CB 20841 Prijs f 0£5 Dienstweigering. DOOR Ds. G. WISSE. Eerste Druk. Gebr. den Hertog, Oudegracht T.Z. 47 Utrecht. PRECENT-EXEMPLAAR VAN DEN SCHRIJVER. K 1505 Dienstweigering. DOOR Ds. G. WISSE. GEBR. DEN HERTOG - Oudegracht T.Z. 47 - UTRECHT. Dienstweigering. Te midden van de verschrikkingen van den huidigen wereldoorlog is het vraagstuk van „Dienstweigering" in verscherpten vorm aan de orde gekomen. Is oorlogvoeren wel geoorloofd? Mag men wel de wapens hanteeren? Is dit niet in strijd met beschaving en menschelijkheid ? Staat er zelfs niet in den bijbel: „gij zult niet dooden" ? En is het niet naar Jezus' eigen leer geboden juist, om den booze niet te wederstaan ? Is de Bergrede niet een evangelie, dat lijnrecht overstaat tegen alle geweld en militair bedrijf? Als mijn geweten, bij overweging al dezer dingen, mij nu toch verbiedt een mensch te dooden of te* verwonden, kan, mag ik dan soldaat worden ? Moet ik dan de stem van mijn geweten niet volgen, en Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen ? Ziedaar vragen die bij dit probleem rijzen ; en zooals een ernstig dienstweigeraar ze in den regel kent. — Kent in dien ontróerenden ernst, dat hij (soms na veel strijd en zielelijden) ten slotte straf en gevangenis, ja als het moest zelfs den dood, kortom alles trotseert, — en de wapens weigert te hanteeren. Niet genoeg kan ik bij dit vraagstuk voorop stellen, dat we hier te doen hebben met een hoogst ernstige zaak. Érnstig, niet omdat van uit positief bijbelsch standpunt het antwoord niet te geven ware; maar omdat in den regel de dienstweigeraar iemand is wien het ernst is. 't Zijn menigmaal lieden, (althans indien ze werkelijk uit gewetensovertuiging handelen) met wien we allesbehalve den spot hebben te drijven. Integendeel; hun moed van overtuiging is op zichzelf menigmaal eerbiedwaardig. Door foutieve Schrift-verklaring, eenzijdige wereldbeschouwing, en onevenredig gevoelsleven, is hun geweten op een verkeerd spoor gelóopen; zijn zij zelf slachtoffers daarvan geworden; en doet het ons vaak pijnlijk aan, als we vernemen, hoe ze aan allerlei verdrietelijkheden onderworpen zijn; en niettemin tneenen toch niet anders te kunnen of te mogèn handelen. Zelfs is er altijd min of meer iets in hun optreden, dat u gevoelig aandoet. Zeker, daar kan zijn een dienstweigering uit, revolutionair-anarchistische overwegingen, uit haat en wrevel tegen aHe overheid en gezag, uit zucht om alle ordening en orde het onderstboven te keéren. Zulk streven is zeeronsympathiek. Maar hier hebben we 't Oog op de dienstweigering die vrucht is van bovengenoemde overwegingen. Men vindt het dooden van een ander zoo door en door gruwelijk, een daad het teer gemoed onwaardig; men vindt-het daarenboven door en door „onchris- telijk". — En daarin is altijd iets, dat op den eersten klank af u aantrekt. We kunnen er uit beluisteren een klank uit het verloren paradijs, een heimwee naar het beloofde vrederijk. Toch is zulk dienstweigeren veelszins niet meer dan de caricatuur. Velen toch dier dienstweigeraars (althans in ons land) gelooven niet eens, dat er een paradijs is geweest, waarin de mensch geschapen stond als beeld Gods; en willen dan ook van Christus niet anders weten dan als van een zekeren beminnelijken Jezus, die voor zijn tijd een bijzonder persoon was, begaafd met schoone eigenschappen, en wiens beteekenis slechts schuilt in zijn zedeleer, en waaruit zij dan ten slotte nog uit schiften wat hun niet aanstaat. Spreekt men hun echter van den Christus naar de Schriften, naar de geheele voorstelling des Bijbels, als Borg en Middelaar, die met zijn dierbaar bloed de schuld der zonde heeft gedelgd, en die eens als Rechter der wereld zal wederkomen, o neen, daar wenden ze in ongeloofs-critiek het hoofd van af. Ook noem ik het caricatuur, aangezien het onlogisch, ook practisch onuitvoerbaar is, om een stand van zaken te willen poneeren, die in de sfeer, in het milieu dezer bedeeling nog niet past; dit is een vooruitgrijpen, dat spreken doet van een hervorming „op den kop". Wie in deze wereld een levenspractijk uitoefent als woonde hij te midden van louter engelen en heiligen, en dus geen rekening houdt met het feit der zonde en derzelver vruchten, is een slecht hervormer, en schaadt feitelijk de maatschappij. Antwoordt men hierop: juist maar zóó (door dienstweigering) moeten we zien te komen tot die betere samenleving; dan zij ons antwoord: hoe we dat vrederijk zullen verkrijgen staat aan God, niet wij hebben de geschiedenis te maken, en allerminst in een weg die buiten onze bevoegdheid ligt, en in strijd is met de ordeningen die voor deze bedeeling gelden. Als ik in dit geschrift dus „dienstweigering" verre van in bescherming te willen nemen, juist zal pogen te critiseeren als foutief en ongeoorloofd, dan wil dit echter niet zeggen dat dit een verheerlijking van „oorlog" bedoelt; dat zij verre. Neen met alle macht willen we den zucht tot oorlog, de lichtzinnigheid en wreedheid waarmede oorlog soms (vaak) wordt verklaard en gevoerd bestrijden, en evenzeer de valsche motieven die zoo dikwijls voorzitten als diep zondig brandmerken, ook is 't verschijnsel van oorlog zelf ons verre van sympathiek. Dit alles echter om dieper reden nog, dan dat oorlog zoo onbeschaafd, zoo schandelijk, zoo jammerlijk is, en er zooveel ellende door onstaat. Neen, behalve en boven dit alles, in de eerste plaats, omdat dit alles ons den diepen val des menschen doet zien, en ons ontsluiert wie en wat die mensch geworden is, die God verloren heeft. Maar dan verstaan we tevens, dat een gevallen mensch en wereld onder andere condities en ordeningen leeft, dan in een paradijsstaat; en dat we ons., ook ten deze naar den gang van het werk hebben te voegen. Niet alzoo i o de zonde is er nu eenmaal, dies doe nu maar al wat de ziel welgevallig is; maar aldus: in een samenleving van zondige menschen dient nu eenmaal orde en tucht te worden gehandhaafd, en dat desnoods met geweld, tot tijd en wijle dat die mensch niet meer zondig en bandeloos is. Zoolang mensch en wereld nog onder den invloed en de gevolgen der zonde leven, hebben we daarmede rekening te houden. Men kan nu eenmaal niet toelaten dat zoolang er nog inbrekers rondsluipen, deuren en ramen 's nachts wijd open staan. Daarenboven hebben wij de stoffelijke en geestelijke goederen, welke God ons nog wil verleenen, om Gods en om d§s rechts wil zoozeer op prijs te stellen, dat we gehouden en verplicht zijn deze te verdedigen, en ons die niet te laten ontvreemden zonder geducht verweer. Hier heeft niet alleen een z.g.n. gevoelsliefde maar ook en niet minder het redelijk recht te beslissen. De dienstweigeraar verbreekt dit verband en evenwicht tusschen liefde en recht, en is daarom feitelijk in dienst van het onrecht en van de onliefde, voorzoover het aangaat de behartiging van de belangen des naasten van die maatschappij, waarvan hij zelf een deel is. Wie den „dienst" weigert behoorde ook te weigeren het „loon", d.w.z. de voorrechten en genietingen die het leven in een georganiseerde maatschappij en staat schenkt De rechten en vrijheden, de voordeelen en zegeningen die op maatschappelijk en staatkundig gebied ook den „dienstweigeraar" ten deel vallen, worden in den regel niet door hem geweigerd, dan is het onredelijk, om, als die vrijheden en rechten worden belaagd en aangetast, te weigeren ze te verdedigen. Ja maar, zal de dienstweigeraar antwoorden, ik wil ze wel helpen verdedigen en bewaren, mits maar niet met het „zwaard". — Hier is gemis aan inzicht van wat „recht" is aan het woord. Recht kan en mag niet wijken, dat zou „zelfmoord" zijn. — Dan zou ten slotte uw tegenstander maar het zwaard hebben te trekken, en ... ge hadt toe te geven, dat zou wel spoedig uitloopen op een totale ruïneering van de maatschappij, en van de vernietiging van uw volksbestaan. Een staatsleven erkennen en in 'elk geval „beleven", om dan inmiddels toch den „dienst" te weigeren is inconsequent. In het eerste geval erkent men wat in het tweede geval ontkend wordt. Dikwijls wordt inmiddels gewezen op de zelfopoffering van den dienstweigeraar, hij geeft zich geheel voor zijn overtuiging, hij trotseert alle straf, voelt ^ich een martelaar, en betoont een zeldzamen ernst van overtuiging. Dit alles behoeven we allerminst te bespotten. Men eerbiedige dit zooveel en zoover als het maar kan. Men ontleene er echter geen kracht van bewijs aan, noch voor de redelijkheid, noch voor de zedelijkheid van zijn leer en optreden. Waarvoor heeft de mehsch in gevoelsdronkenheid, of in misverstand en verbijstering, in hallucinatie en opwinding zich soms al niet overgegeven. De objectieve waarheid en zedelijkheid van eenig stelsel wordt niet bewezen door het martelaarschap. — Ja maar, hier is meer aan de orde, zegt men u. De ernstige dienstweigeraar handelt uit gewetens-overtuiging. Zijn geweten veroordeelt den krijg, welken ook, en verbiedt hem kort en bondig, de wapens op te nemen. Nu sta daarbij de opmerking voorop, dat we altijd onderscheid hebben te maken tusschen wat het geweten iemand zegt, en hetgeen een ander in zulk geval naar recht en billijkheid mag eischen. De overheid eischt, dat de dienstweigeraar het zwaard zal hanteeren, de dienstweigeraar zegt: mijn geweten verbiedt het mij; de overheid zal hier mogen antwoorden: maar mijn geweten verbiedt, u zulks toe te laten, ik ben niet vrij tegenover volk en vaderland, zijn rechten en vrijheden, ja niet vrij tegenover God, die mij over dat volk aanstelde, als ik de verdediging maar overliet aan ieders particuliere inzichten en overtuigingen. Dat wordt een moeilijk geval. Daar is echter meer. We zien hier reeds, hoe er dus tweeërlei gewetensuitspraak kan zijn. Dat bewijst derhalve dat een beroep op het geweten niet de laatste afdoende maatstaf is. Het geweten is niet de bron van onze kennis. De vraag rijst namelijk, geeft dat geweten u wel zuiver aan wat objectief (voorwerpelijk op en voor zich zelf beschouwd) recht en goed is. Het geweten moge vergeleken worden bij een klok, maar geeft die klok een juisten tijd aan, loopt die soms voor of achter? — Waarom oordeelt uw geweten aldus en alzoo, ziedaar de vraag die gesteld moet worden. Het geweten dient zelf ook een maatstaf te hebben en gecontroleerd te worden. Ons geweten staat dan ook in verband met opvoeding, onderricht, de levens-sfeer, allerlei opvattingen en overtuigingen enz. enz., dienovereenkomstig dan reageert het geweten. Ook het geweten zelf dient m. a. w. ter verantwoording te kunnen geroepen. We zullen daarom een onderzoek dienen in te stellen naar de gronden en gegevens, waarop de uitspraak van het geweten van den dienstweigeraar schijnt te berusten. Te verwijzen naar het „menschelijk gevoel" is daarbij zonder meer bij lange niet genoegzaam. Het „gevoel" kan bij een vraagstuk van moraal (zedelijkheid en plicht) geen maatstaf of orgaan zijn. Het gevoel staat daarenboven in verband met ons verstand en met onzen wil. De dienstweigeraar zegt ik „vind" het zoo hard en wreed, om iemand te dooden, de „militairist" zou zelfs precies omgekeerd kunnen redeneeren. Het oordeel van den één staat staat hier precies even gelijk tegenover dat van den ander. Blijkbaar gevoelen de meeste dienstweigeraars dit dan ook, en vandaar (mede) hun beroep op de H. Schrift, en op Christus in het bijzonder. Nu moet ook' hier weer onderscheiden worden. Sommigen stellen eigen opinie voorop, en trachten dan de H. Schrift er bij te halen, om de lading te dekken. Hun beroep •ap de H. Schrift is danal bijzonder armzalig menschelijk geknutsel. Men beseffe goed, dat daarbij geen eerbied voor Gods heilig woord als bron van onze kennis en maatstaf voo ons handelen aan het woord is. Het beroep van den dienstweigeraar op Christus toch is lang niet altijd zonder bedenking. Het maakt toch en groot verschil, of men uit Christus woorden (zij het ook al dat men ze niet eens juist uitlegt) een dogma of stelling afleidt, dan wel, 'of men afgedacht van Christus' persoon en leer, een stelsel huldigt van eigen vinding, en er dan een woord van Christus voor gebruikt, om het gangbaar en aannemelijk te maken voor anderen. Dit laatste geval is inderdaad dikwijls aan de orde. Men wil zijn anarchistische denkbeelden, die men aan revolutionaire ongeloofs-theorieèn, en aan zijn eigen bedorven hart heeft ontleend, dan o zoo gaarne propageeren onder de positieve christenen, door een beroep op Christus. Ja, men weet dat deze of gene een DOgWktehristen geloovige is, en nu meent men een „heele zet" te doen, door zijn 'anarchistische denkbeelden met een kwasi beroep op ChriÉÉis te dekken, dan heeft men een geloovig christen weer eens aardig „er tusschen". Ik zeg niet, niet gaarne, dat alle dienstweigeraars onder deze kwalificatie vallen, dat weten we beter. Maar eerlijkheidshalve dient toch opgemerkt, dat zulk een 'wijze vah optreden verre van denkbeeldig is. Telkens blijkt, dat men van Christus, dèn waren ganschen Christus der H. Schrift, eenvoudig een caricatuur maakt, en Hem misbruikt, om anderen, kon het zrja, in 't nauw te brengen ten bate van in 't wezen der zaak on-christelijke denkbeelden. Toen een dienstweigeraar onlangs zijn bezwaard gemoed in zake den krijgsdienst aan H. M. onze geëerbiedigde Koningin meende te moeten ontlasten, schreef hij o.a. aan Hare Majesteit dat hij zich voor de keuze zag geplaatst: „in dienst van Christus, of in dienst van Uwe Majesteit." En hij meende stellig, dat hij een „heele zet" deed door op te merken, dat H. M. zelve hem aanraden moest den dienst te weigeren. Immers H.M. had eens neer geschreven op een portret: „le Cristavant tout", (de Christus vóór alles). En Christus, zoo redeneerde hij verder, wil zeggen „menschelijkheid vóór alles", en dies kon hij niet „dienen", ik Iaat nu nog in 't midden hoe de toon waarin dit briefje was gesteld van dezen man, u eenvoudig geweld aan deed, om te gelooven dat hij in teederheid des harten meende uit onderwerping aan Gods Woord alzóó te moeten schrijven. Hij had het althans zichzelf te wijten, dat H. M. in haar antwoord moest gewagen van „theatrale woorden" Het maakte op den onbevooroórdeelden lezer den indruk, dat hij eenvoudig tot de lijdelijk-verzet-anarchisten behoorde; en dat een uit zijn Verband gerukte en op eigen gelegenheid toegepaste uitdrukking van Christus hem daarbij bijzonder in 't gevlei scheen te komen, en als misschien nóg meer welkom door hem werd aangegrepen.... het woord van H.M. zelf. Met Christus' naam gedekt, meende hij nu H.M. voor een moeilijkheid te hebben gebracht. Maar hoe fout een betoog: Christus gebiedt zijn naasten lief te hebben, dus. . . . dienstweigeren. Als deze en welke dienstweigeraar ook, zooveel eerbied voor Christus zegt te hebben, dat hij dan voor al Christus' woord buige, dan zal straks wel blijken dat de leer iets anders inhoudt. In zijn tweede schrijven aan H. M. de Koningin, betoogde hij dat een christen „niet moet doen wat de bijbel zegt, maar wat Christus zegt". Dat is niet hetzelfde zegt hij, Maar wat weet men van Christus anders dan... . uit den Bijbel ? Hij verklaart zich verder, en zegt dat Christus als hervormer optrad van den godsdienst des O. Testaments. 't Is allertreurigst. Christus zelf toch heeft gezegd, dat Hij niet gekomen was om de wet en de profeten te ontbinden maar te vervullen. Ja meer, Hij heeft zich juist herhaaldelijk op de „Wet en de Profeten" beroepen Ja nóg meer. In Mattheüs 23:2 v. v. vermaant Christus de schare om wel niet de daden van hen die op den stoel van Mozes (dat is toch oud-testamentisch) gezeten zjjn, te volgen, maar wat hun woorden aangaat, zoover ze op Mozes' wet gegrond zijn, zegt Christus: „doe daf'. De aangehaalde dienstweigeraar spreekt als' tolk van al zijn dienstweigerende anarchistische vrienden voor «oover ze zich op Christus beroepen, als hij eindelijk nog zegt: „Christus predikte iets anders dan vóór hem gepredikt is geworden, ivandaar ook het door Hem zoo vaak gebruikte: „gij hebt gehoord dat gezegd is, maar Ik zeg u". Hier is schromelijk misverstand in 't spel. Als Jezus inderdaad zoo'n uitdrukking met name in de Bergrede bezigt, dan is dat óf om te doe» verstaan, dat een vormelijke uiterlijke wetsbetrachting voor God nog geen heiligmaking kan heeten; óf het is meermalen, om tegen de oude rabbijnen, die de wet verklaarden en uitbreidden naar eigen farizeesche inzichten, — op te treden. Die rabbijnsche school is lang niet (o dwaling!) hetzelfde als het Oude Testament. Neen, het was met de oud-testamentische wetgeving op menig punt al juist zoo gegaan als later met Jezus' woorden. Op de manier b.v. van vele dienstweigeraars die Jezus' woorden naar eigen inzichten verklaren, uiteenrukken, en toepassen, — hadden in dien tqd de rabbijnen de „wet" behandeld. Van zulk optreden was Christus wars. Dan geldt het: te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen, die geboden van menschen zijn. — Dan is het: gij hebt gehoord... maar Ik zeg u. — Evenals Christus in het heden zou kunnen zeggen: gij hebt gehoord dat van de anarchistische dienstweigeraars gezegd is geworden, dat men overheid en vaderland niet in den krijgsdienst zal dienen; maar Ik zeg u dat gij de overheden en machten die over u gesteld zijn onderdanig zult zijn, want de overheid Gods dienaresse is, en het zwaard niet te vergeefs draagt (Rom. 13); ja ook: lk zeg u, dat ge in naam van naastenliefde het recht niet moogt schenden, want Ik ben niet gekomen om de Wet en de Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Anderen, en zij zijn zeker veel ernstiger te nemen, wat hun beroep op deH. Schrift aangaat, hebben inderdaad zekeren eerbied voor de H. Schrift, erkennen zelfs min of meer haar goddelijk gezag; en zijn tot hun leer en practijk gekomen, in gemoede meenende, dat de H. Schrift zulks van hen eischt. Hier is noodig betere onderrichting, en verheldering van inzicht in het organisme der H. Schrift, en in de totaal-leer (op dit punt) van de H. Schrift. — Hier met name vinden we voor het doel van dit geschrift onze taak. Eer we tot critisch onderzoek ons stellen, echter eerst een en ander over het historisch verschijnsel der dienstweigeraars-beweging, zij het ook zeer en zeer beknopt. Om niet verder terug te gaan, vinden we van dergelijke beweging reeds sporen van de vroegste tijden van het christendom af. Zoo waren er al vroegtijdig christenen die meenden dat de krijgsdienst den christenen ongeoorloofd was, zelfs Tertullianus schreef s „het geloof laat geen dwang toe", doelende daarbij op den krijgsdienst. Verschillende Gnostische richtingen veroordeelden den wapenhandel. Allerlei secten in de middeleeuwen verkondigden dit gevoelen Een merkwaardig boek, in de 15e eeuw verschenen, was dat van den Czec Kheltchitsky, getiteld: het net des geloofs, de inhoud doet veel denken aan Tolstoy's leer. Meer bekend zijn de Anabaptisten of wederdoopers, en de Amerikaansche Kwakers. Met name is in den nieuwen tijd Leo Tolstoy de heraut van genoemde richting geweest. Tolstoy beriep zich daarbij inzonderheid op de Evangeliën, en met name op de Bergrede. Mattheüs 5 : 38 en 39: „gij hebt gehoord dat gezegd is; oog om oog en tand om tand, maar ik zeg u dat gij den booze niet wederstaat'' was voor hem de sleutel van Jezus' geheele leer, de leer van het „met weder staan" — Op grond dezer uitspraak meende lolstoy, dat Christus alle geweld verbood, en met name alle instellingen van den staat als politie-wezen, leger en vloot gevangenis en schavot enz. uit den Booze waren, alzoo ook, dat een waar christen beslist en gewis moest weigeren de wapens te hanteeren. In tal van geschriften heeft Tolstoy deze zijn zienswijze gepropageerd, voornamelijk in zijn bekend boek: Het koninkrijk üods is binnen in U. Ondanks de veelvuldige tegenwerking, die 1 olstoy in Rusland van staatswege ondervond, zijn zijn geschriften bi] duizenden gedrukt en verspreid, en hebben zij in allerlei kringen een merkbaren invloed geoefend. Volledigheidshalve ook eerlijkheidshalve dient hier nog te worden opgemerkt, dat Tolstoy niet boog voor de H. Schrift als zijnde geheel en al Gods heilig woord ; zelf getuigt hij, dat voor hem de Evangeliën te vergelijken waren bij „een zak vol vuilnis met enkele parelen er in". * * Laten we thans het religieus element der dienstweigering critisch van meer nabij beschouwen. Als ge den dienstweigeraar die zegt gewetensbezwaar te hebben, vraagt naar de gronden van dit bezwaar, zal hij in den regel om te beginnen u ten antwoord geven, het gebod luidt: gij zult niet dooden. Hij schijnt te meenen, dat de zaak daarmede voldoende is afgehandeld. Alzoo een beroep op het 6e wetswoord der tien geboden. Deze nu vinden we in het Oude Testament in Exodus 20 en in Deut. 5. Aldaar geeft God deze geboden. Erkent de dienstweigeraar dit? Zoo neen, dan vervalt daarmede voor hem van zelf zijn beroep op zulk wetswoord. Is toch dit woord slechts een menschelijk gebod, dan mist het het bindend gezag, de goddelijke autoriteit, die er kennelijk door den dienstweigeraar in gevonden wil zijn. Aanvaardt men dit woord (gelijk het is) als van God zelf gegeven; dan kan onmogelijk daaronder verstaan worden, wat de dienstweigeraar er van maakt. Immers diezelfde God, die het 6e wetswoord gaf, geeft tevens (om niet te zeggen te gelijkertijd) bevel tot ooriog. Hij gebiedt aan Israël de vreemde, heidensche volken uit te roeien. Ja meer, wie de wet ernstig overtreedt, moet op Gods bevel gedood worden. Mozes stelt de rechtspraak en de tuchtoefening in bij Israël, alles op Gods bevel. Toen Mozes van den berg afkwam en daarop vernam, hoe Israël zich had schuldig gemaakt aan beeldendienst, sprak hij zelfs : „Alzoo zegt de Heere de God van Israël: een ieder doe zijn zwaard aan de heup, gaat door en keert weder van poort tot poort in het leger, en een iegelijk doode zijn broeder, en elk zijn vriend en elk zijn naaste", zoodat op dien dag drie duizend man vielen, (zie Exodus 32:27, 28). De Israëliet was dus gewapend, hij droeg „zijn" zwaard. Dat dit zwaard nu naar opvatting van den dienstweigeraar niet gedragen, en veel minder gebruikt mocht worden, blijkt dus totaal in strijd met de wetgeving zelf. Ik herhaal! telkens vindt men (zie er Exodus maar op na) het bevel Gods dat, wie die en die zonde doet, gedood zal worden. Hieruit blijkt zonneklaar, dat de bedoeling welke de diensteigenaar in dit 6e wetswoord leest, absoluut vreemd is aan dit woord. De bedoeling is zeer duidelijk een andere. Waar ieder Israëliet „zijn" zwaard droeg, bedoelde de Heere niet, dat dit zwaard nooit zou gebruikt moeten worden, maar dat dit niet zou gebruikt worden op eigen gelegenheid, tot wat wij kortweg „moord" noemen. Op bevel Gods en op dat der overheid het zwaard te gebruiken, hetzij bij de rechts- pleging, hetzij m den oorlog is nooit en nergens in de H. Schrift verboden, maar zelfs herhaaldelijk op Gods eigen bevel geboden. Wie zich dus op de H. Schrift beroept, dient haar te aanvaarden gelijk ze luidt in haar geheel, of haar niet aan te halen. Feitelijk en eigenlijk heeft de dienstweigeraar op eigen gezag Zfch voorgeschreven onder geen enkele omstandigheid de wapens te hanteeren, en nu wil hij met een uit zijn verband gerukte tekst en die dan nog foutief verklaard, aan zijn eigen opinie, goddelijk gezag toe schrijven. Maar verstaat men dan niet. hoe door en door onredelijk zulk beroep op de H. Schrift is ? Vanzelf baat het niet, (afgedacht van het gansch onwetenschappelijke zulk eener scheiding) of men nu al zegt: „ja maar het is Mozes, die hier de geboden voorschrijft"; want immers Mozes doet het op Gods bevel En daarom geeft evenmin een uitweg, een redeneering als deze: Mozes heeft den oorlog niet verboden, maar Christus wel; en ik houd me dan maar liever aan Christus, dan aan Mozes". — Zulk een z.g.n. vereering van Christus is feitelijk een beleediging van den Christus. Immers Mozes handelt naar opdracht Gods hoe zou dan Christus er mede in strijd kunnen geraken. Christus zelf erkent „Mozes en de profeten", getuige zijn herhaaldelijk beroep op hen, als van goddelijk gezag. Christus zelf wijst zulk een gemaakte tegenstelling op de meest besliste wijze van de hand. Christus (gelijk we straks zullen zien) heeft dan ook het wapen-verbod nergens gegeven. Het blijkt alzoo, dat een beroep op het zesde wetswoord voor dienstweigering gansch en al foutief is. In 't midden dan nog gelaten de kwestie, of, gesteld al, dat God den wapenhandel verboden had, men bij overheidsbevel om te dooden, dienstweigeren mocht, óf dat men deze zonde dan voor rekening van de overheid had te laten, om zelf aan het overheidsgebod onderworpen te zijn. Maar we kunnen deze kwestie gevoegelijk buiten bespreking laten. Immers God heeft de overheid wel terdege zulk een bevoegdheid verleend. En het gebod „gij zult niet dooden", doelt op het persoonlijk leven van den enkeling in de gewone samenleving. Er is n.1. een onderscheid, tot op zekere hoogte zelfs een tegenstelling, tusschen het persoonlijk leven van den enkeling en dat van de samenleving van een geheel volk, als Staat. Welnu ieder terrein heeft hier zijn eigen leven. Evenmin als het geoorloofd is, om den regel van het staatsleven toe te passen op ons persoonlijk leven, evenmin is het den dienstweigeraar geoorloofd den regel van het private, persoonlijk leven over te brengen op dat van den staat. — Consequent ware het, als de dienstweigeraar dan ook weigerde belasting te betalen. Waarom heeft hij daar geen' bezwaar tegen? Hij kon zich evengoed voor zijn methode daartoe op het achtste wetswoord „gij zult niet stelen" beroepen. Als enkeling mag ik van een ander geen geld a/eischen, dat ware roof en diefstal; de staat mag dit wel. Zoo ook hier : wat ik als particulier persoon niet mag doen op eigen gelegenheid, n.1. dooden, dat is daarom nog niet verboden als de overheid het vordert. O zeker, die overheid kan onrechtvaardig handelen, roekeloos, wreed misschien. Daarover hebben we 't hier niet. Al draagt dan ook de overheid in de eerste plaats daarvoor de verantwoordelijkheid. Het gaat hier om de vraag, of wapengebruik op last der overheid verbodenis; en dan blijkt uit de H. Schrift van neen. En dat wel zoo krachtig, dat juist op de overtreding van het zesde gebod (waarop de dienstweigeraar zich zoo gaarne beroept) de doodstraf staat. Reeds in Genesis 9:6 luidt het gebod Gods: „wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt", Hier vinden we vier belangrijke gegevens. Ten eerste, dat dus het zwaard somtijds (bij doodslaan) moet gebezigd, om te straffen. Of dit nu geschiedt toegepast op een enkeling, of op een volk (oorlog) dit verandert aan het karakter der zaak weinig. Ten tweede, dat deze straftuchtiging moet uitgevoerd door een mensch. Dit kan vanzelf niet anders dan in beginsel het begrip van een overheid in zich bevatten. Ten derde, dat dit gebod niet opkomt uit humanistische overwegingen, maar gelijk het luidt: „want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt"; wegens de hooge afkomst en stand van den mensch is dus strafoefening met de wapens niet alleen niet verboden, maar juist, omgekeerd, voorgeschreven aan de overheid, b.v. in geval van doodslag. En ten vierde; dit voorschrift Gods is niet gegeven aan Israël, en kan dus uit den aard niet vallen onder het somtijds ceremoniëele, specifiek Israëlitische, hetwelk met het N. Testament zou wegvallen; maar het is vóór en aleer Israël bestond gegeven onmiddellijk na den zondvloed, aan Noach, en in hem aan de menschheid als zoodanig. Het staatsleven, met z'n overheid, rechtsinstelling, rechtspleging, strafoefening, ook wapenhandel, dit alles vindt in principe hier zijn oorkonde als het ware. Nooit of te nimmer is dan ook tegen deze grondgedachte een van Israëls zangers of profeten in verzet gekomen. Integendeel. En zelfs nadat Israël zijn zelfstandig bewind had ingeboet, en zijn staatsleven onder Rome's Keizers was gekomen, is èn door Christus èn door de apostelen de bevoegdheid van het gezag dier overheid erkend, zij hebben zich aan het Romeinsche bewind onderworpen. En of dan b.v. Jesaja en Jeremia destijds niet aan Israël heeft voorgehouden, dat het zich zonder verzet moest onderwerpen aan Babel's macht en geweld? Zeer zeker. Alleen maar, dat was niet uit huldiging van het beginsel van „lijdelijk verzet"; maar omdat Babel's geweldmacht een straf Gods over Israël was. Nu zou men kunnen aanhouden en vragen: maar als dan thans nog eens weer zulk een strafgericht geoefend werd over een of ander volk, wat dan ? Dan antwoorden we, dit uit te maken of we met zulk een speciaal strafgericht te doen hebben, staat niet aan ons. Dit moet God dan officiéél bekend maken; eerst dan weet men het met beslistheid. En voorts, dan staat het niet aan ons persoonlijk om te beslissen hoe te handelen; de overheid is de daartoe van God aangestelde autoriteit. Wat nu het Nieuwe Testament aangaat, staat reeds te voren vast, dat hier geen tegenstelling met het Oude Testament kan zijn. Christus erkent „Mozes en de profeten" telkens ten volle. Het Nieuwe Testament zelf verbiedt deze tegenstelling. Een in het bijzonder teruggaan tot Jezus zelf en tot zijn woorden, gelijk velen het wenschen, zal hier weinig baten. Het is een onjuiste en waardelooze methode, om te zeggen : we moeten in het Nieuwe Testament speciaal nagaan wat Jezus zelf heeft geleerd. Zijn leer toch is niet anders dan die der Apostelen en Evangelisten, aan wien Hij Zijn Geest had beloofd en geschonken, om hen in al de waarheid te leiden, en die hun zou indachtig maken alles, wat Hij hun gezegd had (Joh. 14:26.) Tolstoy zegt in een van zijn geschriften, dat we bij 't lezen der Evangeliën de woorden van Jezus nog met rood potlood moeten onderstrepen, ter onderscheiding van de woorden der Evangelisten. Dit is naar de voorstelling van Rothe, die van de Evangelisten wil terug gaan op Christus, alsof dit een onderscheid zou maken. Maar van Christus zelf weten we niets dan door die Evangelisten. Hoe zou er dan eenige meerdere betrouwbaarheid in deze methode kunnen schuilen? Neen, de bedoeling is klaarblijkelijk een andere bij Tolstoy c.s. Men vindt bij de Evangelisten en Apostelen uit den aard der zaak telkens uitspraken, die het dienstweigerings-principe stellig in gevaar brengen, ja weêrspreken. Nu wil men zich dekken met een direct beroep op Christus. Dat klinkt dan tevens bijzonder gewichtig. Zoo verwees een dienstweigeraar in ons vaderland in zijn bekende correspondentie over deze zaak met onze geëerbiedigde Vorstin, Hare Majesteit naar haar eigen woorden : ChriSt avant tout: Christus voor en boven alles. Christus zou dan de dienstweigering in beginsel hebben geleeraard, derhalve Nu zou zulk een onderscheiding en tegenstelling tusschen Christus en de Evangelisten en Apostelen alleen dan schijn van zin kunnen hebben, indien men dan Christus als boven hen met gezag bekleed zou erkennen, of liever indien men Christus erkende als den eigen Zoon van God. Maar op dat punt zullen de meeste dienstweigeraars wel „te licht" bevonden worden. Want Christus is voor hen meestal niet anders dan een hoog staand persoon, maar naast anderen. En indien ze Hem als God erkennen, dan kan er weer geen tegenspraak zijn tusschen Zijn leer en die zijner Apostelen en Evangelisten; want Hij had hun Zijn Geest beloofd en geschonken. Maar genoeg; er is dan ook geen tegenstelling, noch Christus zelf, noch Christus' apostelen hebben ooit de dienstweigering gepredikt. En dat beslist reeds. Al had men gelijk met te zeggen: zij waren tegen oorlog zij leerden (des neen) dat in deze bedeeling een krijg absoluut verboden was, dan hebben ze nog niet geleerd, dat men, in geval er nu toch zulk een oorlog uitbreekt, geroepen is, om aan de overheid te weigeren de wapens op te vatten. Maar ik ga verder: zij hebben zelfs nooit geleerd, dat wapenhandel, militair-zijn, rechts- en tuchtoefening verboden waren in deze bedeeling. Dat het ellendig is, als blijk van onzen diepen val, dat er somtijds nu eenmaal onvermijdelijk botsingen en krijgen ontstaan, — dat moge zeker in hun leer dóórklinken, dat zal wel waar zijn; maar zulks geeft daarom geen recht, om den wapenhandel, gegeven deze bedeeling, in hun naam te verbieden. Evenmin als men b.v. zou mogen zeggen: een operatie is een jammerlijk geval, een vruchtgevolg van zonde en val, en daarom zijn operaties verboden, en mag een dokter het ontleedmes niet ter hand nemen. Tegen de zonde zelve als oorzaak van alle kwaad heeft Christus zijn woord verheven, maar tevens zich onderworpen aan een maatschappij van samenleving zooals die thans, dank zij dit feit der zonde, zoolang het Vrederijk door Christus zelf niet is gesticht, niet anders mogelijk is. Dan geldt het: geef den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Gods is. Hoe hebben Christus en de apostelen zich nu verklaard, welk standpunt hebben zij ingenomen tegenover den krijgsdienst? Met groote nadrukkelijkheid zij vooropgesteld, dat zij nooit één woord hebben gesproken tegen den officiëelen staat, nóch tegen de overheid, nóch tegen het rechtswezen, nóch tegen den krijgsdienst. Te redeneeren gelijk de dienstweigeraar doet: Christus is de persoon van liefde en genade, zijn leer eischt zuivere liefdebanen en niets anders, derhalve is krijgsdienst met Christus in strijd; is een door en door oppervlakkige, ja onware handelwijze. Hier heeft de dienstweigeraar zich eerst naar eigen gevoel een voorstelling gemaakt van Christus, welke met de werkelijkheid in strijd is; en daarna heeft hij dan zijn stelsel met Christus persoon en leer willen dekken. En dit is te afkeurenswaardiger, nademaal dit Christus' beeld niet zuiver naar de Schriften is. Christus is de persoon des Borgs, die in de sfeer van het recht verlossing te weeg bracht, door zichzelf ten offer te geven voor de zonden, en dat wel, om aan de geschonden rechten Gods te voldoen. De liefde en genade van Christus doelen op het recht. Hij heeft dan ook een vonnis des doods uit de hand der overheid aanvaard, formeel als geldig en wettig. Zijn leer was dienovereenkomstig dan ook niet een louter gevoelsmoraal van enkel liefdebetoon zonder zou gevraagd zijn naar het recht en deszelfs handhaving. Men versta toch consequent, dat wie den „dienst" weigert, feitelijk ook alle overheid moet loochenen, alle tucht- en strafoefening als uit den Booze moet keuren, alle vergelding der gerechtig- heid, kortom al wat niet „lieverig" klinkt, al wat smart en pijn, dood en jammer veroorzaakt, a priori moet veroordeelen als ongeoorloofd en verwerpelijk. Hoe verre is Christus vandaan van zulk een caricatuur, van zulk wandrochtelijk beeld Zijner leer. De Bergrede. Juist, de Bergrede, maar daarin heeft Christus zelfs gesproken van een dooden van lichaam en ziel belde. In vers 21 en 22 staat: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet dooden; want zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht; doch Ik zeg u wie tot zijn broeder zegt: gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur". Dat is nog wat anders, voorwaar dan dooden van het lichaam. Tevens blijkt uit deze woorden dat het gebod: „gij zult niet dooden" ziet op „moord" in de onderlinge samenleving gepleegd, als men op eigen gelegenheid een ander moedwillig om 't leven brengt; vandaar, dat er bij staat: „die zal strafbaar zijn door het gericht". Ware alle dooden en straffen van den naaste absoluut uitgesloten, dan kon er ook geen sprake zijn van een „gericht", dat een misdadiger strafte. Heel de Bergrede en al wat Jezus voor de ooren des volks gesproken heeft,is bij lange niet altijd „liefelijk en vredig" geweest in den zin waarin de dienstweigeraar dit opvat; maar het was vol van aanzegging van oordeel en gericht. Zie ook uitspraken als Mattheus 13:40-43; 13:49—51; 16:27; 18:6; 24:30 v.v., 25:46. Marcus 5:13; 10 :45. Lucas 10:14, 15; 11 : 19; 11 :50, 51 ; 13:5; 19:27; Johannes 3:15 enz. In al deze en dergelijke plaatsen klinkt ons tegen een toon van oordeel en gericht, strafoefening en verdoemenis. Zou het dus wel waar zijn, dat Christus' leer enkel een zedeleer is van „liefde" en nog eens „liefde" en enkel „liefde", zonder vergeldingsidee; en zonder het begrip van wrekend recht ? Het blijkt wel van anders. Volgens de „leer van Christus" is God zelf een wreker van het kwaad, van de zonde, en is schrikkelijke vergelding het loon van een iegelijk, die goddeloosheid doet. En aan dit grondbegrip ontleent de overheid haar gezags-bevoegdheid, zij is Gods dienaresse en draagt het zwaard daarom niet te vergeefs. Alleen als Christus een Tolstoyaansche opvatting van „liefhebben" had gehuldigd, ware hier andere zienswijze mogelijk; maar dit is ons nu te duidelijk gebleken van anders, dan dat men ooit met een beroep op Christus kan goed praten, dat „liefde" zoo iets is, hetwelk gerechtigheid, gerechte straf vergelding, en daadwerkelijk verweer zou buiten sluiten. Integendeel. Het is dan ook niet te verwachten, dat Christus of zijn apostelen iets tegen het bestaan van de overheid zouden hebben in te brengen, noch tegen den krijgsdienst. Men verlieze toch niet uit het oog, dat deze twee begrippen niet te scheiden zijn in deze bedeeling. De overheid draagt het zwaard. Een overheid zonder de middelen om haar gezag te handhaven en te doen gelden, wat ware dat voor een spotbeeld ? Zien we dan ook het N. Testament nader in, dan blijkt ons al spoedig, dat noch door Christus, noch door zijn apostelen ooit ook maar één woord ten ongunste van den militairen stand als zoodanig is gesproken geworden, en nog minder dat zij tot dienstweigering hebben aangespoord. Neen, juist tegenovergesteld, het N. Testament eert den krijgsmansstand, maakt met zekere eerbieding enkele malen melding van militairen; de militairen worden in het N. Testament met christelijke hoogachting behandeld; wanneer zij in hun stand niet naar hun stand leefden, dan worden zij berispt, maar overigens worden zij met ik zou haast zeggen „militaire eer" behandeld. Laten we enkele feiten naar voren brengen. Daar hebt ge 't verhaal in Lucas 3. Aan de oevers van den Jordaan treedt de niemand en niets ontziende Johannes de Dooper op. Lieden van allerlei slag, uit alle rangen en standen stroomen toe, om zijn boeteprediking te hooren. Ook de krijgsknechten staan weldra onder zijn gehoor. Door zijn prediking aangegrepen en ontroerd, vragen zij: „wat moeten wij doen?" Nu aan moed ontbrak het dezen krachtigen prediker niet; mij dunkt de dienstweigeraars zouden van hem hebben kunnen verwachten, als hun standpunt juist ware, dat hij den soldaten had voorgehouden in naam van de „liefde" en van het „Koninkrijk Gods" (hoor, Tolstoy) dat hij predikte; — dat het den mensch niet betamelijk is, de wapens te hanteeren; hoe zou hij hebben aangespoord, om, alles trotseerend, de wapens oogenblikkelfik neêr te leggen. En wat is nu 't feit geweest, wat predikte hij den soldaten? Het volgende: „Doet niemand overlast, ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uwe bezoldigingen". — (Luc. 3:14). Van dienstweigering geen syllabe! Maar drie vermaningen die alleen wat te beduiden hadden, in vooropstelling dat zij in „dienst" zouden blijven. Johannes maakt de scheidingslijn niet: soldaat óf geen soldaat, maar: een ondeugdzaam —, öf een deugdzaam leven leidend soldaat. Bekeering sluit bij Johannes niet in, in geen geval, dat men den krijgsdienst verlaat. Wel dat men er getrouw in is. En de Christus zelf? Nauwelijks is de bergrede geëindigd, of, (treffend leerrijk voor ons onderwerp) al dadelijk zal helder aan het licht treden, dat wie op grond van de bergrede meent het recht aan z.g.n. „liefde" te mogen opofferen van de geheele bergrede absoluut niets heeft begrepen. De bergrede zou naar „christelijk"-anarchistische opvatting o. m. zijn geweest een aantasting van Kerk en Staat; een protest tegen priester en krijgsknecht. Maar wat gebeurt nu? Van den berg afgeklommen ontmoet Christus eerst een melaatsche (zie Matth. 8:1—4) En wat zegt Christus nu tegen den door Hem straks genezen man? „Ga heen, toon u zeiven den priester, en offer de gave"- — Priester en eeredienst alzoo gehandhaafd. — Dan kan Christus ook niet bedoeld hebben een aanslag tegen tempel en priester. En nu de krijgsknecht. Daarna (Matth. 8 : 5—14 en Lucas 7 :1—10) heeft de ontmoeting plaats met den commandant van Kapernaum, die hulp zoekt bij Jezus voor zijn doodelijk kranken knecht. Deze officier wordt door de ouderlingen (zie het verhaal) zeer geprezen, hij heeft zelfs de synagoge gebouwd. Maar nog voortreffelijker is de genadeeer door Christus hem gegeven. Immers Jezus prijst zijn geloof. En waarom? Wel die hoofdman had gewezen op de trouw en gehoorzaamheid van zijn dienstknecht, die op 't kort en krachtig commando: „ga" altijd ging, en op 't „kom" altijd kwam. Een militair was die knecht die de discipline goed verstond en beoefende. Welnu, zoo gaat de hoofdman voort, spreek gij Heere Jezus alzoo nu ook maar „één" woord, en mijn knecht zal genezen worden. De hoofdman nam dus 't militair commando ten voorbeeld, hij ontleende er een beeld aan, hoe hij een absoluut en zeer sterk vertrouwen had, laat ik zoo met eerbied mogen zeggen, in Christus' commando. En wat antwoordt Jezus nu ? Hij prijst het „groote" geloof van dezen man. Wel verre er van daan, zich aan zijn militair beeld te ergeren. Christus behandelt dien man toch eerlijk? Wie zou er aan twijfelen durven ? Maar merk dan op, geen wöord dat ook maar zweemt naar critiek op den militairen stand als zoodanig; noch minder de vermaning om zijn „moordenaars"bednjf op te geven. Neen, daar dacht Christus anders over blijkbaar. Die man was voor hem geen „moordenaar" maar een trouw dienaar, die zijn plicht vervulde jegens zijn wettige overheid. Hij laat hem dan ook geprezen heengaan, zi n knecht geneest Hij, en geeft hem aan den dienst weder, en beiden kunnen, na deze persoonlijke ontmoeting met Christus zelf in dienst blijven. Inzonderheid aan het einde Zijns levens is Christus in de omgeving, ja zelfs in handen van de krijgsknechten, en spreekt Christus nu ook maar één woord ten nadeele van den krijgsdienst; spoort Hij ooit, ook maar in één enkel geval, één soldaat aan om de wapens neer te leggen ? Immers neen. — Dit treffe te meer, aangezien volgens de opvatting van vele dienstweigeraars Christus een „martelaar" was, die gestorven is voor zijn beginsel. Onverklaarbaar bleef op dat standpunt het zwijgen van Christus tegen de militairen; dat Hij ze n.1. niet tot dienstweigering aanspoorde, en evenmin ook maar ooit met èénig woord het zijn zélf in krijgsdienst heeft afgekeurd. De laatste woorden van dezen „martelaar" zouden, naar dienstweigeraarsopvatting over den Christus, toch stellig wel hooggestemd anti- burgerman, zijn zwaard mocht hij allerminst bezigen, om eigenrechter te zijn. Het zwaard mag alleen door de overheid, en in haar naam worden gebruikt; maar juist nu Petrus in den hof deze bevoegdheid miste, mocht hij niet op eigen gelegenheid er op los slaan, dat ware moord geweest. Dat omgekeerd de bevoegde macht wèl met het zwaard mag uitgaan, als de overheid het vordert dSt erkent Christus daar oogenblikkelijk ten volle. Want onmiddellijk daarop (zie Mattheüs 26 : 55) zegt Jezus tot de mannen die door de overheid waren afgezonden om Hem te vangen: „gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om mij te vangen". M. a. w. zoo iets achtte Christus geheel in de lijn, als het maar werkelijk zulk een geval, b.v. het vangen van een moordenaar gold. Keeren we nu terug tot Petrus en den officier Cornelius. Als Petrus ten huize van Cornelius is ingegaan, kan hij met Cornelius en zijn huis letterlijk alles aanvangen. Er heerscht daar een deemoedige stemming. Petrus heeft maar te spreken; wat hij verlangt, zal geschieden. En wat doet Petrus nu ? Hij verkondigt Christus, maar niet op de wijze van den dienstweigeraar. Hij laat het officier-zijn voor wat het is. Met geen woord ook maar rept hij er van. Christus te omhelzen blijkt voor Petrus iets geheel anders te zijn, dan den militairen stand te verlaten. Cornelius wordt gedoopt, hij gelooft in Jezus Christus, maar blijft militair. En gelukkig, voegen we er aan toe. Want juist aan zulke militairen, aan zulke officieren heeft het leger behoefte. Officieren die Qod vreezen. Wees er van overtuigd, dat deze officier Gods naam niet heeft misbruikt; en... dat zijn ondergeschikten hem trouw gehoorzaam waren, zonder dat hij er een paar „knoopen" behoefde op te leggen. Zij deze man u, officieren en soldaten, ten voorbeeld. Zóó eischt God het. Tolstoy durfde schrijven: „een christelijk huwelijk kan er niet zijn... en evenmin een christelijk eigendom, leger of gerecht". Laat hij dan maar Caesarea gaan, en vinden bij Cornelius den hoofdman het alles te saam. Hetzelfde vinden we in de geschiedenis van Hand. 16. De stokbewaarder of cipier van de gevangenis te Philippi wordt des nachts onder hoogst ernstige en treffende gebeurtenissen (men leze deze geschiedenis) tot God bekeerd. Bevend valt hij neder aan de voeten van Paulus en Silas, en vraagt: „wat moet ik doen om zalig te worden ?" — Het antwoord is niet, het z.g.n. christelijk-anarchistisch leven te gaan leiden, en o.a. te bedanken voor zijn betrekking als cipier; maar: „geloof in den Heere Jezus Christus". Wel verre er van daan, dat dit zou insluiten, om een betrekking in staatsdienst, in dienst van gerechtelijk geweld, prijs te geven, — blijft de stokbewaarder in zijn betrekking, en nemen Paulus en Silas zegenend afscheid van hem, zonder ook maar in 't allerminst dien man te hebben vermaand of aangeraden, om militair, anti-staatsch moeten geweest zijn. En toch ... Hij zwijgt op dat punt. Ja juist tegenovergesteld, Hij erkent het staatsgezag, de rechtspraak etc. Als de Hoogepriester Hem „op een eed brengt" weigert Hij juist niet, om te antwoorden, maar spreekt, waar Hij tot dusverre gezwegen had. Dan erkent Hij de bevoegdheid van de overheid en daarin al wat met staat en recht samenhangt. (Mattheüs 26:62 v. v.) Straks staat Christus voor den wereldlijken rechter Pontius Pilatus. Wederom hetzelfde verschijnsel. Geen enkel woord tegen staat, overheid, militair gezag etc. Wel het tegendeel. Hij ontzegt den Romeinschen Stadhouder het recht om te vonnissen allerminst. De bevoegdheid van Pilatus om ter dood te veroordeelen wordt door Hem niet in twijfel getrokken. Het eenige wat Hij er van opmerkt is «slechts" een terechtwijzing, maar waarin de hechte grondslag van deze bevoegdheid en macht nog eens terdege wordt aangewezen en ten volle geëerbiedigd. Zie Joh. 9:11. Daar zegt Christus tot den Stadhouder: „gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ware. En nu de Apostelen des Heeren. We kunnen te voren bevroeden, dat ook zij geen ander standpunt innemen zullen. Bij niemand hunner is ook maar één woord tegen staat, overheid, rechtspleging, militairenstand of oorlogvoeren gesproken, als zou in deze bedeeling dit a priori zondig zijn. Wel leggen zij er nadruk op, dat men ten deze tweeërlei beginsel en praktijk kan onderscheiden : christelijk of onchristelijk; het christelijke is dan niet, dat ge staat, overheid en leger verwerpt, en het onchristelijke, als ge die zoudt erkennen; maar of ge in al deze aangelegenheden, getrouw uw plicht vervullend, Godvreezend zult leven ja öf neen. M. a. w. het is niet de vraag: krijgsman óf niet- krijgsman; maar godvreezend krijgsman óf goddeloos krijgsman. Zoo lezen we in Hand. 10 van den officier Cornelius, dat hij was een „rechtvaardig man en vreezende God" (Hand. 10: 22); ook dat hij „een godzaligen krijgsknecht" in zijn huis had (Hand. 10:7). Hun militair-zijn blijkt dus met godsvrucht best bestaanbaar te worden geacht. Mogelijk zegt iemand: maar dat moet ge verklaren in het raam van hun tijd; zoolang zif nog niet van „Jezus en Zijn leer" hadden gehoord. Laten we het onderzoeken. Tot dienzelfden Cornelius (zie Hand. 10) werd Petrus afgezonden, om hem met Jezus en diens leer bekend te maken. Petrus, waar de dienstweigeraars zoo gaarne van verhalen, hoe Christus tot hem juist gezegd had: „Keer uw zwaard in zijne plaats, want allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan." Die zou dus wel een lesje aan Cornelius en zijn huis in „echt-Christelijke dientweigeringsleer" hebben te' geven. Maar merk nu op, hoe ver het er van daan is. Want natuurlijk bedoelde Jezus' woord tot Petrus destijds gesproken niet om te weigeren militair te zijn, want een krijgsknecht was Petrus juist niet, hij was gewoon van levenspositie te veranderen. En als de morgen aanbreekt, dan (zie Hand. 16) gebruiken deze apostelen de staatsrechterlijke instellingen, om niet anders dan met volle eerbehoud uit den kerker te worden ontslagen. Straks beroept Paulus zich zelfs op den keizer. Ook de brieven der Apostelen bezitten vermaningen, om de overheid te eeren, als Gods dienaresse; en voor haar te bidden. Het zwaard in hare hand is niet verboden, maar een instelling Gods. In Rom. 13:4 toch lezen we: „want zij is Gods dienares, . . . zij draagt het zwaard niet te vergeefs." In de Openbaring van Johannes (zie hdst. 19) wordt ons geleerd, dat straks zelfs de heilige engelen Gods zullen opgeroepen worden tot den grooten krijg, die het Lam al zijn vijanden zal aandoen, de heirlegers in den hemel zullen dan uitkomen achter Hem; wiens naam is Heer der Heeren en Koning der Koningen. O zeker een strijd kan tweeërlei zijn in de sfeer van het recht of in die van het onrecht. Dat is een afzonderlijk probleem. Maar te zeggen: ik ben een christen, en dies kan en mag ik geen wapens dragen, is een totale misvatting van Christus en zijn leer; is een misbruik maken van Christus en de H. Schrift tot iets, wat door de H. Schrift, ook door Christus zelf nooit aldus is bedoeld of geleerd, maar veeleer ten stelligste is weersproken. De dienstweigeraar beroept zich voorts gaarne (en het geschiedt met schijn van recht) niet alleen op uitspraken der H. Schrift, maar ook op uitspraken van kerkvaders en schrijvers uit de christelijke oudheid. Justinus Martyr heeft gezegd : „Wij die weleer oorlogzuchtige, moorddadige gedachten hadden, wij hebben overal onze zwaarden tot ploegijzers en onze spiesen tot sikkels geslagen . . . ." Tertullianus : ... de zucht tot overwinning spreekt het vredes- evangelie tegen Wat beteekent militaire roem? Zou een vredeskind, wien alle strijd verboden is, ten oorlog trekken? Oriqenes „De oorlog is onrechtvaardig." Lactantius „Oorlog en vroomheid zijn onvereenigbaar." Maar nu verlieze men het onderscheid toch niet uit het oog tusschen deze christelijke schrijvers en de dienstweigeraars. In 't midden dan nog gelaten, dat naast de opvattingen dezer schrijvers ook andere gevoelens bij het eerste christendom gevonden worden. Terwijl deze uitspraken zelf zeer éénzijdig zijn, en niet gebouwd op gezonde schriftverklaring. * Het onderscheid waarop we doelen is dit: 1 Deze schrijvers erkennen de H. Schriften voorzoover zij ze reeds bezaten, in hun ganSchen inhoud als het Woord van God, ingegeven door den H. Geest. Al was er ook over de uitlegging verschil. Doen de dienstweigeraars dit ook? * Hebr. 11 : 34b leert zelfs, dat in de kracht des geloofs gevochten kan worden. 2 Zij beleden, dat Jezus Christus is de eigen Zoon van God; God uit God. Christus was voor hen niet een soort hervormer, met humanistische denkbeelden ; maar het Vleesch geworden Woord van God. En de dienstweigeraars, hoe oordeelen die ? 3 Het vrederijk waarvan deze eerste christenen spraken was voor hen vrucht van heiligheid, en deze weer alleen mogelijk in den weg van wedergeboorte door den H. Geest; terwijl zij de triumf van dat vrederijk verwachtten eerst met en door de wederkomst van Christus. En de dienstweigeraars van heden ? Zij willen wel de uiterlijke vrucht ten deze van heiligheid, maar heiligheid zelve, als levende inwendige gemeenschap met God in Christus, door een oprecht zaligmakend geloof, dat Christus en zijn kruisverdienste omhelst, — willen zij allen dSt wel? Het blijkt telkens van niet. De kerkvaders zouden dan ook een bedenkelijk gezicht zetten; als zij de hedendaagsche dienstweigeraars zich als hun geestelijke familie hoorden aanmelden. Bezien we thans nog een oogenblik de hier aanhangige kwestie van uit een positief principiëel oogpunt. Ten principale hangt heel het geding aan de vraag, of het statenleven met een overheid, en die haar gezag ten bate des volks juist gelden laat, zin heeft: ja of neen. We moeten hierbij terug tot Babel's torenbouw. Daar vergreep de menschheid als één geheel zich aan Gods oppermajesteit. Toen volgde het oordeel der spraakverwarring. Een oordeel, maar waarin tevens een zegening school. — 'tWas n.1. Gods bedoeling, om den mensch, ondanks zijn val, toch te doen voortschrijden op den weg van beschaving en ontwikkeling, van cultuur; om de gaven en talenten die nog ontplooid konden worden tot openbaring te brengen. Daartoe moest nu ook het volkeren leven, de splitsing der menschheid in natiën medewerken. In zulk een natie toch wordt een eigen gedachte belichaamd. Van daar verschil in taal. Want taal onderstelt en berust op gedachte. Een eigen aparte idee schuilt dus in het volk als natie. Door de natiën (meervoud) ontplooit zich alzoo eerst ten volle de rijke idee, de volle geest die in de menschheid als zoodanig woont. Te rijk, te vol van inhoud, om zich in één vorm, in één volk te kunnen uitputten. Althans zeker niet in deze bedeeling van zonde. Eerst in den weg der pluriformiteit (veelvormigheid) kan de volheid des levens zich nu ontwikkelen, al haar glanzen ten toon spreiden, 't Is als een wonder schoon samengesteld mozaïek. Zonder ?onde zou in elk, geyal, gesteld dat eene veelvormigheid in vol. velen voort- Maar hoort hoort dan, socialistisch-communistisch gezinde „vaderlandloozen" wat de sociaal-democratische leider nu zelf komt belijden. Op blz. 42 zegt hij woordelijk: „De bedoeling dezer opmerking is niet den indruk te vestigen, alsof onze denkbeelden hieromtrent niet (ik cursiveer W.) zouden zijn gewijzigd. Gaarne verklaren wij, dat het geestelijk milieu der „oude beweging" waarvan de nawerking op de opvattingen over dit onderwerp nog in de socialistische arbeiders-beweging voortduurt, ook eenige jaren onze denkbeelden over vaderland enz. heeft beheerscht." We zijn den heer Troelstra dankbaar voor deze gulle mededeeling. Hij geeft haar aan den voet der bladzijde in een noot. Maar ze is er dan toch. Dat de socialisten haar dan maar niet vergeten, en op meetings, in manifesten etc, maar duidelijk verkondigen. Want werkelijk, daar zijn tendeze nog honderden „önbewusten" onder de socialistisch gezinde arbeiders en nietarbeiders. Bij dezen is het nog maar al te geliefd, om naar die „oude beweging" te handelen; en als zuiver socialisme de leus op te heffen: „wij arbeiders hebbèn geen vaderland, wat zullen we er dan voor vechten ; voor 't leger geen man en geen cent!"— Maar hoor dan wederom, wat uw eigen leider u onderwijst. Op bldz. 40 zegt Mr. Troelstra: „dat de arbeider geen vaderland heeft, is het constateeren van een feitelijken toestand, die slechts voor een deel der arbeidersklasse van Europa nog thans geldt; het is een critiek op het feit, dat de arbeidersklasse . ■ . buiten allen invloed op het nationale leven, buiten alle medezeggenschap, van de nationale zelfbeschikking en leiding is verstoken; in 1847, toen het Komministisch Manifest werd geschreven was dit in Europa de regel, thans uitzondering" Tot zoover de heer Troelstra.— M. a. w., als de arbeiders maar medezeggenschap hebben, is ook hun de nationale gedachte een kostelijk goed, dan hebben ook zij een vaderland; en (hoort!) dit is thans zoowaar de toestand. En velen schijnen er zich al van bewust te zijn ook. Want bij't uitbreken van den oorlog hebben de sociaaldemocraten om strijd de wapens opgenomen; het „nationale" overwon; „de nationale gedachte heeft de nationale geschillen overtroffen."— Dit is een prijzenswaardig gebeuren. Wie toch in „afkeer van alle geweld," door „dienstweigering" het vaderland feitelijk in een staat van weerloosheid wil brengen, doet aan dat vaderland, aan de „broeders" zijner natie, grof onrecht, en is in werkelijkheid onbarmhartig. Men bedenke toch hoe b.v. de handhaving onzer neutraliteit (en hier spreek ik speciaal als Nederlander) ons is opgelegd bij overeenkomst-tractaat. En we bij niet-nakoming (d. i. als we ons niet mobiliseerden) juist alle kans zouden loopen, om in den oorlog te worden betrokken. Wat ons dan kan wachten, moge het Europa van heden ons leeren. Is alzoo dienstweigering niet een vergrijp jegens den naaste ? 't Is -doorgeredeneerd juist een der middelen keren-leven dan eveneens zou bestaan hebben, deze ontplooiing van verscheidenheid en veelvormigheid normaal zijn geweest; dan zou iedere natie organisch en zonder naijver zich hebben ontwikkeld in het geheel van het volkeren-leven. Thans geschiedt dit helaas niet anders, dan met jaloezie, naijver, botsing van belangen, enz. Maar dan staat ook vast, dat een natie niet lijdelijk mag toelaten, dat een andere haar tracht te verdringen van, en uit de plaats, waar God ze in het ontwikkelingsproces der geschiedenis heeft gesteld. Dit toch zou aantasting van het bedoelen Gods zijn; geestelijke zelfmoord; ondermijning van de levensvolheid-ontplooiïng. Zulk lijdelijk toezien moge men al „liefde-leven" noemen, het is in waarheid niet anders, niet minder, dan een aantasting van de grondslagen van recht en leven. En alzoo in waarheid geen liefde, maar sentimentaliteit We spreken alzoo van de nationale gedachte, en welke ons verplicht tot een gehoorzamen aan de overheid, ook als't moet tot in wapengeweld toe. De „natie" is hier feitelijk weer een ander begrip dan dat van staat. De natie is het historisch volksgeheel, dat berust op „ras-lot-kultuurgemeenschap". De staat is in dat volksgeheel het instituut van het recht. De nationale gedachte welke nu in zulk een volksgeheel leeft, blijkt telkens een mystieke kracht te zijn, die zich als 't er maar op aan komt gelden laat. Dit is gezien bij 't uitbreken van den wereldoorlog. De nationale gedachte overheerschte al zeer spoedig alle partijgeschillen. Abnormaal is het verschijnsel, een ziekte bij het lid eener natie, bij aldien hij meent zich feitelijk door zijn dienstweigering buiten de gemeenschap, en buiten het nationale leven te moeten sluiten. Of een oorlog naar recht wordt verklaard ja of neen, is een gansch afzonderlijke kwestie; maar afgedacht daarvan is formeel elke oorlog onderstellend de waarde dier nationale idee. Dienstweigering is als zoodanig een zonde tegen de natie, en tegen den staat, en tegen de overheid, en feitelijk ook tegen God, die deze natiën-splitsing en ontplooiing heeft geordineerd; en is deswege, formeel beoordeeld, ook strafbaar. Zelfs in het socialistisch kamp wordt van deze dingen iets gevoeld- Het begrip „Vaderland" is daar erkend. In zijn boek de „Wereldoorlog en de Sociaaldemocratie" Schreef Mr. P. J. Troelstra, dat de bekende uitdrukking van het „Kommunistiscli Manifest": „De arbeiders hebben geen vaderland ; men kan hun niet ontnemen, wat zij niet hebben";— veel is misbruikt, en nóg meer is mis* verstaan. O zeker, 'tis geen vaderland, zoo betoogt hij dan, dat ons veel waard is, de arbeiders hebben er geen hun waardige positie, dat vaderland is uit sociaal oogpunt niet wat het volgens dezen schrijver zijn moest. Maar hij erkent, dat het begrip op zichzelf recht van bestaan heeft. Vroeger, zoo veroorloven wij ons op te merken, heeft men van uit dien hoek wel eens andere noten hporen kraken! En in dien „ouden? trant zingen nog tót „moord". Hoe nu ? Men heeft geantwoord: dan moeten we maar niet meê vechten, en aan welk leger ook, permissie geven tot vrijen doortocht, ja al werden we ingelijfd bij een andere natie, het zij dan zoo. Maar dit is een voorstaan van vrede, hetwelk feitelijk niets dan, eigenbelang is en geen zelfverloochening. Als „wij" maar buiten oorlog blijven, dan mag men ons land wel inpikken, zoo is hier feitelijk de redeneering. Dit is onverantwoordelijke taal; niet te dekken met z.g.n. „menschéïrjkheids"-ideeên. Op die manier zou zelfs een of andere natie al zeer goedkoop en gemakkelijk onze verdedigingsmiddelen kunnen opeischen, om er alzoo nóg meer wraak door te nemen op zijn vijanden. Hier is een eigenbelang aan het woord, dat de zedelijke verplichting jegens andere volken opoffert.— Wij zouden ons dan „rein" houden van „geweld"; maar hetwelk veroorzaakte, dat anderen er des te slechter afkwamen. Men mag niet anderen voor ons laten „opdraaien", en rooken zelf thuis rustig z'n pijpje. Dit mag niet, noch als persoon, noch als natie. In naam der „broederschap" en der „menschelijkheid" juist, mag dit niet. Wie in een samenleving welke niet „anarchistisch" is, persoonlijk op eigen gelegenheid een particulier anarchistisch leven zoekt te lijden, doet dit niet anders, dan op kosten en ten nadeele van de maatschappij, in wier midden hij leeft.— Is de Staat nu het instituut van het recht, dan is in dien staat de overheid handhaafster van het recht; zij heeft te beslissen. Over wat al of niet recht is (in zeker geval) kan verschil van opinie bestaan. Alzoo ook over de waarde, gemotiveerdheid en aard van een oorlog; maar de weg van orde en recht is, dat niet de particulieren daarover een staatsoordeel vellen, maar de volle verantwoordelijkheid hiervan beruste bij de overheid. Zoo niet, dan zou ook in elk ander geval deze overheid slechts een «ornament" moeten heeten; en kregen we in 't wezen der zaak de anarchie. De invloed van het volk behoeft daarom niet te worden genegeerd. Integendeel; maar ook dit weêr langs den weg dié behoort tot het geordende staatsleven. Anders wordt het wederom de anarchie. We ontkennen dus niet, dat oorlog zelve tot de verschrikkelijkste verschijnselen dezer zonde-bedeeling behoort; maar wel ontkennen we, dat, gegeven deze bedeeling, een oorlog kan zijn een der middelen om het recht te handhaven en te beschermen. Oorlog toch is niet een vechtpartij van een hoop menschen die ieder op eigen gelegenheid tegen elkaar in rennen met het moordtuig in de hand. Dan zou de dienstweigeraar recht hebben om te zeggen: „ik doe niet mee". Maar zoo staat het niet. Oorlog is feitelijk op één lijn te brengen met de rechtspleging. Oorlog is een daad die op overheids-bevel en verantwoordelijkheid geschiedt, om het recht.— Nogmaals (want o dat misverstand!) niet elke oorlog is daarom rechtvaardig. Maar daarover gaat hier het geschil niet. 't Oaat hier om de vraag, of gewelddadig optreden om 'het recht, al of niet tót het recht behoort; en voorwaar recht zou geen recht zijn, indien het dit niet toestond, ja eischte. 'tGaat hier bovenal om de vraag, of, als een overheid krachtens haar verantwoordelijke opvatting tot den oorlog zich geroepen ziet, iemand, die onder deze overheid leeft particulier bevoegd zou zijn, zich hier te onttrekken. En dan luidt het antwoord: neen. Wie tegen het oorlogvoeren zelf, of ook tegen de motieven van „een" oorlog bezwaar heeft, bewandele den geordenden weg om zijn bezwaren kenbaar te maken, dan moet de overheid bewerkt.— Het optreden der dienstweigeraars is in 't wezen der zaak zelf geen reformatorisch, maar een revolutionair optreden. Men versta dus wel, dat de dienstweigeraar zijn optreden niet kan goed vinden door zich op Christus te beroepen, dit bleek ons boven; noch door zich socWistisch te heeten. Want afgedacht van de bezwaren tegen het socialisme zelf, is door de voormannen van het socialisme in den laatsten tijd de diensfweigering veroordeeld. Men vergete dit laatste toch niet. Het is misschien niet ondienstig, nog eens terdege er aan te herinneren, dat Mr. Troelstra in eigen persoon heeft verklaard (in zijn bovengenoemd boek) dat als hij om onze neutraliteit „goed en bloed wil geven," hij dat kan doen „als vriend van den vrede, als internationalist, en als socialist r"— . . . omdat de socialist vóór alles sociaal gevoeld, en bij de vervulling van plichten, die lijf en leven kunnen vragen en het gansche volk, dus ook hem en den zijnen ten goede komen, geen klaplooper wil zijn op anderen"— Aldus de heer Troelstra. Alleen op anarchistisch standpunt kan de dienstweigeraar schutse zoeken. Om de pil te vergulden, noemt de dienstweigeraar zich dan vaak „chnstelijk-anarchistisch." Maar dat gaat niet Er is niets christelijks in. Christus naar de Schriften, zoo zagen we leert het met. De krijgsdienst, als element in het leven van den'staaf naar ordening der overheid, gedragen door de nationale idee is nergens en nooit in de H. Schrift veroordeeld, maar steeds erkend als te hebben volle recht en reden van bestaan. Het c/rr&tó#*-anarchisme, is niets anders dan zuivere anarchie welke zich dekt, uit gevoels- en gemoeds- overwegingen, zonder de problemen van het recht te hebben doorgedacht, met den chnstehjken naam. Maar het doet dit gansch ongeoorloofd En het anarchisme in dit systeem is in 't wezen der zaak door en door egoïsme; te afkeurenswaardiger, omdat door zulk een Practnk als die van den dienstweigeraar anderen moeten blotfti gesteld aan wat de dienstweigeraar zoo ongehoord verschrikkelijk en „onmenschelijk" vindt. Zeker niet van belang ontbloot is. nu ten slotte nog de vraag.: hoe te handelen met dienstweigeraars? Het is mijn vaste overtuiging, dat grondiger kennis èn van, de H. Schrift, èn van de staats-en overheidsleer veel'Misverstand zou kunnen wegnemen. Enkele jaren geleden bij een bezoek aan een stedelijk ziekenhuis onhnoette ik daar o. a. een jongeling van ik schat 20 a 25 jaar. Deze beleed mij hoe hij op't punt had gestaan, dienstweigeraar te worden; maar, door 't lezen van een boekje tégen het Tolstoyïsme gelukkig tot beter verstand van de H. Schrift op dit punt was gekomen, en van zijn dwaalweg genezen was geworden. Mij dunkt, bij het catechetisch onderwijs als ook in de prediking moet op z'n tijd ook van deze zaak worden gehandeld. Eveneens moet op school op de gezonde wijze de beteekenis van «vaderland" en overheid worden ingeprent. De dienstweigeraar wordt gestraft, en inmiddels loopen degenen die soms middellijkerwijs aan zijn optreden hebben medegewerkt vrij rond. Als op school, in huisgezin en kerk, geen eerbied voor overheid en vaderland wordt ingeprent, zal 't al weinig baten, of men in tijd van mobilisatie een boek schrijft b.v over „De Wereldoorlog en de Sociaaldemocratie", om daarin o. a. de nationale gedachte tegenover Tolstoyïsme te verheerlijken.— En eveneens wijzen we met groote nadrukkelijkheid erop,hoe de dienstweigeringsbeweging voor een deel samenhangt met en vrucht is van de moderne Schrift-critiek, en van het Hooger en Lager (kaderwijs voorzoover het daarop is gebouwd. Ja 't is een bange contradictie: de Staat sticht onderwijs-inrichtingen, en benoemd meermalen hoogleeraren, die de H. Schrift ontkennen of ondermijnen en op die manier aan den dienstweigeraar betoogstöf Jtel«ren, als: het O. Testament is in strijd met het nieuwe; Christus is een godsdiensthervormer die Mozes wet corrigeert enz. enz.; die voorts, zooals 't meermalen helaas geschiedt, de christelijke grondslagen van ons volksleven principieel ondermijnen; en als dan straks o. a. als vrucht mede daarvan de dienstweigeraar opstaat, dan zal de staat dien weigeraar weer hebben te straffen. Is dit geen bange contradictie. Leert het ons alwederom niet, dat de zaak van het (Hooger) onderwijs wat de staatsbemoeinis en verantwoordelijkheid aangaat, nog niet . in 't geheel zuivere spoor is? Doch dwalen we niet al te ver af. Als nu inmiddels de dienstweigeraar er eenmaal is, hoe dan? Men make hier nu wel onderscheid. Men kan de behandeling bezien van uit het gezichtspunt der overheid, en van uit het standpunt van den dienstweigeraar en zijn gewetensvrijheid. Wat de overheid aanbelangt, gerechtigd is zijv van haar standpunt stellig, om den „dienst" te vorderen; en deswege ook om bij weigering te straffen. Men vergete toch niet, dat uit staatsrechterlijk oogpunt tén allen tijde, maar thans in het bijzonder, in ver- band met mobilisatie, neutraliteitshandhaving, en zelfs mogelijkheid van oorlog, het optreden van den dienstweigeraar geen klein vergrijp is tegen de maatschappelijke samenleving, ja tegen den welstand en veiligheid van den betrokken staat en zijn burgers. Zulk een vergrijD zonder meer ongestraft, althans ongemoeid te laten ware zelfmoord door overheid en staat gepleegd. Wie toelaat de wet te overtreden in het eene geval moet dit ook toelaten in het andere. Dan houde de overheid voortaan ook op den dief, den brandstichter, den lasteraar, den moordenaar te behandelen. De overheid kan nu eenmaal niet anders, wil ze zelve niet anarchistisch worden, dan overtreding straffen. Toch maakt het een verschil, of die overtreding uit moedwil, uit moorddadige overweging voortvloeit, dan wel meer bepaald gelijk bij den religieusen dienstweigeraar uit gewetensovertuiging. De overheid diene te zorgen, dat uit eerbied voor het geweten hier een oplossing worde gevonden binnen den cirkel van het geordende staatsleven. Maar dit diene dan toch te geschieden op een wijze, waarbij de prestige van de overheid in geenen deele in het gedrang kome. Men ga niet uit van de gedachte, als zou dienen voor het vaderland een ramp, en „vrijstelling" een gunst en gelukkig geval zijn. Integendeel. De „vrijstelling" moet het karakter dragen van een ongewenscht iets. Daarom: algemeene dienstplicht zij eisch, en vrijstelling alleen mogelijk op gronden van ongeschiktheid, of van zulke buitengewone maatschappelijke omstandigheden, die dan als hoogere en eerste eisch den andere (van dienen) overtreft. Wie nu in z'n geweten waarlijk bezwaard is om te dienen, dien moest onder zekere waarborgen dat dit waarlijk gewetenszaak bij hem is, door de overheid zelve een mogelijkheid worden geschapen om niet te dienen. Natuurlijk onder twes* ërlei voorbehoud: a. dat al het redelijk mogelijke is gedaan, om den dwalende van zijn verkeerd inzicht te genezen; b. dat voor de overheid genoegzame geldige waarborg besta dat het den „weigering" waarlijk gewetenszaak is. — Opdat dan alzoo de overheid niet worde beleedigd en genegeerd. Zij moet bóven den „weigeraar" blijven; hij moet niet „mogen" dienen. Lichten we deze twee voorwaarden nog even nader toe. Vooreerst dient al het redelijk mogelijke te worden beproefd, den weigeraar van zijn dwaalweg te bekeeren. Door hem te doen onderrichten van het onjuiste van zijn standpunt. Zou dergelijk onderricht ook niet tot de taak van den veldprediker kunnen gerekend worden? Ik meen vaH wel. Blijkt dit onderrjflgt vruchteloos, dan eerst komt de overheid* maar uitsluitend bij^gewetensgevallen, toe aan overwegingen van niet-laten-dienen. Noem dit zoo ge wilt vrijstelling, het zij zoomits men zulke v*$stel|ing niet opvatte, als een bijzondere bevoorrechting, op zichzelf beschouwd. Maar het benoude het karakter van ongeschiktheid; ditmaal dan niet uit physisch maar uit psychisch oogpunt; ongeschikt wegens de bezwaarde consciëntie. — Dus een: „niet-laten-dienen''. Wil men hiervoor het begrip „vrijstelling" behouden, het zij dan zoo. Alleen maar, de overheid kan tot zulk een daad niet overgaan, tenzij zij waarborg heeft, dat hier geen .comedie'' wordt gespeeld. Overigens blijft het toch een waarheid, dat de mensch in zijn consciëntie is onaantastbaar, (zie Ons Program van Dr. A. Kuyper, 1892, bl. 43). Daar ter plaatse wordt o.m. gezegd: „uit dien hoofde is de consciëntie het schild der menschelijke persoonlfflkheid, de wortel van alle burgervrijheden, de bron van het nationaal geluk". Vanzelf dient ook dit omgrensd te wordrn. Want zoodra die consciëntie (in zielskrankheid) eens het nationale zelf ging aantasten, zou de vraag kunnen reizen: hoe nu ? Maar overigens lijkt het ook ons aannemelijker, om liever noodeloos tienmaal voor een verkeerde consciëntie uit den weg te gaan, dan ook slechts één enkele maal een goede consciëntie te onderdrukken. Tienmaal beter (zoo luidt het daar) een staat, waarin enkele zonderlingen een tijdlang door misbruik van de consciëntie-vrijheid zichzelf belachelijk maken, dan zulk een, waarin men, om deze excentriciteiten te voorkomen, de consciëntie dorst aan te randen; daarom zoodra een onderdaan zich op zijn consciëntie beroept, wijke de overheid uit eerbied voor het heilige terug; dan dwinge ze nooit . . . want in trouwe, als het op een strijd van het vaderland voor zijn vrijheid aankomt zal uw onafhankelijkheid tienmaal beter beveiligd zijn door een krachtig consciëntieleven in de natie, dan door een honderd mennonieten meer in het gelid! Met de kerngedachte dezer woorden kunnen we ons vereenigen. Al zouden we dan, om alle misverstand bij het begrip in het „wijken der overheid" te voorkomen liever van verbod om te dienen willen spreken. — Uit den aard der zaak dient dan naar waarborg omgezien te worden, dat hier inderdaad gewetenszaken aan de orde zijn. Enkel anarchistische overwegingen kunnen hier niet in aanmerking komen. Zoo zou (maar gaarne geven we dit advies voor beter) b.v. de staat kunnen eischen, — tot waarborg, dat de betrokkene persoon in waarheid om des gewetenswil handelt, — dat deze lid zij van een „genootschap" dat als godsdienstige vereeniging een zekere waarborg bezat, dat hier geen comedie werd gespeeld. — Wil men andere waarborgen, dit verblijve aan de bevoegdheid van den staat. Maar hoofdzaak blijve, dat een oplossing worde gegeven, daar waar het werkelijk de consciëntie geldt, buiten gevangenisstraf. Een indeeling van dienstweigeraars bij den hospitaaldienst zal geen oplossing geven. Zoo schreef destijds „Vrede" 2e jaarg. no. 17, dat de weigering geschiedt, omdat men geen militair kan zijn; dus evenmin hospitaal-m/fftoir, als schiet-militair. De hospitaaldienst ontspringt evenzeer aan de militaire bron. Wat on- langs is voorgesteld om de weigeraars een positie bij Waterstaat te bezorgen, verdient dan ook veel meer ernstige overweging. — Mits dan voor den weigeraar niet een ander moet dienen, die anders vrijgesteld ware. Alles overziende blijft het ons niet onraadzaam voorkomen, dat de overheid, mits onder goede waarborgen, den dienstweigeraar die om des gewetenswille weigert, den dienst ontzegt en verbiedt. Natuurlijk hem tevens verbiedende, deel te nemen aan politieke verkiezingen, het bekleeden van staatsbetrekkingen en wat dies meer zij. Wie van den staat wel „loon" wil ontvangen, en in den staat wel rechten wil oefenen, moet ook voor dien staat de plichten aanvaarden. Ten slotte: ook Nederland doorleeft dagen van ernstige spanning en ongekende moeilijkheden. Moge God dan onze innig geliefde Vorstin bij den voortduur schragen en behoeden, ook door het gebed van allen die hebben leeren buigen voor den Koning der koningen. Dat allen die in Hoogheid zijn gezeten, in verootmoediging, raad en wijsheid zoeken bij den God der geesten van alle vleesch. Worde ons vaderland door den Almachtige behoed tegen oorlogswee. Zij er vernedering onder de krachtige hand Gods, opdat Hij ons verhooge. Scharen we ons als trouwe zonen des vaderlands allen eendrachtig om Oranje's troon; als het moest (wat God genadig verhoede) bereid om onze neutraliteit met het zwaard te verdedigen. Van denzelfden schrijver zijn vroeger verschenen: Uit het Zieleleven, (een practicaie verhandeling.) De Barmhartigheid in het licht van het Christelijk Geloof. Mozes door God afgewezen. (Leerrede over Deut. 3:26b.) De brief aan Pergamus. (Leerrede over Openb. 2:12—17.) De Moraal in het zevende Gebod. De Moraal van het Humanisme, en van het Chr. Geloof in haar beteekenis voor de opvoeding der Jeugd. Vrijzinnige Staatkunde. „Naarstiglijk komen", (naar Zondag 38.) De hedendaagsche Sociale Beweging, in hare beteekenis voor de komst van het Koninkrijk Gods. Het Sociale Vraagstuk en de Staatsbemoeiing. Doe dat, totdat Hij komt, (een practicaie verhandeling over het godvruchtig avondmaalvieren.) De plaatselijke vereeniging der Gereformeerde Kerken. De Gereformeerde Geloofsleer. Calvinisme en Hooger Onderwijs. Het Pessimisme, (een theol.-philos. studie.) Geloof en Wetenschap. „ „ | Christelijke Wetenschap en de opleiding tot Arts. Christelijke Wereldbeschouwing en de Moderne Arbeidersbeweging. De Moderne Theosophie, (een critische studie.) Het Spiritisme, „ „ „ De Wereldraadselen, „ „ „ Nieuwe Religie en hare Wijsbegeerte, (een critische studie. De Titanic en de Ark (tijdpreek.) De geestelijke Ellende onzer Eeuw en het eeuwig Evangelie. Beginselen en Belangen. Het Tolstoyïsme. Sexueele zonde en de zonde tegen den H. Geest. Ten Disch Geleid, (belijdenisgeschenk.) Lijkverbranding. De Roepstem van de Roede Gods, (tijdpreek Micha 6:9 oorlog 1914.) De Europeesche Oorlogsbrand en de Christelijke Wereldbeschouwing. Jaarwisseling in Wereldoorlog; 1914—1915. Een onttroonde Koning, (tijdrede over den wereldoorlog.) Het Engelenlied van Bethlehem, (Kerstpreek Luc. 2 :13, 14.) Verharding onder de oordeelen Gods, (tijdpreek Ex. 9:27,28,34.) Het Spiritisme, (een vlugschrift.) Theosophie en Chr. religie „ „