rijken, gezonden, maatschappelijk voorspoedigen, algemeen geacht en gezien, die voor armen, kranken, ellendigen, slechts deze onbarmhartige woorden hebben: „Zie op ons en doe als wij". Of tot die oppervlakkige optimisten, die niets beseffen van 's levens leed en 's levens smart. Of ook nog tot dezulken, die zich bij allés neerleggen; die zoo zijn neergedrukt door zorg en tegenspoed; dat zij niet meeri reageeren; die alles over zich heen laten gaan; die in turksche, lijdelijkheid op de slagen van het „noodlot" steeds ja en amen zeggen." Gij, M.H., die Paulus kent, ge glimlacht bij die veronderstelling! Hoort: . . .... Ia arbeid overvloediger, in slagen uit- inemender (dan alle andere dienaars van Christus), in gevangenissen, overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. Van de Joden heb ik veertig slagen min een, vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, eenen ganschen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht. In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder) valsche broeders; in arbeid en moeite, in waken menigmaal? in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. (2 Cor. 11 : 23-27). Dat is nog wat anders dan een verzadigd en zelfvoldaan burger. Een man, die alles er aan heeft' gegeven: rijkdom, eer, aanzien, gemak, om zijn roeping te volgen; een man die nooit rust kent; die met allen meevoelt, met allen meelijdt: „Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten. Wie is er zwak, dat ik niet zwak bem? Wie wordt er geërgerd dat ik niet brande?" (vv. 28 en 29). Een man, die van nature eerder tot een pessimistische levensbeschouwing zou overhellen; die de diepte der menschelijkb ellende op gansch bijzondere wijze heeft gepeild; die onnoemelijk leed in de diepten zijner ziel, misschien ook in het lichaam; wien „een scherpe doorn in het vleesch" is gegeven; die voortdurend door een „engel des satans" onbarmhartig wordjtl geslagen (2 Cor. 12 :7); en die, wel verre van zich bij alles maar neer te leggen, met Job den dag zijner geboorte zou vloeken, zoo hooger kracht hem niet weerhield! Hij zegt ook niet: „Ik ben vergenoegd", maar: „Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben." Geen natuurlijke gave" openbaart zich hier, maar een geestesstemming, een gezindheid," die na veel strijd, onder veel schommelingen, door veel gebed werd veroverd in 's levens worsteling. Wat al hoogten en wat al diepten! Eerst een schitterende reputatie, vroege pojpularitedt, .groote geleerdheid, machtige invloed. Daarna: algemeene minachting, wantrouwen zelfs bij de broeders in het geloof, voor wie hij de hoogste en meest vleiende relatiën prijs gaf. Eq te midden van dat alles een ontzaglijk gewetensdrama, gaande van het grootste zelfvertrouwen tot het diepste schuldbesef, ini een voortdurend geestelijk op-en-neer. Neen, hier is geen man aan het woord die gemakkelijk,! luchthartig, oppervlakkig over tevredenheid spreekt. Maar een wor)stelaar, die er eerst niets van verstond „vergenoegd" te zijn in hetgeen hij was; die met moeite tot dat groote geheimi doordrong en die, als een afgeleefde grijsaard, in den somberen kerker, in elk geval: in de knellende banden der gevangenschap, getuigt vait hetgeen hij heeft geleerd. En wat heeft hij dan geleerdj? In welke levensomstandigheden heeft hij moeten leeren „vergenoegd" te zijn? Hij heeft geleerd „honger te lijden en gebrek". Hij heeft geleerd: arm te zijn. Dat is een heele kunst: geen slaaf! te wezen zijner armoede, zijn zorgen niet te torschen als een ondragelijken last. Te vervallen noch in bitteren nijd, noch in slaafsche onderworpenheid. De tering naar de nering te zetten. Met weinig veel te doen en zijn gevoel van eigenwaarde nimmer afhankelijk te Stellen van zijn meerderen of minderen rijkdom. Alleen het Evangelie, M.H., de kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft; het Evangelie, dat de beloften heeft zoowel van: het tegenwoordige, als van het toekomende leven, leert ons die kunst, schenkt óns die gave. Alleen het Evangelie geeft ons! hier het juiste inzicht in de werkelijkheid, de juiste waardeering den dingen en der verhoudingen. Rome verheerlijkt de armoede als een deugd; het socialisme vloekt haar als een onrechtvaardigheid: het Evangelie alleen leert ons arm te zijn (wat nog iets anders is> dan in armoede te verkeeren), zoo het Gode behaagt ons in kommervolle omstandigheden te plaatsen. Vooreerst past hier zelfonderzoek. Ieder dient zich af te vragen of hij nimmerf lui was, verkwistend, zijn tijd verspelende. Voorts dient ieder te waken voor overdrijving zijner behoeften. Socrates wandelde op de markt te Athene, om te zien hoeveel zaken er te koop waren, die hij niet noodig had. Het schijnt wel alsof er tegenwoordig {niets meer is dat men kan ontberen. En bovenal dient ieder te zien op minder-bevoorrechten, in plaats van zich altijd blind' |te staren op meer-gefortuneerden, God dankende vqpr hetgeen Hij schonk, voor de talenten die Hij Zijin kind toevertrouwde naar draagkracht en vermogen. Wie aldus arm weet te zijn, verstaat ook de kunst om rijk te wezen, als het rad der fortuin komt te kéeren Want gemakkelijk is het niet om „verzadigd te zijn" en „overvloed fè ibebben." Paulus heeft het moeten leeren onder evenveel strijd als het dragen der armoede op Gode waardige wijze. Rijk tei zijn, en niemand te verachten, op niemand van uit de hoogte neer te zien. Rijk te zijn, en met anderen waarlijk mee te voelen. Rijk te zij(n> en niet te verwarren hetgeen men heeft met het geen men is. Rijk te zijn, en niet te luisteren naar het dom en laf gevlei der parasieten. Rijk te zijn, en zijn; rijkdom tot een zegen in plaats van een vloek te maken, een trouw beheerder te wezen van zijn eigendom onder Gods oog: acht gij dat gering of licht? Maar moeilijker nog dan rijk te zjijn, is het: rijk te worden. Tot meer fortuin of hooger rang te komen en „arm) van geest" te blijven. Den toren te beklimmen zonder duizelig te wordenj Ja, waarlijk, daarvoor wordt meer dan gewone kracht vereischt. Daartoe is de mensch uit zichzelf onbekwaam. Zie slechts bij hoevelen de laagheid der ziel uitkomt naarmate zij hooger stijgen. Hun ouders vergeten zij. Hun bloedverwanten kennen zij niet meer. Hun vroegere vrienden loopen zij voorbij. Zij wisten niet arm te zijn, nu verstaan zij evenmin de goddelijke kunst om rijk te wezen; en het is steeds dezelfde) kleine, verwaande, genotzieke egoïst, die in verschillende levensomstandigheden zich: openbaart, onder verschillend gewaad de leegte zijner ziel voor ieders oog ten toon spreidt. Let op: een soortgelijk verschijnsel zal u treffen, wanneer de rijke, die niet geleerd heeft rijk te zijn, in armoede vervalt; gelijk zoo vaak gebeurt in onze dagen, nu wij naast onze nieuwe rijken de nog talrijker schare der nieuwe armen krijgen, We stonden voor een schilderij, waarvan de lijst alleen de waarde uitmaakte; de lijst is gebroken en de schilderij is voor de prullemand. Wee alzoo den rijke, wiens leven, waarde, beteekënis alleen bestond in zijn goederen. Met zijn huis, zijn auto's, zijn schitterende feesten, zijn rijke kleedij, zijn omgeving van ge^ dienstigen verdwijnt ook zijn waardigheid, zijn zelfrespect: straks wordt hij een doodgewone bedelaar, een parasiet, zooal niet een misdadiger, misschien wel een zelfmoordenaar. Overdrijf ik? Zou niet ieder namen kunnen noemen ter bevestiging, ter illustreering van hetgeen ik zeg? Zien wij niét om ons heen, naast rijken voor wie Kerk en maatschappij God mogen danken, gefortuneerden, die niet geleerd hebben rijk ta zijn, omdat zij nimmer de kunst verstonden arm te wezen? En zien wij niet anderzijds armen, dubbel arm, die het verlies van hun rijkdom nimmer leerden verdragen; die in het buitenland de schande, of hetgeen zij zoo wanen, van een daling op de maatschappelijke ladder, gingen verbergen? Waren er niet die bever grepen naar de revolver dan te vervallen in armoede? Zijn er nog niet meerderen die, op ditzelfde uur, zich bevinden als op den rand van een afgrond, waar God alleen hen kan staande; houden? * * * Van armoede en rijkdom spreekt P&ulus; maar hij gebruikt ook termen, die de gedachten van vernedering en verhooging in' zich isluiten. Wie niet weet „vernederd te worden", te gehoorzamen, kan ook niet bevelen. Want daartoe is nog meer noodig dan een barsche stem, eigendunk, hardvochtigheid en een overdreven gevoel van eigenwaarde. Daartoe is noodig, dat men zelf bukt voor een Hoogere Macht. De arme, de nederige, die gehoorzaamt, kan het doen met volle waardigheid, en terwijl geheel zijn houding zegt dat hij, in laatste instantie, buigt voor God alleen.. De rijke, van zijn kant, de gezaghebber, die beveelt, kan alleen zijn recht wettigen en handhaven, door duidelijk te toonen, dat hij met zijn ondergeschikten aan een en hetzelfde Gezag zich onderwerpt, en dat hij de laatste zou zijn om het recht tot bevelen aan eigen waarde of grootheid te ontleenen. 1 „Dat dan allen het hoofd buigen voor God", roepen wij uit met Calvijn, en dat zij in die onderwerping loeren „rijk" of ^.arrn" te zijn, al naardat het over hen is beschikt; leeren „vergenoegd" te wezen in alle omstandigheden waarin God hen plaatst. En de Kerk wachte zich voor een houding, die welken stand of rang ook in het gevlei zou komen. x) Zij houde allen* hetzelfde Woord Gods voor. Het Woord Gods, dat alleen de maatschappij voor ondergang behoeden kan; dat rijken en grooten vernedert; dat armen en kleinen verheft, en allen, die thans ') Ds. Wilhelm Broes werd in zijn tijd geprezen als de „nestor onzer Nederlandsche godgeleerden, aan wieos scherpzinnig oordeel en veelzijdige gaven Kerk en Wetenschap zooveel verschuldigd zijn". In 1848 schreef deze .prediker van het Evangelie een tekstenrol als preek-handleiding voor collega's. Daar!n zegt hij: „de almanak zegge naar dezen tekst den minvermogenden, wkn in ons Amsterdam voor woning niets beter toevalt dan een kelder, waar hij nooit regtop staat, dat hem, met het oog op zün Vader in den hemel en op zijnen heerlijken Voorganger daarhenen! een beter huis wachtende is, en dat hij voor waarborg en voor- door nijd en wantrouwen gescheiden zijn, weder vereenigen kan door den band der liefde, doch op den bodem van het recht Toenaadring eischt Gods orde en dezer tijden nood. Toenaadring (waar ze ontbreek') van vorst en volk, van groot en klein, van arm en rijk, van standen en belangen! God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen, — maar ook dat onderscheid beheersch' Zijn Woord en Wet, Zijn Wijsheid! en ook hier is 't voorbeeld ons gezet in de ordning der Natuur, waar zich twee krachten paren die, strijdig slechts in schijn, het Wereld-al bewaren van in te storten of, verspat, uit een te slaan Eenzelfde wijs beleid stoot van zich en trekt aan! 'Dus ook de maatschappij in 't tijdperk ons verschenen. {Waar orde op afstand plaatst, moet Liefde op 't nauwst verééneni. (Da Costa) * * * Paulus heeft geleerd vergenoegd te zijn in rijkdom en in armoede, in vernedering en in verhooging: hij vermag alle dingen (en daarmede duidt hij de geheime bron zijner tevredenheid aan) door Christus, die hem kracht geeft. Sinds de ontmoeting op den weg naar Damascus is daar een radicale verandering, een complete revolutie in zijn leven, en bijgevolg ook in zijn waardeering van alle dingen gekomen. Hij heeft God gezien in Zijn heiligheid en Zijn onkreukbaar recht; hij heeft zichzelf aanschouwd in zijn farizeïsme, in zijn vleeschelijke gerechtigheid en heüigmaking- hij heeft zichzelf verfoeid, gelijk ieen Job (42,: 6), berouw drijvende „in stof en asch"; doch daarna is hij opgestaan in de kracht des Heiligen Geestes; daarna heeft hij«het woord „genade" leeren spellen, zijn gerechtigheid zoekende in Christus alleen. Met verbazing heeft hij getuigd van< de barmhartigheid Gods, die zich over hem, godslasteraar; hem, proef daarvan eiken Zondag, samen met de vermogenden, deel heeft aan het statelijk prachtig gebouw onzer Nieuwe Kerk". En als hij dan de rijken aanspreekt, heet het: „Hoe toch, is het niet waardigheid, op de uitgestrektheid van Amstels grachten en straten een gebouw te hebben, van welk het heet: daar woont hij, deze, die, gene! Is het niet aanzienlijke rang, een huis te hebben, waar gij, gelijk de Vorst in zijn Rijk, het hoofd en de bestuurder zijt van uw gezin?", Neen, zulk een „tevredenheid", die zich neerlegt bij onwaardige en menschonteerende toestanden, en die de rijken vleit, predikt het Evangelie niet en bedoelt Paulus allerminst. vervolger; hem, verdrukker der gemeente, had ontfermd; en de woorden van den dichter zou 00$: jbij op de lippen hebben kunnen nemen: Zijt Gij, o mijn Koning! (Gij!) tot mij gekomen? Hebt Gij hem gezocht, die naar U niet en zag? Zoo wasch mij, zoo baad mij in louterende stroomen des Geestes, dien Ge uitzondt ten Vijftigsten dag! (Da CostaJ. Wonderheerlijke boodschap voor, en ootmoedige belijdenis van, een arm en gebroken zondaarshart: „Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben." (1 Tim. 1 :13-15). Paulus heeft vergiffenis; Paulus is gerechtvaardigd; Paulus vond de volkomen heiligmaking „zonder welke memand den Heere zien zal" (Hebr. 12 :14) in (Christus zijn Heiland, en de hemelen zijn voor hem geopend, een plaats is voor' hem bereid in het Huis des Vaders, een kroon! wacht hem daarboven; en, staande op de Rots der eeuwen, alle dingen beziende bij het licht der eeuwigheid, spreekt hij dit oordöeï uit over al wat schittert hier op aarde, en groot en schoon en begeerlijk is in de oogen der menschen: „Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Ja gewisselijk, ik acht ook' alle dingen schade te zijn om da uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heere " (pil. 3 :7 en 8).„ Is hij dan een droomer geworden?- Verre van daar. In de school van God heeft hij geleerd alle uiterlijke omstandigheden, ook rijkdom en armoede, als een voorbijgaand iets te beschouwen, als een kleedingstuk, dat men tijdelijk draagt, doch straks voor goed aflegt; in die school heeft hij houvast gekregen voor zijn ziel, zoodat hij desnoods allen en alles weet te trotseeren met een triomfantelijk: „zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" (Rom. 8:31); maar die school is ook de school van den plicht; de roeping ten eeuwigen leven gaat gepaard met een roeping! voor dezen tijd en voor deze aarde. Geen harder werker dan, Paulus: zijn God wenkt, hij gehoorzaamt. En geen blijmoediger werker tevens. Ook in den grootsten nood nog juicht hij. In den duisteren nacht zingt hij psalmen, Gode ter eer. Niet dat hij zoo sterk' is. Ach, neen. Tot aan zijn laatsten snik worstelt hij met zichzelf, strijdt hij tegen zijn vleesch, roept hij uit: „Ik, ellendige, wie zal hij verlossen uit het lichaam dezes doods?" (Rom, 7 :24). Mbar hij weet dat alle kastijding, beproeving, verzoeking zelfs, hoewel geen zaak van vreugde schijnbaar, toch daarna van zich geeft een vreedzame vrucht der gerechtigheid, ter bevestiging van het geloof, ter verheerlijking van Gods Naam (Hebr. 12 :11). En voort gaat het van Damaskus naar Jeruzalem; van Jeruzalem naar Antiochië; van Antiochië naar Efeze; van Efeze naar Corinthe; van Corinthe naar Rome; voort gaat het in de kracht des Allerhoogsten, als ziende den Onzienlijke, wetende dat de kroon der genade hem wacht na den strijd; wetende dat hij nimmer zal mogen klagen: „Vergeefs heb ik gearbeid, ik heb mijn kracht nutteloos en ijdelijk vrspild", want zijn reecht is bij den Heere en zijn loon is bij zijn God (Jesaja 49 :4). Paulus, waarheen? — 'k ga den hemel beërven; Ginds wacht de kroon na den strijd van mijn lot! — Vrucht draagt uw voorbeeld, uw leven, uw sterven; Wij op uw graf knielen neer voor uw God Ja., ik waar op, 'k ga den Hemel beërven, Ginds wacht de kroon na den strijd van mijn lot. (Béranger, De Génestet), * * * M.H., wanneer ons leven „met Christus verborgen is in God"; wanneer wij met Christus zijn opgewekt en gezet in den Hemel (Col. 3:3; Ef. 2!: 6), dan zien wij alles van uit het juiste standpunt, dan worden alle dingen door ons, op hun juiste waarde geschat De wereld Gods toch is zoo groot en onze lagere wereld, wier gedaante voorbijgaat, zoo ontzaglijk klein. Is niet veel daarin gelijk kinderspel, dat door ons slechts daarom1 serieus kan worden behandeld, omdat wij de ware verhoudingen en proportiën uit het oog verloren? Verstaat mij nu echter goed, en . laat mijn woord geen aanleiding geven tot misverstand. Een der anarchisten, die dezer dagen mett ons debatteerden, zeide o.a.: dat men blind wordt voor maatschappelijk onrecht, zoodra men zich tot Christus bekeert. Dwaze beschuldiging, die slechts eenigszins begrijpelijk wordt door de houding dier wereldschuwe Christenen, die hun eigen geloof zoo, weinig in de praktijk beleven. Integendeel. De ware Christen, de oprecht geloovige, ziet veel scherper dan wie ook die ge- volgen der zonde op elk levensirrein. Treedt veel principiëeler op voor recht en waarheid. Blijft steeds heilig ontevreden over de heerschappij van het kwaad hier beneden; wordt steeds ontevre_ dener over de heerschappij van het kwaad in zijn eigen! hart. Maar' alle dingen staan voor hem in het licht der eeuwigheid; worden door hem gezien, beoordeeld bij dat licht, en daarom laat hij' zich niet door de omstandigheden beheerschen, doch beheerscht ze in de kracht van God. Van een noodlot, blind, stom,' en doof, wil hij niet weten. Hij gelooft in een God, die met souverein gezag bekleed is; die als een rechtvaardig Rechter heerscht over-alles; die' „dezen! vernedert en genen verhoogt" (Ps. 75 :8); die „hemel en aarde mitsgaders alle schepselen als met Zijne hand nog onderhoudt en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze eh drank, gezondheid en krankheid, rijkdom eh armoede, en alle" dingen, niet bij geval maar van Zijn vaderlijke hand hem toekomen." En dat vaste geloof, die innige overtuiging des harten draagt deze heerlijke vrucht, „dat hij in allen tegenspoed geduldig, in allen voorspoed dankbaar is, en in alles wat hem nog-toekomen kan een goed toevoorzigt heeft op zijn getrouwen God en Vader, dat hem geen schep" sel van Zijne liefde scheiden zal, aangezien alle sphepselen alzoo in Zijne hand zijn, dat zij, tegen zijnen wil, zich noch roeren noch bewegen-' kunnen" (Catech. Zond. 10). Welk een rust voor wie mag leven uit dat geloof! Mbn vertelt van een (bisschop in Italië, dat hij steeds bhjmoedig en opgeruimd was, ook in de meest droeve omstandigheden, ook in de meest duisterej uren. Gevraagd naar het geheim zijner onverstoorbare blijdschap, gaf hij ten antwoord: mijn vreugde vloeit voort uit het rechte gebruik mijner oogen. Zie ik naar boven, dan bedenk ik: in het huis mijns Vaders zijn vele woningen, is een plaats bereid ook voor mij. Zie ik naar beneden, dan overweeg ik hoe weinig1 ruimte mijn graf eenmaal zal beslaan en hoe naakt ik in dat graf zal nederdalen. Zie ik om mij heen," dan ontdek ik veel ellende die ik mag verzachten. Sla ik ten slotte een blik in mijn eigen graf, dan belijd ik ootmoedig, dat ik geen der zegeningen, die ik geniet, ooit heb verdiend, en dat ik minder ben dan al deze weldaden en dan al deze trouw, die God aan Zijn dienstknecht heeft bewezen. Wanneer wij steeds zoo onze oogen) wisten te gebruiken, M.H., dan zouden wij niet zoo mopperend treuren en redeloos klagen als nu vaak het geval 'is; dan zouden deze regelen van Bilderdijk meer voor ons zijn dart schoons klanken, dan zouden zij waarlijk weergeven wat daar leeft in ons hart: Laat and'ren dorre stranden ploegen En hijgen naar een valsch genot, In U te kennen voor mijn God Berust mijn eenig zielsgenoegen. Deel, deel mij naar Uw welbehagen, Genadig' Vader, leed en zoet, Maar duld niet dat mijn overmoed Zich van Uw giften zou beklagen. Neen, leg me, in voor- en tegenspoeden, Den dank in 't hart en in den mond; En wil me in 's levens avondstond Voor twijflarij en wanhoop hoeden. O God! ik hoop op uw genade, Verleng mijn dagen, breek ze af! De weg ten hemel ligt door 't graf, Nooit komt men daar te vroeg of spade. * * * : Dit laatste geeft aan ons onderwerp de uitbreiding die noodig is, al spreekt Paulus in ons tekstwoord hoofdzakelijk van overvloed en gebrek. Niet alleen in armoede en rijkdom toch,, niejt) « alleen in hoogheid of nederigen staat, in alles wat GorJ ons zendt dienen wij „vergenoegd" te zijn.' O, daar is veel denkbeeldig leed in de wereld. Maar ook veel diepe, waarachtige smart. Het ongeloof tracht die te loochenen. „Daar is een kunst, zegt eert Fransch schrijver, om aan het leed te ontkomen, zooals daar een kunst is om den slaap te zoeken.... Men moet; het met het leven niet te nauw nemen. Het is een dunne korst, waarop men niet al te zeer moet drukken." De Christen is echter van zulk een slaapdrankje niet gediend. In de smart ziet hij een oordeel Gods, en hij bukt onder dat oordeel. In de smart ziet hij ook een beproeving, die hij vrijwillig aanvaardt. En steeds blijft zijn oog geopend voor de zegeningen die hij geniet, ook te midden van de meest zorgelijke omstandigheden. Is hij arm', hij dankt voor zijn gezondheid. Is hij krank, hij dankt voor de vriendschap dïe hij ondervindt. Is hij eenzaam en verlaten, hij dankt voor de toevlucht die hem rest in 's Vaders armen, aan 's Vaders hart. Steeds meer ondervindt hij, dat het geheim van het levensgeluk niet bestaat in overvloed, verzadiging, hoogheid, wijsheid, gezondheid, maar in de kennis van Christus en de kracht Zijner opstanding, in de daaruit voortvloeiende zielestemming, die steeds getuigt: „Wat God doet is welgedaan." Mag ik u hier op de lijdensgeschiedenis van een buitengewoon begenadigde Christin wijzen, door God in 's levens lente weggerukt van de zijde harer dierbaren? Ik bedoel: Adèle Kanurt. Eerst spreekt deze groote lijderes van een geduldig aanvaarden der beproeving: „Neem met onderwerping aan het leed dat u wordt toegezonden en geef aan anderen in vreugde weder wat gij aan voorrechten ontvangt" x) Daarna noemt zij haar leven, niet ondanks haar smartelijk lijden maar juist daarom, het gelukkigste dat'zich ooit liet denken of dat maar ooit denkbaar, zou zijn, en verklaart zij het voor geen ander te willen inruilen, daar zij slechts roemen kan in zegeningen Maar dan gaat zij nog verder en spreekt zij van een levensgeluk, dat zij slechts geniet met vreezè en beven, ja, waaronder zij steeds kleiner wordt eq haar tot op het smartelijke af verootmoedigt, omdat zooveel duizenden en millioenen niet kennen de voorrechten die zij geniet (L.c. pp. 151, 153). Het is niet alleen: ik wil lijden, of ik kan lijden, maar: ik mag lijden en mijn God zij daarvoor gedankt. Is het wonder, dat zij voor allen naar waarheid kon getuigen: „Het levert en de dood zijn mij een gelijke vreugde?" Het is het woord van deiï Apostel: „Hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij' dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij. dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren" (Rom. 14 :8). Ziet gij het geheim der ware tevredenheid? De wetenschap: „Ik ben in Gods handen, naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid." Voelt ge u zwak en ganschelijk onbekwaam tot zulk een getuigenis; beschouwt ge als onmogelijk in uw geval, in uw omstandigheden de verklaring van den Apostel: „Ik heb geleerd vergenoegd te zijn?" Het is de God die geeft wat Hij beveelt, die ook u toeroept: „Wordt krachtig in den Heere en in de ') Paul Sèïppel; Adèle Kamm. p. 128 sterkte zijner macht" (Ef. 6 :10) en: „Wordt gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is" (2 Tim. 2:1). Gij zult, zoo gij "wilt luisteren en u wilt laten leiden, „met kracht versterkt! worden door den Geest in den inwendigen mensch", zoodat uw ootmoedige, bede blijft: O, geef mij steeds te rusten, Mijn Vader, aan Uw hart. Gij kent mijn vreugd, mijn lusten, Mijn nooden en mijn smart. Wil al mijn wenschen neigen Tot U en Uwen wil, Dan, wat mij moog' bedreigen, Is 't in mijn harte stil. Stil, omdat ik verzekerd ben „dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige,, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere" (Rom. 8 :38, 39). Wordt lid van de Chr. Mannenvereeniging „Gif zift allen Broeders" Lidmaatschap f 1.— per jaar De leden ontvangen gratis het orgaan „Geloof en Vrijheid". Toezending 'aan huis 50 ets. per jaar Art. 3 en 4 der Statuten geven duidelijk doel en richting aan: ART. 3. De Vereenjging heeft tot grondslag het Evangelie van Jezus Christus, naar de-Heilige Schriften. En heeft ten doel de toepassing der beginselen des Evangelies op elk levensterrein. ART. 4. Zij tracht dit doel te bereiken: a) door de behandeling van onderwerpen van godsdienstigen, kerkdijken, zedelijkert, en maatschappelijken aard, zoowel op de ledenvergaderingen, als in openbare samenkomsten. b) door het inrichten van een bibliotheek. c) door het verspreiden van lectuur. d) door het uitgeven van een orgaan. e) en verder door alle wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Men geeft zich op als lid: Voor de s}ad, bij het Bestuur, in .Geloof en Vrijheid", . Ie Pijnackerstraat 102 Voor Feijenoord: F. A. M. TOPMAN, Thorbeckestraat 5 l Charlois: G. A. DE VRIES, Ciemensstraat 81 l Tuindorp Heyplaat: A. W. KOUDSTAAL, Rondolaan No. 3 „ Delfshaven: A. M. VAN DER SANDE, Willem van Zuijlenstraat No. 32 a „ Schiedam: Ds. P. A. C HALFFMAN, Lange Haven No. 134