|||En IK maar één |||. , talent^; ||| m DOOR '- -■ ' - Dr.':fM'. KRÖP, I Ned. rierv:' Pfedfkant 'te; Rotterdam. 3de—6de DUIZENDTAL. ^7 Litgave: „WKLUUK KN- V KWJ4K1I)'', r102 -106 lste Piinaclierstraat^^^ EN IK MAAR EEN TALENT f Lezen : De Wet des Heeren. Johannes 3 :16. Psalm 49. Zingen : Psalm 49 : X. Psalm 119 : 83. Psalm 72 : 2 en 7. Gezang 19 :4. Gezang 22 : 3. „Den eenen gaf hij vijf talenten, en den anderen twee, en den derden een, een' iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstoni...." Matth. 25 :15. Een der meest bedenkelijke verschijnselen van dezen tijd, M. Vr., 'is de geest van wangunst en nijd, van jaloerschheid en bitteren opstand, die allerwegen zich openbaart, de maatschappelijke evolutie vertroebelt en de samenwerking van allen tot een gemeenschappelijk doel (zoo noodig tot wederopbouw en bloei van het geheel) belemmert, ja, schier onmogelijk dreigt te maken. Niet, dat vroeger het menschelijk hart anders was dan nu, of dat wij gerekend zouden willen worden tot die pessimistische naturen, die steeds het verleden verheerlijken ten koste van het heden. Verre van daar. Steeds woekerde de zonde, die de menschen van elkander en allen te saam van God verwijderd houdt. Steeds werkte het kwaad, dat zijn ontbindende kracht op elk levensterrein, niet het minst op maatschappelijk gebied, laat gelden. Door alle eeuwen heen openbaarde de Vorst der duisternis dezelfde helsche macht, en als wijlezen van een „boozen" en „luien" dienstknecht, die mopperend gewaagt van bet ééne talent dat hij ontving, terwijl aan anderen twee, vijf en zelfs meer talenten werden toevertrouwd, dan komen onwillekeurig de droef-weemoedige woorden van den Prediker (i : 9) ons in de gedachten : „Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn en hetgeen er gedaan is hetzelve zal er gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon." Maar niemand zal ontkennen, eenvoudig omdat het niet te loochenen valt, dat zelden de geest van nijd en afgunst zoo sterk zich openbaarde, zoo krachtig zich vertoonde, zoo algemeen heerschte, als juist in deze dagen. De onmiskenbare achteruitgang op moreel en religieus gebied, die de laatste jaren kenmerkt, de geestelijke verwildering der volkeren, de loochening van het ideaal en de vooropstelling der zuiver materiëele belangen hebben ook dit tengevolge gehad : dat schier niemand zich meer thuis gevoelt in de positie waarin God hem heeft geplaatst; dat er wordt gelachen om een „Voorzienigheid", waarvan wij zingen : „Gij hebt, o albestierend Koning, de plaats bestemd voor ieders woning, den kring waarin hij werken moet," en dat een algemeene drang valt te bespeuren (niet naar noodzakelijke verbeteringen van toestanden en verhoudingen, door alle weidenkenden gewenscht en begeerd, maar) naar een gewelddadigen ommekeer, die in één oogenblik den heer tot knecht en den knecht tot heer moet maken : een drang die, in afwachting der „bevrijdende" ure, de gemoederen in voortdurende gisting houdt, straks tot kookhitte brengt, om ter gelegener tijd in woesten brand naar buiten te slaan. Velen worden in hun maatschappelijk optreden slechts door deze eenvoudige overweging geleid : „Mijn buurman vijf talenten, of minstens twee, en ik maar één ? Dat zal niet langer zijn. Daar moet een einde aan komen. En wel zoo spoedig mogelijk. De tijd, dat de rollen worden omgekeerd, is aangebroken. Mijn buurman een of twee; maar ik, op zijn minst, de vijf talenten. Voor mij de macht, bet aanzien, de rijkdom. Wie mij thans gebiedt zal spoedig voor mij bukken. Wie heden over mij het bevel voert, zal morgen mij gehoorzamen. En als dat stuivertje verwisselen niet goedschiks kan geschieden (en daar is veel kans op), dan maar met kracht en geweld, dan maar met de gewapende vuist. „Wij hebben lang genoeg bemind en willen eind'lijk haten." Vrijheid, gelijkheid en broederschap zij onze leuze als weleer. Vrijheid om onzen eigen zin te volgen en onzen wil tot wet te verheffen ; broederschap om onze meerderen tot ons niveau te kunnen nederhalen, gelijkheid om aan elk die boven ons gesteld is, zijn récht of voorrecht te kunnen betwisten. En het spreekt vanzelf, dat de Fransche Revolutie het hier weer ontgelden moet. De Fransche Revolutie, die naast veel kwaads, toch ook veel goeds heeft gesticht, voornamelijk in het land waar eens het Edikt van Nantes, het „eeuwig Edikt", als een vodje papier was behandeld. Waarvan Groen van Prinsterer zelf verklaarde, dat zij denkbeelden en beginselen predikte aan het Evangelie ontleend, al voegt hij er onmiddellijk en terecht aan toe, dat haar invloed noodlottig werd door haar samenkoppeling met het ongeloof, waar zij het politieke program der Reformatie meende te kunnen aanvaarden, met verwerping van haar religieusen grondslag, en zich verbeeldde de „rechten van den mensch" te kunnen handhaven zonder op te komen voor de rechten Gods. (Zie mijn Laatste oorlogs klanken, p. 259). Maar hebt ge er wel eens over nagedacht, M. Vr., dat de mannen van 1789 nooit een „gelijkheid" predikten, zooals die thans wordt begeerd en geëischt ? Gelijkheid in genot en vermaak verlangt het huidige geslacht. Een behoefte om anderen naar beneden te halen, meer nog dan om zichzelf op te werken, breekt zich baan allerwegen, en die behoefte werkt ontbindend in de maatschappij, verwoestend in het eigen zieleleven. De idealisten der Fransche Revolutie daarentegen (ik spreek niet van de moordenaars van het schrikbewind, die maar al te vaak zich konden beroepen op mannen als Rousseau) kwamen op voor gelijkheid in* rechten, gelijkheid voor de wet, gelijkheid in kansen om zijn levensdoel te bereiken, aan zijn bestemming te beantwoorden, en dat alleszins eerbiedwaardig streven moet onze sympathie hebben, wijl het werkt als een levend beginsel van vooruitgang op elk terrein ; bovenal wijl het in volmaakte overeenstemming is met ons Christelijk program. Wilt hier uwe aandacht scherpen en goed de beteekenis der. woorden onderscheiden, wijl de misverstanden — die elke gedachtenwisseling schier wanhopig vertroebelen — op dit punt legio zijn. Geen godsdienst die de volmaakte gelijkheid van alle schepselen zoo sterk poneert als het Christendom. Uit eenen bloede, zegt de Schrift, heefl God het gansche menschelijke geslacht geschapen ; met eenzelfde verstand om de geheimenissen Zijner Schepping te doorgronden; eenzelfde geweten om hem te doen onderscheiden tusschen goed en kwaad, eenzelfde hart om zijn Maker en zijn naaste te beminnen. Tot profeten schiep Hij allen, om Zijn lof te bezingen ; tot priesters, om in het heiligdom Zijner liefde te verkeeren ; tot koningen, om over al het geschapene te heerschen. Maar met éénen val, in één en hetzelfde stamhoofd, vielen zij allen. Tot slaven werden zij allen, zonder onderscheid. Onder één zonde, verkocht. Tot éénzelfde kwaad geneigd. Doch ook werden en worden zij allen in één en denzelfden Heiland en Zaligmaker Christus Jezus tot één en hetzelfde heil geroepen, tot één en dezelfde zaligheid genood. „Allen", in dien zin, dat geen menschelijke onderscheidingen, rangen of standen hier eenig verschil maken. Hier geen Jood noch heiden, geen Griek noch barbaar. In Christus zijn alle scheidsmuren af- en weggebroken, alle kloven overbrugd, in Christus volmaakte eenheid. De dingen beziende, niet van de zijde der kiezende genade Gods, maar van onze verantwoordelijkheid, zeggen wij : Hier moeten volmaakte vrijheid, gelijkheid en broederschap elkander ontmoeten, hier moeten waarheid* en gerechtigheid elkander kussen tot heil van den zondaar, tot roem en prijs van Gods heiligen, nooit volprezen Naam. En wordt die gelijkheid van den mensch, in één en hetzelfde wiegje zijn oogen voor het levenslicht ontsluitende, straks nederdalende in 'één en hetzelfde graf, waar één gewormte ons gebeente bedekt, wel eerlijk en oprecht aanvaard door allen ; komt zij wel uit gelijk het behoort, wordt er wel voldoende ernst mede gemaakt ? Blijkt het steeds in de maatschappelijke verhoudingen, bij alle verschil van positie en rang, dat men zich voor God, als mensch, volmaakt gelijk weet ? Meer nog : zijn er geen toestanden, die de gelijke rechten van den mensch voor de goddelijke en de maatschappelijke wet totaal illusoir maken ? M. Vr., ik aarzel niet te zeggen, dat er omstandigheden, en verhoudingen zijn, die den mensch, naar Gods beeld geschapen, verlagen ; die het hem schier onmogelijk maken (ik spreek naar den mensch) zijner ziele zaligheid te bewerken irïet vreeze en beving, gelijk het hem, naar goddelijke' roeping, betaamt; die het geestelijke leven verstikken, de laagste hartstochten vroegtijdig ontwikkelen, de lichamelijke reinheid zelfs (die niet geheel zonder belang is voor de reinheid der ziel) grootendeels belemmeren en die schier fataal ter helle nederdrukken. De van God gewilde ongelijkheid of verscheidenheid dient ootmoedig te worden aanvaard, en geheel onze bespreking van dezen morgen zal in die richting uw gewijde aandacht sturen : maar de ongelijkheid die als een vrucht van menschelijke zelfzucht, boosheid en schraapzucht dient te worden beschouwd, en die door zorgeloosheid, luiheid en onwil ten sterkste wordt bevorderd, moét uit alle macht door ons worden gebrandmerkt en bestreden. Ouders, die met zooveel zorg uw lieve kinderen omringt, wat zoudt gij zeggen, zoo die kleinen aan de onreinheid van zekere sloppen en stegen waren blootgesteld ? Hebt ge dan nimmer gezien de pestholen der zonde, waar, vanaf de geboorte, de ziel zich wentelt in het slijk, gelijk het lichaam er door de grootste onreinheid wordt bezoedeld, met ongedierte overdekt ? Hebt ge daar vrede mee ? Zoudt ge dat durven goedpraten met een beroep op het Evangelie ? Is hier gelijkheid in den strijd om het behoud zijner ziel, om het behoud ook zijner menschelijke waardigheid ? Schande over den prediker, die niet tegen die ellende zou toornen ; over den geloovige, die zich daarbij zou kunnen neerleggen met de overweging, dat er nu eenmaal verscheidenheid moet zijn op elk gebied! Wel verre van in de achterhoede te blijven in den strijd om verbetering van maatschappelijke toestanden, in de bange worsteling om gelijkheid van rechten, om gerechtigheid en waar heid, moest de Kerk, moesten de geloovigen in de eerste gelederen hun plaats zoeken, moesten zij de voorhoede uitmaken, moesten zij toonen, dat de eerbiediging der rechten Gods ook de erkenning van de rechten des menschen onvermijdelijk medebrengt, en dat het Evangelie —■ dat alleen ware vrijheid predikt, alleen oprechte broederschap kweekt — ook alleen opkomt voor die gelijkheid, die met ons zijn als schepselen Gods, in Adam één, tot éénzelfde heil in Christus genood, onlosmakelijk samenhangt. * * * Is dat alles duidelijk gezegd, zoo dat geen misverstand bij niemand meer mogelijk is ? Welnu, dan kunnen wij ons met te meer kracht wenden tegen den geest uit de diepte, dien ik u bij den aanvang signaleerde : geest die overal voortvreet ; in alle kringen zijn slachtoffers maakt ; allerwegen verbittering zaait ; het maatschappelijk leven voor ieder en voor allen tot een hel dreigt te maken, en die met haat en nijd op de vijf talenten van den'buurman blijft staren, zijn eigen talent met minachting verbergende in de aarde. Waartoe gewerkt, waartoe zich zooveel moeite getroost, als men ook maar één talent ontving, terwijl men zich tot het beheer van een tiental of meer volmaakt geschikt, volkomen berekend acht ? Zoo'n willekeurige meester (voor velen trouwens niet „iemand", maar „iets": het noodlot, het toeval), die zoo onrechtvaardig met het zijne omsprong, zijn gaven zoo onbillijk verdeelde! Doch voor wij verder gaan, eenige woorden over het verband. De Heere Jezus geeft, bij Zijn naderend einde, Zijn laatste vermaningen aan Zijn discipelen. Hij zal van hen worden weggenomen. Hij zal „verreizen", doch Hij zal hen geen weezen laten. Hij komt tot hen in den Heiligen Geest, naar Zijn godheid, majesteit en genade, en eens keert Hij weder om de volmaakte orde, die is, ook naar buiten te openbaren, om rekenschap te vragen van Zijn dienstknechten, om te oordeelen de levenden en Se dooden. Die tusschenperiode is voor de strijdende Kerk een tijd van werken en handelen, evengoed als van biddend wachten «en waken. De vermenigvuldiging der talenten is evenzeer roeping en plicht, als het brandend houden der lampen. De gaven, die de Heiland aan de Zijnen schenkt, bij Zijn opvaren in de hoogte (Ef. 4 : 8), moeten worden vruchtbaar gemaakt, dienstbaar aan Zijn koninkrijk; het pand dat Hij hun toebetrouwt (1 Tim. 6 : 20 ; 2 Tim. 1 :14) moet ongeschonden worden bewaart, d.w.z. moet worden aangewend naar Zijn bedoeling tot verheerlijking van Zijn Naam, want waar geen vordering is, daar is achteruitgang: stilstand is onmogelijk op geestelijk gebied. Die heeft, dien zal gegeven worden ; die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. En ook de eenvoudigste, de kleinste, de minste, heeft in zijn roeping trouw te zijn. Niemand achte zich te gering, te zwak, te onbeduidend om te werken in den wijngaard, om iets te doen voor Zijn Koning en zijn God. Wie zijn talent begraaft, wie in lijdelijkheid het kwaad laat voortwoekeren, zich in geestelijke traagheid met eigen rust en vrede vergenoegt, verliest zijn leven waar hij meent het te behouden : een vreeselijk oordeel wacht hem in den dag der verantwoording, als een iegelijk geroepen zal worden om rekenschap te geven van hetgeen hij deed, hetzij goed, hetzij kwaad. Uit de werken zal het geloof blijken. Uit de werken zal de oprechtheid der gevoelens openbaar worden (Jac. 3 : 13 ; Openb. 14 : 13). En niet de geloovigen zelf zullen er zich op beroemen, die achten zich onnutte dienstknechten", die vinden in zichzelf niets goeds ; maar de onfeilbare rechter zal hier uitspraak doen (Matth. 25 : 35) en zelfs in daden met zonde nog bevlekt doen uitkomen hetgeen werd verricht uit liefde tot Hem, hetgeen als vrucht van oprecht geloof kan worden aangemerkt. Wee den tragen en gemakzuchtigen! Wee den boozen en luien dienstknecht, die zelfs geen zweetdoek meer noodig heeft (Luk. 19 : 20) en dien gebruikt om zijn talent te verbergen in de aarde! Wee den kleinsten, den geringsten in het Koninkrijk Gods, die ontrouw wordt bevonden in het hem aanbevolen werk! Wee bovenal den grootsten, den man met de vijf talenten, die in zijn roeping mocht hebben gefaald ; met meerdere slagen zal hij geslagen worden, want gelijk ieder naar zijn vermogen ontvangt, zal ook ieder naar hetgeen hem werd toevertrouwd worden geoordeeld. In dien geestelijken zin nu heeft de Kerk door alle eeuwen heen de gelijkenis der talenten verstaan, en vaak heeft men die geestelijke beteekenis 'alleen aanvaard, niet ziende dat ook voor de praktijk der godzaligheid, ook voor het dagelijksche leven, ook voor de maatschappelijke verhoudingen de onderrichtingen des Heeren hier vele zijn; niet verstaande, I dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, de beloften hebbende zoowel van het tegenwoordige als van het toekomende leven. Zeker, de talenten die God, de eenige Eigenaar der gansche schepping. Wiens de aarde is met hare volheid, ons toebetrouwt, zijn óók de geestelijke gaven, maar niet minder de meer tijdelijke zegeningen, die men geneigd is tot het „profane" gebied des levens te rekenen ; als of daar iets „profaan" kon zijn in het oog van Hem, die geheel ons wezen, al ons hebben en zijn, voor de eere Zijns Naam opeischt. Een talent, die kennis van het Evangelie, die de vreugde is van ons bestaan ; dat geloof, dat in onze harten door den Heiligen Geest wordt uitgestort ; die liefde des Heeren, die onze blijdschap is, onze zekerheid, onze eenige troost. Maar eveneens een talent, dat verstand waarmede wij het terrein der wetenschap betreden; die wil, die ons tot de daad aanspoort; dat hart, dat voor anderen zich ontsluit (in elk geval: het vermogen daartoe bezit), in anderer lot en leven ons doet opgaan. Een talent, die tijd die ons gegeven werd om er mede te woekeren, waarop wij als een gierigaard (hier mag men gierig wezen) zoo zuinig moeten zijn, dien wij nimmer mogen verspillen, Of ook dat geld, waarover wij de beschikking kregen onder Gods oog; die positie, die wij bekleeden ; die invloed, die er van ons uitgaat; die macht, die wij uitoefenen. Om ons lichaam niet te vergeten ; onze gezondheid, die wij niet mogen verwaarloozen, waarmede wij allerminst roekeloos mogen omspringen ; die hand in het bijzonder, die niet bestemd werd om in den zak te worden gestopt, maar om uit de mouw te worden gestoken en als ootmoedige dienaresse van onze hersenen de bevelen van onzen wil ten uitvoer te brengen. f^i»A Weet ge' één gebied waar God niet zou heerschen ? Eén levensterrein, waar Zijn wil niet zou gebieden ? Eén soort gaven en zegeningen, die niet van Hem, als de bron van alle volmaakte giften, afkomstig zouden zijn ? En weet ge één terrein, waar de van God gewilde ongelijkheid zich niet zou vertoonen, waar Zijn vrijmacht, om met het Zijne te doen naar Zijn welbehagen, niet tot openbaring zou komen ? „Den eenen gaf Hij vijf talenten, en den anderen twee, en den derden een,- een' iegelijk naar zijn vermogen en verreisde terstond " * Zie rondom u in de natuur, en bewonder de verscheidenheid die daar heerscht. Geen twee bladen op een en denzelfden boom, die volmaakt gelijk zouden zijn. Geen twee dieren van, dezelfde familie, die geen aanmerkelijke verschillen vertoonen zouden. Geen twee hemellichamen die elkaar in glans en schoont heid volkomen dekken. „De eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster", (i Cor. 15 : 41). Onze fabrieksproducten, ja, die lijken ontzettend op elkander. Onze lantaarnpalen (o, hoe vervelend en eentonig!) geven dezelfde schittering. Maar reeds de vrije voortbrengselen van het menschelijk genie zijn verscheiden. Hoeveel te meer de werken Gods! En in dio werken toont de Almachtige, die ook de Vrijmachtige is, dat de gansche schepping voor Hem is als leem in de handen van den pottenbakker. Hier speelt de leviathan in den onmetelijken oceaan, met krachtigen slag de groote wateren beroerende. Daar glijdt het baarsje schuchter en voorzichtig weg onder de oppervlakte, waar een vijandig oog het bespiedt. Hier wandelt de oliphant statig en voornaam, of brult de koning der woestijn den verschrikten reiziger tegen. Daar verlaat het vreesachtig konijntje het veilige hol zijner geliefde duinen, om even rond te zien, rechts en links, even te dartelen en te springen, om straks, bij het eerste gerucht, weder onder den grond te verdwijnen. Zal nu dat konijntje zijn Maker ter verantwoording roepen, omdat het als geen leeuw, tijger of oliphant geboren werd ? Zal het baarsje zijn Schepper vloeken, omdat het 'geen walvisch is ? In den hemel zelfs zijn onderscheidingen. De Schrift spreekt van „tronen, heerschappijen, overheden en machten" (Col. 1 : 16). En zal de mensch alleen den vinger Gods in die • ongëlijkheid, in die verscheidenheid niet willen zien; zal hij uit een verkeerd begrip van rechtvaardigheid, uit een onbillijken drang naar gelijkheid, het onmogelijke eischen en voor allen dezelfde gezondheid, dezelfde lichaamskrachten, denzelfden invloed, dezelfde machtspositie, hetzelfde fortuin gaan reclameeren ? O, dat men tot de dwaasheden van zekere revolutionnaire stroomingen komt als men in geen God gelooft, dat kan ik begrijpen. Neem God weg, de laatste bron van alle gezag, en ook op aarde heerscht de meest volslagen anarchie. Maar de geloovige aanbidt in alles de leiding van den Schepper en Onderhouder aller dingen, en hij erkent dat die eenige Heer ook met het Zijne kan doen naar dat het Hem goeddunkt. Trouwens, daar is geen bolsjewist, die niet voor zichzelf zou opeischen het recht, dat hij Gode ontzegt. Met het zijne wil hij doen wat hèm belieft. Is hij mild, liefdadig, dan zal hij geven ; maar het moet duidelijk uitkomen, dat hij geeft van het zijne. En zou de hoogste Machthebber, die feitelijk alleen alles bezit en alles in Zijn hand heeft, niet doen naar Zijn welbehagen ? „Wie zijt gij dan toch, o mensch, die tegen God antwoordt ? Zal ook het maaksel zeggen tot dengene, die het gemaakt heeft: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt ? Of heeft de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere en het andere ter oneere ?" Kan hij zelfs niet bevelen, dat de „meerdere den mindere dient", alleen naar de wet van Zijn souvereinen wil (Rom. 9 : 20, 21, 12) ? f> ,De Heere geeft den eenen vijf, den anderen twee, den derden één talent. Bij dat feit heeft de mensch zich neer te leggen, ootmoedig, kinderlijk en stil. Stil, in den zin waarin de psalmist getuigt (62 : 2) : „Immers is mijne ziel stil tot God". Maar niet in den zin eener schuldige lijdelijkheid, eener ongeoorloofde non-activiteit. Dan zou men-juist vervallen in de fout, die hier zoo scherp wordt gehekeld. Zoolang het dag is, zoolang de meester „vertoeft", moet er met de talenten, veel of weinig ons geschonken, worden gewoekerd, opdat één twee worde, twee vier, en vijf tien. En dat, ziende op hetgeen wij ontvingen, niet op hetgeen wij missen. Dankbaar voor hetgeen ons werd geschonken, niet hunkerende naar hetgeen ons werd ontzegd, hoewel ijverende om vooruitgang op elk levensterrein. In alles aanbiddende de wijsheid des Heeren, die aan ieder geeft naar zijn vermogen, die ook ons schonk naar onze draagkracht. Ja, naar draagkracht en vermogen verdeelt de Meester Zijn talenten onder Zijn dienstknechten. We! mogen wij hier den nadruk op leggen, want op dit punt vormen wij ons meestal de zonderlingste illusiën. Daar is geen knecht, die zich niet verbeeldt heer te kunnen zijn. Geen dienstbode, die het niet in alles haar mevrouw zou verbeteren ; geen dorpsgrootheid, die zich niet gaarne in 's lands vergaderzaal of op den troon geplaatst zag, om het schip van Staat in de goede wateren te sturen ; geen kleine jongen, nauwelijks in staat om zijn zakgeld met verstand uit te geven, die zichzelf het beheer van een respectabel aantal millioenen niet zou durven toevertrouwen. „Wee u, land! welks koning een kind is," zegt de Prediker (10 : 16). Wee het rijk, waar een dwaas de teugels in handen heeft. Waar de ondergeschikte plotseling patroon en de baas op eens knecht wordt ; waar men, in kinderlijke zorgeloosheid, de voorraden maar opmaakt en, al spelende, bij wijze van proef den afgrond tegemoet snelt. Wij misleiden onszelf vaak waar het onze verstandelijke vermogens geldt; nog vaker, nog treuriger vergissen wij ons doorgaands, waar het onze moreele draagkracht aangaat. En toch, M. Vr., denk eens na. Ge hebt, als iedereen, uw droomen gehad: „als gij geld hadt gehad als ge macht hadt bezeten ....; als uw invloed toereikende was geweest.. ; als...." Welnu, onderzoek uzelf voor Gods Aangezicht. Wat zou er van u geworden zijn, als die droomen eens waren verwezenlijkt, als God u had gegeven naar de dwaze keuze uwer ziel ? Zijt gij sterker dan 'anderen, beter, wijzer dan zij ? Zie op de mannen en vrouwen met vijf talenten en beef voor hun verantwoordelijkheid; beef, voor het oordeel dat hen wacht. Hier hebt ge een begaafd schrijver, die zijn heerlijk verstand misbruikt om de verbeelding der jeugd te bezoedelen en duizenden ten grave te sleepen. Daar een groot denker, wiens werken in dienst van het ruwste ongeloof staan. Elders een machtig kunstenaar met heerlijk scheppende verbeeldingskracht : zijn beelden echter verlagen de harten, verontreinigen de gewetens, zijn een gevaar zelfs voor de openbare zeden. Een man met grooten rijkdom ziet ge voor uw oogen te gronde gaan aan zijn schatten zelf. Een staatsman verbeurt de achting van alle eerlijke menschen, omdat hij achteraf „omgekocht" (o, zonder geld misschien) bleek te zijn, zelfs in zijn schitterendste oogenblikken.en zijn houding in de politiek allerminst het gevolg eener oprechte overtuiging geacht kon worden. Een gekroond hoofd, of eertijds gekroond, wordt openlijk een massa-moordenaar gescholden door honderdduizenden, en bij de gedachte aan zijn stervensure komt bij menigeen onwillekeurig de herinnering op aan Wiertz' onsterfelijke schilderij te Brussel, „Napoleon in de hel". En zijn uw béenen sterker dan die alle, dat zij de weelde ongestraft zouden kunnen dragen ? Zoudt gij op dit oogenblik in den naam van Christus kunnen roemen, als ge het doel uwer geheime ambitie hadt bereikt, zoudt ge hier thans met de gemeente aanheffen : „Rust mijn ziel, uw God is Koning"? Daar is volmaakte orde, volmaakte rechtvaardigheid, volmaakte harmonie in 's Heeren wegen, ook al schijnt het onrecht hoogtij te vieren en wanorde te zegepralen tijdens de afwezigheid van den Meester ; doch eens treedt aan het licht wat in de diepste realiteit der dingen waarlijk is : De Meester keert onverwachts weder, zij het ook na langen tijd, en rekent met de Zijnen af (2 Petr. 3 : 8). Christus discussiëert niet. Vermoeit niet den geest met rijkdom van argumenten en redeneeringen. Hij stelt eenvoudig de eeuwige, onveranderlijke waarheid, de goddelijke wet, die heel het wereldgebeuren draagt. Daar is een afrekening, daar is een oordeel. En al tracht de dwaas, die in zijn hart zegt : „Daar is geen God", ook zulk^een oordeel te loochenen omdat zijn belang die ontkenning medebrengt, de goddelijke werkelijkheid staat daarom toch niet minder onomstootelijk vast: „De Heer van dezelve dienstknechten kwam en hield rekening met hen". # * * Hij rekent ook af met den ontrouwen dienstknecht, die „maar" één talent ontvangen had en wiens woorden zijn karakter geheel openbaar maken, zijn zwarte ziel volmaakt, bloot leggen. „Maar" één talent! Dat heeft hem tijdens de afwezigheid zijns Meesters voortdurend door het hoofd gespeeld. De waarde van dat talent, de mogelijkheid om dat ééne talent zóó te vermenigvuldigen, dat het straks twee, vijf, ja tien worde, blijven voor zijn oogen verborgen. Dat de Meester hem uit liefde, naar zijn vermogen zou hebben gegeven, hij kan het niet aannemen : de gedachte zelfs komt hem belachelijk voor. De overweging dat zijn verantwoordelijkheid minder groot is dan die zijner mededienstknechten, dat hij maar voor één talent rekenschap behoeft te geven, troost hem niet. Mokkend klaagt het door zijn ziel: ,,....en ik maar één talent! Waarom die anderen vijf of twee ? Had ik niet boven hen móeten worden geëerd, in elk geval met hen op één lijn moeten worden gesteld ? Waarom die achteruitzetting ?" En terwijl de nijd zijn ziel verbittert, zijn hart verdroogt, zijn wil verlamt, komt hij van kwaad tot erger. Zijn demon dwaalt rond en zoekt andere onreine geesten, erger dan hijzelf, om met hem woning te maken in het hart van den afgunstigen dwaas. Afgunst brengt tot luiheid. De mopperaar stelt zich slap aan in zijn werk en is een broeder van den grootsten doorbrenger, hoewel hij bij uitstek wijs is in zijn eigen oogen (Spr. 18 : 9 ; 26 : 16). Wie door jalousie wordt verteerd, kan onmogelijk rustig en blijmoedig werken. „Hoe, ik in het zweet mijns aanschijns sjouwen, terwijl mijn buurman zijn knecht laat werken ? Ik zou nog liever.... Weg met dien zweetdoek : die kan prachtig dienen om het geld te begraven ; en als mijn Meester straks het Zijne opeischt, dan geef ik hem alles onveranderd, zonder winst noch verlies terug. Hij moge dat dan al niet goedvinden, het is rechtvaardig in mijn oogen, en dat is mij gemoeg". Ziet ge de lijnerr der geleidelijkheid ? Steeds verder dwaalt de 'ongelukkige af. Zijn rechtvaardigheidgewoe/, of wat hij zoo gelieft te noemen, stelt hij tegenover het recht Gods. Met den ontrouwen Israëliet roept hij uit : „De weg des Heeren is niet recht" (Ez. 18 : 25). „Ik kende u, dat gij een hard mensch zijt...." Het is de weg der Godslastering, de weg van den opstand tegen Gods bestuur. „Ni Dieu ni maitre (noch God noch meester)" wordt de leuze van dezen anarchist, die oorspronkelijk niet anders was dan een ontevreden mopperaar, en zelfs in den dag des oordeels tracht hij zich nog staande te houden, totdat het vonnis der onkreukbare gerechtigheid over hem wordt uitgesproken, waarbij hij naar den aard zijner zonde wordt gestraft en voor eeuwig verdwijnt in de buitenste duisternis .... * * * M. Vr., het Evangelie kent geen aanzien des persoons en komt niemand in het gevlei. Het Evangelie, dat den egoïst het „Wee u, gij rijke!" naar het hoofd slingert, dat over het graf van den zelfzuchtigen rijkaard het weemoedige „Gij dwaas!" laat ruischen, het Evangelie zegt ook den minder bedeelde zijn zonden aan, houdt ook hem zijn fouten en de gevaren van zijn toestand voor. Zoo zij het woord van den Heiland, de ernstige waarschuwing van Hem, die toch arm met de armen heeft willen zijn, in al hun beproevingen beproefd, in al hun verzoekingen verzocht, dezen morgen speciaal voor den dienstknecht of de dienstmaagd met het ééne talent. Wacht u, Br. of Z., voor den geest van afgunst, die langzaamaan een bitterheid der ziele kweekt, die tot den dood is, die u alle levensvreugde beneemt, alle levensenergie in u knakt, allen waarachtigen vooruitgang u onmogelijk maakt, u brengt tot opstand tegen God. Ge hebt slechts één talent ? Wel, ge zijt er voor God noch menschen minder om. Aanvaard in dankbaarheid wat u. werd geschonken, ziende op hetgeen ge hebt, niet op hetgeen ge mist. Werkt er mee, woeker er mee: vermenigvuldig het, in de overtuiging dat God u schonk naar uw vermogen ; dat Hij de draagkracht uwer schouders kent, en dat uw verantwoordelijkheid naar evenredigheid der u toebetrouwde talenten is. Laat ik u hier de lieflijke verschijning van Ruth tot een voorbeeld mogen stellen. Slechts één talent heeft zij. Van meerdere heeft zij zelfs afstand gedaan uit liefde. Maar dat ééne talent laat zij gelden. Zonder haat tegen (hoogergeplaatsten, zonder valsche schaamte, neemt zij ook het nederigste, het kleinste, het geringste ter hand : en terwijl zij als de armste onder de armen aren'leest'ach+er de maaiers, weet zij toch haar waardigheid hoog te houden, weet zij ook voor haar rechten op te komen, tot God zelf haar een overvloedigen oogst in den schoot werpt en haar talent op wonderbare wijze tot twee, tot vijf, ja zelfs tot tien laat worden. En dit voorbeeld geldt voor het -maatschappelijke zoowel als voor het geestelijke. Wie op zijn buurman jaloersch is om zijn geld, kan het ook zijn om zijn verstand of zijn geestelijke gaven. De zonde neemt wel andere vormen aan, doch blijft in wezen dezelfde. Maakt ernst met het woord, dat God juist het zwakke, het kleine, het hulpe- looze heeft uitverkoren om het sterke te beschamen (r Cor. i : 27, 28). En weest in het kleine getrouw, opdat gij eenmaal ook over het groote zoudt kunnen worden gesteld. Het geldt voor armen, het geldt ook voor dezulken die, hoewel rijk aan aardsche goederen, wellicht op ander gebied (gezondheid, verstand, invloed) minder goed bedeeld zijn. Het geldt voor allen die slechts één talent ontvingen. Ik las onlangs in de „Blijde boodschap" een aardig verhaaltje van den „ouden Frits". De arme man had waarlijk slechts één talent. Blind, gebrekkig, iedereen tot last, zich afvragende waarom God hem, stumperd, op aarde liet, en toch bezield met het innig verlangen om iets te zijn en te doen voor zijn Heiland, kon hij slechts zijn ziel uitzingen op een gebrekkig fluitje, al even armoedig als hij. Maar dat ééne talent won een ander, zonder dat hij zelf het wist. Een onverschillig geleerde van de benedenverdieping, eerst geërgerd, daarna geboeid, eindelijk getroffen, werd op de knieën gebracht door dat telkens weder terugkeerende lied van het onbescheiden fluitje, dat hem ten slotte geen rust meer liet.: „Lof zij den Heere, den almachtigen Koning der eere!" En de oude Frifts heeft in den dag der verantwoording ongetwijfeld de heerlijke woorden vernomen : „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten, ga in, in de vreugde uws Heeren". Nu geen ongelijkheid meer. Nu volmaakt dezelfde belooning, hetzelfde loon der genade voor allen. Alle smart is vergeten, alle droefheid verbannen in het Vaderhuis daarboven, in Gods gemeenschap en aan Zijn hart. En als nu, M. Vr., in een onbewaakt oogenblik, de verderfelijke geest der jaloerschheid uw hart binnensluipt, sla dan uw ouden huisbijbel op, en lees aandachtig Spr. 22 : 2 : „Rijken en armen ontmoeten elkander; de Heere heeft hen allen gemaakt." Zij ontmoeten elkander hier op aarde, in allerlei levensverhoudingen ; zij moeten elkander ontmoeten als gelijken voor God, uit éénen bloede geschapen, als broeders die niet tegen elkander, maar met elkander samenwerken tot verwezenlijking van één ideaal, zij ontmoeten elkander, zoo zij staan in het geloof — om Christus' ontfermende liefde — in den hemel", waar één vreugde hun hart bezielt, omdat één Verlosser er het middelpunt van is, waar één lofzang opstijgt uit aller hart: „Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht....; want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed uit alle geslacht (en rang en stand) en land en volk en natie.... U alleen zij de rijkdom, de wijsheid, de sterkte, de heerlijkheid en de dankzegging, Amen" (Openb. 4: n ; 5 : 9. I2)- Amen. Serie Maatscliappel^ke Broïjlturcs >Terkrijgbaar in: „GELOOF M YRIJHEID". f^t'iS En IK maar één talent." ' Die met werkt. zal..ook niet eten. Heef èn ^KlfféchJi t 'Dat vrijheid geen losbandigheid is. Het kerkgaaj^wVCollecteéren en geven. Is het den Christen geoorloofd de wapens te dragen ? i,Këert pok de ïin^fwintg toé''. Evangelie en Vaderland. De socialistische hemel op aarde. Sociaal niet socialist. - Wat zal de Naaste -tijd brengen-? Zegeningen van het Bolsjewisme. De Balans van toetf I^^MK^i Bolsjewisme. W» Brieven over de arbeidersbeweging, enz. ënz. : Wordt lid van de Chr. Mannenvereeniging „Gij zijt allen Broeders". Lidmaatschap f 1.— per jaar. De leden ontvangen gratis het orgaan „Geloof en .Vrijheid''. Art. 3 en 4 der Statuten geven duidelijk doel en richting aan ■ -^^m Art. 3. . De Yéreeniging heeft tot-^grondslag het Es^ngélie. van-'Jezui^'^ristüshn^itr «Ik ' Heilige i Schriften. En heeft -ten doel: de toepassingdér Kbeginselen de.-; Evangelie's op $ïk/3é^enst'erf énr.^." , '-' 'Art. 4. Zij tracht dit doel te bereiken f. ' «): door de,. behandeling van onderwerpen van godsdien stigeïf,kerkelnkeiij :. zedélnken' en! maat- | scnappélijkeü 'aard, zoowel - op de leden vergade-: ringen, als in openbare samenkomsten, . è) door het inrichten vaji een bibliotheek. , c) door het verspreiden van lectuur. ■d) dooi BcU uitgeven van, een orgaan. e) en verder door alle • wèttige- middelen, die ,' aan het doel bevorderlijk.kunnen zijp, , _:Men geeft zich op als Hd: voor de stad bij deri «Heef A. H. C. KIP, le'pijnacfcerstraat 102, Voorzitter. Voor Feijenoord :' F. A. M. TOPMAN, ThorbeCkestraat 5. t\2 'Charlois: Ds. W. H. KELDER (voorloopig.adres); 'z l 1*Tiiindorp-Heyplaat A W. KOUDST AAL, Rondolaan 3. „ Délfshaven : A. J. VAN LUME, RoChussenstraat 231. Schiedam ! Ds. P. A. C. HALFFMAN, Lange Haven 134.