CB 20820 Prils 25 cents □ LEDEN VAN □ ÉÉN LICHAAM door Dr. F. «J. Krop, Herv. Predikant te Rotterdam. Uitgave: „Geloof en Vrijheid" 1ste Pïjnackerstraat 102-106 - Rotterdam. LEDEN YAN ÉÉN LICHAAM Lezen: De Wet des Heeren. Johannes 3: 14 en 15. 1 Corinthe 12 : 1—27. Zingen: Psalm 89 : 1 en 4. Psalm 119 : 38 en 39 Gezang 274 : 5. Gezang 120 : 4. V . . Wij zijn elkanders Leden''. \ Eféze 4 : 25. „Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden allen niet dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij wij malkanders leden". Romeinen 12 : 4, 5. „Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzoo ook Christus (n.l. de gemeente)." 1 Corinthe 12 : 12. Wat is de kern, de hoofdgedachte van het Evangelie dess fewises? Welke roode draad loopt daar door het goddelijk borduursel van den Hemelsehen Kunstenaar? Hoort: „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hutine zondert hun niet toerekende..." (2 Cor. 5 :19). Dood was de mensen in zonde en misdaden. Dood, d.w.z. ver van de bron zijns levens. Belast met een onafwendbaren vloek. Beladen met een schuld, die hem verpletterde, onherroepelijk ter helle hem nederdrukte. Moest niet de onkreukbaarheid van het goddelijk recht voor zijn oog in eeuwige majesteit schitteren? Moest niet de rechtmatigheid van het over hem uitgesproken vonnis blijken? Moest niet de volkomen waarheid van het Godswoord uitkomen, het woord van Hem die nimmer liegt, nimmer overdrijft zelfs; die spreekt en het is er, dié gebiedt en hetj staat er? Die steunpilaren der gansche zedelijke wereldorde waren hiermede) gemoeid. De vastigheden van Gods troon stonden hier op het spel. Geen bedreiging uit den mond der eeuwige Waarheid, die niet volkomen billijk zou kunnen worden geacht; die heden „ja {en morgen „neen" zou zijn; die niet in overeenstemming zou worden bevonden met het wezen der zonde; die dierhalve niet zc(u worden gevolgd, ter gestelde ure, door de straf der gerechtigheid op de overtreding gesteld. God is rechtvaardig, en de zonde die tegen de allerhoogste Majesteit begaan is, moet ook met de hoogste, d.i. de eeuwige straf aan lichaam' en ziel, beide, gestraft worden (Gat. Zond. IV). Maar geen vader, die zijn kinderen van harte bproeft, die „lust" heeft in hun straf, hun smart, hun dood. Geen vader, die niet liever zelf de slagen zou opvangen, die hij - terwiUe van het recht - op den rug van zoon of dodhter moet doen nederdalen. Geen straf, trouwens, die het doel bereikt,, zoo de getroffene piet ziet dat de rechter medelijdit, dat daar een traan blinkt in zijn oog, da£ zïjh hand beeft, zijn knieën knikken, zijn hart bloedt, en dat, in laatste instantie, lief de de roede bestiert. O, Verwijder van mij die hardvochtige theologie, die mee do o genlooze wijsbegeerte, die mij een God voorhoudt, te hoog, te verheven, te groot, om zich met het maaksel Zijner handen, Zijn schepsel toch, zij het dan ook Zijn gevallen schepsel, te bemoeien; die doof zou zijn voor mijn angst- en noodkreten, blind vóór mijn droef geschrei, onverschillig - in verhevene starheid - voor de smarten mijner ziel; een God zonder hart om mede te gevoelen, zonder ingewanden rommelende van barmhartigheid, zonder arm om te verlossen uit allen nood, aan de Vneus van Milb, dat kunstgewrocht der heidensche inspiratie, gelijk. De God die werkelijk is, die geen product der menschelijke verbeelding geacht moet worden, doch die werkelijk is, en van eeuwigheid tot fceuwigheid dezelfde blijft, openbaart Zijn grootheid juist in (Zijn zelfvernedering, in Zijn afdalen tot het weerspanning schepsel, in Zijn komen tot het ongehoorzamen kind; en de lijdensweken verkondigen mij luide, dat mijin Rechter tevens mijn Verlosser is, genade openbarende in de handhaving van het recht. Ik' ben ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij (Ps. 40). Hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord. lm Christus, mijm vleesch en mijn bloed, is mijn vonnis voltrokken mijn straf gedragen, mijn schuld geboet. God zelf wil in den Zoon Zijner lefde tot mij komen, mij Zijp volkomen vergiffenis schenken, volmaakte verzoening daarstellen, mij in Zijn gemeenschap weder opnemen; en bij het Kruis staat de Vader voor'mij! - verloren zoon - met geopende armen, met noodende stem, met oogen stralende van liefde, opdat straks uit mijn schuldig hart- - dat in doodsangst uitriep: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen?" - de triomfkreet zou opstijgen: „Nu is er geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn:....; niets zou mij meer kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere." (Rom. 8 :1 en 39). * * Maar zal de zondaar tot dat triomfantelijk getjuigen kómen, dan dient hij met Christus één te zijn. Dan dient hij met volkomen {zekerheid te weten, dat ook voor hém de verklaring geldt van den Apostel Paulus in zijn tweeden brief aan de Corinthiërs (5 :14, 15) : „Indien één voor allen gestorven is, zoo zijn dan allen gestorven." Zeker, het Kruis spreekt van een afdalen Gods tot den mensch; spreekt van verzoening, schulduitdelging en vervulde gerechtigheid; spreekt van herstel der verstoorde gemeenschap en van volmaakten vrede; doch dat woord der bevrijding heeft slechts beteekenis, leeft slechts voor hen, die in Christus! Jezus zijn; die met Hem één plant zijn geworden in de gelijkmaking Zijns doods en Zijner wederopstanding (Rom. 6:5). Vandaar dat het zeker getuigen van den Apostel: „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende" steeds gepaard gaat met de dringende roepstem: „Wij bidden u van Christus' wege: laat u met God verzoenen". Wat buiten u werd volbracht, o zondaar, is u slechts tot zegen en heil, heeft' voor u slechts waarde, zoo gij u met uw Immanuël verbonden weet, solidair, vereenigd door den onverbreekbaren 'band des geloofs. Telkeps weder roept de Schrift u toe, wijst de Geest er op, dat! de weldaden Ghristi uw eigendom zijn, naar de mate van uw gelóóf, zoover gij die weldaden „met een geloovig hart aanneemt". (Gat. Zond. XXIII}, v Heerlijk klinkt het lied der verzekerdheid: Niets te doen, 't zij groot of klein, Niets, o zondaar, neen. Jezus heeft het al gedaan Lang, ja lang geleên. 't Is volbracht! Het gansche werk Heeft de Heer gedaan! Al hetgeen uw ziel behoeft Biedt u Jezus aan. Slechts op Hem vertrouwd; slechts in Hem geloofd. En dat „slechts"' is het rustpunt uwer ziel. Niet gij kondet uw heil bewerken: dat heil daalde van Boven in Christus tot u neder). Niet uw verdiensten] ontsloten u de poorten van het Hemelrijk: de verdiensten van uw Zaligmaker, den God in uw menschelijke gestalte verschenen, in uw vleesch en bloed alle gerechtigheid veiv vullende, zijn de rotsgrond van uw eeuwig heil, van uw zekere gelukzaligheid. Maar zou dat „slechts" een oorkussen der traagheid kunnen zijn voor wie eenige kennis heeft aan de dingen des geestea; Zou het geloof eenvoudig beteekenen een bloot verstandelijk toestemmen van het verlossingswerk des Hoeren? Is het uitspreken van het „Amen" op het absoluut afdoend en voor altoos geldend „Het is volbracht" dan geen levensdaad (ik herhaal: een daad, geen woord) door God zelf in het hart gewrocht, waarmede alle krachten der ziel zijn gemoeid, die geheel ons denken, spreken en zijn beheerscht; een daad, die een voortdurende worsteling, een strijd op leven en dood, tot onzen laatsten snik, met zich medebrengt? Ach, wie gelooft, blijft steeds smeeken: „Kom mijn ongeloof te hulp"; wie bekeerd is, blijft toch voortdurend bidden: „Bekeer mij tot U, zoo zal ik waarlijk bekeerd zijn"; en juist zij', die met de grootste kracht, met de meest volkomene oprechtheid en beslistheid het belijdenislied aanheffen: „Jezus Christus, wij gelooven, wij erkennen U als Heer", begrijpen het best' den zieletoestand van een Paulus, als hij klaagt: „Niet dat ik het aireede gegrepen heb"; of van een Huet, wanneer hij smeekt met innig zielsverlangen: Ik wacht op U, ik dorst naar U, Ik hijg naar U alleen; Och kwaamt Gij heden, kwaamt Gij nu. Mijn smart waar eeuwig heen. *W?1P Zelfgenoegzaamheid kan bij den waarachtig geloovige niet Worden aangetroffen. Geestelijke traagheid moet hem volmaakt vreemd blijven. Een zorgeloos „Laat ons zondigen, opdat de genade des te overvloediger zij", kan in zijh worstelende ziel nimmer opkomen. Doch hierin onderscheidt hij zich van hen, die de kracht dei' eenige offerande Christi loochenen: voor hem geen verlammend probeeren, en nog eens probeeren, en telkens bij vernieuwing probeeren, zonder ooit eenig resultaat te bereiken; voojr hem een rusten in hetgeen buiten hem, zonder hem werd gewrocht, door den Hemelschen Hoogepriester, die „met ééne: offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden" (Hebr. 10 : 14); hoewel dat „rusten" juist de krachtigste prikkel is tot innerlijke werkzaamheid en uiterlijk arbeiden in den wijngaard des Heeren, aangezien „het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, het geweten reinigt van doode werken om den» levenden God te dienen" (9, : 14). * En dat „dienen van den levenden God" komt het meest toti zijn recht, of liever: wordt het meest zichtbaar in onze verhouding tot den naaste, in onzen omgang met hem. Het getuigenis, dat God in Christus tot den zondaar afdaalt, met' dien zondaar in den Zoon weder gemeenschap oefent; alsook' del belijdenis, dat wij met het Hoofd der gemeente door het geloof vereenigd zijn, door dien Middelaar met God zijp verzoend, met den Vader weder één zijn, moet vruchten afwerpen in hét dagelijksch leven, moet aan cle praktijk kunnen worden getoost, zal er meer zijn dan holle phrasen en zinledige klanken. „Wij: zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in .dezelve zouden wandelen" verklaart Paulus met nadruk (Ef. 2 : 10). En Johannes getuigt! (1 :4, 2): „Indien iemand zegt: ik heb God lief en haat zijnen hinoeder, die is een leugenaar; want die zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien/ hij roet gezien heeft?" Zoo ook: Hoe kan iemand zeggen, dat hij ziet de eenheid Gods met den zondaar in Christus, en dat «ij ervaart de eenheid van den zondaar met God in diepzelfden! Middelaar Gods en der menschen, zoo hij niet ziet, niet geloofd de eenheid van hét lichaam waarvan Christus het Hoofd is, en niet toont door handel en wandel, dat hij ernst maakt met het woord! van den Apostel: „Wij zijn elkanders leden"? * * * Doch hier dienen wij nader te letten op het verband. Paulus ziet hoe daar twistingen ontstaan in de gemeente over de waardej em de beteekenis der geestelijke gaven. Die neiging betreurt hij, bestrijdt hij uit alle macht. Hoe kan men twisten over gaven, d&e de Geest schenkt naar eigen inzicht, naar eigen vrijmacht en welbehagen, en dat nooit tot persoonlijk voordeel van den begenagdide, doch steeds tot opbouwing van het geheel? In het menschelijke lichaam zijn vele leden; welnu „alzoo ook Christus", de mystieke Christus of „het lichaam Christi, n.1. de Ghemeente, die also van haar Hooft ghenaemt wordt" (Kant St. Vert). Christus en Zijn gemeente vormen samen één geheel, als Hoofd en leden. Jood en heiden, Griek en barbaar zijn door één doop toegetreden tot de Kerk, hebben deel (uitwendig) aan hetzelfde „bad der wedergeboorte" (Titus 3 :5) en worden (inwendig) door één Geest geleid, bezield, vereenigd met Christus en aldus ook vereenigd met elkander. Niemand verwondere zich dus over de verscheidenheid in de eenheid. Ongetwijfeld: „Eén lichaam is! het, en één Geest, gelijkèrwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer beroeping" (Ef. 4:4). Maar gelijk in elk' lichaam groote en kleine, sterke en zwakkere, edele en onedele (of diet wij aldus achten), sierlijke en minder fraaie lidmaten zijn, en alle medewerken tot opbouw van het geheel, zoo moet ook in het lichaam van Christus verscheidenheid, verschil, ongelijkheid zelfs bestaan, opdat het geheel groeie en bloeie, beantwoordende aan de heerlijke roeping, waarmede het van God geroepen is. Jaloerschiheid is hier de ongerijmpdheid zelve. Zal het oog het oori benijden, de hand den voet. de neus den mond? Zal de profeet zeggen: „Ik wensch gaven der gezondmaking?" Zal de man met groot uitlegkundig inzicht murmureeren, omdat hem op een ander gebied wijsheid en onderscheidingsvermogen werd ontzegd? Zal de zwakke Maria, in mokende stemming, haar heerlijk talent begraven, omdat zij geen rotsman, geen geweldige, geen Petrus of geen Paulus is? Gelijke verdeeling'van den Geest drijft uit elkaar, verscheidenheid vormt de sterkste onderlinge band. Het lichaam „bekomt wasdom" doordat „een iegelijk deel in zijne mate werkzaam is" (Ef. 4 :15, 16). Ieder bekleede dus met eer en trouw zijn eigen plaats. De Meester heeft allen gelijkelijk lief. Geeft allen naar eigen Ver- mogen. Derhalve verrichte ieder met blijdschap het hem aanbevolen1 werk. Ziende op het Hoofd, Christus. Ziende ook op de medeleden, waarmede hij door het Hoofd verbonden is. De meerderen niet benijdende; de minderen niet minachtende; nimmer het geheel uit het oog verliezende, daar de pijn van den eeri ook del de pijn is van den ander, de vreugde van den enkeling ook de blijdschap van allen behoort te zijn en is. Tegen elkander strijdende leden kunnen niet bestaan; zijn niet tegen anderen maar tegen zichzelf gekant; plegen derhalve zelfmoord, gelijk zelfzucht, in| haar diepste wezen, haat, doodslag is van den naaste, ja, ook den eigen dood bewerkt. „Hij (Christus) heeft de vijandschap in Zijn vleesch te niet (gemaakt, opdat hij die twee (Jood en heiden) in zichzelven tot een nieuwen • mencsh zoude scheppen, vrede makende, en opdat Hij1 die beiden met God in één lichaam zoude verzoenen door het Kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende" (Ef. 2:15, 16). * * * „Wij zijn elkanders leden". Ernstige vermaning voor de gemeente. Wij twisten te veel. Gaan te vaak uiteen om kleinigheden. Zien te weinig de eenheid. De eenheid, die Christus is. Al zijn wij nog zoo dicht bij' elkander, al raken wij elkander voortdurend, al gelijken wij schier in alles opi elkaar, gelijk vingers van dezelfde hand, toch is Christus alleen' de band die ons vereenigt, Hij, die ons tevens de levende, geïncarneerde wet is van het Koninkrijk Gods. Hij is het Hoofd, dat de afzonderlijke leden tot één lichaam maakt, zonder hetwelk die leden een prooi zijn van de machten dei* ontbinding en des doods. En het Höofd dient; heeft geen andere roeping, wil geen andere roeping kennen, dan zich te geven. „Wat vervolgt gij Mijl" vraagt de verhoogde Heiland aan den verblinden Saulus, die dreiging en moord blaast tegen de discipelen des Heeren (Hand. 9 : 1 en 4). In de Zijnen lijdt Hij; met de Zijnen wordt Hjij gesmaad; de slagen die voor hen zijn bestemd komen neder op Zijn hoofd, treffen Hem in het hart. „Quo hon aseertdam, tot welke hoogte zal ik mij niet kunnen verheffen?" vroeg eens een hoogmoedig dienaar van het trotsche huis der Bourbons. „Hoe ver, hoe diep zal Ik mij niet kunnen vernederen" vraagt de Koning der eere, die zachtmoedig is en nederig van hart. En' een iegelijk die door een Geest met dien Vorst, dien Heerschen in het rijk der liefde en der zelfverloochening, verbonden is, zal! aan die wet van het dienen, die wet van het rConanknjk| Gods,1 keren gehoorzamen; zal den zegen ervan bij' ervaring loeren kennen; zal zijn medeverlosten, zijn broeders ook willen dienen, naar het goddelijke voorbeeld hem nagelaten (Joh. 13 : 15), zijh naasten steeds uitnemender achtende dan zichzelf. * * * „Wij zijn elkanders leden". Dat woord geldt niet alleen voor de Gemeente van Christus,, het geldt ook voor de menschheid als geheel. De menschheid als\ geheel heeft er in te beluisteren een stem die haar dringend' vermaant, haar ernstig waarschuwt, haar vriendelijk noodt. „Wij zijta elkanders leden." Ik weet wel dat hiermede een lagere orde van solidariteit, een ' lager soort van eenheid ter sprafee komt. Maar toch: wij zv/n elkanders leden, als menschen. Het overbekende, en zeker bij! Terentius niet zeer hoog bedoelde „Homo sum et humani nihil! (a me alienum puto) mensch ben ik en niets menschelijks acht ik mij vreemd)", verkrijgt' eerst bij het licht van het Evangelie zijn ware beteekenis. Want gelijk Paulus stelt: „Gered in Christus", naar hoogere, geestelijke solidariteit, zoo stelt hij ook: „"Gevallen in Adam", naar lagere, vleeschelijke eenhjeid (Rom. 5:17), waarvan de mensch „uit eene vrouw geboren" maar al te spoedig de ontzaglijke werking bespeurt. Die wet der eenheid van het gansche menschelijke. geslacht is dus geen ontdekking van den laatsten tijd, gelijk wel eens wordt verkondigd. Zij is vaak uit het oog verloren, vaak' genegeerd in de praktijk , ook door een zekér Christelijk individualisme, dat ieder maar voor zijn eigen heil wilde laten zorgen en de meest vroom getinte zelfzucht predikte, maar „ontdekt" is zij allerminst door de nieuwere sociale wetenschap. De gansche theologie van, Paulus wordt er door gedragen. Meer nog: geheel de Heilige Schrift wijst er op. Zij vormt den ondergrond der Bijbelsche leer van zonde en schuld, van verlossing en genade, welke zonder haar ten eenenmale onverstaanbaar is. Neen: wij, menschen, uit eenen bloede geschapen, wij staan niet los naast elkander; wij zijn niet als een groote zandhoop, waarvan de korrels steeds zonder innerlijk verband blijven, hoe! nauw zij elkaar ook raken. „Wij zijn als schakels van een einde- looze keten, die bij de minste bewging invloed op elkander uitoefenen en, door elkander, op het gansche heelal" (Fred. Passy). Men kan den een niet aanraken zonder den ander te treffen. Elke' daad heeft haar gevolgen in wijden kring. Elk woord oefent verren invloed -uit, ten goede of ten kwade. Elke gedachte zelfs is als een steen, die, in den onmetelijken oceaan geworpen, tot aan de uiteinden der aarde, schier onmerkbare, doch niettemin reëele trillingen veroorzaakt. Het leed van den een doet al de anderen lijden. De vreugde van den enkeling is een bron van blijdschap voor het geheel. En volkomen naar waarheid kan gezegd worden dat niemand voor zichzelf alleen zondigt, aangezien de keten der1 menschelijke solidariteit door de zonde als een kéten van galeislaven is geworden, die allen onder één oordeel gevangen houdt; is geworden als het noodlottige touw, dat het gansche toeristen-! gezelschap in den afgrond stort door den misstap van één. „Wij; zijn elkanders leden", deelende in elkanders schuld, deelendé in (e'fkanders vloek. Heft dit de persoonlijke verantwoordelijkheid op? Geenszins, evenmin als onze individualiteit zich oplost in het geheel. Ieder zal" zijn eigen pak dragen, ieder staat en valt zijn eigen heer. De luie dienstknecht uit de gelijkenis staat persoonlijk terecht voor zijn mjeester. De onrechtvaardige rentmeester moet persoonlijk rekenschap geven van zijn rentmeesterschap. De dwaze maagden zijh persoonlijk aansprakelijk voor haar lichtzinnigheid. Petrus wordt persoonlijk berispt voor zijn verloochening. Judas ondergaat persoonlijk zijn straf voor zijn snood verraad. Niemand heeft dus het recht zijn eigen schuld aan anderen toe te schrijven, of op rekening der omstandigheden te zetten, en ieder afzonderlijk zal voor Gods Rechterstoel verschijnen, om te worden geoordeeld naar hetgeen hij heeft verricht, hetzij goed, hetzij kwaad. Maar dit beteekent allerminst de ontkenning onzer gemeenschappelijke schuld, noch onzer gemeenschappelijke straf, gevolg van onzen gemeenschappelijken opstand tegèn God. Wij lijden met en door en voor elkander. 1 Ach, zie dat stumperdje,- dat gebrekkig, sufferig, half idioot daar nederligt. De dood grijnst het aan. En wij smeeken God dat de ure der bevrijding spoedig kome. Zware beproeving voor de ouders, zoo zij persoonlijk vrij uit gaan. Maar zoo de straf van hun zonde in hun kind reeds wordt gezien, wat dan... ? Zie dat boefje met misdadigen aanleg, voor dief, brandstichter en moordenaar in de wiëg gelegd. Straks een vaste klant van politie en gerecht. Wellicht staan wij foor geestelijke en moreele afwijkingen, die somwijlen als een raadsel voor onze ziel worden gesteld. Maar ouders, grootouders, is dat raadsel voor u absoluuitl opoplosbaar, als gij de geschiedenis van uw geslacht, aan beide zijden, nagaat, als gij uw eigen hart en leven ernstiglijk onderzoekt? Hebben de krankzinnigengestichten, de gevangenissen, de ziekenhuizen - niet het minst met haar schandelijke ziekten - ons niets te zeggen? Prediken zij niet den vloek van dronkenschap, ontucht, en zooveel ergernissen als daar opborrelen uit de tro«bellej bron van het menschelijk hart? Zelfs in natiën en rassen is die wet der solidariteit in het kwaad en in de straf te bespeuren; en als daar hèele menschengroepen wegkwijnen, wegsterven, als . door een geheimzinnigen engel des verderf s aangeraakt, dan verstaan wij de sombere klanken, die zondag aan zondag onze ooreni ' treffen. „Ik ben de Heere uw God die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen tot in het derde en vierde lid dergenen die mij haten.... Maar blijkt het ook niet, dat wij elkanders leden zijn, in de zegeningen, die wij genieten? Blijkt de God der gerechtigheid, ook niet op dit terrein eener onomstootelijke wet, de God der peillooze genade en ontferming, waar Hij barmhartigheid betoont aan duizenden dergenen die Hem liefhebben en Zijn^ geboden onderhouden? Ge protesteert tegen de erfelijke schuld; maar protesteert ge ook tegen de voorrechten, die ons deel zijn en waarvan wij! genieten zonder er persoonlijk voor te hebben gearbeid of geleden? Wij wonen in een land ontworsteld aan de baren: gevaar voor overstrooming bestaat er, om zoo te zeggen, niet meer. Uitstekend) zijn wij gewapend, voor zooverre wij gewapend kunnen zijn! op het gure, vochtige klimaat dezer streken. Aan wie hebben wij dat te danken? Toch zeker aan onze vaderen, die moeite nochi geld hebben gespaard, om ons land te maken tot hetgeen1 het is! Wij vergaderen zondag aan zondag in een schoon kerkgebouw, geschaard om onzen ouden Bijbel, in vrijheid onze gebeden en ónze lofzangen opzendende tot God omhoog. Maar nogmaals: aan wie hebben wij dat te danken? Hebben Wij met het stoere geuzengeslacht gestreden voor vrijheid en recht? Zijn wij verjaagd van' stad tot stad, van dorp tot dorp, omdat wij de' knieën niet voor Baal wilden buigen, omdat wij de goden der eeuw niet wilden eeren en ons geweten trouw wilden blijven? Hebben wij ons bloed gestort, hebben wij pijnbank of brandstapel getrotseerd voor God en Vaderland? Niets van dat al. En toch genieten wij zonder aarzelen, zonder eenig gewetensbezwaar, de heerlijke 'vruchten rvan de tranen, van de gebeden onzer voorouders. Voorwaar, wij zouden buiten het menschdom moeten gaan staan, om geen deel te hebben aan de gemeenschappelijke erfenis, zoowel ten goede als ten kwade. Niemand leeft voor zichzelf. Niemand kan doen alsof hij alleen op de wereld stond. Wij staan allen op de schouders van het voorgeslacht. Zelfs Robinson Crusoë was niet alleen. Nimmer zou hij hebben kunnen doen watlüj' deed, als hij niet in zich een gansche • beschaving had gedragen. Of wij het dus willen of niet, wij genieten de zegeningen onzer vaderen, maar wij dragen ook hun schuld, en het is zeker wel merkwaardig dat de wetenschap, die de eenheid van het menschelijk geslacht duidelijk aantoont, steeds meer het geloof swoord van den Apostel komt bevestigen, als hij - door goddelijke ingeving] - stelt: dat wij allen in Adam zijn gevallen, dat „door de misdaad van éénen, de dood géheerscht heeft'voor dien éénen." * * „Wij zijn elkanders leden." Het verleden rijkt de hemd aan het heden, het heden aan de toekomst en al de leden van hetzelfde geslacht staan schouder aan. schouder naast elkaar als kinderen van één gezin, als afstmmelingen van één stamhoofd, als schepselen van één God- De rassen zijn onafscheidelijk met elkander verbonden, kunnen hun verwantschap niet loochenen, kunnen niet langer miskennen het eene en hetzelfde bloed waaruit zij alle zijn geschapen, dat allen door de aderen stroomt. De volkeren gaan beseffen, steeds meer en steeds beter, dat zij zich niet straffeloos kunnen isoleeren, dat nimmer een z.g. „splendid isolation" moreel gerechtvaardigd is. Nooit hebben zij elkander zoo gehaat als tegenwoordig, doch ook nooit hebben zij zoo serk gevoeld, datt zij voortdurend en in alles op elkaar zijn aangewezen. Deed niet het woord van een onvoorzichtig diplomaat, nog maar kort geleden te Brussel gesproken, een storm van verontwaardiging ontstaan, toen de cynische stelling werd verdedigd: dat eigenbelang de hoogste wet op economisch gebied moet blijven? En ook de standen vullen elkander aan, vormen één groot geheel, zijn leden van één lichaam. Dat wördt, weliswaar, nog maar weinig beseft; De klassenstrijd; met de saamhoorigheid der klassen, rangen en standen, wordt allerwegen schaamteloos gepredikt. Dat „arbeid" en „kapitaal" bijv., naar Christelijken eisch, in vrede met elkander kunnen en moeten leven, wordt weinig geloofd, wordt veeleer met hoongelach bespot. Oorlog van allen tegen allen op maatschappelijk gebied schijnt het einddoel te wezen van het streven der breede volksstroomingen, iMaar men' bedenke het wel: dat is de dood van allen. Dat loopt uit op zulk een anarchie, waarbij niemand leven kan. Gelukkig is de wereld veel kleiner geworden in den laatsten tijd en zal het eigenbelang sommigen, die niet wilden luisteren naar den eisch van Gods Woord, tot nadenken en bezinning brengen. Vroeger bekommerde men zich niet om hongersnood of oorlog in de verte. Hoogstens schonk men daar 'zijn aandacht aan, om1 God er voor te danken, dat men zelf gespaard bleef. Doch de dwaasheid van dat standpunt (van zelfzucht spreek ik niet eens) wordt langzamerhand door alle ernstige naturen ingezien. Hier staking, elders (aan het andere eind van de wereld) stijging der prijzen. Hier onhoudbare toestanden op hygiënisch gebied, elders (heel in de verte) cholera. Hier oorlog, op duizenden mijlen afstands ontwrichting der gansche maatschappij. Niemand wordt getroffen zonder dat allen den terugslag ondervinden. En de tijd zal komen, dat slechts hij, die hoorende doof en ziende blind wil blijven, theoretisch of praktisch het ontzaglijke feit zal kunnen loochenen of negeeren, dat wij - als menschen - elkanders leden zijn. Wie zich wil isoleeren, wie slechts zijn eigen belang wil zien, als individu of groep, als stand of klasse, als volk of ras; is gelijk de voet, de hand, die zich van het geheel' wil afzonderen; al het bloed, al de zenuwen, al de krachten op zichzelf wil ooncentreeren; daardoor het geheel verzwakt en zelf den dood tegemoel snelt. Wie zich wil verrijken ten koste van anderen, verarmt zelf. Wie eenvoudig staakt, zichzelf op non-activiteit zet, zijn plaats in het geheel niet meer wenscht in te nemen, zijn roeping verzaakt, is gelijk de arm die aan de hersenen de gehoorzaamheid opzegt, daardoor en daarom met lamheid Wordt geslagen, en straks als een dood lid wordt afgesneden, om het leven van het geheel niet in gevaar te brengen. Of ook nog: is gelijk een deel van den levenden stroom dat, van het geheel afgezonderd, weldra als een stinkende waterplas dood en verderf om zich heen verspreidt, van allen geschuwd en gemeden. Niemand leeft of sterft zichzelf: wij zijö elkanders leden. Hier nu heeft het Christelijk geloof zijn groote en heerlijke, buitengewoon actueele taak. Men kan somwijlen de stelling hooren verdedigen, dat het Evangelie zijn tijd heeft gehad/ dat het' verouderd is en der verdwijning nabij. Dwaas wie zulks meent, of zich door dergelijke gemeenplaatsen en oppervlakkige gezegden laat ontmoedigen. Integendeel: een nieuwe roeping (hoewel zij zoo oud is als het aloude zendingsbevel, doch slechts in nieuwe vormen zich aan ons oog vertoont) wacht Gods kinderen, nieuwe veroveringen zijn weggelegd voor het leger van den grobten Koning. Want, M.H. wilt u hiervan goed rekenschap geven: het Woord Gods alleen predikt ons de juiste houding ten opzichte van die! wet der menschelijke saamhoorigheid, die nu eens neerdrukt en ontstelt, dan weder opbeurt en doet opspringen van vreugde. Dat Woord alleen doet ons de vleeschelijke %olidariteit zien, zooals zij gezien moet worden bij het licht der eeuwige werkelijkheid, en doet ze gewillig, met liefde aanvaarden. Dat Woord doet bovenal zien hoe God die vleeschelijke eenheid in Adam wil opheffen, voor allen die gelooven, tot die geestelijke eenheid die in Christus is, ons den vollen zegen schenkende van een wet, die eerst als een heidensch fatum, als een verbrij zeiend! noodlot op ons scheen te moeten rusten. Maar bedenkt het eveneens: buiten het Christendom slechts ontbinding en dood. Schoone! theorieën van wijsgeeren en sociologen meer dan genoeg; in de praktijk zijn zij echter alle, met onmacht geslagen. Zij erkennen niet het Hoofd, onthoofden dus vrijwillig het lichaam, welnu: een onthoofd lichaam is een lijk, der ontbinding ten prooi. Hoe kunnen wij broeders zien, waar wij geen gemeenschajppelijken Vader erkennen? De band is weg, de eenheid is verbreken: de leden zijn tegen elkander in voortdlirenden opstand; het zijn oorlogen en geruchten van oorlogen; het is rassenhaat en klassenstrijd; het is een algemeen elkander vereten en verbijten, het' is! volslagen anarchie. Overdrijf ik, als ik zeg dat slechts in onderwerping aan het Hoofd redding is voor de leden, dat slechts in het Evangelie des Kruises behoud is voor onze doodzieke, ontwrichte maatschappij ? * * * Wij zijn elkanders leden. Hoor: Daar hebt ge een gezin, waarop Gods hand kennelijk drukt, hard en zwaar. Daar is ziekte, daar is tegenspoed, daar is een naam, die niet ongerept meer bleef voor de wereld. Een der zonen onttrekt zich aan het juk, en vlucht naar verre landen, verandert zijn naam, loochent de verwantschap met de zijnen, zou zelfs het bloed, dat in zijn aderen stroomt, wel willen vergeten. Een andere zoon, daarentegen, buigt vrijwillig onder het kruis, worstelt; lijdt, strijdt met zijn geliefden, in wier leed en smaad hij deelt, tot hij met hen de oveminning behale of met hen ten onder ga. Aan welke zijde, Christen,, staat gif? | Daar hebt ge een land, dat s^traks in den verschrikkelijksten aller oorlogen zal verwikkeld raken. Met of buiten zijn toedoen, dat maakt hier geen verschil. Een gezeten burger bemerkt hó$ gevaar, realiseert zijn bezittingen, begeeflt zich naar het buitenland, verandert van nationaliteit om buiten de wet te komen staan, en wordt straks een rustig toeschouwer - in verhevene neutraliteit van den langzamen marteldood dergenen, die eertijds met hemi één land, één volk vormden, aan wier gemeenschap hij zich echter nu, in de ure des gevaars, onttrekt. Een ander daarentegen, hoewel misschien lang niet in alles de daden zijner regeering goedkeurende, hoewel misschien vaak in de oppositie, tegen den algefmeenen strom ingaande, schaamt zich zijn vlag niet onder het vuur; van den vijand. Als een andere Winkelried zou hij de bajonetten der overweldigers wel op zijn borst alleen willen concentreeren om) anderen te bevrijden: zijn goed en zijn bloed geef)!; hij1 voor de eer, den naam van zijn volk, waarmede hij zich één blijft gevoelen; geeft hij voor de vrijheid, de onafhankelijkheid van den grond, waarop eens zijn wieg mocht staan, waar eens zrjia graf zal worden gedolven. Aan welke zijde, Christen, taat gij? En breid den kirng nu uit. Stel menschheid in de plaats van gezin en vaderland: behoef ik te zeggen in welke lijn de roeping van den Christen ligt? Hij wil geen rassenhaat; hij wil geen klassenstrijd; hij wil geen oorlog, noch tusschen de volkeren, noch fcusschen groepen, standen, burgers, van één en hetzelfde volk. Hij voelt zich als deel van het geheel en wil, zonder nijd of jaloerschheid, zijn plaats in dat geheel innemen. Noch trusjll van het kapitaal, noch trust van den arbeid kan zijn goedkeuring wegdragen. Hij weet dat het lichaam lijdt, zelfs in zijn gezondheid en leven gevaar loopt, als al het bloed naar de hersenen stroomt of zich in arm of voet ophoopt. Hij begrijpt dat de oplossing der sociale kwestie, waarvoor ons geslacht in afle landen wordt gesteld, niet zoozeer een kwestie van salarisregeling is, dan wel van veranderde mentaliteit. En steeds staat' hemi voor oogen het voorbeeld van dien drenkeling die, zelf gereid, . onmiddellijk weer te water sprong om zijn broeder te zoeken, die nog steeds worstelde met de golven en reeds in de diepte wegzonk*. * * * Zoo keeren wij dan ook vanzelf tot ons uitgangspunt weder, daar de roeping der Kerk, als geheel, geen andere kan zijn', in, haar diepste wezen, dan die van den geloovige afzonderlijk. W?J Spraken van die innerlijke verdeeldheden, die Paulus zooveel! verdriet veroorzaakten, die ook thans met meer kracht dan ooit bestreden moeten worden? Wel, een gemeenschappelijk optreden! naar buiten is het beste remedie tegen den inwendigen strijd en het onderling gehaspel. Ongetwijfeld, de tegenstelling .„wereld" en „Christus", „geloof" en „ongeloof', blijft. Maar, vooreerst, zal de Kerk bedenken^ dat zij nooit één gedoopte mag prijsgeven of aan het heidendom overlaten. En dan zal zij;, ook als Kerk, zich deel voelen van "het geheel. Farizeesche afzondering zal haar vreemd blijven. Het eigengerechtig „Wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij" zal zij uit alle macht bestrijden. Vrijwillig zal zij bhikken, en steeds dieper, onder de schuld van het geheel. Zij zal niet als Dante, de beulen van den Heiland! in de diepste diepten der hel plaatsen, aan gansch bijzondere martelingen ten prooi, zij zal haar zonde ook' in de grootste gruwelen aanschouwen. Zij treedt tusschenbeide, gelijk een Abraham, zelfs voor Sodom en Gemorrha (Gen. 18:22 v.v.). Zij pleit met- Mozes: „Vergeef hun hun zonden, o God; doch zoo niet, delg mij nu uit uw boek, hetwelk gij1 geschreven hebt" (Ex. 32:32). Zij' belijdt met een Jeremia en een Daniël: „Wij hebben overtreden, wij zijn weerspannig geweest.. wij hebben tegen u gezondigd " (Klaagl. 3:42; Daniël 9 : 8, 20). 23j «Toept uit met een Paulus, op het hoogtepunt des geloof s: „Ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus, voor mijne broederen die mijne maagschap zijn naar het vleesch." (Rpm. 9 : 3). Eén voelt zij zich nilet het verleden: in de zonden, ellenden, smarten van haar tijd de straffende hand der hemelsche gerechtigheid ziende, doch ook bekennende in de zegeningen, die wij genieten, de barmhartigheden en goedertierenheden van haar God. Eén voelt zij zich mlet het heden: Roomsen, heiden, Mohamedaan, in één liefde omhelzende en allen predikende den weg des behouds (kan men Christen zijn en geen zendingsman?). Eén. voelt zij zich met de toekomst, wetende dat onze kinderen de vruchten .zullen plukken van eiken strijd die thans wordt gestreden, van elke smart die thans wordt gedragen, van elke zegepraal die nu voor den Koning wordt behaald. In alles het oog gericht op het Kruis, dat middelpunt van het werelddrama, die sleutel tot oplossing van elk levensraadsel, dat behoud van ieder zondaar: :i Ave Crux, spes unica. Wjees gegroet, o Kruis, gij' eenige hoop van den mensch, in het leven en in den dood. Amen. BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 01457 3343 Wordt lid van de Chr. Mannenvereeniging „Gij zijt allen Broeders" Lidmaatschap ff 1.— per laar De leden ontvangen gratis het orgaan „Geloof en Vrijheid". Toezending aan huis 50 ets. per jaar Art. 3 en 4 der Statuten geven duidelijk doel en richting aan; ART. 3. De Vereeniging. heeft tot grondslag het Evangelie van Jezus Christus, naar de Heilige Schriften. En heeft ten doel de toepassing der beginselen des Evangelies op elk levensterrein. ART. 4. Zij tracht dit doel te bereiken: a) door de behandeling van onderwerpen van godsdienstigen, kerkelijken, zedelijken, en maatschappelijken aard. zoowel op de ledenvergaderingen, als in openbare samenkomsten. b) door het inrichten van een bibliotheek. c) door het verspreiden van lectuur. d) door het uitgeven van een orgaan. e) en verder door alle wettige middelen, die aan het\doel bevorderlijk kunnen zijn. Men geeft zigh op als lid: Voor de stad, bij het Bestuur, in Geloof en Vrijheid", le Pijnackerstraat 102 Voor Feijenoord: F. A.M/TOPMAN, Thorbeckestraat 5 , „ Charlois: G. A. DE VRIES. Clemensstraat 81 „ Tuindorp Heyplaat: A. W. KOUDSTAAL, Rondolaan No. 3 „ Delfshaven: A. M.'VAN DER SANDE, Willem van Zuijlenstraat No. 32 a „ Schiedam: Ds. P. A. C. HALFFMAN, Lange Haven No. 134 -