CB 20829 Die niet werkt, zal - ook niet eten. - DOOR Dr. F. J. KROP, Ned. Herv. Predikant te Rotterdam. 3de--6de DUIZENDTAL. — Uitgave: „GELOOF EN VRIJ-HEID» — 102—106. 1ste Pijnackerstraat - Botterdam. DIE NIET WERKT, ZAL OOK NIET ETEN. Lezen : De Wet des Heeren. Galaten 3 :13. Mattheüs 25 :14—30. Zingen : Psalm 119 : 63 3n 65. Gezang 77 : 1 en 4. Psalm 119 :18. Gezang 254 : 7 en 8. „Zoo iemand niet wil werken, hij zal niet eten." II Thess. 3 :10. „Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende; zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man". Spreuken 24 : 33, 34. ,,De hand des vlijtigen zal heerschen.' Spreuken 12 : 24. Talrijk zijn de problemen, die de menschheid beroeren, haar in spanning houden, in deze dagen van reconstructie, van algemeen herstel, zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied. En onder die alle mag het maatschappelijk vraagstuk zeker wel het meest actueele worden genoemd, mag dat ongetwijfeld wel geacht worden het allereerst, het aUermeest, het allerdringendst onze aandacht, onze hartelijke belangstelling te vragen. Tot voor kort geleden kon slechts hetgeen in onmiddellijk verband stond met den oorlog ons boeien, en het zal u nog heugen hoe de vraag „militairisme of anti- militairisme — gewapend verzet of tolstoïaansche lijdelijkheid" in alle rangen en standen, in alle kringen en lagen onzer -samenleving, zoowel klein als groot, in onbeschrijfelijke spanning hield. Thans dringt het maatschappelijk vraagstuk s+eeds meer naar voren, op elk levensterrein, in allerlei vormen, en in het maatschappelijk vraagstuk, het probleem van den arbeid. De verhouding tusschen kapitaal en arbeid, tusschen patroon en ondergeschikte, tusschen productie en verbruik, tusschen winst en salaris: ieder weet er over mee te spreken, heeft er den mond vol van, geeft er zijn opinie over ten beste. Het aantal werkuren, de arbeid van vrouwen en kinderen, de rechtmatigheid der aanspraken van zékere categorieën van ondergeschikten op een geregeld aandeel in de winst, het al of niet gewenschte der vakvereenigingen, het „moderne" en het „syndicalistische" systeem : dat alles houdt de gemoederen in spanning, wordt besproken, bestudeerd, bepleit, bestreden; nu eens lichtvaardig, dan weer met groote competentie; hier oppervlakkig, daar met grondigen ernst; maar niemand, die met zijn tijd meeleeft, blijft buiten dien stroom, kan onbewogen die worsteling der meeningen, die botsing der geesten gadeslaan, kan ontkomen aan de gisting die allerwegen valt te bespeuren. Het spreekt echter van zelf, M. H., dat ge van deze plaats en in deze gewijde stonde geen lezing over al deze vragen en problemen, hoe belangrijk ook, van mij hebt te verwachten. Dat zijn onderwerpen voor volkssamenkomsten, voor onze wijkvergaderingen, voor onze mannen- en jongelingsvereenigingen ; en gaarne willen wij, voorgangers der gemeente, ze met u bestudeeren^ onderzoeken, bespreken, bij het licht van Gods Woord, het Eeuwigheidslicht, dat alleen alle dingen in hun ware^ gedaante, juiste beteekenis en onderling verband ons kan doen zien. Nu echter willen wij ons hooger plaatsen. In deze ure van stichting en aanbidding willen wij ons verheffen boven het gewoel van den strijd, en met elkander constateeren : dat die strijd zoo verward is, zoo verbijsterend, zoo verbitterend ook, omdat men van alle kanten en in alle kringen over den arbeid zelf zulke scheeve, averechtsche denkbeelden koestert. Wat is eigenlijk werken ? Waartoe de arbeid ? Welk doel wil men er mee bereiken ? En in koor antwoordt men u : „Werken is een krachtsinspanning om te kunnen genieten ; de arbeid is een middel om geld te verdienen, en aldus den weg te banen tot levensgeluk en levensvreugde". Hoort ge niet die stem om u heen allerwegen ? Ziet ge niet het gevaar ? Bemerkt ge niet hoe die heidensche opvatting (want we hebben hier met het zuiverste heidendom te doen, zooals ge straks zult gevoelen) bezig is de Christelijke beschouwing te verdringen ? Laat ons dan trachten daartegen te reageeren, tegen die dwaling in verzet te komen, ons allereerst in deze te laten leiden door het eeuwig, onveranderlijk Evangelie, door het Woord Gods, dat in alle vraagstukken, problemen en moeilijkheden, op elk gebied en op elk levensterrein, een lamp is voor onzen voet en een licht op ons pad. * Vooreerst: Wat is „arbeid" en wie verdient den naam van „arbeider" ? De vraag kan vreemd schijnen, doch moet gesteld worden om begripsverwarring te voorkomen. Of liever : om begripsverwarring op te heffen, want voor sommigen^ voor velen zelfs, is reeds „arbeid" alleen datgene wat met de handen wordt verricht. Een „arbeider" is dan alleen hij die met zijn handen, letterlijk, in het zweet zijns aanschijns zijn brood verdient. Zonderling, inderdaad! Bij de Ouden, inzonderheid bij Grieken en Romeinen, was de handenarbeid allerminst geëerd. Dat was slavenwerk. Dat werd aan slaven, die nauwelijks tot het menschelijk geslacht werden gerekend, overgelaten. Een vrij man bemoeide zich hoogstens met letteren of kunst. Maar spitten, spaden, steenen sjouwen, houthakken, ijzer bewerken ? Minderwaardig gedoe, goed voor werktuigen of machines, dieren of schepselen, die gevoegelijk daarmede op één lijn konden worden gesteld. Ge weet, M. H., welk een radicalen omkeer het Evangelie, ook op dit gebied, tol stand bracht; zonder revolutie, langs den weg eener geleidelijke evolutie ; alleen door de kracht der gestelde beginselen, die als een zuurdesem de logge wereld der denkbeelden en der vooroordeelen langzamerhand geheel doortrokken. Het Christendom, dat de vrouw emancipeerde en haar de haar toekomende plaats naast den man wedergaf; het Christendom, dat den slaaf vrijmaakte, de oneindige waarde van elke levende ziel weer in het licht stelde; het Christendom, dat de volmaakte eenheid en gelijkheid van het gansche menschelijke geslacht predikte in Hem, die alle scheidsmuren van stand ,ras en natie ten eenenmale had verbroken ; dat Christendom, dat alleen de beloften heeft des tegenwoordigen zoowel als des toekomenden levens, gaf aan den arbeid, eiken arbeid, ook den eenvoudigst en, den geringsten, den • meest verachten, zijn ware beteekenis, zijn juiste plaats, zijn goddelijke waarde weer. Het woord van Victor Hugo : „daar is geen dwaas ambacht, daar zijn alleen dwaze menschen (il n'y pas de sot métier, il n'y a que de sottes gens)" is een echt Christelijk woord, zou buiten het Christendom beslist ondenkbaar zijn. Doch nu valt er een reactie in anderen zin te bespeuren. Nu vervalt men in een ander uiterste. Nu wordt alles wat geen handenwerk is als lediggang, tijdpasseering, amusement beschouwd. Zoo heeft een onzer voornaamste weekbladen (H. P.) een rubriek „Uit de wereld van den arbeid", waar alleen het zgn. „arbeidsvraagstuk" wordt besproken, en waar de „arbeiders" de mannen worden genoemd „die de maatschappij .torsen", dus ook zichzelf (een sterk stukje!) ; van wie alles afhangt, die bijgevolg alles hebben.te beslissen. „Heel het raderwerk staat stil, zoo uw machtige arm het wil". En alle overige arbeid, nihil; het loont de moeite niet daarover te spreken. Dat is geen arbeid. Gevolg, twee groote categorieën van menschen : éene die geëxploiteerd wordt en éene die exploiteert; één klasse die werkt, en één die in lediggang haar tijd doorbrengt. En aangezien lediggang altijd onteert : één deel van het menschdom, dat met eere dient te worden gekroond, en een ander, dat ten eenenmale dient te worden geschandvlekt. Een dokter, een ingenieur, een advokaat, een predikant, wel, wat hebben die feitelijk te doen ? Willen zij, uit liefhebberij, nog iets verrichten in den geest van hun huidig ambt en tegenwoordige betrekking, och, daar is op zichzelf niets tegen. Hun snipperuurtjes kunnen zij uitstekend daarvoor gebruiken. Doch laten zij, als zij waarlijk nuttige leden der maatschappij willen worden, beginnen met handen en armen uit de mouw te steken! Dwaze begripsverwarring, waaraan wij niet willen meedoen, die wij nimmer in de hand moeten werken. Als wij spreken van „arbeid", dan verstaan wij daaronder even goed het werk der handen als het werk van het hoofd, en omgekeerd. Zelfs willen wij ons wachten voor een oppervlakkig wikken en wegen, en de vraag wat soort werk zwaarder of lichter moet worden geacht, zal ons thans, in dit verband, niet bezig houden. Ongetwijfeld kan handenarbeid een geestelijk versuffenden invloed hebben, vooral door machinale eentonigheid en overdreven krachtsinspanning: dan dient te worden opgekomen voor de rechten van den geest. Maar eveneens zijn daar talloos velen, wier hersenen en zenuwen te lang, te aanhoudend gespannen blijven, door hun werkkring, die wellicht, van buitenaf, o! zoo gemakkelijk en zoo benijdenswaardig schijnt, en voor •wie handenarbeid een heerlijke verpoozing zou zijn, een op' frissching, een verkwikking, een versterking ook van het lichaam, medewerkende tot hun geheele harmonische ontwikkeling. Zou men door al te sterk doorgevoerde verdeeling van den arbeid, zoozeer van elkander zijn vervreemd, dat men eens anders werk, eens anders inspanning, eens anders moeilijkbeden en bezwaren niet eens meer begrijpt noch kan verstaan ? * Hoe dan ook, met kracht en onomwonden wil ik herhalen wat ik .reeds zeide: dat het maatschappelijk probleem zoo acuut is, en het vraagstuk van den arbeid zoo verbitterend op de gemoederen werkt, omdat in alle kringen het meerendeel den arbeid alleen beschouwt als een middel om geld te verdienen, om loon te ontvangen. Verstaat mij nu goed en dicht mij geen ongerijmdheden toe : dat men voor zijn werk betaald wordt, is uitstekend. Dat men goed betaald wordt, is voortreffelijk en volmaakt in de orde. Dat men een vergoeding ontvangt naar de gevaren die men trotseert, naar de risico die men loopt, overeenkomstig zijn kennis, zijn bekwaamheid, zijn studie : niet meer dan natuurlijk. Daar gaat het niet om. Daarover zijn alle weldenkende menschen het eens. Maar wat uit alle macht bestreden moet worden, is de laag-bij-den-grondsche opvatting : dat de arbeid slechts een middel is om zijn loon te verkrijgen, en dat, als men voor iets „betaald" is, men eenerzijds niets meer te reclameeren heeft, en anderzijds niets-meer verschuldigd is. „Je hebt er immers je geld voor gehad ?" Of : „Ik moet immers wel werken om mijn brood!" Deze en dergelijke uitdrukkingen komen alle uit dezelfde minderwaardige beschouwing van den arbeid, zijn wezen, zijn bedoeling en zijn strekking voort : zij moesten uit onze spraak worden verbannen. Neem een dokter. Wee den geneesheer, die zelf aldus redeneert : „Als ik mijn geld maar ontvang" ; die zelf de beteekenis van zijn schoon en heerlijk werk aldus verlaagt. Maar wee ook den kranke, die meent tegenover zijn verzorger quitte te zijn, als hij-zijn rekening op tijd heeft voldaan. Kan hij betalen de trouwe zorg, de toewijding, de liefde die worstelt met den dood ? Neem voorts een leeraar of onderwijzer. En ook hier weer: treurig wie alleen op salariëering of stoffelijke belooning ziet. Maar zijt gij, ouders, van hem, die uw kinderen opvoedt, volkomen af met de gedachte : „Daar ontvangt hij zijn salaris voor ?" Kunt gij in geld uitdrukken, of naar waarde schatten, de belangstelling in het lo+, het karakter van uw kind, de poging om zijn wil te vormen en ten goede te leiden ? Laat ik van de predikanten zwijgen. Of alleen dit : Onlangs werd op een kerkelijke vergadering tegen ons „kindergeld" geprotesteerd door een broeder, die zich sterk waande in de verdediging van deze stelling en haar toepassing ook op onzen arbeid : „Voor zooveel werk, zooveel geld" Ach, die alleszins achtenswaardige afgevaardigde zag niet in, dat zijn uitgangspunt niet deugde, en dat daarom al zijn gevolgtrekkingen scheef en krom waren. Hij bemerkte niet, dat zijn beschouwing van den arbeid de lagere opvatting van het werk, als eenvoudig een middel tot loon, ten zeerste benaderde, en dat hij daarom geen kijk had op het eenig Schriftuurlijke standpunt in deze : „Gij voorganger, geeft u geheel voor de zaak van Gods Kerk; welnu, die het altaar bedient zal ook van het altaar leven : de Kerk zal zorgen dat gij en uw gezin, uw vrouw en kinderen, zooveel als God u geeft, kunt leven naar de behoeften van den tijd; niets meer, doch ook niets minder. Dit even als terloops, en terwijl ik mijn gedachtengang vervolg. Ik sprak van geneesheeren, leeraren en onderwijzers : ik zou van kunstenaren, letterkundigen en journalisten kunnen spreken. Ook van de zakenwereld, al ligt dit niet zoo voor de hand. Kunt ge de energie van den leider eener onderneming (want geen zaak kan goed gaan, als daar geen flink man, die al zijn krachten er aan geeft, aan het hoofd staat) naar de juiste waarde schatten en in geld uitdrukken ? Kunt gij de accuratesse van het kantoorpersoneel, waarvan zooveel afhangt, naar verdienste waardeeren ; dat gebogen blijven over eentonige cijfers tot laat in den nacht, met inspanning van alle krachten, opdat de zaak, waaraan zij een stuk van hun leven geven, toch maar zou bloeien ? En in dienzelfden geest- vraag ik : is de arbeid van een bootwerker te betalen, zoo hij zijn zwaar en menigmaal ruw werk met liefde en toewijding verricht ; of van een mijnwerker, die licht en lucht er aan geeft, om het zwarte goud uit de ingewanden der aarde op te diepen ; van een glasblazer, een stoker, een steenbakker, en zooveel anderen, die een stuk van hun gezondheid ten offer brengen bij het volbrengen van hun dagtaak, of ook van een trouwe dienstbode, die in het kleine, het geringe haar kracht zoekt, haar ziel legt in de eenvoudigste bezigheden van het dagelijksch bestaan ? Hoezeer men geld voor zijn werk, loon op zijn arbeid kan en mag ontvangen: geld verdienen mag nooit het eenige doel zijn. „Hard werken om straks te kunnen genieten" is een lage opvatting, die onbarmhartig gestriemd, meedoogenloos gegeeseld moet worden. Want dan ga ik zóó redeneeren : Als geld en genot het doel zijn, waarom dan dien zwaren weg van noeste vlijt en nauwgezetten arbeid ? Waarom niet vlugger en met meer gemak hetzelfde resultaat bereikt ? In zijn werk over het geld laat Zola iemand optreden, die een fortuintje heeft verdiend in de meest eerzame industrie, maar die zich eindelijk begeeft op het gevaarlijke pad der speculatie, en zich dan afvraagt, of hij geen dwaas was om zoo lang en met zooveel inspanning te werken voor een resultaat, dat met een paar handige zetten op de beurs in een ommezien kan worden bereikt. Logische gedachtengang; als het geld doel is, dan gaat men spelen en.... stelen wellicht. Eerlijk duurt immers het langst ? De ziel verlaagt, verdort. Men wordt verteerd door nijd en jalouzie.. „Die zooveel, en ik maar zoo weinig!" Men gaat alles in cijfers uitdrukken, alles berekenen. Men verliest het geloof in nobele motieven. „Wat verdient hij er mee" is altijd weer de vraag; terwijl er gemompeld wordt: „Hoe dwaas", wanneer een daad niet in bankbiljetten kan worden omgezet, op de beurs niet kan worden verhandeld. En ik hoor de stem van den Heiland droef-weemoedig klagen over al dat ijdel, zondig gedoe rondom het gouden kalf : „Wat baat het een mensch zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel ?" * * * Arbeid om loon alleen is dus een heidensche, laag-bij-den grondsche opvatting. > Hoe dan ? Arbeid is een ordonnantie Gods. Beter woord is er niet te vinden. „Roeping", „plicht", „zegen", „voorrecht", dat alles ligt er in opgesloten. Wie niet werkt, zal ook niet eten. Wie. niet eet, moet sterven. Dus : wie niet werkt is onwaardig te leven. Wie alleen maar wat doet om zijn mond open te kunnen houden, is niet waard dat Gods daglicht hem beschijnt. Want als straks een fortuintje hem ten deel valt, als hij een erfenisje krijgt, bijv., wordt hij een nietsdoener, een pretmaker. En wie geld heeft en nu denkt : „Gelukkig, ik behoef niet te werken"; wie er dan maar op los leeft en van genot zijn hoofdbezigheid maakt, heeft geen „menschwaardig bestaan" in den waren zin des woords. Dacht ge, dat znlk een nietsdoener uit de „wereld waar men zich verveelt" waarlijk te benijden is ? Zoudt ge meenen dat hij het woord van den Apostel logenstraft, daar hij wèl eet en goed en veel ook!) hoewel hij niet werkt ? Laat u onder de schijn niet misleiden! Hij leeft niet; hij sterft den akeligsten dood, soms letterlijk, steeds figuurlijk. Nu reeds is hij een prooi der ontbindende machten, die de ziel verderven en straks het lichaam aantasten. Hij werkt niet, welnu, de dood heeft hem voorgoed in zijn macht, al wordt de werkelijkheid des verderfs door bloemen aan het oog onttrokken. Straks ruischt daar als een stemme des oordeels over zijn Kibróth Thdava (Num. n : 14) : Wie niet werkt zal ook niet eten ; zal niet, kan niet leven ; zijn paden zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods. Arbeid is een ordonnantie Gods. In de natuur, de mstelooze atomenwereld, werkt alles. In het dierenrijk niet minder, zoodat Salomo menigmaal den luiaard, die zijn vrijheid misbruikt om te zondigen en tegen zijn heiligste roeping in te gaan, verwijst naar het redelooze schepsel. Doch bij den mensch alleen is de arbeid doelbewust. De mensch alleen geeft er zich rekenschap van, kan er zich rekenschap van geven, dat hij, als beelddrager Gods, ook medewerker Gods is, en dat zijn werk, in al zijn vertakkingen, tot in de geringste bijzonderheden, moet strekken tot verheerlijking van Gods Naam, tot roem en prijs van den Sohepper en Onderhouder aller dingen. „Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook" zegt de Heiland. En zou de mensch er zijn eer dan niet in stellen „medewerker Gods te zijn"? Zou dat niet zijn hoogste adel, zijn schoonste eeretitel wezen ? Doch er is verschil. God werkt als God. Scheppend. Souverein gebiedend. „Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er". De mensch verwerkt wat zijn Maker heeft geschapen. Tracht zich het plan van den Schepper in te denken. Zijn bedoeling te verstaan. En werd dan ook geplaatst in den hof van Eden „om dien te bouwen en dien te bewaren" of om de schepping „te volmaken". Daar ligt de aarde met al haas rijkdom, haar bonte weelde, haar openbare en verborgene schatten. Uw roeping is het, o mensch, dien rijkdom te ontdekken, te doorzoeken, te vermenigvuldigen, aan te wenden ter eere Gods. Bebouw de malsche velden, de groene weiden, opdat zij vruchten voortbrengen en zaad geven den zaaier en brood den eter. Doorzoek de hemelen, om de volmaakte wetten van den God der eeuwige orde na te speuren. Dring door tot het oneindig groote en tot het oneindig kleine, die een Pascal deden beven, opdat ge ook zoudt sidderen voor een Almacht, die ge niet verstaat, doch slechts kunt aanbidden. Graaf in de ingewanden der aarde om de meest verborgen schatten op te delven. Daal af in de wateren van den veelbewogen oceaan, opdat ook de dingen die „in de wateren onder de aarde zijn" u zouden bekend worden, en gij in ootmoed en verrukking zoudt uitroepen : „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen." En opdat gij eenmaal zoudt hooren, als gij het hoofd nederlegt en „uw werken u volgen": „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten ; ga in, in de vreugde uws Heeren." * * Ik zinspeel daar op den dood ; en dat noodzaakt mij hier te erkennen, dat de weldaad, de zegen van den arbeid vaak door de zonde in een vloek is verkeerd, dat een oordeel Gods op de „wereld van den arbeid" rust vanwege onzen schrikkelijken opstand tegen onzen schepper en Maker. Zeg, dat het werk vaak een dam is tegen de uitspatting der zonde; dat zonder geregelden arbeid het leven een hel op aarde zou zijn, en ge hebt gelijk, ik stem het u onmiddellijk toe. (Vraag maar eens aan de vrouwen wat zij denken van den verminderden arbeidsduur sinds de mannen zoo vroeg thuiskomen. Vraag het ook aan de kroegbazen.) Maar daarmede hebt ge tevens erkend, dat vanwege de zonde de arbeid niet meer is wat hij moest zijn : een lust, een blijdschap, een vreugde des harten. Met smart eet men van de vrucht des aardrijks. Met smart gaat men zijn zwaren gang. En waar God niet meer in het centrum staat, doch de mensch, daar viert de zelfzucht hoogtij, ook in de onderlinge verhoudingen op maatschappelijk .gebied, daar maakt de mensch zijn naaste den arbeid tot een beproeving, beneemt hem de blijdschap \an het werk, dat zijn lust, zijn roeping en zijn leven is. Spreek nu van haat en nijd, van klassenstrijd en bolsjewisme, van wantrouwen en opstand, van een hardnekkige worsteling om de macht, gelijk wij allerwegen aanschouwen ; spreek van armoede, gebrek, uitputting, overspanning ; spreek van alles wat de „wereld van den arbeid" ten allen tijde, of bijzonder in deze dagen, beroert, en ik antwoord u : Vanwege de zonde brengt deze wereld doornen en distelen voort, en geen verbetering is daar te verwachten, zoo men die macht, die heerschappij, dat doorwerken der zonde op elk Tevensterrein niet erkent, zoo men niet de toevlucht neemt tot Hem, die een Verlosser der wereld en een Zondenvernieler is. En hier raken wij het punt waarop de Christenen in hun levens- en wereldbeschouwing afwijken van hen die buiten Christus leven, ook natuurlijk in hun opvatting van den arbeid en van den weg tot verbetering der arbeidsvoorwaarden, der omstandigheden waarin de menschheid gemeenschappelijk werkt tot haar groot en heerlijk doel. Dat er naast de onvermijdelijke gevolgen van den zondenval, o.ok allerlei ongerechtigheden zijn, allerlei wanverhoudingen, allerlei disharmonie, aan wier beëindiging en opheffing met alle kracht gewerkt moet worden, spreekt van zelf, wordt door ieder denkend mensch toegegeven. Maar wanneer een ongeloovig socialisme, of een alles-ontwrichtend bolsjewisme, of eenig ander meer kapitalistisch getint stelsel buiten het Christendom, ons komt zeggen : „Wij willen de omstandigheden met geweld wijzigen; wij willen met den sterken arm, met alle dwangmiddelen waarover wij beschikken, hetgeen wij een ideaaltoestand achten, trachten te verwezenlijken," dan roepen wij hun waarschuwend en vermanend toe : „Gij bederft wat er goeds mocht zijn en idealistisch in uw streven, door uw uitgangspunt, dat precies hetzelfde is als dat van uw tegenpartijders, wier zelfzucht en misbruik van machtspositie gij bestrijdt; gij blijft aan den buitenkant; gij peutert aan de wijzers, doch veronachtzaamt het uurwerk; omdat gij geen rekening houdt met de zonde ; omdat gij weigert de toestanden en verhoudingen dezer wereld te beschouwen bij het licht van Góds Woord, bij het licht der eeuwigheid." En wilt gij weten, hoe wij, geloovigen, tegenover al deze dingen staan, ja moeten staan ? * * Wij, , die den Naam van Christus dragen ; wij, die wenschen te leven te midden der hemelsche werkelijkheid, omdat deze alleen ons ook de werkelijkheid van de dingen dezer aarde naar haar juiste waarde kan doen schatten ; wij, die op den bodem der Goddelijke Openbaring, willen staan, die op de Rots der eeuwen, op het fundament der Profeten, Apostelen en martelaren ons huis wenschen te bouwen, ons levensgeluk willen grondvesten ; wij weten dat alle vordering, alle vooruitgang, alle duurzame, blijvende, gezegende evolutie van binnen uit naar buiten (en niet omgekeerd) tot stand komt.. En, wetende den schrik des Heeren, kennende-den vloek der zonde, zoeken wij in de eerste plaats Hem die gekomen is om de werken des Satans te verbreken ; die den vloek der zonde op zich nam ; in Wien en door Wien alle dingen, ook in de „wereld van arbeid", volmaakt zijn hersteld; die alleen ons waarlijk vrij kan maken? ook tegenover den mensch, in welke levensverhoudingen dan ook. Werkende om de „spijze die niet vergaat", zoekende het „Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid" allereerst en allermeest, weren wij uit ons leven alle tweespalt, alle valsche onderscheiding tusschen „profaan" en „heilig"; al de dagen onzes levens „van onze booze werken vierende"; strevende naar trouw in het ldeine, hetgeen onze „heiligmaking" is ; zoekende de verheerlijking Gods in de beantwoording aan onze levensroeping, in het vervullen van onze levenstaak, hoe nederig ook; en alzoo den „eeuwigen sabbat in dit leven aanvangende", straks overgaande in de volmaakte ruste die daar overblijft voor het volk van God. Werken is geen dwang meer, geen „moeten", nooit ofte nimmer ; maar een voorrecht, een vreugde, en als voor God, niet voor de menschen, stellen wij hoofd en hart en hand in dienst van onze dagtaak, van het werk dat ons is opgedragen. Stelselmatig den arbeidsduur inkorten tot 8, 6, 4 uur, uit-vrees dat anderen meer dan wij van het leven zouden kunnen „genieten", — die gedachte komt zelfs niet bij ons op. Wij werken „zoolang het dag is", overeenkomstig den aard onzer werkzaamheden, naar de krachten die ons geschonken zijn ; en als daar dwingelandij gebruikt wordt tegen werkwilligen, als onze vrijheid in deze door zgn. voorvechters der vrijheid met voeten wordt vertrapt ; als wij hooren van sabotage, van sluipmood zelfs, dan willen ook wij onze krachten laten gelden tegen dat sata- nische streven, en in Gods naam, een gebiedend „tot hiertoe en niet verder" doen hooren. O, zeker, wij weten dat daar een geestdoodend, machinaal werk is, dat zoo spoedig mogelijk moet verdwijnen en door machines dan ook maar moet worden verricht ; dat, in elk geval, tot een minimum moet worden gereduceerd: maar, overigens, als wij het werk verrichten dat ons door onze krachten, capaciteiten, studie of opvoeding is aangewezen, dan zullen wij — staande in de vrijheid „waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt", wetende dat in Christus elk onderscheid is opgeheven — ook eerbied eischen voor onzen arbeid, in de overtuiging dat onze vereelte handen en onze door zware lasten gebogen rug voor God gelijk staan met de fijn ontwikkelde hersenen van den grootsten geleerde, van het edelste genie, en zeker verre verheven zijn in waarde boven de welverzorgde handen of de rechte gestalte van hen, die nimmer eenige serieuze inspanning kenden. Zijn wij dienstknechten ? Ook dienstknechten kunnen „vrijgekochten des Heeren" zijn en met waardigheid „dienen", zonder eenige „aanneming des persoons", ziende op Hem, die op aarde kwam juist om te dienen en Zijn leven te geven „tot een rantsoen voor velen". Zijn wij heeren ? Met vreeze en beving zullen wij die verantwoordelijkheid aanvaarden; zullen wij bidden, nimmer in dwingelandij of tyrannie te vervallen ; steeds voor oogen houdende, dat wie hoog staat ook zeer diep kan vallen, en dat wie vijf talenten ontving, ook voor vijf rekenschap zal moeten geven. In alle omstandigheden en verhoudingen des levens trachten wij ons te herinneren, dat wij „elkanders leden" zijn ; dat in het maatschappelijk organisme niemand kan worden gemist; dat dé minste leden soms de nuttigste zijn, en dat, gelijk niemand „voor zichzelf leeft noch sterft", ook niemand voor zichzelf mag werken, doch steeds voor Christus en den naaste. Zijn wij arm ? Wij zullen streven naar verbetering onzer positie, zeer zeker ; doch ook tevens denken aan het woord van den Spreukendichter : „Een droge bete en rust daarbij, is beter dan een huis vol geslachte beesten, met twist"; of aan dit andere woord van kinderlijk geloofsvertrouwen : „Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar ik heb niet gezien den rechtvaardige verlaten noch zijn zaad zoekende brood." Zijn wij rijk ? Wij zullen bidden niet ijdel te worden „als liet vermogen aanwast", en tevens ons wachten voor een onvruchtbaar en onzalig „niets-doen", in de wetenschap dat wie niet werkt het levensrecht ten eenenmale verbeurt, dat luiheid des duivels oorkussen is, en dat onze meerdere welgesteldheid, onze rijkdommen, waarvan wij slechts „rentmeesters" zijn, ons groote verplichtingen opleggen, ons een bijzondere taak en roeping geven voor God en voor de menschen. Steeds zullen wij ons herinneren, dat de zegen des Heeren, en die alleen, waarlijk rijk en blij maakt. Zijn wij zwak, gebrekkig, of gedwongen tot een rust, die wij, in onzen ijver, liever niet zouden genieten ? Wij zuUen bedenken dat ook in dien toestand God voor ons nog een belangrijk werk kan,hebben te verrichten, al was het maar een werk van geloof, hoop en liefde, een levend getuigenis, bij de wereld niet geteld, doch kostelijk in 's Heeren oog, en geduldig zullen wij dragen wat ons te dragen wordt gegeven door Hem, die alleen weet wat waarlijk goed is voor Zijn kinderen.... * * * „Wérk om loon alleen" roept de stem van beneden. „Werk voor God en voor den naaste" luidt ons antwoord ; al moogt en al moet gij een voorstander en voorvechter zijn ook van maatschappelijke gerechtigheid; en, vast aaneengésloten als het „leger van den arbeid", dat geen leger van huurlingen en slaven is, met de bajonet in den rug voortgedreven, maar een leger van vrijwilligers, van vrije zonen des Vaderlands, geven wij elkander de hand als broeders : heeren en knechten, bedienden en patroons, in werkpak of diplomatenrok, en roepen wij elkander toe : Werk, want de nacht komt dalen, Werk, wijl ge in 't zonlicht staart; Laat nooit de moed u falen Voor uw taak op aard ; Dan zal u 't licht bestralen, Als God Zijn rust u/geeft. Werk want de nacht komt dalen, Die geen dag meer heeft. Amen. Serie Maatschappelijke Brochures verkrijgbaar in : „GELOOF EN VBIJHE1D". , En IK maar één talent." Die niet werkt, zal ook niet eten. Heer en Knecht. Dat vrijheid geen losbandigheid is. Het kerkgaan. Collecteeren en geven. Is het den Christen geoorloofd de wapens te dragen ? „Keert ook de linkerwang toe". pp||£ Evangelie en Vaderland. De socialistische hemel op aarde. Sociaal, niet socialist. Wat zal de Naaste Tijd brengen ? Zegeningen van het Bolsjewisme. De Balans van het Russisch Bolsjewisme. Brieven over de arbeidersbeweging, enz. enz. Wordt lid van de Chr. Mannenvereeniging „Gij zijt allen Broeders". Lidmaatschap f 1.— per jaar. De -leden ontvangen, gratis het orgaan „Geloof en Vrijheid". Art. 3 en 4 der Statuten geven duidelijk doel en richting aan : Art. 3. De Vereeniging heeft tot grondslag* het Evangelie . van Jezus Christus naar de Heilige Schriften. En heeft ten doel de toepassing der beginselen des Evangelie'* op elk levensterrein. Art. 4. Zij tracht dit doel te bereiken: a) door de behandeling van" onderwerpen van godsdienstigen, kerkelijken, zedelijken en maat,scnappelijken aard, zoowel op de ledenvergaderingen, als in openbare samenkomsten. b) door het inrichten van een bibliotheek. c) • door hét verspreiden van lectuur. d) door het uitgeven van een orgaan. e) en verder door alle wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Men geeft zich op als lid; voor de stad bij den Heer A. H. Q. KIP, le Pijnackerstraat 102, Voorzitter. Voor Feijenoord : F. A. M. TOPMAN, Thorbeckestraat 5. lp Charlois: Ds. W. H. KELDER (voorloopig adres). „ Tuindorp-Heyplaat: A. W. KOUDSTAAL, Rondolaan 3. Delfshaven: A. J. VAN LUME, Rochussenstraat 231/ .* „ Schiedam: Ds. P. A. C. HALFFMAN, Lange Haven 134.