Prijs 40 cents. CB 3 20827 \ I Is het den Christen geoorloofd de wapens te dragen? DOOR Qr. F. J. KROP,: Ned. Herv. Predikant te Rotterdam. , .. 6de—10de DUIZENDTAL. O — Uitgave: „GELOOF EN VRIJHEID", 102—106 1ste Pijnackerstraat - Rotterdam. Onder dezen titel hebben we een preek en een lezing vereenigd. Beide vormen één geheel en hebben niets van haar actualiteit verloren, al dragen zij — natuurlijk — de sporen van den bangen oorlogstijd, waarin zij ontstonden. F. J. K. centraal bond voor inwendige ZjfcNtvtN^ ËN CHtt F4liUNtHROPlSCH£ 1NR1CHT1NOu> CENTRAAL Bï.JPJf AUi 6XADHOUDËRi>KAUi. %ï . Amsterdam czuid/ KEERT OOK [DE LINKERWANG TOE! Lezen : De Wet des Heeren. Mattheüs 22 : 35—40. Rom. 12 : 17—21. Psalm 118 : 6—14. Zingen : Psalm 72 : 2 en 4. Psalm 91 :1 en 5. Gez. 62 : 5. Psalm 118 : 8. Wij hebben den 3isten Augustus gevierd, M. H.a) In stilheid, met bescheidenheid, zonder luidruchtig vertoon (op hoog verzoek), maar toch gevierd met een hartelijken danktoon op de lippen jegens Hem, die ons Oranje schonk, en ons met Oranje spaarde in deze veelbewogen tijden, tijden van beroering daarbuiten en van revolutiegeest binnen de grenzen der volkeren. Wat onderscheidt ons toch boven anderen, dat wij aldus gezegend worden ? Zijn wij niet minder dan „al deze weldadigheden en dan al deze trouw", (Genesis 32 : 10) die God aan ons bewees ? Wat zijn onze beproevingen — die ik toch niet licht acht, noch onderschat — bij de rust die wij genieten, bij het voorrecht dat geen onzer zonen nog behoefde te sneuvelen in vreeselijken kamp ? Kunt ge u indenken in de smart der naburige volkeren, waar de rouw nog steeds vermeerdert, het lijden nog steeds verzwaart, de vroegtijdige graven — getuigen van 's menschen moordlust -— nog steeds in aantal toenemen ? „Oranje boven!" juichen wij. „Bescherm, o God, bewaak den grond waarop onz' adem gaat," smeeken wij tevens. „Mijn schild ende betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer!" getuigen *) Groote Kerk, Rotterdam, 2 September 1917. wij met kinderlijk geloof. Maar, denkende aan het leed van millioenen medemenschen, medechristenen, roepen wij om ontferming en genade, om verlichting van druk, om bevrijding en verlossing, om vrede door recht en waarheid; profeteeren wij met den Psalmist: De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht ; Hij zal hun vroolijk op doen dagen Het heil hun toegezegd, 't Ellendig volk wordt dan uit lijden Door zijnen arm gerukt; Hij zal nooddruftigen bevrijden ; Verbrijzlen, wie verdrukt. (Psalm 72 : 2 (ber.) Wij werden gespaard tot op heden. Nederland bleef over „als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, als een belegerde stad." (Jesaja 1 : 8.) Maar wat zal de toekomst brengen ? God alleen weet het. Op het onverwachtst kunnen wij nog in den strijd worden gemengd. En hoe zal dan onze houding zijn ? Zullen wij onze nationale goederen, vrijheden en voorrechten moeten prijsgeven aan den overweldiger ? Zullen wij ons weerloos moeten laten slachten ? Zullen wij luide uitspreken wat in zeer breede kringen wordt gemompeld : „Wat komt het er op aan, dat wij bij een grooten naburigen Staat worden ingelijfd, als wij maar niet behoeven te vechten ?" Of eischt de Allerhoogste van ons, naar Zijn Woord, dat wij, als strijdbare helden, moedig het zwaard trekken met de leuze : „Voor God, Nederland en Oranje", bereid om niet alleen voor het Vaderland te sterven, maar ook voor het Vaderland te dooden al wie een aanslag op ons leven, ook als natie, zou durven wagen ? Ziedaar, M. H, een vraag die niet van gewicht ontbloot geacht kan worden ; een vraag, wier dringende actualiteit door niemand kan worden ontkend, en die ik hedenmorgen met u wenschte te behandelen aan de hand van het woord des Heeren, Mattheüs 5 : 39, waarop het antimilitarisme zich steeds beroept: „.... Maar Ik zeg u, dat gif den boozc niet wederstaat; maar zoo wie op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe...." * De vraag die deze tekst voor ons aller geweten stelt is hoogst actueel, zeide ik. Slechts één bewijs wil ik daarvoor aanvoeren. n.1. het verbazingwekkende stuk — verbazingwekkend door verregaande naïviteit en onkunde, om geen sterker woord te gebruiken — dat onlangs mijn aandacht trok in een weinig bekend stichtelijk blaadje, *) dat evenwel grooten bijval vond en mij als het toppunt van „Christelijkheid" van verschillende zijden werd voorgehouden. Een stuk waarvan ik de strekking hoogst gevaarlijk, antinationaal, beslist in strijd met het Evangelie acht, en dat onder den titel: De droom van Moltke, in naam van het Christendom, de absolute weerloosheid aanprijst en verheerlijkt. Laat ik den inhoud roet een enkel woord mogen aanstippen. Wij zijn in den aanvang van den, Fransch-Duitscben oorlog, 1870—'71. Het Duitsche leger — zoo droomt de beroemde veldmaarschalk — is de grens overgetrokken en zoekt overal den vijand om hem te verpletteren, doch ontmoet, in plaats van bajonetten en kanonnen, vriendelijke, voorkomende menschen, hartelijk uitgestoken handen, een bereidwilligheid boven allen lof verheven, in strijd met elke/^erwachting. Doodskop-huzaren gaan op verkenning uit in de richting van Verdun : geen gewapend man te bespeuren. Infanterie en artillerie overschrijden de grens : geen schot kan er worden gelost. Bij de inwoners niets dan voorkomendheid : water in overvloed, levensmiddelen, versnaperingen. „Waar is het leger der Franschen ?" wordt er gevraagd. — Frankrijk heeft geen leger meer. ') Licht en liefde voor allen die daaraan behoefte hebben, onder redactie van Hiïbrandt. Boschma, Rüurlo, Mei 1917. — Geen leger meer ? ?!! — 'Neen, Frankrijk heeft het Christendom aangenomen. Van hoogerhand is ons bevolen eventueele vijanden als Christenen en broeders te behandelen.... Ge kunt gerust verder trekken, nergens zult ge stuiten op eenigen tegenstand." Groot is de verbazing van den Generalen Staf. Nochtans worden Verdun en Sedan bezet. Daar echter nergens verzet wordt aangeteekend tegen de overrompeling, besluit men de besturen te laten in hun verband, zonder eenige verandering van personeel. Waarom zou men een gewilligen Franschen „maire" vervangen door een Duitschen „bürgermeister" ? . Langzamerhand begint ook de geest in het strijdlustige, oorlogszuchtige leger te veranderen. Eers* wantrouwig, vreezende een krijgslist, verwachtende een hinderlaag, geven de barsche, goed gedrilde soldaten weldra vriendelijkheid voor vriendelijkheid terug. Onverlaten die stelen willen worden door de eigen kameraden schier gelyncht. Enkelen beginnen hun patronen weg te werpen. Meerderen ontdoen zich van hun geweren als van een overtolligen last. In plaats van vijandelijkheden worden overal verbroederingsfeesten georganiseerd. Te Parijs worden de officieren met bloemen opgewacht. Von Moltké wordt gebombardeerd met viooltjes, zijn lievelings^ bloem. Op „Binnenlandsche Zaken" staat minister Olivier met Fransche hoffelijkheid op, om plaats te maken voor den geweldigen Bismarck. Men weet niet hoe men het heeft. Eigenlijk is men ten,einde raad. Wat te beginnen met een volk dat zich niet verdedigt; men kan een weerlooze toch niet als een verwonnene beschouwen en behandelen ? Zal men den Keizer ontvoeren ? Land annexeeren ? Een sehatting opleggen ? De bevelhebbers kunnen niet besluiten ; meer nog, de houding van hun eigen leger wordt weldra zóó dreigend, dat zij geen enkelen vijandigen maatregel durven doorvoeren en met bekwamen spoed naar hun eigen land moeten terugkeeren en demobiliseeren. Zoodat de weerlooze hier den sterken held overwon. Moraal: Stel u eens voor hoe het verloop van dezen oorlog zou geweest zijn, als Frankrijk, de aangevallene, waarlijk in den> geest van het Christendom had durven handelen! Stel u voor welk een kracht er van Nederland had kunnen uitgaan of nog kon uitgaan, als het, in gehoorzaamheid aan het Evangelie van Christus, had geweigerd te mobiliseeren, of als het thans nog de wapens nederwierp! * * Is dat in den geest van Christus ? Is dat het zuiverste commentaar op ons tekstwoord ? En moet derhalve oprechte vaderlandsliefde in conflict komen, ten eenenmale in strijd worden geacht, met het Christelijk geloof ? Zeer velen, in allerlei maatschappelijke kringen, meenen in oprechtheid van ja. Het geweten van duizenden jongelieden wordt geplaagd^ gepijnigd, door de vraag of zij eigenlijk wel mogen „dienen", en, door een betreurenswaardige leemte in hun overtuiging, waarin nóch huis, nóch school, nóch kerk voorzag, vragen zij zich met bezorgdheid af, welke hun houding zou moeten zijn in geval het ook voor ons „ernst" werd. Christenouders, zegt niet dat het woord van dezen morgen eigenlijk alleen in een „toespraak voor militairen" op zijn plaats zou zijn. Ook gij moet voor uzelf tot klaarheid komen in deze. Tot u zal uw zoon wellicht het eerst komen met zijn zielestrijd en zijn gewetensangst. Welk antwoord zult gij dan geven ? Ziet, dezer dagen worden onze 18-jarige jongens (kinderen nog!) onder de wapens geroepen. Wij vreezen voor hen velerlei gevaar, velerlei verzoeking. Wij bidden met en voor hen. Onze voortdurende smeeking is, dat God hun een reine ziel in een rein lichaam beware, hen behoede voor de besmetting der wereld, hen straks kloeker, sterker, mannelijker, aan het burgerlijke leven teruggeve. Maar zullen wij dan lichtzinnig kunnen heenloopen over de vraag, die zich steeds klemmender aan hen zal moeten opdringen, of zij het geweer wel mogen richten op een menschelijke borst, of Christenplicht hun niet gebiedt het zwaard verre van zich te werpen, het kanon te vernagelen, m. a. w. hun leven, het leven hunner dierbaren, hun nationale traditie, vrijheid, eer en roem, het van God gegeven Oranjehuis, waaraan wij zooveel hebben te danken, zonder slag of stoot aan den overweldiger prijs te geven ? Het zijn ernstige naturen, nauwgezette gewetens vaak, die aldus redeneeren : „Wederstaat den Booze niet", het bevel is duidelijk, ondubbelzinnig, klaar; derhalve mag daar geen andere overweging op mijn houding eenigen invloed uitoefenen : ik wil blind zijn voor de. uitkomst, ziende alleen op het gebod, en de wapens met afschuw neerwerpen, er kome van wat er van komt ; huis en haard, land en volk, Oranje en nationale traditie stel ik in Gods handen : zij mogen worden wat Hem behaagt. * Ik spreek van ernstige naturen die aldus redeneeren. Daar zijn ook andere onder de dienstweigeraars. Verwijfde karakters, die eenvoudig bang zijn voor hivn kostbaar lichaam, het dierbare leven. Materialisten, egoïsten, die het ontzettend „vervelend" vinden om door zooiets als een mobilisatie of een oorlog uit hun winstgevende zaak te worden losgerukt, in hun vermaken te worden gestoord. Zelfzuchtigen, die er „niets voor voelen" hun eigenbelang te moeten vergeten, op den achtergrond te stellen voor het algemeen belang, en sceptisch glimlachen als daar van „vaderland", „natie", ideale goederen aan onze zorgen toevertrouwd" wordt gerept. Anarchisten, die elk gezag, elke maatschappelijke orde loochenen, uit beginsel bestrijden ; wier hand is tegen alle meerderen als zoodanig, en die zich dan ook niet moeten verwonderen zoo aller meerderen hand is tegen hen. Al zulken, die in den regel volmaakt buiten God en Zijn Woord leven, met Gods eischen nimmer rekening 'houden, doen steeds gaarne een beroep op het Evangelie, wanneer daar een woord te vinden is, dat, naar den klank genomen, hun theorieën in het gevlei komt ; een woord, waarmede zij hun Christen-tegenstanders „schaakmat" meenen te kunnen zetten. Met hen rekenen wij hier niet. Hun beroep op het geweten is een leugen. Hun dweepen met Christus' bevel : „Wederstaat den Booze niet," een beleediging voor den Heiland. Maar ik wil voor mij zien in den geest, met mij sprekende van hart tot hart, een ernstig jorgmensch. Die inderdaad er naar streeft Jezus' voetstappen te drukken, den eenigen Meester te gehoorzamen, Zijn bevelen na te komen. Die den moed zijner overtuiging, heeft, de consequentie er van aandurft, desnoods als martelaar er vooi wil sterven. En dan zeg ik vooreerst : Wees inderdaad consequent in uw streven om het Evangelie te beleven, in toepassing te brengen in geheel uw optreden en op elk levensterrein. Hecht u niet uitsluitend aan één voorschrift dat u bijzonder aantrekt, maar durf eiken eisch, al valt die u nog zoo zwaar, met mannenmoed aan. Vrees niet dat ik u het bevel aan den.rijken jongeling: „Verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen" (Mattheüs 19 : 21) ter navolging zal voorhouden, want ge zoudt u terecht op het exceptioneele van het geval kunnen beroepen, al had Franciscus van Assisi minstens evenveel recht voor zijn letterlijke verklaring van dit laatste woord des Heeren, als gij voor uw letterlijke verklaring van het woord onzer overdenking. Maar wel eisch ik van u : voorbeeldige gerechtigheid op maatschappelijk gebied ; zoodat nimmer het loon uwer werklieden worde verkort om u te verrijken ; zoodat uw houding in de economische verhoudingen nooit gezegd kan worden voor haar deel te hebben bijgedragen tot een uitbarsting die komen moest, of tot de burgeroorlogen die ons zeker nog te wachten staan ; wel eisch ik van u voorbeeldigen handel en wandel als patroon, als arbeider, als koopman, als amb+enaar, als echtgenoot, als vader, als burger, zoodat ieder oogenblikkelijk kan zien dat het u ernst is met uw beroep op het woord van Christus. *) Veivolgens zal ik u de consequentie van uw tekstverklaring voorhouden, en u duidelijk maken waartoe de houding der l) Zeer snedig merkt Ds. Van Popta op , in dit verband (Pniél, 1 Sept. '17) : „Het aantal dienstweigeraars is niet genng. Het aantal van hen die de zaak voorstaan niet klein. Van harte hoop ik dat zij nooit het hart van een meisje breken, een man en vader uit zijn brood stooten, het leven van hun kinderen donker maken, het leven van hun vrouw vergiftigen. Want dat is ook moorden. Niemand met gelaat', gepraat of daad onteeren, benadeelen, kwetsen. Maar hen liefhebben als zichzelven, jegens hen geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen." absolute weerloosheid moet leiden ; hoe. die, in sommige gevallen, met moord en..., zelfmoord gelijk kan staan. * „Wedersta den Booze niet", dat is dus, volgens u : „Werp de wapens neer, demobiliseer". Maar dan bet eekent het ook; „Weg met politie en marechaussee ;'dan beduidt het eveneens : laat u gewoonweg slachten ; laat wouw en kinderen martelen, onteeren, neervellen voor uw oogen ; laten ze met u de slachtoffers worden van den eersten den besten onverlaat. „Wedersta den Booze niet", dat is dus : stel nimmer geweld tegenover geweld, doch tracht den roover met voorkomendheid te ontwapenen, met vriendelijkheid te bejegenen, door geschenken, die zijn verwachting verre overtreffen, tot zachtheid te stemmen. Maar|dan beduidt het ook, dat gij den dief in uw huis vrij spel laat, ja, hem den weg'tot uw spaarpenningen toont, hem zelf hetfgeheimJvanfuw brandkast (zoo ge er een hebt) openbaart; dat gij 'onbillijke eischen van uw meerderen of van uw minderen niet' alleen inwilligt, maar voorkomt, en aldus uw zaak te gronde richt of uw gezin het brood uit den mond steelt. „Wederstanden Booze niet", dat is dus : bied de linkerwang aan wanneer men u"op de rechter slaat. Maar dan houdt Jiet ook in : bied de wang van vrouw en kinderen.fde wang'van uw naaste, de wang van allé kleinen en verdrukten aan den geweldenaar aan ; wordt indirect een medeplichtige van den roover, den, moordenaar en den schurk. Durft ge die consequentie niet "aan ? Is u'dat te kras P^Gevoelt ge' instinctmatig dat het „geen wederstand bieden aan den Booze" nooit zelfmoord of moord'op uw dierbaren mag worden ? Welnu, laat ons dan tot ons tekstwoord terugkeeren en ons afvragen wat dan wel de juiste beteekenis er van is, wat de ware bedoeling van onzen Heiland mag zijn. * * De Heere Jezus doet m de Bergrede een beroep van de letter der Wet op den geest. De gerechtigheid der Zijnen dient, overvloediger te zijn dan die der Schriftgeleerden en der Farizeërs. (Matth. 5 : 20). Niet alleen moord, ook de toorn die tot moord leidt, bet beginsel van den doodslag is, stelt schuldig voor God. Niet alleen overspel, ook wellustige begeerte, ongeoorloofde neiging, die in schandelijke daden tot uiting komt, dient te worden beleden als overtreding van het Vilde gebod voor 's Heeren Aangezicht. En zoo ook moet, in onze rechtsverhouding tot den naaste, van de oppervlakte naar de diepte worden afgestoken, van de letter worden doorgedrongen tot den geest. Men moet de gerechtigheid niet altijd zoeken in het staan-op-zijn-recht. Niet altijd gelijke schade met gelijke schade beantwoorden. Toegevendheid (geen slapheid of onverschilligheid!) zal uw vijand allicht zachter stemmen. Welwillendheid, zijn haat verminderen, Wellicht komt hij tot inkeer, als hij ziet dat gij, hoewel krachtig, resoluut, beslist, nochtans, in zijn belang, met vriendelijkheid en liefde hem bejegent. En zoo gij met zachtheid uw doel bereikt, hebt gij uw broeder voor goed gewonnen (Matth. 5 : 21 en v.v.; 18:15). Zeg dus niet: „Gelijk als hij mij gedaan heeft zoo zal ik hem doen; ik zal een iegelijk vergelden naar zijn werk." (Spreuken 24 : 29.) Want waarom lijdt gij niet liever ongelijk ? Waarom lijdt gij niet liever schade," als de schoonste overwinning door uw passieve en actieve lijdzaamheid kan worden behaald ? (r Corinthe 6 : 7). „Ziet dan dat niemand kwaad voor kwaad vergelde, maar jaagt allen tijd het goede na, zoo jegens elkander als jegens • allen.... Vergeldt 'niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen ; wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven." (1 Thess, 5 : 15 ; 1 Petrus 3:9.) Het belang van den naaste, in tegenstelling met het eigenbelang, staat hier op den voorgrond. Het liefhebben van den naaste als zichzelf. 1 Maar — en ziehier een logische gevolgtrekking waarvan niemand het goed recht zal kunnen betwisten —: dat belang van den naaste brengt mee dat ik een oogje in het zeil houde; dat ik goed onderscheide wanneer toegevendheid en wanneer stricte gerechtigheid wordt vereischt; wanneer ik van verdediging en recht mag afzien en wanneer ik den booze moet wederstaan opdat de boosheid niet de overhand krijge. Augustinus druktAhet^kernachtig uit: „Het geldt hier de bereidwilligheid des harten ; naar buiten moet geschieden wat nuttig is voor hem wiens welzijn wij bedoelen." Het welzijn van mijn naaste nu brengt mee dat ik, zelfs wanneer ik niet altijd op mijn recht sta, gewapend zij en blijve om dat recht te kunnen laten gelden, voor dat recht te kunnen opkomen. Wij leven in een zondige maatschappij, in een afgevallen wereld. Wie dat over het hoofd ziet kan dweepen met theorieën die een paradijstoestand vooronderstellen, maar wie dat erkent, naar Gods Woord en onze dagelijksche ervaring, erkent het als een recht en als éen plicht van God gegeven, om de uitbarsting van het kwaad zooveel mogelijk tegen te gaan. „Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden"; (Jac. 4 : 7) dat geldt op elk terrein en in eiken zin. En wanneer ik den handlanger van den duivel niet wedersta, of mijzelf niet stel in een voortdurenden staat van verweer, dan ben ik medeplichtig aan het ongeluk dat mijn naaste overkomt door mijn nalatigheid, dan word ik gelijk aan Achab, die Benhadad, den bitteren vijand van Gods volk, spaarde, doch Naboth doodde, ja, dan ben ik een verzoeking voor den vijand. (1 Koningen 20, 21). Een vrouw die zich slecht verdedigt is een verleiding voor haar omgeving. Een huisvader die zijn huis niet zorgvuldig bewaart is medeschuldig aan den val van den dief die hem besteelt. Een patroon, die zijn brandkast niet nauwkeurig sluit, brengt zijn ontrouwen dienstknecht op het pad des verderf s. En waar de enkeling de handhaving van orde en rust, de verdediging van eer en leven en eigendom niet op zich kan nemen, daar zorgt de Overheid, die dienaresse Gods is en haar gezag aan God ontleent, (Rom. 13 : X—6) voor de beteugeling van het kwaad, door politie en marechaussee in het onderling verkeer der burgers van één en denzelfden Staat, door het leger in het internationaal verkeer. Geheel het onderricht van Christus bevestigt de juistheid van deze beschouwing. Daar is geen tweeërlei moraal op dit gebied, geen aparte moraal voor den Christen en een aparte voor den Staats- burger, *) évenrnin als er een aparte moraal is voor den Christen en een aparte voor den handelsman : daar is één levensbeginsel, dat op elk le.vensterrein*tot zijn uiting moet komen, één regel, waarvan de toepassing kan verschillen naar de omstandigheden, maar die uit één en dezelfde bron ontspruit, in één en dezelfde richting wijst. Tegen de roovers, die de wegen van Palestina onveilig maakten, mochten de discipelen zich wapenen. (Lukas 10 : 30). Petrus droeg het-zwaard; en, al gebruikte'hij het verkeerd in Gethsemané, het recht om dat zwaard te dragen (toch zeker niet als ornament ?) wordt door Christus allerminst betwist. (Johannes 18 : 10.) *) Ziehier hoe een Zwitsi ersh blad de tweeërlei moraal verdedigt : „De Christen behoort tot twee werelden. Hij is lidmaat van het lichaam van Christus in wording.... maar eveneens maakt hij deel uit van den Staat.. .. In de bovenwereldlijke sfeer der kerk, is de Wet van Christus norm. De Bergrede is daar, om zoo te zeggen, de Grondwet. In de sfeer van het nationale leven is echter gerechtigheid de regel : Cuique suum, aan ieder het zijne. De gewapende dienst is een maatschappelijke instelling. De soldaten hebben in de uitoefening van hun ambt hun gedrag niet door de Bergrede te laten bepalen, maar door de wetten die den krijgsdienst regelen." (Journal religieux de la Suisse romande 20 Nov. '15). Zeer terecht neemt Prof. Ménégoz, die dit aanhaalt (La guerre et le pacifisme, p. 28) een loopje met deze oplossing : de Christen doodt den vijand niet als Christen maar als burger. Zoo eenvoudig als het maar kan. Aan den uitvinder alle eer. In denzelfden geest legt Benz aan alle scurpules der strijdenden het zwijgen op met zijn gezegde : „Nu heeft God het woord genomen ; wij moeten zwijgen." Met de brochure van Prof. Ménégoz over het.aanhangige vraagstuk, zij die van Ds. Wisse over „dienstweigering" en die van Ds. Giran ter lezing aanbevolen : L'inacceptable doctrine. La pensée de Jêsus sur le principe de la non rêsistajice au mal par la violence. Deze laatste brochure, die mij nog juist onder de oogen kwam toen mijn preek ter perse ging, heeft mijn sympathie, voor zoover zij een verslappend antimilitarisme bestrijdt. Maar als de schrijver uitroept (p. 2.) dat hij het „ondragelijk juk" van het Christendom verre van zich zou werpen, indien het de weerloosheid predikte, dan ga ik met hem niet mede. De eenige houding die Christenen past in alle omstandigheden en bij alle problemen is deze : „Wat bedoelt, wat verlangt, wat eischt Christus". Voorts acht ik, dat nimmer met voldoening, vreugde of blijdschap een menschenleven door ons kan worden afgesneden (Ds. Giran, naar het Nieuws van den Dag do. 7 Oct. '17), doch steeds, zelfs in de ure der meest gewettigde zelfverdediging, met eindelooze droefheid en grenzenlooze smart. Er kunnen zelfs omstandigheden komen, dat men zich wapenen moet tot eiken .prijs. (Lukas 22:36). De gewapende bende vergrijpt ziclf aan het allerhoogste door den Heiland als een moordenaar te behandelen, maar zij had wel degelijk het recht om moordenaars te vervolgen (Lukas 22 : 52). • De rechter moet zijn vonnis over den geweldenaar uitspreken. Alleen de onrechtvaardige rechter, die God niet vreest en geen mensch ontziet, neemt de twistzaak der weduwe nie+ ter harte. (Ma.tth. 5 : 25 ; Luk. 18 : 2 en v.v.) De goede herder waagt, geeft zijn leven voor de schapen. De huurling vliedt, wederstaat den booze niet. Maar de goede herder grijpt den wolf; stelt zich niet tevreden met zich door den wolf te laten verscheuren, doch grijpt, doodt den wolf, ook wanneer die wolf een menschelijke gedaante aanneemt en als dief, als moordenaar, van elders ingekomen, zijn prooi zoekt. (Joh. 10 : 1—16.) Zult ge met een averechtsch beroep op het Evangelie, vrij spel la*en aan het kwaad, ja, u aldus in dienst van het kwaad stellen ? Zult ge tot den politiedienaar zeggen : „Laat dien inbreker los", of tot den rechter : „Veroordeel dien schurk niet", want ge moogt anderen niet opleggen wat ge zelf niet zoudt willen ondergaan ? Zult ge den roover, die uw vrouw, uw kinderen aanrandt en besteelt, een handje helpen omdat Christus zeide: „Zoo wie u op den rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe"? Bemerkt ge dan niet, dat ge dan niet uw wang aanbiedt, maar de wang van uw vrouw, van uw kinderen, die ge geroepen zijt te verdedigen krachte'ns alle goddelijke en menschelijke wetten ? Zult ge den dief in uw huis rondleiden, hem zelf helpen pakjes maken, omdat er staat : „Zoo iemand met u rechten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel; en zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen" ? (Matth. 5 : 40,41). Zult ge het commentaar van 'den Talmud beamen, die, als altijd, de letter aanhangt, wanneer deze zegt : „Neemt uw naaste u een ezel, leg dadelijk het zadel op uwen rug ?" Zult ge niet veeleer waken om als een sterke man uw huis te verdedigen tegen het geboefte, desnoods, als het komt te staan leven om leven, met doodslag ? (Matth. 12 : 29 ; Luk. 11 : 21, 22 ; 12 : 39). Trouwens, daar is een bladzijde in het leven van den Heere Jezus, die duidelijk laat zien, hoe verkeerd men doet door op den klank af . te gaan bij de verklaring Zijner woorden. Men heeft Christus geslagen. Een onverlaat heeft de onheilige hand durven opheffen tegen den Heilige des Vaders. Welnu : heeft deze de andere wang toegekeerd om een tweeden slag als het ware uit te lokken ? l) Verre van daar. Het Lam Gods had niets van de natuur die gewoonlijk aan het schaap wordt toegeschreven. De Heiland verdedigt zich ; met moreele wapenen, ongetwijfeld, maar toch : Hij verdedigt zich. 2) Somwijlen zelfs gaat Hij tot den aanval over, bijv. met de Farizeërs, wien Hij Zijn herhaald „Wee u!"' naar het hoofd slingert, of met de kooplieden in den Tempel, die Hij met Zijn geesel verdrijft (Matth. 23 ; Joh. 2 :15). Is het niet dat Hij gekomen was om vuur op de aarde te werpen, om den beslissenden strijd te doen ontbranden tusschen de helsche machten en de hemelsche legioenen, om in woesten brand naar buiten te doen oplaaien hetgeen latent, op den bodem van het verdorven menschenhart leefde ? (Luk. 12 : 49 ; Matth. 10 : 34). * * * Zoo hebben wij dan den Christus laten spreken, M. H. Op Zijn woord de aandacht gevestigd. Zijn houding in het licht gesteld. Omdat Hij het middelpunt der Godsopenbaring is, Hij, de eenige Meester, Hij, de eenige en hoogste Leeraar van God verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd, om ons den wil des Allerhoogsten te openbaren. Maar niet.... omdat *) Origenes maakt hierbij de geestige opmerking : Men slaat gewoonlijk eerst de linkerwang. Daar Christus van de rechterwang eerst spreekt, kan men Hem zelfs niet letterlijk gehoorzamen. -) Men vestige er de aandacht op, dat de Heere Jezus den man niet tot dienstweigering aanzet, evenmin als later Paulus den stokbewaarder van Filippi. (Handel. 16 : 30 en v.v.) daar een tegenstelling zou zijn tusschen de Schrift als geheel en den Christus der Schriften, gelijk men telkens weer in antimilitaristische kringen kan hooren, gelijk ook de dwalende jongeling, die aan H. M. de Koningin zijn bezwaren bloot legde, meende te mogen vooronderstellen.,1) Christus dekt het gansche Oude Testament met Zijn gezag, als Hij zegt : „Daar staat geschreven ;" dekt met hetzelfde gezag het Nieuwe, als Hij Zijn discipelen den Geest belooft die hen in alle waarheid zal leiden (Matth. 4:4 en v.v. ; Joh. 16: 13). Geen onderlinge tegenspraak, volkomen eenheid op dit gebied. Wel doet Hij, gelijk gezegd, een beroep op den geest der Wet van de letter, en vooral van de latere rabbijnsche omschrijvingen, van de verklaringen, uitleggingen der „Ouden" met zijn : „Ge hebt gehoord dat er gezegd is.-... doch Ik zeg u....", maar van strijd in deze is geen sprake. (Mattji. 5 : 21, 27, 31, 33, 38, 43). Het is de voortdurende leer der Heilige Schrift, dat de Overheid dienaresse Gods is, d^e het zwaard niet te vergeefs draagt. Overheid, die het kwaad in de samenleving moet beteugelen. Overheid, die op zelfverdediging bedacht moet zijn. Die haar gezag aan God ontleent en die ook alleen ziende op God het recht heeft gehoorzaamheid af te dwingen. Die zichzelf den grond onder de voeten weggraaft, wanneer zij de geestelijke verwildering in de hand werkt door een karakterlooze neutraliteit, door een schuldige miskenning van de rechten Gods ook op het gebied der staa+kunde, ook in het openbare leven. Die heeft te begrijpen dat wij, geloovige Protestanten, Gereformeerden, het het best met land en volk meenen, als wij artikel XXXVI onzer Geloofsbelijdenis willen handhaven ; gis wij op de scholen en alle openbare instellingen den Bijbel zijn plaats, willen zien hernemen, tot handhaving der ProtestantschChristelijke traditiën van Nederland. Die dan ook heeft te buigen voor het Woord, als de Kerk haar de onmiskenbare * eischen Gods voorhoudt. Die niet mag spreken van „lastige ]) Deze dienstweigeraar beriep zich op de eigen woorden van H. M.: ,,le Christ avant fout" (de Christus vóór alles) en meende zich nu geplaatst te zien voor het dilemma: ,,In dienst van Christus of van Uwe Majesteit." Niet „wat de Bijbel zeg " maar „wat Christus zegt" woog vooral, naar zijn eigen getuigenis, zwaar voor hem.' predikanten dié zich bemoeien met hetgeen hen niet aangaat", als, in gewone of buitengewone omstandigheden, haar van den kansel wordt toegeroepen : „Land, land, land, hoort des Heeren Woord" (Jeremia 22 : 29.) En die Overheid heeft het 'recht alle strijdbare mannen te wapen te roepen. Zeker, zij zal zooveel mogelijk rekening houden met^het geweten, zelfs het dwalende geweten, der onderdanen ; *) maar het recht om tot den gewapenden dienst op te roepen kan niemand haar betwisten. Mits zij zich ook in deze gebonden achte aan recht en waarheid, aan Gods gebod en eisch. Mocht zij, ter kwader ure, oproepen tot een verraderlijken inval in een naburigen Staat op geen kwaad verdacht, in strijd met alle eerlijkheid en goede trouw ; mocht zij moord, roof en brandstichting bevelen, die met een ridderlijken strijd niets hebben uit te staan, dan' zou de volksconciëntie het recht hebben zich te verzetten in den ordelijken weg; dan zou een besliste weigering met het onherroepelijke : „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen" (Handel. 4 : 19 ; 5 : 29) 'volkomen gerechtvaardigd zijn ; dan zou een algemeene, allesoverstemmende kreet : „De wapens neder!" het dolzinnige bevel eener verdwaasde Regeering moeten overstemmen en tot een doode letter maken. Maar Gode zij dank, die ramp hebben wij in Nederland niet te vreezen. Nooit zullen wij voor zulk een vreeselijk dilemma komen te staan, Wel echter rust op ons, als natie, de verplich- *) In Ons Program 5e druk, p. 94) zegt Dr. A. Kuyper : „En daarom staat het bij ons bovenaan, als heilige, onomstootelijke regel : zoodra een onderdaan zich op zijn consciëntie beroept, wijke de overheid uit eerbied voor het heilige terug. Dan dwinge ze nooit " Maar Dr. Kuyper erkent tevens dat een gewetenlooze zulk een recht van beroep op het forum der consciëntoie niet heeft. Wie zal hier echter o^rdeeler. ? In verband hiermede wil ik wijzen op twee zeer lezenswaardige brochures : Een pleidooi voor gewetensvrijheid door J. A. van Sijn, en Proeve tot een wet voor burgerlijken dienstplicht voor mannen, met toelichting, door Mr. N. G. Teding van Berkhout. Gaarne zou ik echter willen vernemen van de schrijvers welke hun voorstellen zouden zijn voor het geval dat alle Nederlanders (die mogelijkheid moet toch onder de oogen gezien worden) zich tot den burgerlijken dienst zouden geroepen achten. ting, in tractaten zelfs vastgelegd, om onze neutraliteit en onafhankelijk volksbestaan te verdedigen,1) en dat I,,verdedigen" houdt in de verplichting om, zonder pardon, den onverlaat, die op onze rechten inbreuk zou willen maken, te dooden. Te dooden met een bede om genade voor den aanrander, maar toch : te dooden.2) I ■ * * „Ik voel niets", zegt ge ten slotte, „voor mijn buurman ; wel voor vrouw en kinderen (en beurs!) ; maar wat deert mij het begrip „Vaderland" en de zoo hooggeroemde „Vaderlandsliefde "?" Schaamt u, egoïst, dat ge zoo spreken durft. Schaamt u, dat ge niet inziet welk een zegen er toch nog schuilt in de verscheidenheid der natiën, al is die verscheidenheid, die verbrokkeling op zichzelf een gevolg der zonde, wier vreeselijke macht men overal ontwaart. Schaamt u, dat ge niet inziet welk een voorrecht het is Nederlanders te zijn, te behooren tot een klein land dat, samengeweven met het Huis van Oranje, zulk een schoon en grootsch verleden heeft ; dat langen tijd de kampioen voor gewetensvrijheid was in Europa, ja, die gewetensvrijheid in sombere dagen redde voor een wissen ondergang. Schaamt u, dat ge niet inziet hoe God Nederland heeft gemaakt, gevormd, geleid in het verleden, en hoe Hij ook nog in de toekomst een schoone taak voor ons heeft weggelegd, een heerlijke roeping ons voorhoudt. \ïh^ ■ Wel de voorrechten van zijn land te genieten en niet de gemeenschappelijke lasten mee te willen dragen, dat is een zelfzucht die geen naam heeft, waarop wij met droefheid en toorn neerzien. Geloovig Nederland, M. H, mag niet afdwalen op de gevaarlijke wegen van min of meer Christelijk getinte anarchie ; heeft niet te luisteren naar het woord van Tolstoï,' maar van 1) Daarom staat ook terecht in onze Grondwet (art. ïSo) : „Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging-van zijn grondgebied". s) Hoe dit te rijmen met het verbod : „Gij zult niet dooden", zie : In oorlogstijd 2de druk, pag. 133. Christus ; heeft duidelijk te toonen dat liefde tot het eigen land gepaard kan gaan met liefde tot de menschheid als geheel, tot den mensch, tot Gods gevallen beelddrager, als zoodanig. Geloovig Nederland heeft zich aaneen te slui+en, zich te scharen om den troon van Oranje en het „hanc tuemur, hac nitimur" (deze vrijheid verdedigen wij, steunende op den Bijbel,) de aloude leuze onzer vaderen, te herhalen i; te bidden om den vrede, maar tevens zijn kruit droog te houden. Tegenover het „wederstaat den booze niet", dat een heerlijken, diepzinnigen leefregel bevat om het kwade door het goede te overwinnen, staat (het zal thans elk onpartijdig onderzoeker duidelijk zijn geworden), het niet minder besliste : „Wederstaat den booze en hij zal van u vlieden." Wie goed weet te onderscheiden en verstaat hetgeen hij leest, (Handel. 8 : 30) zal hier van geen tegenstelling of tegenstrijdigheid gewagen, doch de volmaakte, diepere eenheid dezer beide woorden helder inzien. Wederstaat den Booze, wanneer hij u belaagt in uw persoonlijk leven. Wederstaat hem, beteugelt hem, als hij zijn macht op maatschappelijk gebied openbaart. Wederstaat hem, als hij het land uwer inwoning wil vertrappen. Door het geloof streden een Mozes, een Jozua, een Gideon, een David, een Samuël; riepen de profeten, wanneer Israël in den weg der gehoorzaamheid was, ten strijde. Door het geloof hebben zij koninkrijken overwonnen, gerechtigheid geoefend, uit zwakheid kracht gekregen, zijn zij in den krijg sterk geworden, heirlegers der vreemden brengende op de vlucht (Hebreën 11 : 32—34). Door het geloof hebben onze vaderen Spanje's en Rome's tyrannnie gebroken. Door het geloof zouden wij ook thans nog kloeke daden verrichten ; en, al smeeken wij God, dat nooit het vervaarlijk gebulder onzer kanonnen of het moordend geknetter onzer geweren over onze malsche landouwen, anders dan bij militaire oefeningen, worde gehoord, toch zouden wij bereid zijn de vaandels omhoog te steken in den Naam des Heeren (Psalm 20 : 6) ; met het parool: „Voor God, Oranje en Vaderland" elke tyrahnie te verdrijven, die ons zou willen knechten, steunende alleen op Hem, die Zijn kinderen ook thans nog in het hart geeft : Ik werd benauwd van alle zijden En riep den Heer ootmoedig aan ; De Heer verhoorde mij ih 't lijden, En deed mij in de ruimde gaan. De Heer is bij mij, 'k zal niet vreezen ; De Heer zal mij getrouw behoen ; Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen ? (Psalm 118 : 3). Amen. HET DREIGEND GEVAAR VAN EEN ZEKER ANTIMILITAIRISME. Slechts noodgedrongen sta ik hier hedenavond voor u, M. H.,1) om een woord van ernstige waarschuwing te doen hoorën en u te wijzen op de gevaren van een zeker antimilitairisme. Noodgedrongen. Want het liefst zou ik met u den allesoverweldigenden kreet : De wapens neder! aanheffen, kon het zijn, om door alle oorlogvoerende partijen te worden gehoord en een einde te maken aan de ontzaglijke worsteling, die reeds zooveel ellende om zich heen verspreidde en die Europa's ondergang dreigt te worden. Maar dat is thans, helaas, onmogelijk. Dat zou zijn wat de Franschen noemen een beau geste (schoon gebaar) zonder eenig practisch nut, zonder eenig merkbaar resultaat. Geen menschelijke stem kan het kanongebulder doen verstommen, noch het zwaard in de scbeede doen wederkeeren. Dat vermag alleen de stem van den Almachtige, „die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt" ; die „spreekt, en het is er"^die „gebiedt, en het staat er." Wij, arme, zwakke schepselen, wij kunnen, wij mogen onzen tijd niet verliezen met ijdele wenschen en fraaie leuzen. Wij staan op den bodem eener droeve werkelijkheid, te midden Van het krijgsrumoer der verdwaasde volkeren, en elk oogenblik kunnen ook wij nog in den woest om zich heen grijpenden wereldbrand worden meegesleept. Nu eens van rechts, dan weer van links dreigt het gevaar; maar steeds meer wordt *) "".Lezing gehouden in de Doelezaal te Rotterdam den oden April igiS. Zij moge als aanvulling op de vorige preek dienst doen, en niemand zal haar blijvende actualiteit ontzeggen kunnen, al zijn de toestanden sinds 1018 zeer gewijzigd. Voor de documenteering zie men de afzonderlijke uitgave van toiS. het woord van Groen bewaarheid, dat het bestaan der kleine natiën aan een zijden draad hangt, zoodra er gen rechtsbasis meer voor de onderlinge verhouding der Staten en volkeren is. En nu doet zich het zonderlinge verschijnsel voor, dat, naarmate de toestand ook voor ons land ingewikkelder wordt, naarmate het gevaar ons dreigender tegengrimt, naar diezelfde mate de veerkracht onzer natie schijnt te verslappen, de liefde tot eigen,volk en Vorstenhuis dreigt af te nemen, ondermijnd door een stelselmatige actie, die — ik'schaam mij het te moeten zeggen — hoofdzakelijk van Christelijke zijde, in elk geval : met opheffing van het Christelijk vaandel I wordt gedaan. Opmerkelijk, inderdaad. Terwijl de sociaal-democratie met haar „internationale" verlegen schijnt, haar leuze : Geen man en geen cent in de practijk verloochent, haar eigen figuur tracht te redden, zonder er in te slagen, komt er van een zeker Christendom, gesteund door de anarchistische fractiën, een oppositie^ tegen al wat ons nationaal bestaan kan verzekeren en bevestigen, die in hooge mate bedenkelijk moet worden geacht. Getallen doen hier niets ter zake. Ook al was er geen enkele dienstweigeraar, dan zou de zaak nog dezelfde zijn. Ieder kan voor zijn eigen oogen zien hoe jongelieden, bewerkt door onvermoeide propagandisten, met tegenzin in dienst gaan, mopperende tegen het leger, het land, het Vorstenhuis, en slechts uit vrees voor straf de plichten, hun door het Nederlandsche burgerschap opgelegd, vervullen. Verbittering en ontstemming overal. Onwil om zijn zaken te verlaten, zijn studie er tijdelijk aan te geven, voor de nationale zaak iets op te offeren, in Veler gemoed. Welk een kracht kan er uitgaan van zulk een leger in de ure des gevaars ? Hoe kan men rekenen op mannen die openlijk verklaren toch nooit op een eventueelen vijand te zullen schieten, maar liever op vogelen in de lucht te willen aanleggen ; op menschen die niet weten waarvoor zij staan, waarvoor zij opkomen ; die in een schaterlach uitbarsten wanneer daar van „Vaderland" en „Vaderlandsliefde" wordt gesproken ? Voorzeker, daar schuilt een groot gevaar in de propaganda yan het Christelijk anarchisme (het eenige dat ons hier bezig- houdt), en voor zoover daar een beroép gedaan wordt op de Schrift, op het Christendom, op den Heiland zelf, is het onze roeping, als voorgangers der gemeente, om recht te zetten wat somwijlen onbewust, vaker met volkomen bewustheid, scheef wordt getrokken, te waarschuwen tegen het gebruik van den een of anderen tekst uit zijn verband gerukt, als een hakmes gebruikt om alle verdere discussie te coupeeren, en dienen wij Kerk en Volk een krachtig „Tot de Wet en tot de getuigenis" toe te roepen, opdat het Woord Gods, en niet een verslappend, ontzenuwend rolstoïanisme, richtsnoer zij en blijve (of liever : weer richtsnoer worde) ook van ons nationale zijn. Noodgedrongen sta ik Hier. Gemeenteleden hebben mij indertijd uitgenoodigd (van een' enkelen zou ik haast zeggen : uitgedaagd) om de schriftuurlijke lijnen inzake militairisme en dienstweigering uit te stippelen voor de'geloovigen, en ik gaf de aan velen uwer misschien welbekende serie preeken, waarvan de laatste, als de meest principiëele, door mij werd uitgegeven. („Keert ook de linkerwang toe") Thans werd ik weer geprest om het woord over deze zaak te nemen-. Mijn gedrukte preek n.1. is het voorwerp van een „grondige" bespreking geweest, die een „weerlegging" bedoelde te zijn, op een openbare vergadering in „Obadja" belegd, weldra door een tweede gevolgd, en waar de Heer J. A. van Sijn voor jongelieden zijn bezwaren tegen mijn beschouwingen uitvoerig heeft uiteengezet. Ik was uitgenoodigd om te debatteeren ; maar, vooreerst, zie ik in debatavonden, waar het onderwerpen geldt die rustig nadenken en kalme studie van alle hoorders vereischen, weinig heil, en vervolgens zijn mijn Zondagavonden mij te kostbaar en te heilig, om ze voor een rumoerige èn nog menigmaal onvruchtbare discussie te geven. Doch het spreekt vanzelf, dat het verzoek uitgaande van jongelieden, vooral van jongelieden, om mijn standpunt nader toe te lichten, tot geen doove was gericht, en zoo de Heer Van Sijn, overeenkomstig mijn wensch, zijn „bezwaren" had gepubliceerd, of, in-elk geval, in geordenden vorm en logischen betoogtrant onder mijn aandacht had gebracht, ik zou er zeker bijzondere rekening mee gehouden hebben, wat ik nu — tot mijn leedwezen — niet kon doea. Doch antimilitaristische lectuur, van Christelijke of Christelijk-anarchistische zijde komende, meer dan genoeg. Literatuur te over, om ons een kijk te geven op hetgeen daar woelt en wérkt in sommiger hoofd en hart, en ons de „gevaren van een zeker antimilitairisme" duidelijk voor oogen te stellen, ons op te wekken om inzonderheid onze jonge mannen op die gevaren te wijzen. Ik zeg en herhaal : „gevaren", want het gaat hier geenszins om een academisch steekspel. Van een rustige gedachten wisseling over de vraag of wij, „in geval van nood" ons tegen inbrekers zouden „mogen" verzetten, kan allerminst sprake zijn. Wij zijn omringd van inbrekers. Hier en daar voelen wij reeds morrelen aan de sloten, nu en dan wordt er een trap op onze deuren-gegeven. Mogen wij ons verdedigen, ja dan neen ? Eischt Christenplicht, ja dan neen, dat wij ons weerloos laten slachten ? Ziedaar de vraag die zich aan ons opdringt op meer dan actueele wijze, en het advies : „Werpt toch de wapens neder", advienne que pourra (laat komen wat komen moet), is vari zoo vérstrekkende gevolgen, bedreigt ons met zulk een onheil in de allernaaste toekomst, dat het onzerzijds plichtsverzaking zou moeten heeten, daar niet al onze aandacht aan te schenken. Moge ik hier dan al noodgedrongen staan, ik sta hier met groote opgewektheid en vol liefde voor onze zoekende jongelieden (aan hen blijf ik in de eerste plaats denken), in de hoop da+ velen zullen zeggen : In den naam van Christus, niet de wapens neder, maar de wapens manmoedig gehanteerd, om huis en haard, land en volk, tegen elke aanranding biddend te verdedigen. i * * Eigenlijk kon ik volstaan met te herhalen wat ik reeds gezegd en geschreven heb. Weerlegging toch vond ik, tot op heden, bitter weinig. Wel groote woorden. Nu eens werd ik een „huichelaar" gescholden, een „farizeër", een „schriftgeleerde", omdat ik anderen wel aanried te vechten, doch zelf „op de allerjammerlijkste wijze mijn plicht (n.1. om het Vaderland te verdedigen!) verwaarloosde." Dan weer werd het woord van Jeremia over de. „valsche pen" die „tevergeefs werkt" op bijzondere wijze ónder mijn aandacht gebracht. Of ook nog werd ik van „Godslastering" en Christusverloochening" beschuldigd (excusez du peu!) ; bij „Aart in de waschkuip" vergeleken, terwijl meewarig het hoofd werd geschud over een. gemeente, die mijn droeve uiteenzettingen kon aanhooren. Voorwaar, groote woorden genoeg. Zekere antimilitairisten schijnen alleen voor het eerlijke blanke'wapen terug te deinzen ; tegen de giftige pijlen van laster, insinuatie en ziedenden haat schijnen zij minder bezwaar te hebben. Maar argumenten.... ik mocht ze tot op heden weinig aantreffen. Men zal toch kwalijk dien naam kunnen geven aan het gebiedend gebaar waarmede men ons het zwijgen zou willen opleggen, onder voorwendsel dat wij. predikanten, niet behoeven te dienen, en dat, komende van een zijde waar men wel de hulp der vrouwen gretig inroept, alsof die werden gemobiliseerd! W\j hebben, als dienaren des Woords, het recht, en zijn zelfs verplicht, om het licht des Woords op elk levensterrein te laten schijnen, alle vraagstukken bij dat licht te bezien, en zullen ons dat recht door niemand laten betwisten, van die plicht ons door niemand laten afbrengen. Vooral niet als het gebiedend Wat zegt Christus ? steeds op den voorgrond wordt gesteld, als men steeds vraagt naar hetgeen de beginselen van het Christendom van zijn aanhangers eischen. iWjs;VAJ Wrel denk ik het mijne van dat beroep op den Heiland, waarmede de meeste Christen-anarchisten tot in den tréure schermen. Over hun houding in deze heb ik mijn eigen gedachten Moet ik spreken van aanstellerij ? Mag ik zeggen dat velen op mij den indruk maken slechts een enkel woord uit het Evangelie pour le besoin de leur cause, tot bevestiging hunner ontbindende theoriën naar voren te brengen, doch overigens zich zeer weinig om het Evangelie bekommeren ? Ik wil mij hier liever van een oordeelr dat allicht onbillijk kon zijn in zijn algemeenheid, onthouden. God alleen kent de harten. En zeker is het, dat niet allen over één kam geschoren kuunen worden, Maar een weinig meer ernst, meer diepte, eenige meerdere waardeering voor andersdenkenden mag mijn anti-militairistischen tegenstanders wel zijn aanbevolen. Wie waarlijk au sérieux wil worden genomen, sla den toon aan van Ds. de Baan, die schrijft: „Er is maar één standpunt dat ik nog eenigszins billijken kan (doch één is er dan toch F. J. K.) : wanneer men den oorlog aanvaard*, maar slechts aanvaardt als een bitter kruis. Wanneer men zegt: ik zie het vèischrikkelijke er van en ik weet dat het mijn ziel verscheuren zal en dat het mijn leven lang een schaduw zal werpen over mijn weg, maar ik zie het als mijn plicht. Voor wie zoo spreekt ga ik terzijde. Ik vertrouw dat hij de vraagstukken doordacht heeft en ik hoor aan zijn bewogen stem, dat zijn hart krimpt onder zijn eigen oplossing." Juist: zóó gaan we elkander verstaan. In denzelfden geest willen ook wij spreken van hen, die zich onmogelijk met onze zienswijze kunnen vereenigen. Voor een ernstige meening, zij het dan ook een dwaling in ons oog, willen wij gaarne op zij gaan ; en wie zich ongeveer aldus uitlaat: „Hoe gaarne wij ook zouden willen, wij kunnen, wij mogen niet", heeft er recht op, niet als een misdadiger, doch als een maatschappelijk zwakkere broeder te worden behandeld, terwijl het zeker op den weg ligt van een Staat die rekening houdt met de beginselen van het Christendom., in zulk een geval zijn onmiskenbare rechten zooveel mogelijk te handhaven zonder krenking van het persoonlijk geweten. „De consciëntie, zegt Dr. Kuyper, en beaam ik met eenige reserve, is het schild der menschelijke persoonlijkheid, de bron van alle bugervrijheden, de bron van het nationale geluk. En nu weten we zeer goed, dat in onze zondige toestanden ook ten opzichte van de consciëntie twee verkeerdheden kunnen voorkomen : ie. dat men zijn consciëntie misbruikt als huichelachtig voorwendsel, en 2e. dat de consciëntie dwaalt in wat ze wil. En we begrijpen dan ook uitnemend, dat de Overheid, o, zoo gaarne van die omstandigheid gebruik zou maken om ook dat laatste bolwerk, dat haar tot dusver weerstond, te overrompelen, door ons diets te maken, dat te zwichten voor een onzekere consciëntie, haar eere te na komt. Maar al geven we het bestaan dezer moeilijkheid volkomen toe, dan aarzelen we toch nog geen oogenblik, orn liever noodeloos tienmaal voor een verkeerde consciëntie uit den weg te gaan, dan ook slechts één enkele maal een goede consciëntie te onderdrukken. Tienmaal beter een Staat, waarin enkele zonderlingen een tijdlang door misbruik van de consciëntievrijheid zichzelf belachelijk kunnen maken, dan zulk een, waarin men, om deze excentriciteiten te voorkomen, de consciëntie zelve dorst aanranden. En daarom staat het bij ons bovenaan als heilige, als onomstootelijke regel : zoodra een onderdaan zich op zijn consciëntie beroept, wijke de Overheid uit eerbied voor het heilige terug. Dan dwinge ze nooit. Noch tot de eedsaflegging. Noch tot den krijgsdienst. Noch tot schoolbezoek. Noch tot vaccinatie, of wat dies meer zij. Want in trouwe, als het op een strijd van het vaderland voor zijn vrijheid aankomt, zal uw onafhankelijkheid tienmaal beter beveiligd zijn door een krachtig consciëntieleven in de natie, dan door een honderdta' Mennonieten meer in het gelid." * # Doch alvorens het „Wat zegt Christus" nogmaals op den voorgrond te stellen, om bij den Heiland nogmaals ter school te gaan ; alvorens met onze vragen en bezwaren tot den Zoon des Menschen zelf ons te wenden, dienen wij het er allen goed over eens te zijn, dat ons verzet slechts een zeker antimilitairisme geldt. Tot op zekere hoogte en in zekeren zin, dienen alle geloovigen antimilitairist te zijn. Van hetgeen men het „Pruisische" militairisme zou kunnen noemen, al erken ik gaarne dat het, systeem aanhangers en bewonderaars vindt ook elders dan in Pruisen, is elk Christen — zoo hij slechts nadenkt en consequent wil zijn — afkeerig. Wij gelooven niet, gelijk von Bernhardi wil, dat elk volk steeds tot de tanden toe gewapend moet zijn om zich te kunnen handhaven en.. -.. uitbreiden. Wij gelooven niet dat het zwaard, d.i. het brute geweld, heeft uit te maken wat recht is en oprecht. Het klinkt ons als een gruwel in de ooren, als wij de stelling hooren verkondigen dat er geen volkerenrecht bestaat noch bestaan kan, aangezien de sterke arm toch steeds tot onderwerping moet kunnen dwingen aan genomen besluiten ëri dat Macht dus feitelijk alleen geldt. Nog minder zijn wij geneigd den oorlog als een noodzakelijk element in elk gezond volkleven te verheerlijken, terwijl wij nog met schrik terugdenken aan de klanken, die ook in ons land werden vernomen, toen men sprak van „dankstonden voor den oorlog", dien men wel geen „frisschen, vroolijken krijg" noemde, doch dien men toch een zegen voor de menschheid achtte. Een zegen ?! Een afschuwelijke, vloek, een uitbarsting der hel. Wij gaan nog verder. Niet alleen de uitbarsting, de gevolgen van het kwaad dienen te worden bestreden, het kwaad *moet in zijn oorzaken worden nagegaan, in zijn wortel zelf worden aangetast. Van socialistische zijde wordt van het kapitalisme gesproken in, verband met dezen „economischen" oorlog ? Welnu, wat van dien kant te berde wordt gebracht dient door ons. Christenen, die allereerst recht en gerechtigheid eischen, wel degelijk overwogen te worden. Het groot-kapitalisme, zegt Lohman, strijkt over de landen neer als roofvogels. De groote Staten jagen naar het bezit Van nieuwe streken. Het kapitalisme wordt gesteund door de krijgsmacht. Komt er dan oorlog, dan zorgen de leiders dat het den schijn heeft alsof men vecht voor hoogere doeleinden, voor zelfverdediging. Inderdaad is het anders. Men vecht voor de geldmakerij. En Kuyper verklaart in denzelfden geest : De geldmarkt is tot reusachtige afmetingen, uitgedijd. Elke groote mogendheid hangt van zijn internationale plannen bijna geheel af van het goeddunken der machtige bankiers. De hoogere politiek heeft zich in de laatste 30 jaren steeds meer samengetrokken om het vraagstuk van de afzetmarkten voor de Europeesche en Amerikaansche nijverheid. Volkomen juist ; en daarom dienen de sociale vraagstukken, ook van Christelijke zijde, steeds ernstiger onder de oogen te worden gezien, niet het minst tot voorkoming èn van buitenlandschen, èn van binnenlandschen oorlog, met of zonder wapenen. Het brute geweld, het „macht boven recht" word in de internationale verhoudingen gewraakt ? Welnu, dan eveneens op het gebied van industrie en kapitaal; op elk gebied ; want het zou al heel oppervlakkig zijn de internationale conflicten te beperken, en den burgeroorlog, de maatschappelijke revolutie in de hand te werken door die onderdrukking en achterstelling der economisch zwakkeren, die men zoo menigmaal kan zien. * * * Maar wij leven toch altijd in een zondige wereld, een wereld van haat en nijd, waar de „oorlogen en geruchten van oorlogen" niet zullen ophouden tot aan den jongsten dag ; en dan klemt de vraag: „Mag en moet een natie op tegenweer bedacht zijn, als zij elk oogenblik van verschillende zijden kan worden besprongen ?" Gelukkig kan voor Nederland het probleem zich nooit anders stellen, daar een veroveringspolitiek, ook al zou die bij ons aanhangers vinden, tot de materiëele onmogelijkheden zou behooren. En dan luidt mijn antwoord, aan de hand der H. Schrift, in den geest van Christus zelf: „Ja, beslist; een volk moet op teg enweer verdacht blijven ; het mag niet lijdelijk toezien als zijn bestaan wordt bedreigd ; het mag zich niet laten vertrappen". Mocht men in het Evangelie iets anders hebbek gevonden, dan ligt dat aan oppervlakkige kennis der teksten, uit hun verband gerukt, aan schromelijke begripsverwarring. Daar is toch tweeërlei geb'ied : het stoffelijke en het geestelijke. Op beide verdringt het sterkere het zwakkere; maar terwijl hier de kracht in beginselen, overtuigingen, geloof bestaat, bestaat zij daar in wapenen. Op geestelijk gebied, natuurlijk, beweegt zich het onderricht van den Heiland ; daar mogen geen middelen van deze aarde worden aangewend, daar is het schijnbaar zwakkere het inderdaad-sterkste; daar geldt het woord : „Steek uw zwaaid in de scheede" ; maar in de verhoudingen dezer eeuw heeft wel degelijk de spierkracht een woordje mee te spreken. De sterke man bewaakt zijn huis (en de Heiland keurt dat ongetwijfeld goed) ; doch als een sterkere komt en hem knevel+, dan is hij verloren. Hij dient dus op zijn hoede te zijn, te waken en te zorgen ; een lijdelijk beroep op Gods hulp zal hem^zeker niet voor overweldiging bewaren. Vrede kwam Christus op aarde brengen ; maar (en weer het onderscheid tusschen geestelijk en stoffelijk gebied) vrede met God ; en juist de prediking van dien vrede zal vaak beroeringen in de wereld tusschen de menschen veroorzaken. (Matth. 10 : 34 ; Joh. 14 : 27). En dan mag men wel degelijk op zelfverweer bedacht zijn, zoowel individueel als nationaal. Voorzichtigheid is, natuurlijk, in deze geboden. Wie den vijand tegemoet treedt berekene zijn krachten, wege zijn kansen, anders is het voor hem beter den strijd niet te beginnen (Lukas 14 : 31, 32). Maar... aan het recht om de wapenen te laten spreken in een rechtvaardige zaak tornt de Heiland allerminst. Het kan zelfs geboden wezen om de spaden tot zwaarden en de sikkelen tot spiesen te slaan, (Joël 3 : 10) zich het allernoodzakelijkste te ontzeggen om een zwaard te koopen (Luk. 22:36—-38), want de kracht Gods, die in zwakheid zich openbaart, brengt allerminst tot verslappende en slaperige weerloosheid. Maar het woord tot Petrus in Gethsemané gesproken dan ? (Joh. 18 :11; Matth. 26 : 51—54 en parall.) Wel, het bevestigt mijn beweren. Christus wil niet hebben dat Hij met stoffelijk geweld tegen Zijn aanranders worde verdedigd, daar Hij aldus het oordeel over Zich moet laten komen, zonde gemaakt voor zondaren. Hij erkent echter het recht, en wijst Zijn discipelen zelfs op de verplichting, om, in andere omstandigheden, zich gewapenderhand tegen ruW geweld te verzetten, want op Zijn bevel hebben zij zwaarden gekocht, en zwaarden koopen houdt in het recht om die zwaarden te gebruiken; als dan ook aanranders de wapens scherpen om hun medemenschen te vermoorden, dan dienen zij krachtdadig verzet te ontmoeten en dan zullen zij, de roekeloozen, die het zwaard opnamen, door het zwaard vergaan. Meent gij dat de barmhartige Sameritaan, die, evenals alle alleenreizende kobplieden uit die dagen, ongetwijfeld gewapend was, lijdelijk zou hebben toegezien, zoo hij tijdig op het tooneel der aanranding langs Jericho's eenzamen bloedweg was verschenen, om dan later de wonden van het arme slachtoffer te verbinden en zijn smarten te verzachten ? Neen ; hij zou zich kloekmoedig hebben gesteld tusschen de roovers en den ongelukkige, leven om leven gevende, in den Naam des Heeren de göddeloozen verslaande, onschuldig bloed reddende uit de handen der zondaren, desnoods, als het beslist niet anders kon, door hun dood. * * * Persoonlijke en nationale zelfverdediging heb ik in één adem genoemd, omdat zij m.i. niet van elkander te scheiden zijn. Die eer moet ik aan Dr. Baehler toekennen, dat hij de consequentie zijner theorie royaal aanvaardt. Enka moge ons toeroepen, dat zij zich het recht voorbehoudt consequent te blijven tot op die hoogte die haar goeddunkt, ik houd van menschen die een rechte lijn trekken en ook de gevolgen van de door hen gestelde beginselen aandurven. Dr. Baehler is tegen elk verweer. Ik eer hem daarom. Hij zou nog verder gaan dan Humbert-Droz. Deze zou eerst met een boef, die hem aanrandde, spreken. Een vriendelijk onderhoud aanknoopen. Op zijn gemoed werken. Van het verkeerde zijner handelwijze hem trachten te overtuigen. En als die boef hem wilde bestelen, oogenblikkèlijk al het overtollige van. zijn eigendom afstaan. Misschien ben ik onbescheiden in het aandringen, maar het is mij niet duidelijk geworden wat mijn beminnelijk-naïeve Zwitserscbe collega zou doen, als de bewuste boef andere gedachten dan hijzelf omtrent dat „overtollige" (een zeer rekbaar begrip) had. Hij maakt er zich af door te zeggen, dat hij zich geen onredelijke boeven kan voorstellen. Helaas! en als men nu toch dezulken op zijn levensweg ontmoette, wat dan ? Humbert Droz zou alleen in den uitersten nood toeslaan om zijn leven te redden, daar het leven van een eerlijk mensch hem voorkomt meer waard te zijn dan het leven van een schurk. Nog niet consequent genoeg. Wie wil volhouden tot het uiterste toe, moet ook kunnen zeggen : „Ik zou mij laten slachten, want mijn dood isxwellicht nuttiger in het Godsplan dan mijn leven, en wie weef of mijn aanrander nog niet tot hooger roeping en grooter zegen op aarde is bestemd." Dat is ongetwijfeld in den geest van Dr. Baehler. En, -nogmaals; ik bewonder hem (zonder ironie), al sta ik verstomd over zulk een houding. Zichzelf, zijn vrouw, zijn kinderen, alles wat aan onze zorg op deze aarde is toevertrouwd, aan het brute geweld overgeven, deze wereld (want daar loopt het op uit) aan het geboefte prijsgeven neen, ik kan er niet bij, Het is mij heusch te machtig; mijn verstand, zoowel als mijn hart staan er voor stil. Hier echter komt Enka mij te hulp. „Is ons standpunt — zoo vraagt zij — dat der absolute weerloosheid ? Neen. Noch het Bijbelsche gebod: „gij zult niet dooden," noch de eerbied voor het menschenleven dwingen óns, dat standpunt in te nemen. Een eenvoudig Bijbel-onderzoek leidt o.i. tot de conclusie, dat doodslaan hier dient opgevat in den zin van moorden. Op zelfverweer, rechtspleging of oorlog heeft het blijkbaar geen betrekking. En eerbied voor het menschenleven mag mij geen slaaf van ruw geweld maken. Zooals onverbiddelijk het geval zou zijn, indien het brutendóm slechts zijn wapen op mij behoefde te richten, om mij voor de keuze : vluchten of vermoord-worden te plaatsen. Mijn vlucht maakt straks mijn naaste het slachtoffer van het door mij ontvluchte wapen. Uit eerbied voor het menschenleven kan geweldpleging plicht zijn " * Tot zoover zullen de meesten uwer meegaan. Ik zou haast zeggen : allen. Eigen leven, vrouw en kind beschermen : goed. En uw zaak, uw eigendom ? Nu neem ik aan, dat alle antimilitairisten, wien het ernst is met hun houding, ook in hun zaak en bedrijf het anti-militairisme toepassen. Dat zij ook daar, daar allereerst, sociale gerechtigheid toepassen. Dat zij ook daar wars zijn van bruut geweld en onderdrukking ; dat zij daar met hun onderhoorigen praten gelijk zij wenschen dat de Staat met hen zal praten, rekening houdende met de consciëntie, met billijke eischen en grieven, ja, dat zij steeds meer ook aan hun arbeiders medezeggenschap in het bestuur van hun bedrijf of zaak zullen geven, gelijk zij medezeggenschap eischen in het bestuur van land en volk. Maar zouden zij (Dr. Baehler en geestverwanten in engeren zin uitgezonderd) die zaak verdedigen, of, wat op hetzelfde neerkomt, laten verdedigen door politie en mare-chaussée ? Ik ben er volkomen van overtuigd, en wil er dus niet eens lang over uitwijden. Hun leven, het leven hunner dierbaren, hun zaak, is schier allen, ook onder de antimilitairisten, waard, dat zij die verdedigen ; de eenige vraag die overblijft, de eenige waar de strijd om gaat is dus feitelijk deze : Is de. nationale onafhankelijkheid van mijn volk iets waarvoor ik in de bres zou willen springen ; is zij mij iets waard ; ja, is zij waard dat ik haar verdedige met mijn leven, hoe kostbaar, hoe onschatbaar die gave Gods in mijn oog ook moge zijn ? * * * m * d' „Neen, zegt de antimilitairist, voor mijn land en volk voel ik niets, heb ik, in elk geval, mijn leven niet veil." — - Ik ben een zakenman, zegt de een, em als ik maar zaken kan doen, dan laat het mij koud of ik door Jan, Piet of Klaas word bestuurd. — Ik ben toch maar een proletariër, zegt de ander, en of ik nu een arme Pruis of een arme Nederlander ben, het deert mij niet. — Weg'met het leger als symbool der natie, roept een derde ; want die legers verhinderen juist de sociale omwenteling, die staan ons juist in den weg bij het maatschappelijk stuivertjewisselen dat mij en mijn lotgenooten, naar ik hoop, omhoog zal werken : de sociale evolutie, daar voel ik iets voor, daarvoor worde gestreden; maar voor de nationale onafhankelijkheid .... — Mijn „vaderland"? verklaart een vierde. Ik heb er te veel van geleden, te veel van ondervonden om er mij erg warm voor te maken. Ubi bene, ibi patria. Waar ik het goed heb, daar is mijn vaderland." Terwijl een vijfde, met verheven idealisme besluit : „De liefde tot eigen land en volk staat de algemeene menschen- liefde in den weg; en daarom: Weg met de nationale grenzen en alles wat daarmede in verband staat, om te komen tot het heerlijke en aUes-overweldigende: Gij zijt allen broeders. Dat laatste antimilitairistische of antinationale argument is eigenlijk het eenige dat de moeite waard is door ons hiér te worden besproken. IS het waar, dat vaderlandsliefde de algemeene broeder» schap der menschen in den weg staat? Wie eenigszins kalm nadenkt zal hier ontkennend op anti Woorden. ƒ Wel nationalisme k ïa Treischke, dat haat tegen den „vreemdeling" eisqht, Niet liefde tot eigen land en volk, die het uiteengaan der menschheid in volkeren zeer zeker als een gevolg der zonde, die verdeelt, aanmerkt, doch ook tevens in de verscheidenheid der natiën een zegen Gods bemerkt, een plan Gods bespeurt, om den rijkdom Zijner gedachten tot heil der geheele menschheid tot zijn recht te laten komen. Ik wantrouw een zekeren „algemeenen menschenmin." Die brengt mij onwillekeurig in de gedachte een rijmpje, dat ik eens ergens vond (ik weet heusch niet meer waar) : Grijp zegt": ik houd van iedereen. — Juist als een hond houdt van een been! Ongetwijfeld}: ieder menschenkind moet voor u zijn van oneindige waarde als beelddrager Gods, zij het dan ook gevallen een ontrouwe beelddragèr, gelijk wij allen zijn. Maar dat gij aldus den mensch eert en liefhebt, zult gij toon en (of het zijn ijdele klanken) in uw naaste omgeving : in uw gezin, op uw werkplaats en ook.... in uw vaderland. Houdt liefde tot uw gezin haat jegens andere in ? Kan zij niet gepaard gaan met liefde tot anderer huis en haard, ja, is zij er niet de onmiskenbare voorwaarde toe ? Welnu, zoo ook is liefde tot uw land en volk de onmiskenbare voorwaarde tot uw algemeene menschenliefde, zal deze iets meer zijn dan een woord 'van allen zin ontbloot. Neen, het is niet waar, dat een natie eenvoudig een „aardrijkskundige uitdrukking" zou zijn. Zij is een collectieve persoonlijkheid, een gemeenschappelijke ziel. „Een persoonlijk- heid, die langzaam in den loop der historie is ontstaan.' Die zich'gevormd heeft onder „allerlei gebeurtenissen en gemeenschappelijk gedragen beproevingen" zeer verschillende elementen scharende „om één gemeenschappelijk ideaal." Is het een kwestie van ras of oorsprong ? Niet noodzakelijkerwijze. Van taal of dialect ? Geenszins. Een ziel kan niet nader worden aangeduid noch nauwkeurig worden gedefinieerd, al weet ieder die geestelijke oogen heeft en dus ook geestelijk weet. te onderscheiden, wat wij daaronder hebbeste verstaan. Een „nationale ziel'' spreekt van een bijzonder karakter, een bijzondere taak, een gemeenschappelijk ideaal van een'bepaalde groep menschen, waarmede God Zijn bedoeling heeft, waarvoor Hij een roeping heeft weggelegd, gelijk Hij die voor elk gezin en elk individu hier'op aarde heeft gereserveerd. Waarom zou nu de eene natie de andere moeten haten en verachten, wijl er verschil van roeping en levenstaak is ? Waarom zou de eene er naar moeten streven andere te verdringen, te overheerschen, te doen bukken voor haar speciale cultuur ? Dat het zoo menigmaal is, dat weten wij maar al te goed. Maar dat'het beslist zoo moet zijn,Twie die het'zou durven beweren en, bij ernstig nadenken, volhouden ? Nationalisme in goeden zin behoort te zeggen: „Leve ons Vaderland, opdat het naast andere landen, met eerbiediging hunner rechten, de rol mag vervullen, die ons is toebedeeld : leve ons vaderland, opdat hetyzich steeds meer wijde, met aan'een overheersching der menschheid, maar aan de verwezenlijking onder die menschheid van dat gansch bijzondere ideaal, dat Godin Zijn goedheid ons heeft willen toevertrouwen." (Allier) * * En zulk een nationalisme,~zulk een liefde tot land en volk wordt ons, Nederlanders, al zeer gemakkelijk en licht gemaakt, waar wij het onuitsprekelijk voorrecht hebben een natie te vormen, die steeds op kennelijke wijze door God is geleid, beschermd, bewaard. Dr. Wag er moge spreke- V»n „de opgewondenheid, de opgeblazenheid der Höllarders", die zich verheft tot „den ijdelen' waan van een zelfstandig volkswezen naast Duitschland" (Groen van Prinsterer) wij glimlachen om dien pangermanistischen hoogmoed en gaan rustig voort met de handhaving onzer onafhankelijkheid op elk gebied, wij heffen de banier van een vrij en ze^standig Nederland in Gods Naam omhoog. In Gods Naam, ongetwijfeld. Dat is geen holle frase, geen op effect berekende leuze in onzen mond, dat is de uiting eener diepgewortelde geloofsovertuiging. Mijn liefde voor Nederland is — ik zou haast zeggen : een stuk van mijn geloofsovertuiging. -. ' „Nederland, zegt D. Chantepie de la Saussaye, is door de Hervorming geworden wat het is, een onafhankelijke Staat, een vrij gemeenebest, dat later, in staatsvorm gewijzigd en tot een constitutioneel 'koninkrijk geworden, met zijn verleden niet heeft gebroken, maar zijne vrijheid en het grondwettig koningschap van het nationale stamhuis heeft bevestigd tegenover aristocratische willekeur en democra+isch geweld. Het is niet toevallig, het is in harmonie met de nuchter-verstandelijke geestesrichting en vooral met den vrijheidszin der bewoners van deze gewesten, dat zij, schoon van germaanschen oorsprong, zich niet aan de Duitsche, maar aan de FranschZwitsersche Hervorming hebben aangesloten. Deze aansluiting is weder he+ middel geweest om Nederland door de uitsluiting uit den godsdienstvrede te Augsburg, uit het verbond met het Duitsche rijk los te maken en als vrijen Staat te gronden". Ge hoort spreken van Nederlandschen vrijheidszin en uw hart trilt van ontroering bij dien klank, die geheel een roemrijk verleden voor ons weer in het leven roept, die ons het vaste besluit van geheel het volk om éen krachtige neutraliteit, ook in de huidige worsteling te bewaren, voor bogen, stelt? Welnu, die vrijheidszin is geen plant van vreemden bodem ; is geen gave noch vrucht der revolutie, maar openbaring, uitvloeisel van het geloof. „In zijn volksaard gegrond is die door zijn protestaritsch-gereformeerd karakter gekweekt en geheiligd. In den tijd der gereformeerde Staatskerk openbaarde zich die vrijheidszin in het asyl, dat hier geopend werd voor alle om den godsdienst verdrukten, niet alleen gereformeerden, maar ook lutherschen, doopsgezinden, roomschen en joden. De vervolging der remonstranten i* een kort intermezzo geweest, dat, door den oogenblikkelijken partijstrijd gewekt, den volksaard niet heeft veranderd en reeds binnen het vierde eener eeuw geweken was." (Ch. d. L S.) Hoe kon het ook anders, waar geheel onze Staat, geheel ons nationale zijn uit de reformatie, die machtige beweging der ware vrijheid, geboren is*. Uit het bloed der martelaren verrees de Kerk. Uit de Kerk, de Staat. Van alle kanten stroomden de verdrukten ons toe. En onder leiding oiizer Maccabeeën, de Prinsen van Oranje, ontstond uit diverse elementen onze natie, door d,en Geest Gods in het leven geroepen, bestemd om het vaandel van Jezus Christus, met de woorden Evangelie en vrijheid hoog te houden. Zoodra die oorsprongen van het volk op den achtergrond geraakten, kwam er inzinking, verval. He^eving ging steeds gepaard met welbewusten terugkeer tot de idealen en beginselen van de goede dagen van ouds. Doch let vooral op den religieusen ondergrond der individueele en nationale vrijheid,