CB VAN ANARCHIST TOT CHRISTEN DOOR E. KLOOSTERMAN, EVANGELIST TE ASSEN. UITGAVE: „GELOOF EN VRIJHEID", le PIJNACKERSTRAAT 102-106 - ROTTERDAM ie PIJNACKERSTRAAT 102-106 - ROTTERDAM z VAN ANARCHIST TOT CHRISTEN DOOR E. KLOOSTERMAN, EVANGELIST TE ASSÈN. UITGAVE: „GELOOF E N V R IJ H E I D", le PIJNACKERSTRAAT 102-106 — ROTTERDAM Van Anarchist tot Christen. Aan allen'die dit lezen. De bedoeling van de volgende regelen is: degenen ■die leven m de wereld van materialisme en ongeloof' te brengen aan den voet van het kruis, en hen, die reeds Christenen zijn, te sterken in hun geloof en in hun vertrouwen op Gods almacht en de liefde van Christus Zijn Zoon. ' Mijn ouders behoorden tot de Roomsch Katholieke kerk, en ik bracht mijn kinderjaren door op een dorp. Een religieuze aanleg was mij aangeboren. Mijn ouders en verdere familieleden hoopten dus, en niet zonder eenigen grond, dat er uit mij nog eens een priester groeien zou. Immers, zonder dat iemand er mij toe dwong, ging ik iederen dag van de week naar dé kerk en volgde met ware belangstelling het godsdienstig onderricht. S Naast dit religieuze in mijn karakter, ontwikkelde zich at spoedig een sterk gevoel voor recht, een oprecht medelijden met al wat arm en lijdend was. Dit gevoel was het, dat mij later zou drijven in socialistische richting. Een onweerstaanbare drang om te zoeken naar de oorzaken- der dingen, bracht mij tot de ontdekking, dat de Roomsch Katholieke kerk zich wel inliet met allerlei dogma's, maar niet met de nooden des volks ;„ althans met met de opheffing va'n de oorzaken' dier 'nooden. Hoe duidelijker mij dit werd, des te meer raakte ik los van mijn kerk. Inmiddels gingen mijn- ouders zich metterwoon vestigen in den Haag. Hier leefde ik ongeveer anderhalf jaar in wat men „de wereld" zou kunnen noemen; een leven van gewoonte en sleur, zonder hooger streven. Toen gebeurde er iets te Neerbosch, waarover in de socialistische bladen druk werd geschreven. In verband met mijn sterk ontwikkeld rechtsgevoel ging ik nu die socialistische bladen lezen. Wat mij dreef was niet zoozeer het veilangen om te weten wat de socialisten wilden, als wel om op de hoogte te komen van de gebeurtenis, welke in ons land zoo druk besproken werd. Maar behalve dat las ik ook wat er nog meer in stond, ên steeds trof het'mij, hoezeer de Socialisten het opnamen voor de armen en verdrukten. Het gevolg hiervan was, dat ik, zonder iets van het Socialisme af te weten, mij in Socialistische kringen begon te bewegen; ik las hun boekjes en bladen, bezocht hun vergaderingen en begon al spoedig een werkzaam deel te nemen aan hun strijd, door Zaterdag op Zaterdag in de straten van Den Haag hun blad „Recht voor Allen"' te colporteeren. Maar, door, mij in deze kringen te bewegen, kwam ik er toe, mij niet enkel geheel te vervreemden van de R. Katholieke Kerk, maar ook mij af te wenden van God. „Immers", zoo redeneerden de Socialisten, „als er een God is, dan moet Hij er voor zorgen dat er niet zulke schrille tegenstellingen zijn tusschen arm en rijk. Volgens de Christenen is God rechtvaardig; Hij kon dus. neen moest voorkomen, dat 'een groot deel Zijner kinderen heeft te worstelen 'met armoe en ellende, terwijl een klein deel zich baadt in overdreven weelde". Maar ik vergat daarbij, dat de mensch de oorzaak is van zijn eigen leed, door zijn afwijking van God. Ook de Socialisten vergeten dit. Daar opende zich voor mij een nieuwe wereld door het lezen van Büchner's boek „Kracht en Stof". Hierin werd mij duidelijk —, en mijns inziens onwederlegbaar verklaard, — dat er in de wereld niets is dan kracht en stof. Een dwaasheid leek het mij nu toe, nog langer te gelooven aan een God, die toeliet, dat er arm'én en rijken zijn, dat menschen elkaar bij duizenden vermoorden in den krijg, dat er schepen vergaan, dat vulkanische uitbarstingen en mijnontploffingen menschen bij honderden deden omkomen". En voor de schepping van het heelal hadden wij immers ook geen God meer noodig.1) *) Dit is de theorie, waarmede F. Domela Nieuwenhuis bij voorkeur Gods bestaan wil wegredeneeren. Kracht en stof waren de eenige scheppende machten. Hoe meer ik mijn gedachten dien kant uit liet gaan, des' te vaster stond het voor mij dat er geeri God bestond. Waar geleerde mannen als Multatuli, Darwin,*)' Büchner, Domela Nieuwenhuis en anderen beweerden dat er geen God was, daar was het voor een ongeleerde als ik, een dwaasheid, nog langer aan een God te gelooven. Naar hun voorbeeld kon ik het wel stellen zonder een God. Wel is waar overkwam het me- vaak, wanneer ik alleen was, dat de vraag zich aan mij opdrong : „Zou er nu werkelijk geen Gód zijn ? Maar dan zocht ik maar weer troost in de boeken, die mij zoo duidelijk aantoonden, dat Hij er niet was.; en zo» zeide ik maar weer tot mijzelf : „Het is toch te dom voor jou, om te gelooven in Gods bestaan!" Zoo holde ik voort, steeds verder van God. En steeds meer gingen mijn oogen open voor de stoffelijke ellende die er m de wereld is. In de Kerk en den Godsdienst begon ik niets dan middelen te zien om, het volk zoet te houden; en in de priesters menschen, welke die middelen hadden uitgevonden en zich tot taak gesteld den armen op aarde het zwijgen op te leggen. « Zoo kwam-ik er toe, het voor de «sverdrukten op "te nemen en op de markten te gaan spieken. Den Haag was de plaats, waar ik mijn eerste marktrede hield over de beginselen en het doel van het Socialisme. Op diezelfde markt zou ik later voor het eerst in het openbaar getuigen van mijn wedergeboorte in Christus! Nu begon voor mij het leven, waarnaar ik altijd gehaakt had, namelijk : vrij te kunnen spreken over hetgeen er in mij omging. In de socialistische beweging hoopte ik. te zullen vinden' ware gelijkheid en broederschap, en vrede voor mijn ziel. Maar ook hier zou ik worden teleurgesteld. Broederschap bestaat daar slechts m theorie, wat ik met meerdere vödrbeelden zou kunnen bewijzen. Dit is .echter niet noodig. Het is er mij hier immers niet om te doen de theorie en praktijk van het Socialisme en het Anarchisme te bestrijden ; die blijken voldoende uit de geschiedenis van den dag'. Ik behoef Multatuli en Darwin worden door sommige Socialisten en Vrijdenkers voor godloochenaars gehouden Men. leze echter Multatuli's „Vorstenschool", om te komen tot de overtuiging, dat hij niet was een beslist godloochenaar; en van Darwin is het bekend, dat hii aan God geloofde. . slechts terloops te herinneren aan de mislukte pogingen tot het oprichten eener Communistisch-Anarchistische kolonie door Dr. Frederik van Eeden en anderen ; aan hun houding'ten opzichte van'niet medestakende arbeiders ; aan hun weigeren soms, waar het geldt de gevolgen hunner eigen theorieën te aanvaarden. Eén enkel staaltje wil ik daarvan aanhalen : Was het niet F. Domela Nieuwenhuis, die in 1903 bij de groote spoorwegstaking weigerde een verantwoordelijke positie in te nemen in het Comité van Verweer ? En hij toch was de man die het eerst in Nederland de algemeene werkstaking predikte! Mijn lezers mogen het mij vergeven, dat ik hier even afweek van den mij voorgestelden weg ; maar ik meende dit te moeten "doen ter wille van degenen, die wellicht reeds gevangen zijn in de netten vak Socialisme of Anarchisme, 'of in gevaar verkeeren er weldra in te zullen worden gevangen.... Den zielévrede, waarnaar ik zocht, vond ik niet; noch in het Anarchisme, noch in het Materialisme. Dat deze twee van elkander onafscheidelijk zijn, zou mij eerst later duidelijk worden. Meer en meer begon ik te voelen, dat het dienen der stof mij niet .kon bevredigen. Na lang lezen en zoeken begon ik te aanvaarden de theorie van het Pantheïsme, dat is : God in alles en alles in God. Deze voorstelling werd dieper in mijn ziel gegrift door de volgende gebeurtenis : Het was een heerlijke zomernacht, nu ongeveer vijf jaar geleden ; de hemel was met, sterren bezaaid 'en vriendelijk lachte de maan mij toe. En mij overviel een religieus gevoel, en de vraag drong zich aan mij op : „Is dat alles nu bij toeval, doelloos, of zou er zijn e'en Maker van dit alles ?" Met deze gedachte bezield, keerde ik dien nacht huiswaarts, een gedachte, die mij niet meer losliet, of liever, waarvan ik mij niet meer kon losmaken. Het Pantheïsme kreeg voor mij steeds vasteren vorm en spoedig begon ik op. Socialistische vergaderingen hierover te spreken. Onnoodig erop te wijzen, dat men in deze kringen niet veel op had met mijn godsdienstige begrippen. Het berokkende mij dan ook heel wat zieleleed en materiëele schade. In deze denkrichting - werd ik bevestigd door het lezen van werken als die van Dr. Frederik van Eeden en het prachtige fragment uit Multatuli's „Vorstenschool", welk fragment ik hier laat volgen : Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten, Die 't zinkend hart des menschen schoort, Die 't opvoert naar een hooger oord, Die 't vastklemt, als de stam zijn loten, Als moederarmen 't schreiend wicht, Aan de eerste bron van liefde en licht, Die 't opheft, als het dreigt te zinken In 't slijk, waarin het zich bewoog; Daar is een kracht, die 't scheem'rend oog Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken, 1 Die aan de kim der toekomst rijst, Op d'adel van onze afkomst wijst, Een vast doet houden aan 't begeeren Om tot die afkomst weer te kèeren. — Zooals ik zeide was dus het Pantheïsme geworden mijn nieuwe levensbeschouwing. Zoekende als mijn ziel was, maakte ik ook kennis met het Boeddhisme, (de lezers zullen opmerken, dat het vinden van zielevrede mij niet zoo heel gemakkelijk viel!) want nog altijd voelde ik, dat ook de Pantheïstische theorie mij niet voldeed. Daar lagen nu voor mij : Pantheïsme, Boeddhisme en de leer van Jezus. Tot den laatste'voelde ik mij sterk aangetrokken. Het was mij een genot, als ik op de markt of in een vergadering stond te spreken, mij te kunnen beroepen op het woord : „Oog om oog en tand om tand" — dat ik in mijn onkunde toeschreef aan Hem, Die het juist verving door deleer: „Hebt uwe vijanden lief!" Allengs aanvaardde ik Jezus als leeraar, maar niet als Gods Zoon ; wel voelde ik, dat Hij was een buitengewoon mensch, begaafd met veel kracht én talent, en zoo stelde ik mij Hem tot voorbeeld. En dit voorbeeld was mij vaak tot troost wanneer de strijd mij zwaar viel. . Zoo sukkelde ik voort, zoekende, en steeds hinkende op twee gedachten. Het was den zevenden October van het jaar 1908, dat ik in een vergadering, gehouden in de Geelvink te Amsterdam, en uitgeschreven door de Anarchistische Propagandagroepen „Jacob van Lennepkwartier" en „Kankerbuurt", een rede uitsprak over Anarchisme eh Godsdienst. Daar was het, dat ik tot een mij vergezellende vriendin zeide : „Meer dan ooit is het mij nu duidelijk geworden, dat ik niet meer thuis hoor ia het kamp der Anarchisten." Van dien dag af trok ik mij terug en leefde^zoo een paar maanden lang, vrijwel onverschillig voor de wereld. Immers, ik bemoeide mij niet langer met de Anarchistische beweging. Ik herhaal, dit was de indruk, dien de wereld van mij moest krijgen. De wereld van bals, muziek, komedie en armoede kan immers bij benadering niet begrijpen den zielestrijd van den enkeling. Ze heeft trouwens niet den tijd zich daarin te verdiepen. Zoo werd het November, eer ik kracht genoeg had om in het openbaar,, afscheid te nemen van het Anarchisme en de Anarchistische beweging. Het was te Rotterdam, dat ik die afscheidsrede uitsprak. Nu volgde wederom een periode van strijd; nü eens ging-het bergopwaarts, en dan weer terug, totdat ik tenslotte, in een oogenblik van zieleangst, mij richtte tot een in De'n Haag welbekend predikant. Maar ook hier klopte ik te vergeefs aan, misschien wel buiten de schuld van den bedoelden persoon. Daar stond ik weer alleen met al den last, "die er drukte op mijn ziel; zonder vertrouwen in de menschen of in eigen kracht, en nog machteloos om in God te gelooven. Toen werd mijn weg gekruist door.een paar Christenen, Heilssoldaten, die iets bespeurd hadden van den strijd in mijn binnenste. Geholpen door de met hen gevoerde gesprekken, begon ik in mij te gevoelen de wonderbare werking van den Heiligen Geest. Maar hierdoor werd voor mij het leven niet aangenamer, neen, veeleer moeilijker. Immers, het gold hier de» vraag : „Wie zal overwinnaar zijn ? God of de duivel ?*■■ tot wederom (ik noemde het toen nog toeval) een Christin mijn levensweg kruiste. Ook dat was een Heilssoldate. Dit meisje had, misschien zonder het zélf te weten, een grooten invloed op mij uitgeoefend^ en dat niet door preeken. "Neen, de dagehjksche omgang met mij en mijn kinderen in mijn woning, deden mij inzien, dat zij iets bezat, wat ik miste. Nu werd in mij nog levendiger het verlangen om eveneens te bezitten wat ik bij haar en andere Christenen had ontdekt, en waarnaar ik jarenlang te vergeefs gezocht had, nu eens bij het ongeloof, dan weder bij het Anarchisme : den vrede mijner ziel. Nu en dan spraken wij tezamen over God, en dan trachtte ik mijn zielestrijd wel eens te verbergen achter spotternij, want een mensch wil zich zoo gaarne groot houden ook in het kleine; Zoo ging het ook mij, tot Ik eens, ten einde gevolg te geven aan een-mij ontlokte belofte, meeging naar een samenkomst in een der zalen yan het Leger des Heils in Dén Haag. Daar' was het, dat een zeer gevoelige snaar in mij geraakt werd, en na de samenkomst bleef ik ernstig nadenken. Een paar dagen later bezocht ik opnieuw een samenkomst, en daarna werd het bezoeken der Legerzaal voor mij een dringende behoefte, totdat ik op een Zondag in de Heiligingssamenkomst den onwederstaanbaren aandrang gevoelde om neer te knielen aan de Heiligingstafel en te trachten daar te vinden, wat zoovelen er reeds zochten en vonden, namelijk de rust en den vrede, dien geen enkele organisatie, geen mensch ter wereld ons geven kan, maar die alleen te vinden zijn bij Hem, Die voor ons heeft geleden en daardoor den weg tot zaligheid heeft- geopend. Maar ik weerstond den aandrang mijns harten, en ik'verliet de Legerzaal met het, voornemen, thuis neder te knielen en God om vergiffenis te smeeken. Maar ,thuis gekomen werd het mij duidelijk, dat God, Die reeds zoo dikwijls te vergeefs bij mij had aangeklopt, niet met mij was meegegaan. Leeger en armer dan ooit te voren voelde ik mij. Wrevelig op mijzelf, in 't besef yan wat ik verzuimd had, en daardoor onaangenaam voor mijn huisgenooten, bracht ik den dag door, mij voornemende den eersten tijd geen samenkomsten meer bij te wonen. Maar God had mij niet verlaten, zooals ik dacht, en leidde mij ; en eer het half negen sloeg, was ik wederom in de zaal die ik van plan was te vermijden. Herhaaldelijk had ik mij de laatste weken bij mijn huisgenoote beklaagd, dat ik zelfs 's nachts geen rust vond, waarop steeds haar antwoord was : „Het is uw geweten, dat u aanklaagt" ; iets, waarover ik het volstrekt niet altijd met haar. eens was, ■— althans zoo deed ik het, voorkomen. Den daarop volgenden Dinsdag, 16 Maart, terwijl ik voor mijn brood te Rotterdam was, verlangde ik zeer, een mijner Christen-vrienden, ook alweer een Heilssoldaat, te ontmoeten, om met hem te gaan naar het huis eener familie van geloovigen. En daar was het, dat ik moed en vertrouwen genoeg kreeg om mij als een zondaar te stellen voor God, en in gedachten neer te knielen voor Hem, Die ook voor mij gestorven 'was. Het werd mij duidelijk dat, indien ik waarlijk verlost wilde worden, ik moest worden gelijk de kinderkens: Immers, de Heer zegt zelf : „Indien gij: niet verandert en' wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij het Koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan." (Matth. 1S:4); „Zoo wie dan zichzelven zal vernederen en worden gelijk dit kindeke, die is de meeste in het Koninkrijk der hemelen." In vol Vertrouwen knielde ik neder en bad in het geloof tot Hem, Die is gekomen om te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren was. Van dien tijd af mocht ook ik ervaren, dat er zelfs ypor mij verlossing was bij Hem; en zoo de menschen er ooit aan twijfelden, Hij was het, Die mij in mijn ongeloof te hulp kwam en mij maakte tot één Zijner kinderen. Vrede en gemoedsrust zijn nu mijn deel. O, wat zou ik gaarne willen, dat ik eerder ware gekomen tot dat licht, het éénige, waardoor wij den waarachtigen vrede kunnen verkrijgen. Een vrede, dien men te vergeefs zoekt in de wereld met al haar vermaken en met al den strijd die daarin wordt gevoerd. Men méene nu niet, dat het behoören tot Gods kinderen nu in zich sluit het zich neerleggen bij alle aardsche ellende, zooals bijv: armoede en gebrek ter eener, en rijkdom en weelde ter andere zijde. O neen! Want reeds Gods Woord zegt : „Wee u, gij rijken, want gij hebt uwen troost weg ; wee u die verzadigd zijt, wee ü die nu lacht, want gij zult treuren en weenen. (Luk. 24 : 25.) Want ik zeg u, dat de ware Christen zal strijd voeren tegen al wat onrecht is ; maar dit kan niet anders gedaan worden dan in 't geloof en het vertrouwen op God, daar Hij ten alk; tijde toont een. nimmer falend Vriend te zijn. Beginnende dus met in -vol vertrouwen tot Hem te gaan en eerst van Hem Zijn zegen te vragen, zal het einde zeer zeker een gebed zijn vol lof en dank aan Hem, Wien dit alles toebehoort. Ik wilde gaarne dat anderen, die niet gelooven, bij benadering konden verstaan wat het zeggen wil „wederom geboren" te zijn, overgegaan te zijn van de duisternis tot het licht," van den dood tot het leven. Want er is geen leven buiten God. Lezen wij niet in den Bijbel : „Wat baat het een mensch indien hij alle schatten der aarde won, en schade leed aan zijne ziel ?" Wat baten . rijkdom, en aardsch genot, indien wij missen den vrede des harten ? Rondziende in de wereld ontwaren wij overal geestelijke ellende, zoowel bij hen, die in 't bezit zijn van aardschen rijkdom, als bij hen, die ér van verstoken zijn. „De mensch zal niet leven bij brood alleen", zoo sprak onze Heiland. Ook dat ervaar ik als waarheid, dat zielevrede meer geluk brengt dan aardsch bezit', en dat slechts de dienst van God het hart ware volddening geeft.'Ik behoef slechts "in mijn naaste omgeving rond te zienom den invloed ten goede te ontwaren, uitgeoefend op mijn kinderen en op mijzelf. Daar, waar ik vroeger met geen mogelijkheid enkele mijner driften kon be- dwingen, daar vind ik nu in het gebed voldoende kracht om het wél te kunnen ; ja zelfs om mij boven het oordeel der menschen te verheffen. Immers, de wereld veroordeelt alles wat in strijd is met de gangbare meening. Geloovig zijn, zco oordeelt men, is goed voor domooren en weetnieten, maar verstandige menschen gelooven niet aan hémel of hel; en God is volgens dit oordeel de boeman, waarmede men de armen tot stilzwijgen en zoetzijn dwingt! Eens hoorde ik een Anarchistisch spreker tot zijn kinderen zeggen : „God, dat is een boeman, die in de lucht loopt." Maar ik zou tot mijn lezeressen en lezers zeggen willen : „Gaat tot God, en als gij dit in vol vertrouwen doet, zult ge ervaren, dat vrede en blijdschap uw deel zullen worden. Gaat tot uwen Schepper, zooals het kind gaat tot zijn vader, en Hij zal u verhooren, zal u helpen al de lasten des levens blijmoedig te dragen."/ Dit is de ervaring, die ook ik opdeed toen ik kwam tot den Heiland. Zeker, het is moeilijk, zich los te maken van oude gewoonten, denkbeelden en vrienden, het is zwaar voor het trotsché menschenhart, zich te vernederen voor zijn Heer en Schepper ; .— want dit moeten wij doen ; wij moeten onze dwaling erkennen ; en slechts wanneer wij dit gedaan hebben, zullen wij weten wat,het zeggen wil met God te leven. Het was mij een heerlijkheid, gedronken te hebben van het Levende Water. Het, is, zooals mevrouw Nellie van Kol het ongeveer uitdrukte : „Wanneer men eenmaal daarvan gedronken heeft, verlangt men iederen dag, ja ieder oogenblik ér weer van te drinken en zou men niet voor al de schatten der aarde terug willen „naar de brakke wellén van het natuurlijke leven." Neen, en meer nog : dan vóelt men zich gedrongen ook aan anderen de blijde boodschap van verlossing te brengen. „Van ongeloof tot geloof" wil voor mij zeggen, dat ik hoop, met Gods hulp, niet alleen in woorden, maar ook in daden mede te werken tot de uitbreiding van Zijn Koninkrijk. Waar Jezus, Die zooveel voor ons, géleden heeft, weent om de toestanden hier op aarde, daar moet Hij wel geldige redenen daartoe hebben. Biedt de wereld ons niet dagelijks het schouwspel van hetgeen er door ongeloof wordt teweeg gebracht? Mannen verwoesten zichzelf en hun huiselijk geluk door zich te vers'aven aan de wereld en haar genietingen- Door drank, opium en dergelijke, richten zij zich zoowel geestelijk als lichamelijk te gronde. Zien wij rond in de wereld der vrouwen, dan bespeuren wij vaak dat voor haar hoovaardij de brug is, waarover zoovelen harer overgaan tot het bordeelleven, dat alles wat goed in haar was en misschien nog is, verwoest, en haar maakt tot een gevaar voor allen die met haar in aanraking komèm Nog zien wij de hebzucht haar schepter zwaaien. .Bezie slechts de fabrieken, mijnen en werkplaatsen,', hóe ze daar zwoegen, de mannen, de vrouwen, de kinderen, en hoe zij in ruil voor hun arbeid niets ontvangen dan een bestaan, "dat door Christenen onmogelijk, kan worden goedgekeurd. Immers,' waar wij lezen< ,,de arbeider is zijn loon waard", geloof ik niet dat daarmede bedoeld is een zóó sober loon, dat de ouders verplicht zijn hun nog jonge kinderen naar de fabriek te sturen — of huisarbeid mede te doen verrichten, teneinde het aan te vullen, —■ een toestand, die bij ieder weldenkend en ge-' ■ voelig mensch deernis en afkeuring wekt.1) : ■ : ^Hoeveel te meer zullen dan wij niet, wij', die belijden Christenen te zijn, met Gods hulp onze krachten besteden tot verbetering van zulke misstanden. Doch niet met geweld: Maar al te vaak zien wij, dat dit tot niets leidt; neen, wij moeten de liefde tot onze medemenschen aankweeken, en alleen als wij dat verkregen hebben, mogen wij hopen en bidden dat alles langs den natuurlijken weg zal wórden opgelost. Immers, als men liefde heeft voor iets of iemand, kan men niet zién dat aan die zaak of'persoon onrecht of leed geschiedt. Daartoe spoor ik dan ook alle Christenen aan : te arbeiden volgens den wil van God, eerst de menschen te bekeeren ; dan moet al het andere goed worden. Bedenkt dat dit de oogsttijd is. De velden zijn wit om te oogsten, doch de arbeiders zijn weinige; daarom, haast u, eer het te laat is! Wij zien zelfs lieden, die zich Christenen noemen, doch die Hem nog dagelijks» kruisigen door hunne daden, ja die handelen in zoodanigen geest, dat wij schier ieder uur van den dag zouden kunnen* zeggen ; ,-Jezus weent — ook over hen." Welk een smart moet dat niet voor Hem wezen, Die Zijn Tóen de Heer Kloosterman zijn overgang beschreef, nu circa twaalf en een half jaar geledén, kon hij terecht den vinger leggen op deze wonde plek in het maatschappelijk leven. Thans zou hij zeker met niet minder recht wijzen ,(en hij" deed het menigmaal) op stelselmatige loonopdrijving gepaard gaande met; verminderde werklust! Uitgever.) leven prijs gaf voor. een verloren wereld,'te moeten zien, dat zoovelen niet Hem, doch de wereld met al haar vermaken dienen. Sommigen uwer weten misschien nog niet, wat gewettigde of ongewettigde' smart is. Ik wil het door een voorbeeld trachten duidelijk te maken. Stel u voor een gezin, waar de huisgenooten steeds met elkander in onmin leven ; er is geen éénheid, dus ook. geen weerstandsvermogen, en op zekeren dag valt het een vreemden indringer maar al te gemakkelijk, dit gezin totaal te verwoesten en uit elkaar te rukken. Een der huisgenooten gaat leven in de wereld, en gedraagt zich, alsof zij nooit een huisgezin gehad, laat staan verlaten, had. Kunt gij u indenken in de smart van hem die achterbleef, eenzaam en verlaten ? Ik meen, zijn smart is gewettigd. Stel u een ander voor, die de wereld en al haar genot najaagt en plotseling komt te staan voor de vraag : „Zijt gij bereid te sterven ?" En zoo die iemand niet bereid is, hoe zoudt gij zijn smart daarover noemen ? Ik noem ze ongewettigd. Immers, niemand kan beweren dat hem of haar de boodschap van verlossing niet ééns is gebracht. - Kimt ge u dan ook voorstellen, welke smart het voor Jezus is, als Hij neerziet op hen, voor wie Hij geleden heeft, om hun daardoor den weg tot zaligheid te openen ?.' Kunt gij u voorstellen, waar de Bijbel zegt: „Jezus weent", wat dat beteekent ? Zoudt gij niet den- ■ ken dat Hij daarvoor gewettigde redenen heeft ? Zie slechts om u henen, hoe gevangenissen de bron Der liefde —£Hpört|: Hij is 'de liefde Zelf. Als wij zoo God zien als liefdebron en Hem naderen in kinderlijken eenvoud; dan zal Hij ons geven wat wij Hem vragen. Dan zij uw bede : Vader, ónze Vader, *) Die in den hemel zijt! Geheiligd worde Uw naam, en nooit in ijd'len waan misbruikt. Kome ons Uw Rijk, het schoone rijk der Liefde. Der Vrijheid en des Vredes immer nader ; Uw wil geschiedde op aarde als in den hemel, Geef Gij ons ied'ren dag ons daaglijksch brood, Want wij zijn menschen die in nooddruft leven ; Vergeef ons onze schuld gelijk ook wij ^ Vergeven wie ons griefden. Laat. ons hart In de ure der beproeving niet bezwijken. En van het booze, dat- de menschheidj kwelt, Verlos ons! ja, bevrijd ons van het,kwaad, Want U, o Vader, is de macht, U is'; De kracht, "U . is de heerlijkheid. O, laat ons eeuwig Uwe liefde danken. $j§j0Ë Amen. . ; - x) Uit Rehbinder „Jezus van Nazareth." WORDT LID VAN DE CHRISTELIJKE MANNENVEREENIGING „Gij zijtallen Broeders". Lidmaatschap fl. 1.— per jaar. De leden ontvangen gratis het orgaan „Geloof en Vrijheid". - Toezending aan huis 50 cents. Artikel 3. De Vereeniging heeft ten grondslag het Evangelie van Jezus Christus naar de Heilige Schriften. En heeft ten doel de toepassing der beginselen des Evangelies op elk levensterrein. Artikel 4. Zij tracht dit doel te bereiken : a) door de behandeling van onderwerpen van godsdienstigen, kerkelijken, zedelijken en maatschappelijken aard, zoowel op de ledenvergaderingen, als in openbare samenkomsten. b) door het inrichten van een bibliotheek. c) door het verspreiden van lectuur. d) door het uitgeven van een orgaan. e) en verder door alle wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Men geeft zich op als lid bij den voorzitter, den Heer A. H. C. KIP, le Pijnackerstraat 102, Rotterdam,waar men tevens de volgende uitgaven, van de hand van Dr. F. J. KROP, ter verspreiding kan bestellen. „En Ik maar één talent". Die niet werkt zal ook niet eten. Heer en knecht. Dat vrijheid geen losbandigheid is. Is het den Christen geoorloofd de wapens te dragen ? Wij zijn elkanders leden. Het communisme der eerste christengemeente. „Gij dwaas". „Ontzaglijk ontevreên". Enz. enz.