CB 20831 Prijs 25 cents „GIJ DWAAS" door Dr. F. «J. Krop, Hervormd Predikant te Rotterdam. Uitgave; „Geloof en Vrijheid" late Pijnackepstpaat 102-106- Rotterdam. „OU DWAAS..—" Lezen: De Wet des Heeren. Galaten 3:13. Psalm 39. Lukas 12 j 1—12. Zingen : Psalm 103:8 en 9. Gezang 183: 1 en 4. Psalm 89: 19. Psalm 119:29. «Maar God zeide tot Hem: Gij dwaas, dezen nacht zal men uwe ziel van u, afeischen en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Alzoo is 't met dien die zichzelven schatten vergadert en niet rijk is in God.« Lukas 12:20 en 21. Lezen: 13—21. Onze heerlijke zomer spoedt ten einde, M.H.; de herfst staat weder voor de deur; het gure, weemoedig-stemmeode, maar toch ook zoo wonderschoóne jaargetijde nadert Weder met rassche schreden. Reeds korten de dagen op schrikbarende wijze. Allerwegen dorren de velden en verliezen de 'boomen hun rijken dost: is*raks dalen de gele bladeren dwarrelend op het doorweekte, aardrijk neder, om onmiddellijk in het slijk te worden vertrapt. Het zonnetje komt thans nog wel vriendelijk, koesterend ons beschijnen, maar men gevoelt, dat kan niet lang meer duren.; weldra rust de bestorven natuur als in een slaap des doods. Huiverend zitten wij dan weder. rondom den huiselijken kaardt Zoo min mogebjk ons op straat begevende door kou en mist en damp. Zoo spoedig mogelijk wederkeerende tot het plekje, dat ons tehuis mag heeten, waar wij veilig den storm daarbuiten kunnen 'ljaten woeden, met droefheid gedenkende dezulken die geen, tlehuis hebben, of die in hun tehuis slechts kommer en zorg en broodgebrek vinden. Maar dan gaan onze gedachten ook verder. Dan dringt de vergelijking tusschen de wegstervende natuur daarbuiten en ons eigen wegstervend leven' zich aan ons op. Dan spelen deze regelen ons door het hoofd: Voorgeslachten kwijnden henen, En wij bloeien op hun graf; M^'t ' Ras zal 't nakroost ons beweenen: 't Menschdom valt als bladeren af. Dan komt bovenal de machtige wekstem van den profeet tot ons: „Eene stem zegt: Roept! En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlieesch is gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar het volk is gras. Het grasj verdort, de bloem valt af, maar het woord van onzen God bestaat in der eeuwigheid." (Jesaja 40 :6—8). Van hetgeen blijft en hetgeen vergaat, van goederen die zijni van één dag en schatten die blijven tot in alle eeuwigheid, spreekt ook de gelijkenis onzer overdenking, waarin de Heiland het verstand, de wijsheid roemt dergenen die rijk zijn in God, wier levensdoel niet ligt aan deze zijde van het graf, wier levensideaal niet ondergaat in de aardsche sfeer, wier levensgeluk niet afhangt van de wisselende 'kansen der fortuin; dochi waarin ook Zijn droef Vveemoedig, Zijn verwijtend, Zijn vermanend: „Gij dwaas !" uitgaat tot hen die slechts leven voor dezen tijd, die in het stoffelijke op- eri ondergaan en die^ van het geloof afdwalende, een prooi worden der lage hebzucht, der zielverdervende geldgierigheid, vallen in die vele dwaze en schandelijke begeerlijkheden, Waarvan de Apostel gewaagt, welke de •menscfien doen verzinken in verderf en ondergang (Timotheüs 6:9 en 10). * * * Het 12e hoofdstuk van Lukas verplaatst ons in die veelbewogen periode van 's Heeren leven, die aan de openlijke vijandsfechap van de machthebbers dezer wereld onmiddellijk vooraf ging. De onverzoenlijke tegenstand der Farizeërs, de geestelijke leidslieden des volks, treedt steeds meer aan het licht. Christus! heeft hun Zijn toornend „Wee u!" naar het hoofd geslingerd, (hun het masker der vroomheid en der heiligheid van het aan>gezicht gerukt, en dat roept om wrake, dat eischt voldoening: die stem moet in bloed worden gesmoord. Maar de schare ziet nog niet de onvermijdelijke gevolgen; zij wordt nog niet praa¬ it tSsch, door de kracht der gebeurtenissen- zelf, voor de beslisv sende keuze gesteld: zij bangt nog aan de lippen van den grooten' profeet, den gezant Gods des. Allerhoogsten, machtig in woorden en in daden: 'zij omringt Hem nog bij duizenden en duizenden, bewonderende Zijn moed, die geen onderscheid des persoona kent, verheerlijkende Zijn 'barmhartigheid en ontferming, kinderlijk' vertrouwende op Zijn wijsheid die van boven is, steunende op Zijn sterken arm, cue steeds tot het kleine, het versmade, het diepgezonkene gewend blijft. De discipelen echter zien een sombere toekomst naderen. Al is de volle werkelijkheid nog voor hun oog niet blootgesteld, al blijft de ontzaglijke realiteit van het Kruis vopr hen alsnog verborgen, zij bespeuren de voorteekenen van den komenden storm; zij hooren het ratelen van oen naderenden donder; zij vermoeden eenigszins waarop de vijlanjdschap der vromen, de 'bittere haat der grooten moet uifrüoopen, — en hun hafr't is bevreesd, onbestemde angst maaldt zich van hen meester, onbeschrijfelijke droefheid komt hun gelaatstrekken verduisteren. Tot hun troost en bemoediging spreekt dan de Heiland deze vriendelijke woorden: „Vreest niet, o mijn geliefden, voor degenen die het lichaam dooden en daarna niefts* meer kunnen doen. Vreest God alleen, die het lot van lichaam en ziel, beide, in Zijn hand heef ij; die alle dingen bestuurt, geleidt, naar den raad Zijns welbehagens. God, die al uw nooden kent, al uw behoeften doorgrondt, al uw tranen telt; zonder Wien zelfs geen haar van uw hoofd ter aarde vaBt; die u bezielt van voren en van achteren; die uw staan en uw zitten weet; die uwen uitgang en uwen ingang bewaar^; ja, vreest Hem, maar dan ook Hem alleeni voor al het andere zijt gij veilig en geborgen: uw hart worde niet ontroerd en zijt niet versaagd." Plotseling wordt de Heiland uit die hoogere gedachtensfeer naar beneden gehaald door een hoogst-banaal verzoek: „Meester)! zeg mijnen broeder, dat hij met mij Ide erfenis deele." De man, die zoo spreekt, heeft de hooge vlucht van 's Heeren woorden niet kunnen volgen. Al het gesprokene, hoe schoon ook, ging over zijn hoofd heen. Voortdurend zaten hem de moeilijkheden, die hij met zijn broeder heeft, in den Weg. Het is ook een netelige zaak. Vader is gestorven en heeft nog al aardig wat nagelaten. Doch toen het op deelen aankwam, toen jnam de ellende eerst recht een aanvang. Tegen het eigenbelang bleek geen vriendschap, geen liefde, geen broederlijke gezindheid bestand. Bittere vijandschap is daar tusschen zonen van één en hetzelfde huis ontstjaan; beiden zijn ten volle overtuigd heit goed recht aan hun zijde te hebben; geen van beiden wil toer geven, en de toestand verergert 'bij den dag, de verhouding ■wordt steeds scherper, steeds minder voor toenadering of verzoening vatbaar. Hoe kan men, in zulke omstandigheden, zijn aandacht bij Gods Woord 'bepalen? Hoe 'kan men, in zulk een stemming, zich losmaken van de dingen dezer aarde, zich verr plaatsen in de reine atmosfeer van het Koninkrijk Gods? AIjs door een scherpen Oostenwind worden de woorden des eeuwigen levens weggevoerd van den vertoornden broeder, die daar neder* zit te midden der luisterende schare met bitterheid in de ziel en haat in het veelbewogen hiart. Opeens schiet hem iets te bannen, krijgt hij een kbstelijken inval, flitst daar een uitnemende gedachte door zijn beneveld brein. Als die profeet des Allterhoogsten, die de wijsheid zelve is, voor Wiens gezag ieder onmiddellijk buigt, ja moet buigen, aan het geschil, dat hem pijnigt, eens een einde maakte; als Hij - gelijk een andere Salomo het recht eens handhaafde en zijn gelijk tegen zijn broeder eens schitterend, voor aller oog deed uitkomen? „Meester, ik beb nu lang genoeg naar u geluisterd: uw woorden van gerechtiglheid zijn verheven en schoon; doch laat ons nu van dfe theorie eens komen tot de praktijk : zeg aan mijn broeder, dat hij met mij de erfenis deele." De Heiland echter weigert: „Mensch, wie heeft mij tot een scheidsrechter of scheidsman over ulieden gesteld?" En die, weigering kan eenige verwondering baren. Was Christus niet op aarde gekomen om recht en gerechtigheid te handhaven? Dringen /Zijn beginselen niet door in alle kringen, op elk levensterrein? Moet Hij niet 'beslissen, Zijn Woord, Zijn Geest, ook in. de verhoudingen der menschen onderling, ook' in maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, ook in erfeniskwesties? O, ik hoor hier bij vernieuwing het scherpe verwijt van en zeker socialisme tegen het Christendom: dat het geen oogen heeft voor dé nooden dezer aarde, voor de stoffelijke ellende, en dat het de aandacht uitsluitend bepaalt bij het hiernamaals om het kwaad des te rustiger in de maatschappij te kunnen laten, voortwoekeren. „De godsdienst," zoo lezen wij in Het Evangelie vaö de Sociaal-democratie, zeer in het algemeen genomen, heeft ten doel, het bedrukte menschelijke hart te verlossen van den jlammer van het aardsche leven. Zij heeft dit tot nog toe slechts op een ideale, droomerige wijze vermogen te doen, door aan- roeping van een onzichtbaren God en van een Rijk, dat slechts met dooden is bevolkt. Het Evangelie van den tegenwoordigen tijd1 belooft ons jammerdal eindelijk op werkelijke wijze te doen verlossen " Ge gevoelt de tegenstelling: Eenerzijds de Galil- leescbe droomer, die uitsluitend leeft in het onbereikbare, het ideëele, in de wereld der gedachte, der fantasie, doch die niets gevoelt voor onze practische nooden, voor onze reëele smarten; voor.de werkelijke pijn van ons menschelijk hart; anderzijds hei socialisme - hoe dan ook getint of geschakeerd - dat nu* onmiddellijk, geluk' en vrede verwezenlijkt wil zien; dat practisch wil WeAen, alle droomerijen met kracht en besbstheid tegengaat, derhalve ook het geloof in God, door Marx de „opium des volks genoemd" uit alle macht bestrijdt. (Zie: Stemmen voor Waarheid en vrede 1902, p. 830 en v.v) Moet ik, M.Rj, die taal van den laster, die taal der grove onkunde, die het Evangelie tot een slaapdrankje voor kranken en ouden van dagen verlaagt, voor u .weerleggen? Weet gijl niet dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens? (1 Tim. 4 :8). Is het u onbekend, dat de liefde van Christus zich zoowel tot het kchaam als tot de ziel uitstrekt, en dat Hij als Koning heerscht ook over deze aarde? Zeker, ik weet dat een overgeestelijke vroomheid hier veel kwaad heeft gedaan; dat een onbijbelsch Christendom, alleen op het hiernamaals gericht, alleen bedacht op de zakgbeid der individueele ziel, eenigen grond aan de verwijten der tegenpartij heeft verleend; ik weet vooral dat de Kerk in haar nraatsdhappelijke taak en haar staatkundige roeping veel te kort is geschoten; maar dat alles doet niets afj aan de werkeKjkheid, die ieder in de oogen springt, zoo hijj kennis heeft aan het Evangelie van Gods genade; dat n.1. de Zoon des menschen niet alleen op aarde kwam om het goddelijk recht te herstellen, maar ook om liet recht onder de menschen in alle verhoudingen en op elk levensterrein te doen wonen. Nooddruftigen zal Hij verscboonen; Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing toonen; Hij slaat hun zielen ga. t Als hen geweld en bst bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. Waarom dan weigert de Heiland in het onderhavige geval zich uft te spreken; waarom wijst hij het verzoek van dien broeder, die zich verongelijkt acht, met beslistheid van de hand? Omdat, M.H., een beslissing, een uitspraak als daar gevraagd werd, nog daargelaten dat het anderen het werk uit de handen nam, het hart niet zou hebben getroffen, de kern derj zaak niet zou hebben blootgelegd, en dat de methode van den Heiland isrbeeds is: niet van buiten naar binnen, maar van binnen, naar buiten; niet aan de wijzers getornd om het uurwerk te verbeteren, imaar het uurwerk hersteld, opdat ook de wijzers goed en zuiver Izouden gaan. Vanwaar het geschil tusschen die broeders, gehjk Zoo menig geschil'? Vanwaar zooveel haat, nijd, twist en gekijf? fVan de geldgierigheid, de schraapzucht, het onbeteugeld begeeren lom maar steeds zïjln bezit te vermeerderen, huis aan huis te trekken, akker bij akker te voegen, zonder te vragen naar kien rijkdom die in en uit God is; zonder het leven dezer wereld, ook het 'bezit dezer aarde, te beschouwen bij het licht der eeuwigheid, te schatten op hun juiste waarde. t ', En tegen de geldgierigheid, de ioomlooze hebzucht, waarschuwt de wonderschoone gelijkenis die thans volgt. * * * ,,Eens rijken menschen land had wel gedragen." Van huis uit was de boer reeds welgezeten; hij was dus niet wat wij •gewend zijn te noemen: een O.-W.er; zijn ouders hadden hem een bef lijk erfdeel nagelaten; gebrek had hij nimmer gekend, doch (thans valt zulk een rijke oogst hem ten deel, dat hij zijn fortuin op ongekende wijze vermeerderd ziet. Waarom zulk een buitenkasje voor een die er waarlijk geen behoefte aan had'? Waarom zulk een rijke zegen voor een egoïst, die van zijn „buik een God maakte"? (Fil. 3:19). Ja, breid de vraag nog uit, en luister naar de klacht van Asaf (Ps. 73), die maar niet begrijpt waarom de goddeloozen vaak' zoo voorspoedig zijn in hun wegen. Zij weten van geen tranenbrood, Van geene banden, tot hun dood; Hun kracht is frisch, zij zijn gezond, Tot op hunn' laatsten avondstond. M.H., laat u dopjr al dat vragen niet van dé wijs brejngen. Laat uwe ziel stil zijn tot God. 1_et ook, alsj Asaf , op het einde aller dingen. Leg gerust al uw moeilijkheden, al uw problemen neder voor den Troon van Hem, die Zijn zon laat schijnen over boozen en goeden, die regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen ; en meen niet in iemands voorspoed een teeken zijner vertkiezing te zien; zeg nooit: „de man, 'dien 't wel gaat is Gods kind;" laat nimmer een gevoel van nijd of wangunst uw ziel binnensluipen en met zijn doodekjk gif vervullen. De boer uit onze gelijkenis is rijk, idoch juist zijn rijkdom wordt hem een bron van zorg en kommer. „Wat zal iki doen?" vraagt hij zich peinzend ~ af. Het woord van Jacob: „Ik ben geringer idan al deze weldadigheden en dan al deze tnou|w,: die Gij aan uwen knecht gedaan hebt" (Gen. 32 : 10), dat woord bestaat voor hem niet. De juichtoon van den psalmist: „Loof dënj Heere, mijne ziel, en vergeet geen van Zijne weldaden" (Ps. 103 :2') vindt geen weerklank! in zijn hart. Geen aandacht voor Jobs, getuigenis (1':21): „Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, naakt zal ik daarhenen wederkeeren. De Hleere is het die geeft, de Heere is het die neemt, de Naam des Heeren zij ten allen tijde geloofd." Terwijl deze waarschuwing van den profeeet Jeremia (17 : 11) hem ten eenenmale onbewogen laat: „Gelijk een veldhoen eieren vergadert, maar 'broedt ze niet uit, alzoo is hij die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn) laatste zal hij een dwaas zijn." |11$1P' ^,Wat zal ik doen?" dat is de eenige vraag die hem beangst, (Hoe zal ik mijn buitenkansje tot mijn voldoening en mijn) bevrediging aanwenden? Hoe zal ik mjjn rijkdom bewaren, beschermen? jWaar zal ik mijn vruchten, mijn rijken oogst nog vedig bergen?" In onze dagen zou niemand daarover behoeven te tobben. Nu zou men eerder zijn hoofd martelen met de vraag: „Hoe zal ik mijin geld beleggen? Waar koop ik sohede fondsen, die mij geen parten spelen? Waar vind ik huizen, die niet aan groote vermindering in waarde en sterke daling onderhevig zijn? Hoe straks te ontkomen aan.het treurig lot der nieuwe armen?" Maar in de dagen van den Heere Jezus was de berging van een rijken oogst inderdaad een moeilijk probleem. Oj> een kooper moest worden gewacht. Tegen het voortvretend bederf moesten maatregelen worden genomen. Op afdoende bescherming tegen dieven en roovers moest men bedacht zijn. Kan de man, die van den eenen dag óp den anderen leeft, zich wel eenig begrip vormen van de zorgen des rij'kdom's ? Zou hij de slapelooze nachten'. ►van zijn meer gefortuneerden buurman benijden? Ontgaat hem dan de diepe zin van dit woord der eeuwige Wijsheid (Sjprr lp :16): ,,,Beter is weinig met de vreeze des Heeren, dan een grooté schat en onrust daarbij."? Kwellend is de zorg van onzen rijken landman. Veel en velerlei weliswaar, kan onmiddellijk worden gekocht. Lang begeerde voorwerpen kunnen eindelijk worden aangeschaft voor hem en de zijnen; gouden oorbellen, ringen,, armbanden, allerlei sieraden en opschik waarmede 'meh bij vriend en kennis kan geuren. Doch niet alles mag aldus verdwijnen, Dat kan niet, dat mag ook niet. Aan de toekomst moet worden gedacht. Die schuur moet worden vergroot; die vleugel aan de boerderij vernieuwd; elders moeten nieuwe bergplaatsen worden gebouwd. En dan, ja, -dan begint eerst het ongestoord genieten , De man is ongetwijfeld jong, in elk geval, in de kracht nog van z'ijn leven.'. De wachters des buizes beven nog niet; de sterke rug kromt zich nog geenszins; de maalsters behoeven nog niet stil te staan omdat zij minder zouden zijn geworden'; die door de vensters zien zijn bij; hem! toog in geen enkel .opzicht verduisterd, en de deuren naar de sjtraat worden nog in langen tijd niet gesloten door vermindering van krachteri. Een schoone toekomst staat nog voor de deur, een lang leven van genot en vreugde. „Eh hij z(eide: dit zal ik doen: Ik zal- mijne schuren afbreken en grootere bouwert en zal aldaar verzamelen dit mijn gewas en deze mijne goederen^ die u opgelegd zijn voor vele jaren: neem rust, eet,: drink, wees vroolijk." Nu eerst begint het ware leven, nu eerst komt het ware geluk, nu zal de vreugde overvloediglijk worden uitgestort. De man heeft gesproken van zijn ziel, zijn innigst-ik!, maar die ziel is voor hem slechts verfijnde materie. Bange vragen kwellen haar niet; angstige problemen van tijd of eeuwigheid komen haar rust niet verstoren; het noodgeschrei der bedroefden mag haar niet eens bereiken. Stil: is die stem des geweibe(ns niet geheel verstomd? Klinkt het geroep der ellendigen toch nog in haar ooren na? Laat het weedom der lijdende zwoegende, zuchtende menschheid haar nog niet gamschelijk onbewogen? Kom, dat de wijn nog rijker vloeie in den goudenl bekér; laat) dans en spel de sombere gedachten verdrijven; laat al wat kunst en' wetenschap te genieten geven wedijveren om de stemming er in te houden: „Des rijken goed is de stad zijinér sterkte en» als een verheven muur in zijne inbeelding" (Spr. 18 :11). t' „Maar God." Wonderlijk. God heeft altijd wegen die lijn- recht ingaan tegen de wegen van den mensch, gedachten die indruischen tegen alle menschelijke gedachten, besluiten die zijm overleggingen ten eenenmale te niet doen. „Maar God." Als de) mensch den hemel wil bestormen en zijn babeltoren opbouwen» dan komt de Allerhoogste en blaast in dat ijdel gedoe. ,,Maar God.' En ook omgekeerd: als de mensch alles verloren waant aan zijn toekomst wanhoopt, zijn zonde te groot acht dan dat zij vergeven zou kunnen worden, dan ontsluit de Ontfermer zijn iraad des vredes en spreekt van vergiffenis en genade. „Wij weten, ztegt Johannes (1:5:19) dat de geheele wereld in het booze ligt; maar de Zoon van God is gekomen." Zoo heeft God ook Zijn „maar" met den armen rijke.. „Maar God zeide tot hem, en Zijn spreken was eeen daad,: geen Woord: v),Gij dwaas!..,.i." .,'Niet: „Gij vervloekte, gij geveinsde, gij verworpebng," maar..,.: „Gij dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal he^ zijn? Rust wilt gij nemen? Eeuwige onrust zal uwdeelzijn. Lekker eten en drinken zoekt gij als uw hoogste levensideaal? Eeuwig zult gij hongeren naar vrede met uw God, dorsten naar Zijn (gemeenschap. Zie, „ide vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u, weggenomen en al wat lekker en wat heerlijk) was, is van u weggegaan; en gij zult hetzelve niet meer vinden" (Openb. 18 :14). Vroolijkheid en ongestoorde vreugde begeert uw hart? Smart en wroeging zult gij vinden; gij zult uwe tong kauwen van pijn; des avonds zult gij zeggen: „Och, dat het morgen ware! en des morgens zult gij zeggen: ,,Och, dat het avond ware, vermits den schrik uws harten, waarmede gij verschrikt zult zijn, en vermits het gezicht uwer oogen, dat gij zien zult (Openb. 16 :10; Deut. 28 :67). Gezond en wel gaat onze landman des avonds naar zijn slaapkamer; met zoete gedachten legt hij het hoofd des peinzens moede, vol cijfers en plannen, op de zachte peluw neder; maar ■ geen verkwikt ontwaken is des morgens zijn deel; zijn nabestaanden en erfgenamen staan weldra om zijn lijk, sommigen met oprechte, anderen met geveinsde deelname, nu reeds uitrekenende wat toch wel het hun toekomende deel der erfenis zal' zijn, en hijzelf verschijnt in al zijn armoede (want wat is hij! zonder zijn land, zonder zijn geld, zonder huizen, zonder zijn prachtige kleederen?) voor den rechterstoel van Hem, die heilig jaloersch is op hfet hart der menschenkinderen, die ook alleen recht op ons heeft. Hoor, de woorden van den psalmist ruischen over zijn graf: „Mijn hart werd heet in mijn 'binnenste; een vuur ontbrandde in mijne overdenking; toen sprak ik met mijne tong: Heere! maak mij bekend • mijn einde en welke de maat mijner dagen zij, dat ik wete hoe vergankelijk ik ben. Zie, Gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld eii mijn leeftijd is als niefe voor U; immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Immers, wandelt de mensch als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen en men weet niet. wie het naar zich nemen zal. En nu, wat verwacht ik, o Heere, mijne hoop die is op U .... Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen, o God!" (Ps. 39 enj 90). ,',Ziet toe en wacht u van de gierigheid, want het is niet in demi overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zajne goederen.... Alzoo is het met dien die zichzelven schatten vergadert en niet rijk is in God." Zoo spreekt de Heiland, M.H., met hoogen en heiligen ernst. En in dienzelfden geest vermaant de Apostel: „Uw wandel zij zonder geldgierigheid en zijt vergenoegd met het tegenwoordige^ want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven eni Ik zal u niet .verlaten" (Hjebr. 13 :5). Terwijl Paulus in den len brief aan Timotheüs eveneens deze gulden Woorden schrijft: „De godzaligheid is een, groot gewin met vergenoeging. Want wij hebben) niets in de wereld gebracht, en het is openbaar, dati wij ook niet kunnen iets daaruit dragen. Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad" (6 : Ów.). Gulden woorden, inderdaad. Doch hoe komt het, dat zij iri den regel zoo weinig indruk maken? Hpe komt het, dat men ze gaarne aanhoort, van harte Onderschrijft, ondubbelzinnig toestemt, zpmder er practisch rekening mee te houden in het diagelijksche leven? Niéts zoo alledaagsch als een prediking over de ijdelheid der aardsche goederen. Geen thema, dat zoo vaak van den kansel wordt behandeld, als het vergankelijke, het onbetrouwbare, het onzekere van allen rijkdom, van elk bezit. De spreker raakt er onwillekeurig bij in vuur, haalt dood en graf en ééuwigheid er, blij, zegt onwédersprekelijké dingen, en de hoorders zijn geroerd, aangedaan, volkomen overtuigd, volmaak! gewonnen.. Straks zingen rfiy uit volle borst; Wujk aardsch geluk vol wisselvalligheên, Ontwijk ons oog! wat heil kunt gij ons geven? Al wat ons hart nog aantrekt hier beneên Is ijdle damp, waar dwazen slechts naar streven; WÊÊi) Niets houdt hier stand, niets dan de dood alleen, Het zeker eind van 't nietig menschelïjk leven. Doch let eens op: diezelfde hoorders kaeren 's maandags gewoon weer tot hun zaken terug; trachten hun bezit te vermeerderen precies als te voren: de bankier op- zijn kantoor, de handelsman op de beurs, ieder in zijn eigen kring, met een) onbestemd en vaag gevoel, dat daar een dualisme is. in het lieven; dat men' in de kerk niet anders kan spreken dan gelijk! daar geschiedt, doch dat men in de week, in den strijd om het dageljksch brood, absoluut geen rekening kan houden met de ideëele, theoretische 'beschouwingen van den zondag. Moet dat zoo? Bestaat dat dualisme inderdaad (ik zeg niet in het leven van sommigen, van velen zelfs, maar) in. het Evangelie, dat eenerzijds het streven naar meerdere welvaart, naar stbfrelijken vooruitgang; schijlnt af te keuren en anderzijds het woekeren met alle ons toevertrouwde talenten als roeping en( onafwijsbare verpHchting voorhoudt? Slechts de oppervlakkige kenner der H. Schrift zou hierop bevestigend kunnen antwoorden, en een nadere beschouwing van onze gelijkenis zal het u duidelijk maken. Dwaas is de rijke landman. Waarom? Omdat hij rijk is en groote bezittingen heeft? Wel, dat is geen dwaasheid en dat is ook geen zonde. Alleen niet-rijken, minder-gegoeden, afgunstig ;aange/egden, die een andermans voorspoed benijden, zullen geneigd rijn de stelling van Proudhon, dat .eigendom diefstal is, te onderschrijven. Zeker, rijkdom kan op zichzelf verkeerd zijn, kan op zichzelf als gebukt gaan onder een vloek. Als er n.1. bloed en tranen kleven aan het geld. Als het loon der werklieden, dat verkort werd, schreeuwt tot den Heere Zebaöth. Als er werd gewoekerd, gelogen, gestolen, bedrogen. Als er werd gespecur leerd op denbonger van zijn medemenschen, en als door noodelooze prijsopdrijving zorg en kommer in de kringen der kleine luiden wer- den vermeerderd. 'Als men in één woord, zichzelf omhoog werkte ten koste van zijn naaste. Maar dat is lang niet altijd het geval. Dat Was zeker niet het geval met onzen landbouwer, die; volkomen eerlijk tot fortuin was gekomen; door noeste vlijt en taaie wilskracht, 'begunstigd door Gods onmisbaren zegen, zulk een rijken oogst op zijn goed bewerkte akkers en zorgvuldig onderhouden velden mocht aanschouwen. Maar waarin lag dan zijn dwaasheid en zijn fout? In de groote vermeerdering van zijn bezittingen? Mag niemand, in beginsel, boven het brood zijns bescheiden deels uitgaan, al zal de geloovige tevreden zijn ook met het weinige dat hem geschonken) werd? Is het streven naar vooruitgang in de wereld op zichzelf af te keuren? Ligt het ascetisme, de vrijwillige, stelselmatige onthouding van alle genieting, het kluizenaarsleven, in de lijn van het Christendom? in geenen deele, M.H. Wie dat zou meenen, keert terug tot de middeleeuWsche waardeering van den arbeid, welke zeW niet hoog stond. Rome toch heeft altijd de yrpme bedelarij verheerbjkt, den godzaligen lediggang boven vlijt en spaarzaamheid gesteld, en onder de heiligen der Kerk zijn er een respectabel aantal wier verdienste hierin bestond, dat zij afstand deden van hun bezittingen en zichzelf verlaagden tot parasieten in de maatschappij. (Zie: De Christeïijlkie arbeidswiaardèering ün haar historische ontwikkeling tot CaMjn, door Dr. C. Verloop, o.a. p.p. 73 en v.v., 160 en v.v.), Lijnrechü daartegenover staat de Calvinistische, Reformatorische, Schriftuurlijke beschouwing. Die acht alle 'bedelarij, alle parasitisme uit den booze; oie ziet zeker den vloek, die daar rust op den arbeid vanwege! de zonde, doch wil niet den arbeid als zoodanig tot^ iets minderwaardigs zien verlaagd; de arbeid is roeping, plicht, zegen Godsj; wie God dient naar Zijn woord stelt al zijn krachten, geestelijke en lichamelijke, in dienst van Zijn Schepper en Maker „uit< wien, door wien en tot wien alle dingen zijn." En wie zegit arbeid als roeping, zegt ook: vooruitgang; zegt ook: streven naar meerdere welvaart, streven naar rijkdom. Al zijn in Gods Kerk „niet vele edelen en niet vele rijken", als regel, toch wordtl daar een, Abraham, een Job, een Salomo aangetroffen, aan wie de Allerhoogste zelf genade én eere én rijkdom gaf. Maar zondig is bij den armen rijke onzer overdenking zijn beele levens- en wereldbeschouwing, zijn toomelooze zelfzucht, waaruit dan als een wrange Vrucht voortspruit zijn groote dwaasheid, dié de prooi laat gbppen voor de schaduw', dtó het- geen blijft verwaarloost voor hetgeen slechts is van één dag. Hard heeft hij gewerkt. In het z\vjbet zijns aanschijns. Gébogen over de vruchten der aarde. Maar.... bij sloeg geen oog op naar de 'bergen, vanwaar toch alleen zijn hulpe kon komen. Vanl zijn eigen krachten, zijn eigen kunde, zijn eigen volharding verwachtte hij alles. En daarom in zijn taal zoo belachelijk overmoedig. Daarom staat zijn ,,ik" ook zoo weerzinwekkend in het middelpunt •van al zijn redeneeringen en treedt dat „ik" zoo in alles op denj voorgrond. Ik zal afbreken, 3c zal bouwen, ik zal verzamelen; ik zal rusten, eten, drinken, vroolijk zijn. En eveneens: mijn vruchten, mijn schuren, mijn gewas, mijn goederen. Zoo spreekt) de dwaas voor het aangezicht van Hem; die 'Zijn dienstknecht dit getuigenis in het harte gaf: „De aarde) is des| Heeren mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen" (Ps. 24:4); van Hem die sprak tot de ontrouwe: „Zij bekent toch niet dat Ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en het goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt heeft.... Daarom zal IkJ wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijnen tijd, en Mijtten most op zijn gezetten tijd, en Ik zal wegrukken Mijne wol en M|ijn vlas, dienende om hare naaktheid te bedekken...." (Hóséai 2 :7 en 8). Dje dwaas wil niet het recht erkennen van Hem, die de krachten schonk tot den arbeid; vjan Hem, die. de) koesterende warmte Zijner hefelijke zon en de heerlijke werking Van Zijn vroegen en spaden regen gaf; de dwaas gaat zeljfs spreken van „mijne ziel", alsof hij zijn leven zou hebben in zijn eigen hand, welnu, God' zal hem1 tegenkomen en plotseling opeischen wat Zijn eigendom is en blijft: de ziel, bet leven en al wat hém vérder uit vrije gunst eens was geschonken, of bever: in bruiktleen afgestaan, om aangewend te worden ter eere van Hem, die de eerste was en ook de laatste eens zaï z^ijn. * * * Verstaat gij de taal van onze gekjkenis ? Begrijpt gij, dat zij de zonde van armen zoowtel als van rjjken laakt? Dat de geldgierigheid, die hier wordt gewraakt, zoowel bij niet-bezitters als bij bezitters wordt gevonden? Overal waar het geld, het aardsche bézit doel wordt en geen middel blijft, gelijk al wat ons geschonken wordt; middel om God en den naaste te dienen, daar is het kwaad aanwezig door den Heiland zoo krachtig bestreden. En dat kwaad wordt bij allen gevonden, allen die •den rijkdom in God nog niet leerden kennen. Jongelingen en jongedochters verlangen het geld om te kunnen genieten. Op rijperen leeftijd zoekt men het geld om macht en invloed uit te breiden, om zijn maatschappebjke positie te bevestigen. Grijsaards - o schande - met één been vaak in hét graf, grijpen maar het geld om het geld, en dat is zeker wel dé meest afzichtelijke vorm van gierigheid, die zich laat denken. Welk jeen levensideaal en levensdoel: couponnetjes te knippen, telkens weder vreezende een daling op de beurs, terwijl men in den geest zijn erfgenamen reeds hoort kibbelen over de nagelaten schatten! ,,Gij dwaas 1" „Het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen". Zal rijkdom ziekte en smart uit uw huis kunnen weren, M.H.'? Zullen de schatten dezer aarde aan uw kind, dat opj het krankbed nederkgt, de gezondheid wedergeven? Kan het geld de pijn uws harten verminderen, als trouweloosheid in vriendschap of befde u ongeneeslijke wonden toebracht? Kunnen uwe goederen, vele of weinige, ook maar één uur aan uw leven toevoegen; kunnen zij ook maar voor enkele seconden het zwijgen opleggen aan de stem die beveelt: ,i,Nog dezen nacht?" En als zij zelfs dat niet kunnen, wat zouden zij vermogen voor de eeuwigheid, voor dat leven, dat de Heiland aan de Zijnen schenkt en dat den dood trotseert ? Dwaas was de arme man uit onze gelijkenis, omdat hij zijn leven, zijn lot, zijn toekomst in eigen handen waande; dwaas ook, omdat hij meende waarbjk gélukkig te zullen \zijn, echt te kunnen, genieten, als zijn schuren vergroot en zijn huizen vermenigvuldigd aouden zijn. Geldt niet van alle aardsche goederen het woord des Heeren: „Wie van dit water drinkt zal wederom dorsten"? Dwaas was bij, omdat hij zichzelven schatten vergaderde zonder rijk te zijn in God. Want dat is het geheim van allen warten vrede, dat is het geheim van het leven, dien naam alleen Waardig: rijk te zijn in God. Die schatten deekchtjg te zjjn geworden, die geen ïtoest verderft, waaraan geen mot kan knagen; den Heiland te kennen in de kracht van Zijn verzoeningswerk, in de kracht Zijner opstanding; Hem te kennen als den levenden Heiland. ;„Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus." (Rom. 5:1). En dan v^rstaan ^ net woord van den Apostel: „Alles is uwe... doch gij zijt van Christus en Christus is Gods" (1 Cor. 3:21-23) Alles het uwe. Ook de goederen dezer aarde, die wij dan be^ zitten als niet bezittende. Die wij nooit beschouwen (en hier komt de vertaling: „rijk zijln lot ;God" bijzonder tot haar recht) als ons eigendom, maar als het eigendom van God, ons slechts in bruikleen afgestaan. Daar zijn er die veel hebben verdiend de laatste jaren; laat hun vraag niet zijn: „Wat zal ik doen met deze mijne goederen ? maar: „Wat w(il God dat ik er mede doen zal' tot Zijn eer?" En ik geef u de verzekering/ dat bij hen niejt! gebedeld zal behoeven te worden; dat zij spontaan zullen meeleven met al wat in Gods dienst, voor Gods zaak wordt verricht. Anderen zijn er, die groote verbezen hadden te boeken, die thans ook nog met zorg vervuld zijn met het oog op de toekomst, als zij denken aan de economische ontwrichting der (maatschappij en aan het roekeloos wroeten der anarchistische, stroomingen. Laat geen droefheid hun hart vervullen. Laat teleurstelling hun levensenergie niet breken. Hun zorgen mogen hen niet verlammen en dat zal ook niet geschieden, zoo zij slechtsi de dingen dezer aarde beschouwen bij het licht der eeuwigheid,, zoo zij maar in alles Gods leiding aanbidden, achter alles God zelf zien, zoo hun hart maar niet steunt , op hetgeen komt en gaat, doch rust in Hem, Wiens naam is Vredevorst. Zoekt dan den rijkdom die in God is; bidt djat gij moogt behaoren tot die armen, die God heeft uitverkoren „om rijk' te zijn m het geloof" (Jac. 2 :5) en te midden van alle wisselende kansen des levens kult gij kalm en bhjde kunnen getuigen: De Heere is mijn genoegzaam deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik' op Hem hopen . (Kkagl. 3:24.) ¥.^tg(^*cllten vervulden ons bij den aanvang dezer over«J^Ijo Bij het vergankebjke van alle dingen werden wij Wepaald? De vallende bladeren waren ons een treffend beeld van den naderenden dood, die alles ons ontneemt? Voor den gelbóvige is de dood een bode des levens; de vergankeHjkheid aller dingen doet hem dichter schuilen bij Hem die eeuwig blijft, doet hem vuriger verlangen naar die schatten die niet kunnen verderven? en na eerst met weemoed te hebben geluisterd naar de dichterlijke) klanken: i Hoe zeere (snel) vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te gronde waart! juicht hij met blijdschap der hope: O Zomer! Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafstee, moeten; maar, 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult gij mij voor goed niet laten afgedwongen, , die 't graf ontreest! l'fc ■• (G. Gézelle). Hoor, land des Vaders: „Ik weet uwe werken en verdndöking en armoede; doch gij zijt rijk; rijk mfet onverderfelijke schatten, rijk in uw God" (Openb. 2 :9). Amen. Wordt lid van de Chr. Mannenvereeniging „Gij zijt allen Broeders" Lidmaatschap f 1.— per jaar De leden ontvangen gratis het orgaan „Geloof en Vrijheid". Toezending aan huis 50 ets. perjaa*r Art. 3 en 4 der Statuten geven duidelijk doel en richting aan; ART. 3. De Vereeniging heeft tot grondslag het Evangelie van Jezus Christus, ^aar de Heilige Schriften. En heeft ten doel de toepassing der beginselen des Evangelie s op elk levensterrein. ART. 4 Zij tracht dit doel te bereiken: a) door de behandeling van onderwerpen van godsdienstigen. kerkdijken, zedelijken, en maatschapprlijken aard, zoowel op de ledenvergaderingen, als in openbare samenkomsten. b) door het inrichten van een bibliotheek. c) door het verspreiden van lectuur. a) door het uitgeven van een orgaan. f>\tjM e) en verder door alle wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Men geeft zich op als lid: Voor de stad, bij het Bestuur, in Geloof en Vrijheid", le Pijnackerstraat 102 Voor Feijenoord: F. A. M. TOPMAN,, Thorbeckestraat 5 „ Charlois: G. A. DE VRIES. Ciemensstraat 81 „ Tuindorp Heyplaat: A. W. KOUDSTAAL, Rondolaan No. 3 „ Delfshaven: A. M. VAN DER SANDE, Willem van Zuijlenstraat No. 32 a „ Schiedam: Ds. P. A. C. HALFFMAN, Lange Haven No. 134