CB 20844 DERDE DUIZENDTAL VLUGSCHRIFT No. 1 KATHOLIEK PACIFISME DOOR Prof.Dr.GJ.HEERING PRIJS VIJFTIEN CT 10 EX. f 1,25; 50 EX. ( S.- UITGAANDE VAN DE VEREENIGING „KERK EN VREDE" (Groep van godsdienstige voorgangers en gemeenteleden tegen ————— oorlog en oorlogstoerusting) ————— Secretariaat! Ds. J. B. Th. HUGENHOLTZ, AMMERSTOL MOTIE aangenomen in de op 8 October 1924 te Utrecht gehouden oprichtingsvergadering van „KERK EN VREDE" (Groep van Godsdienstige Voorgangen en Gemeenteleden tegen Oorlog en Oorlogstoerusting) De Groep, enz. „van oordeel, dat slechts van het doorwerken der Christelijke beginselen heil te wachten is voor menschen, volkeren en volkerengemeenschap, dat deze doorwerking niet alleen tegengehouden wordt door den invloed der zonde maar ook door het instandhouden van zondige gebruiken waarvan de verderfelijkste de oorlog is, dat niet alleen de oorlog met alle recht spot maar ook het karakter der moderne oorlogvoering het godsdienstigzedelijk bewustzijn krenkt op een niet meer te verdragen wijze, dat het elk offer waard is om tegenover deze misdaad ernst te maken met de zedelijke waarheid, dat het beter is onrecht te lijden dan onrecht te doen, bindt den strijd aan tegen oorlog en oorlogstoerusting en roept alle Christenen binnen en buiten de kerken op om in dezen strijd mee te strijden, opdat de namen van Jezus Christus en Zijn Hemelschen Vader niet meer op die gruwelijke wijze door de volkeren geschonden worden als in de jaren, die achter ons liggen, het geval is geweest." N.B. Allen, die zich met den geest van deze motie kunnen vereenigen, predikanten zoowel als belangstellenden binnen en buiten de Kerken, kunnen door het kenbaar maken van hunne instemming aan den secretaris, Ds. J. B. Th. HUGENHOLTZ te Ammerstol, tot deze groep toetreden tegen een door hen zelf vast te stellen jaarlijksche contributie, (minimum f 1,50) welke men gelieve te zenden aan den administrateur F. H. v. d. BERG (giro 140278) Ammerstol. De leden ontvangen het maand-orgaan „KERK EN "VREDE" gratis; voor niet-leden bedraagt het minimum abonnement fl,50. Adhaesiebetuigingen van kerkeraden worden gaarne ingewacht b(J den secretaris. Ten slotte wekken wij ieder op om voor het werk van rKerk en Vrede" bydragen en opbrengsten van collecten aan den administrateur toe te zenden. IEDER HELPB MEDE, DEZE MOTIE TB VERSPREIDEN EN WEKK.E ANDEREN OP DIT TE DOEN. Aantallen voor verspreiding zj[n bfl het secretariaat verkrijgbaar: 100 ex. f0,60: 200 ex. f0,90 : 300 ex. fl,15; 400 ex. fl,40; 500 ex. f 1,65, elke 100 meer f0,30 ABONNEERT U OP „KERK EN VREDE" MINIMUM: fl,50 PER JAAR OllllllllllM^ KATHOLIEK PACIFISME DOOR PROF. Dr. G. I. HEERING Als Vlugschrift No. 1 van deze serie is verschenen: Prof. Dr. G. J. Heering: Christendom en Oorlogsbedrijf. Te verkrijgen a 15 ets. bij het secretariaat van „Kerk en Vrede" te Ammerstol. KATHOLIEK PACIFISME. Het is voor de toekomst der wereld wel van heel groot belang, welke houding de meest internationale christelijke Kerk, de katholieke, zal aannemen tegenover het oorlogsvraagstuk en het oorlogsgevaar. Wij merkten het ook in ons kleine land, hoe het katholieke volksgedeelte ten slotte den doorslag zal geven vóór of tégen nationale ontwapening. De langdurige coahtie met de twee partijen, die het meest aan de militaire macht verknocht zijn, heeft de katholieke partij sterker in de militaire richting gedrongen dan het katholieke volk en zeker het katholieke arbeidersvolk dit wenscht. liet echte pacifisme, het radicale (van het andere is de zich wapenende wereld overgoten!) begint zich in katholieke kringen te roeren, hier en elders. Terwijl de Nederlandsche gereformeerde autoriteiten een pacifistisch schoolhoofd, die de geloofsgehoorzaamheid aan Christus onvereenigbaar achtte met het actief meedoen aan oorlogsbedrijf, afzetten omdat deze opvatting „in strijd is met de eeuwenoude traditie op dit punt, die deel uitmaakt van het christelijk beginsel in den traditioneelen gereformeerden zin", geven de autoriteiten der katholieke kerk haar „Imprimatur" (verlof om te laten drukken) aan geschriften van radicaal-pacifistische strekking. Ik wil uit die geschriften het een en ander aanhalen en tevens enkele andere oordeelvellingen meededen, uitgesproken door bekende katholieke persoonlijkheden, die den laatsten tijd op pacifistisch gebied van zich doen hooren. De geschriften, die ik bedoel, zijn: „ Wereldkerk en Wereldvrede", door den Dominicaan F. M. Stratmann (vertaling van A. B. Michiélsen), Den Hiaag 1926. „De oplossing van hei militaire vraagstuk", door pastoor J. M. Keulers, Leiden 1921. „Nie und nimmer wieder Kriegl" door den Franciscaner P. Th. Ohlmeier, Hildesheim 1926. Ik noem het boek van Stratmann het eerst, omdat dit zooals de „N. R. Ct." terecht opmerkte — een soort standaardwerk is op modern-pacifistisch gebied, alle stroomingen weergevend met groote nauwkeurigheid en ten slotte met objectiviteit en toch met warme overtuiging eigen standpunt verkondigend. Alle ernstige pacifisten z#!len goed doen er kennis van te nemen, vooral als hun pacifisme voortspruit Uit christelijk geloof. Want tot dit geloof richt z«* de schrijve* bóven alles. ,,Ik zal aan ieder, die mij aanvalt, vragen, of hij aan Christus, als den eenigen juisten weg, de eenig deugdelijke waarheid ... al of niet gelooft". Anders kan de schrijver diens oordeel niet aanvaarden. Hij wil een vredesboek schrijven, maar maakt één uitzondering: hij wil „de zielen bewegen tot haat tegen barbaarschheid en zonde, om haar vrij te maken voor de liefde tot God en alle menschen". ^Vant dit is volgens Stratmann het eerst noodige in de beoordeehng van het oorlogsvraagstuk: dat men met Paus Benedictus XV een open oog heeft voor de vernietiging der menschelijke en christelijke gemeenschap op aarde, met de woorden van Benedictus zelf: „voor de vreeselijke slachting, die Europa onteert", „de somberste tragedie van menschelijke haat en menschelijken waanzin", „het broederbloed dat men vergiet", „gelijkend op zelfmoord van beschaafd Europa" (uitspraken van den Paus uit de jaren 1915 en 1916). De oorlog, zegt Stratmann, was geen „bankroet van het Christendom", want het Christendom was niet meer de leidende geestesmacht in Europa; maar de oorlog was een bewijs, (en hierin ligt de schuld der kerk) dat „wij niet sterk genoeg zijn geweest om de heilige burcht van onze christelijke moraal tegen andere, vijandelijke geestesrichtingen te handhaven, omdat wij ons door anderen van onze plaats lieten dringen". Welke waren die vijandige richtingen? Stratmann wijst met Max Scheler o.a. op „het gif van nationalisme", dat de Europeesche ziel doortrokken had en daar de idee der menschheid doodde. „Het is een onbetwistbaar bewijs voor de zwakheid der christelijke overtuiging en belangstelling, wanneer, zooals in den wereldoorlog, het hart der christenen boordevol is met nationaal gevoel en b.v. de politieke ondergang der natie veel, veel betreurenswaardiger wordt gevonden dan de godsdien' stige en zedelijke ondergang van onnoemlijke massa s christenen Dat is een schande!" Men spreekt niet over de afgrijselijkheid van den oorlog, gaat Stratmann voort; men wil elkander de schildering sparen. Doch dit is verkeerd opgevatte barmhartigheid. Juist ter wille der barmhartigheid („het humanitaire en het christelijke vloeien in elkander") moet men de volle realiteit blootleggen. „Onbeschrijfelijk is het tafereel der slagveldén. Mannen worden hyena's, niet omdat zij zelf een hyena-natuur meebrachten, maar omdat de verschrikkelijke macht, die zij moeten dienen, de menschen met de kracht van een machine of van een duivel tot de meest onmenschelijke handelingen, als aanvallen met handgranaten en bajonetten dwingt. Hoe onvergelijkelijk dragelijker is het slachthuis der dieren dan het slagveld der menschen. Bij de schildering daarvan is geen overdrijving mogelijk". Hoe durft gij, vraagt de katholieke schrijver, nog gewagen van het „dappere soldatenleven" en van „kranige cavalerieaanvallen" enz. 4 „Gij kent den oorlog, gij kent de loopgraven, de prikkeldraadversperringen, de wolfskuilen met den paal in het midden, waaraan de lijken langzaam verrotten; gij kent het krankzinnige gehuil van hen, wier oogen uitgerukt werden, gij kent het geschreeuw der paarden, die in hun eigen ingewanden trappen " Geen wonder dat Dr. Nicolaï in zijn boek „Biologie des Krieges" constateeren moest: „dikwijls genoeg hebben de wederwaardigheden van een veldtocht tot krankzinnigheid geleid". Juist bij de besten! Maar het ergste vindt Stratmann terecht niet de lichamelijke en verstandelijke maar de zedelijke vernieling, die de oorlog aanricht. Van pater Raimund Dreiling, die als geestelijk verzorger den oorlog meemaakte en zijn ervaringen neerschreef, haalt Stratmann het volgende aan: „De oorlog bevat een groot gevaar voor godsdienst en zeden en zulks te meer naarmate hij langer duurt. Ook geloovige soldaten trokken later zonder godsdienstige voorbereiding naar het slagveld en zegden onze geestelijken openlijk: „Het laat ons onverschillig/' Men is tegenover alles afgestompt en vraagt naar niets meer. Men verliest allen godsdienst en alle moraal, en de waanzinnige oorlog duurt maar voort; tegen het einde van den slag aan de Somme, liet een Beiersche legerformatie aan haar ritmeester kort en bondig verklaren, dat zij niet meer naar de godsdienstoefening en naar de biecht gingen, maar dat zij het weer zouden doen, wanneer de zwendel voorbij zou zijn." „Voor Verdun", zoo vertelde mij een gewonde in den zomer van 1916, „hebben wij nog gebeden; maar nu aan de Somme wordt er niet meer „gebeden maar gevloekt " De sexueele verwildering liep met de godsdienstige parallel. „Dat Venus en Mars onafscheidelijke gezellen zijn, is een overoude ervaring". Een aalmoezenier vertelde, dat zijn divisie die spoedig in 't vuur moest, de H. Mis bijwoonde maar 's nachts „de publieke huizen der stad formeel bestormde". Maar „erger dan deze teugelloosheid", merkt Stratmann op, „is weer het systeem: voor het moderne bewustzijn behooren soldaten-bordeelen waarschijnlijk niet minder tot den noodzakdijken oorlogsinventaris als b.v. badinrichtingen en lazaretten". Doch „één der zwaarste aanklachten tegen den oorlog", zooals de Engelsche Jezuiet Keating opmerkte, is „de van beide zijden gevoelde noodzakelijkheid. Om het moreel van hare aanhangers door systematische verspreiding van onwaarheid over den tegenstander staande te houden". „De vijand moet als de bedrijver van elke denkbare wreedheid worden voorgesteld, als een monster, want anders wordt het gehate werk van anderen te dooden en zich te laten dooden door goedgezinde menschen niet ondernomen". Wat moeten wij zeggen, vraagt Stratmann, als soldaten uit den oorlog ons vertellen, dat „het een dwaasheid is, God in eenig verband te brengen met oorlog", en dat „deze reuzenzwendel een hoon is op alles, wat wij tot dusver van God en Christus gehoord hebben"? Hij antwoordt: „Wil men God en Christendom in bescherming nemen, dan is er maar één mogelijkheid, nl. toe te geven, dat hun klachten, zij het ook met enkele inperkingen hier en daar, geheel juist zijn, dat de christenheid zich ten diepste schamen moet, zoo eindeloos ver van hare idealen te zijn afgeweken". En wanneer de heidenen, onder wie wij christelijke zending beoefenen, ons verwijten, zooals de Aziatische Boeddhisten en Brahmanen op het godsdienstig wereldcongres te Chicago: „Wij ontkennen de waarde van uw godsdienst volstrekt niet, maar wij zien, dat uw geheele leven in strijd is met zijn voorschriften en dat de geest van waarheid en liefde, die God u geschonken heeft, u niet leidt, maar de geest van profijt en geweld, die in alle slechte menschen leeft", is er dan „tegenover deze doodelijke beschaming en deze verschrikkelijke ergernis, welke de christelijke wereld door den oorlog bij de heidensche heeft gewekt, redding mogelijk?" Stratmann antwoordt: „Ja, maar slechts ééne: dat men namelijk iedere poging om den geest van den oorlog met den geest van het Christendom in overeenstemming te brengen, achterwege laat en ronduit verklaart, dat de geest van het Christendom en de geest van den oorlog tot elkander staan als water en vuur". Nadat Pater Stratmann heeft aangetoond hoe de oorlog de menschelijkheid en de christelijke gemeenschap vernietigt, gaat hij over tot de vraag, of de oorlog uit zedelijk oogpunt, speciaal uit het oogpunt van de katholieke moraal, te verdedigen is. Met korte woorden stapt hij eerst een paar oude, afgezaagde tegenwerpingen voorbij: „Oorlog is er altijd geweest!" Antwoord: „Geen bewijsC dat hij twijven zal; de slavernij was er tot de vorige eeuw ook altijd geweest". „De oorlog zal blijven, want de zonde blijft!" Antwoord: „Zeker, de zonde blijft, maar deze bepaalde uitingsvorm hoeft dat niet, zoomin als de slavernij". „Het menschenleven is niet zonder strijd, strijd is een voorwaarde van leven!" Aatwoord: „Ongetwijfeld, maar strijd is wat anders dan oorlog; dezen lugüberen vorm hoeft de strijd niet aan te nemen". Na aldus wat rommel te hebben opgeruimd, stelt Stratmann de principieele vraag: is de oorlog zedelijk te verdedigen? Zoo ja, dan moet hij volgens de katholieke moraal (Stratmann beroept zich op uitspraken van Augustinus, Thomas van Aquino, Suarez en Bellarminus; een vaststaande katholieke oorlogsmoraal is er nog niet) o.a. aan deze twee voorwaarden voldoet): }. bij moet rechtvaardig zijn, en 2. hij moet op een goede manier worden gevoerd. Achtereenvolgens gaat de schrijver deze punten na. 1. De oorlog moet rechtvaardig zijn. ,,Zeer juist", antwoorden de militaire christenen, „wij willen ook alleen maar oorlogvoeren ter verdediging". Maar Stratmann toont aan, dat „nagenoeg onoverkomenlij'ke bezwaren" in* den weg staan aan de beoordeeling, wat aanval en wat verdediging is. In den laatsten oorlog was iedere natie overtuigd, zich te verdedigen; wie aanviel was altijd „de ander". Rechtvaardig kan een oorlog alleen zijn, als de beoorloogde staat schuldig is. Doch de rechtbank, die moet uitmaken, ten tijde dat een staat bij vermeend „onrecht" naar de wapenen grijpt, waar en hoè groot de schuld is, ontbreekt. De staat, die zichzelf tot rechter en wreker opwerpt, laadt reeds daardoor schuld op zich, voert geen rechtvaardigen oorlog meer. En zelfs, wanneer we voor een oogenblik veronderstellen, dat de schuld van een staat een objectief uitgemaakte zaak was, is dan het volk, dat de klappen krijgt, ook schuldig, het volk, dat geleid en meestal misleid wordt omtrent de ware beweegredenen van den oorlog? Zijn de soldaten schuldig, die niet vrijwillig, maar gedwongen naar den oorlog gaan? En zijn de grijsaards, vrouwen en kinderen schuldig, die in den toekomstigen oorlog minder dan ooit gespaard zullen worden? Zelfs al is een staat schuldig, is dan de boete, die een volk wordt opgelegd: „millioenen onschuldigen ter dood gébracht, andere millioenen levenslang verminkt, vrouwen en kinderen tot weduwen en weezen gemaakt, ontelbaar vele andere goederen vernield", is dan die boete te noemen: een rechtvaardige straf voor dat volk? Deze vraag, die Stratmann ontkennend beantwoordt, brengt hem op de tweede voorwaarde: 2. De oorlog moet op een goede manier worden gevoerd. Over deze voorwaarde kunnen, in tegenstelling met de vorige, ook de soldaten oordeelen. Doch Stratmann acht haar, vooral in den modernen en toekomstigen oorlog, onvervulbaar. „Wij hebben tegenwoordig de zekerheid, dat de moderne oorlogstechniek zich bij hare oorlogsondernemingen over het onderscheid tusschen gewapenden en ongewapenden doelbewust heenzet. De thans reeds voorbereide oorlog met gifgassen richt zich rechtstreeks (per sé) tegen de burgerlijke bevolking. Daarom is zijne onrechtvaardigheid, zijn misdadig, moorddadig karakter duidelijk". Stratmann deelt niet het standpunt van hen, die elke geweldsuiting verwerpen. Theoretisch acht hij het mogelijk. een rechtvaardigen oorlog te voeren, maar ptactisch komt het hem ónmogelijk voor. „Wat in den tegenwoordigen tijd geschokt is en geschokt moet worden, is niet het geloof in het recht van verdedigingsoorlog op zich zelf, maar wel het geloof, volgens hetwelk tegenwoordig de mogelijkheid om dit recht te realiseeren als een middel ter verdediging der zedelijke orde nog zou bestaan". Evenzoo heeft, volgens „Die Friedenswarte' (Febr. '27) de Landdag van den Duitschen Katholieken Vredesbond in 1924 zich uitgesproken: „in de idee bestaat er weliswaar een rechtvaardige oorlog, maar in de werkelijkheid ontbreken, bij den tegenwoordigen toestand van cultuur en techniek, de voorwaarden, die de katholieke zedeleer stelt aan een geoorloofden oorlog". Hetzelfde oordeel werd later uitgesproken door den katholieken theologie-professor Dr. Franz Keiler (Universiteit Freiburg) in „Die Friedenswarte" van Juli 1928: Oe toekomstige oorlog zal met gifgas gevoerd worden, en zijn doel zal niet zijn het overweldigen van het vijandelijke front, maar uitroeiing der vijandelijke natie. Hij zal over het front heen door gifbommen de vrouwen en kinderen der soldaten dooden, om een toekomstigen wraakoorlog te verhinderen. Elke oorlog zou uitloopen op uitroeiïngspolitiek en de meest uitgebreide ineenstorting der cultuur ten gevolge hebben. Zulk een oorlog, zij het ook slechts als middel ter verdediging, voor geoorloofd of gerechtvaardigd houden, dat kan alleen een louter formalistisch-abstracte moraal leeren, die van eiken goeden geest verlaten is. Want reeds de oorlogstoerusting, ook al dient zij slechts ter verdediging, is een onzedelijke handeling (Prof. Keiler spatieert), omdat zij volgens de wet der concurrentie den tegenstander zoekt te overtroeven met oorlogsmiddelen, . die automatisch de wet der noodweer te niet doen". Hoe komt het, dat de oogen van vele rechtschapen menschen voor deze waarheid stijf gesloten zijn? Stratmann antwoordt: „Het geweten van deze wereld is door het nationalisme en militarisme der laatste eeuwen zoodanig beneveld en verward, dat het vanzelfsprekende moreele begrippen niet meer verstaat." „De verheven christelijke gedachte, dat het lijden van onrecht ook voor de volken geen schande maar eer brengt, werkt in onzetn tijd van practische Staatsvergoding" zóódanig, dat „men naar het heidenschc Indië van Gandhi en Tagore moet gaan, om voor deze christelijke wijsheid waardeering te vinden en ook haar zakelijk-politieke effect aan te toonen." Een „rechtvaardige oorlog" bestaat slechts op de studeerkamer, niet in de werkelijkheid; het karakter van het oorlogsbedrijf toont dit duidelijk aan. Bij dit argument voegt Prof. Ude nog een tweede: de maatschappelijke volkerenschuld, waaruit de moderne oorlog geboren wordt. De katholieke hoogleeraar van de universiteit van Graz (Oostenrijk) Johann Ude is een merkwaardig man. Doktor is hij in de theologie, in de filosofie, in de natuurwetenschap''* pen en in de rechten; de vakken, die hij doceert, zijn geloofsleer, zielkunde en zedekunde. Maar vooral heeft hij naam gemaakt door zijn onvermoeide actie tegen de volkszonden. In Oostenrijk en daarbuiten is hij de levende schakel tusschen de arbeidersbeweging en de katholieke kerk; zijn bezielend woord heeft duizenden in 't hart geraakt; in 1921 zond Paus Benedictus XV hem een dankbrief voor zijn arbeid. Deze Prof. Ude is het, die — sinds langen tijd overtuigd pacifist — in de laatste jaren met de sterkste bewoordingen opkomt tegen het zoogenaamde recht tot oorlog. Voor mij ligt een opstel van zijn hand (qlverdruk uit het tijdschrift „Ethik"), getiteld: „Het vraagstuk van het geweld en zijn oplossing in het Katholicisme". Daarin spreekt hij als zijn meening uit, dat het godsdienstig-zedelijk verval der z.g.n. cultuurvolken, zich uitend in ongebreidelde macht- en hebzucht, winst- en genotzucht, in luxe en tuchteloosheid, te samen met de daarbij passende „unmoralische Gewinnwirtschaft" onzedelijke volkshuishouding, op winst gebaseerd), den oorlogsgeest in 't leven hebben geroepen. „Alle cultuurstaten", zegt Prof. Ude, „hebben elkaar het slechtst mogelijke voorbeeld gegeven en op de een of andere wijze demoraliseerend en daardoor oorlog-veroorzakend op elkaar ingewerkt; samen hebben zij die internationale gezindheid geschapen, waarin de wereldoorlog onafwijsbaar komen moest". Deze gezindheid is nog steeds aanwezig, daarom zijn ook de verhoudingen tusschen de staten nog dezelfde, en gaan. de oorlogstoerustingen door. En dan vervolgt Ude: „Aangezien het zóó staat met de verhoudingen tusschen de staten, bestaat er in 't geheel geen rechtvaardige oorlog meer, daar alle staten aan den oorlogstoestand mede-schuldig stonden en in de toekomst medeschuldig zullen staan". (Cursiveering van Ude). Geen wonder, dat Prof. Ude een der eersten was, die een hartelijke sympathie-betuiging zond aan het Internationale Congres van Antimilitaristische Voorgangers en Geestelijken, dat in Augustus 1928 te Amsterdam werd gehouden (in welks voorbereidingscomité o.a. de R.K. pastoor Dr. M. J. Metzger uit Graz zitting had). Prof. Ude is zijn tijd vooruit, maar onze tijd begint het toch te verstaan en zal het met Gods hulp steeds beter begrijpen, dat het onzinnig-gegroeide staatsabsolutisme met zijn nationalisme en militarisme de oogen heeft verblind, zoodat zij de christelijke waarheid niet goed kunnen onderscheiden van den heidenschen leugen. Op den Landdag van den Duitschen Katholieken Vredesbond in 1928, te München gehouden, sprak Prof. Franz Keiler terecht: ' „Ook de vertegenwoordigers der wetenschap en religie verstarren in blinde cadavergehoorzaamheid tegenover de eigenlijke oorlogsbewerkers. Dit gifgas van geestdoodende denkschablonen is ook binnengedrongen in het heiligdom der christelijke woordverkondiging. De autoriteit der kerk en de naam van God worden gebruikt tot knechting van de gewetens, tot vervalsching van het politieke oordeel en van alle zedelijke nonnen. Godsdienst en Kerk werden geheel en al in den dienst van het militarisme gesteld en uitgebouwd tot oorlogsmiddelen van den eersten rang. Men verhief den algemeenen oorlogsdienstplicht tot gewetensplicht, doordien men het africhten tot het dooden op bevél als een noodzakelijkheid tot zelfhandhaving der volksgemeenschap, als recht van noodweer den menschen voorspiegelde". (Münchener Post van 5 Sept. '28). Inderdaad, de nationalistische en militaristische ontkerstening der volken heeft aan den staat een heidensche overmacht gegeven over de gewetens, een overmacht, waar de Kerk veel te zwak tegen opkwam. „Het is een door de geschiedenis bevestigd feit", schrijft de katholieke Prof. Prunner van het Groot Seminarie te Eichstatt (aangehaald door Pastoor Keulers), „dat een algemeene dienstplicht alleen dan ontstond, als de staat godsdienstig onverschillig of anti-christelijk geworden was, en geen ander recht meer erkende dan zijn eigen almacht". De Nederlandsche moraal-theoloog Jos. Aertnijs noemt „den gedwongen dienstplicht de slavernij van onze eeuw, welke zooveel ophef maakt van hare vrijheid" (eveneens bij Keulers). En Pastoor Keulers zelf oordeelt „dat zij, die den dienstplicht hebben ingevoerd, den volkeren de ziwaarste, onteerendste straf hebben opgelegd die ze ooit gedragen hebben". Pastoor Keulers zegt deze dingen raak en goed, doch is overigens nog slechts op Wèg naar de waarheid. Hij is pas halverwege. Hij ziet het kwaad alléén in den dienstdwang. In „De Nieuwe Eeuw" verkondigde hij (24 Febr. '27): „het onrecht ligt alleen in den dwang, in de vrijheidsberooving van het individu", niet „in den oorlog, in de wijze van oorlogvoering, in de oorlogsmiddelen". Hij heeft blijkbaar déze zijde van het vraagstuk nog niet goed doorgedacht, zich nog niet ingedacht in wat het moderne oorlogvoeren beteekent. Wanneer hij de geschriften van Pater Stratmann en Ohhneier bestudeert, en leest wat wij aanhaalden, zal hij dit standpunt niet kunnen volhouden. Trouwens, wil meenen niet alleen den afkeer van dwang maar ook den afkeer van dit soort van dwang te hooren in zijn scherpe uitspraak: „ieder land (heeft) den plicht dat monster van hemeltergende slavernij of handel in blanke menschen uit te roeien en af te schaffen". Dit oordeel is op zich zelf volkomen juist, en het deed ons veel genoegen, dat de hoofdredactie van „De Nieuwe Eeuw" in een onderschrift te kennen gaf, dat „de alge10 meene strekking er van (van Keulers' betoog): opheffing van den dienstplicht, wel hare instemming heeft en deze haar in de gegeven omstandigheden ook uitvoerbaar lijkt." Inderdaad, met deze opheffing zou een groot en schrijnend onrecht jegens de menschelijke levens- en gewetensvrijheid zijn opgeheven, een onrecht dat door de Nederlandsche wet op de dienstweigering van 1923 geenszins is weggenomen. En het verheugt ons, dat pastoor Keulers hier. zoo krachtig voor pleit. Ongetwijfeld zal het oorlogsmonster door deze opheffing — als zij in de heele wereld een feit wordt, gelijk zij dit in verschillende landen reeds is — een flinken deuk krijgen. Als men maar niet meent, dat het een doodelijke wond is! Vooral in den chemischen oorlog uit de lucht kunnen kleine'legers van vrijwilligers — als zij maar goed zijn uitgerust — in kotten tijd steden en landen uitmoorden. En er schuilt ook een gevaar in een vrijwilligers-leger, dat wel door en door militaristisch zal zijn. Hetgeen echter alles niet wegneemt, dat pastoor Keulers gelijk heeft: de dienstdwang moet weg! Want het is, gelijk hij zegt, „afschuwelijk en misdadig". * * * Wat is nu de slotsom, waartoe deze katholieke pacifisten komen? Die slotsom is verschillend. Pastoor Keulers blijft, gelijk wij zagen, staan bij de afschaffing van dienstplicht, zooals de Pauselijke Stoel in 1917 reeds aanbeval. De Paus sprak van internationale afschaffing. Maar Keulers schrijft terecht: „dat sluit toch wel niet uit, dat een land of volk daarmede een begin mag maken .... Waarom zou Nederland niet de eerste stap doen om ons van die verouderde slavenbanden te bevrijden?" Pater Stratmann beperkt zich na zijn scherp en eigenlijk vernietigend requisitoir tegen oorlog en oorlogstoerusting tot deze slotsom: „Die oorlogsleer is de beste, welke een oorlogsmotief het moeilijkste laat gelden .... en welke aan de staatsburgers het sterkste houvast biedt voor dienstweigering". Evenzoo oordeelt Prof. Ude: „Daarom versta ik en billijk ik geheel en ten volhjde weigering van wapendienst van den kant van een katholiek in geval van een onrechtvaardigen oorlog, dat wil dus zeggen (want Ude erkent im'mers geen rechtvaardigen oorlog meer!) de afwijzing van het moderne militarisme in iederen vorm, en wel op grond van den eisch der zedewet: „-Gij zult niet doodslaan". Prof. Keiler zegt het sterker nog: „Weigering van krijgsdienst moet in de tegenwoordige omstandigheden beschouwd en gewaardeerd worden als een heilige plicht, als verzet tegen de internationale gewapende anarchie, waardoor Europa en de Europeesche cultuur met vernietiging worden bedreigd". Den oorlog afzweren, als persoon en als volk, dus — wat ook de anderen doen — als christen-mensen diénst-weigeren en als christen-natie „eenzijdig" ontwapenen (zooals Duitschland en Oostenrijk reeds tot hun heil ontwapend zijn). Pater Stratmann durft deze consequentie van zijn eigen klemmend betoog nog niet goed aan. Men voelt het bij zijn voorzichtige slotsom, boven vermeld, dat hij het laatste woord, dat eigenlijk niet uitblijven kan, wil overlaten aan zijn Kerk, die .... nog niet gesproken heeft. Vurig hoopt hij, dat de Katholieke Kerk dit bevrijdende woord zal spreken. Kan zij dat? Moet de Kerk geen rekening houden met het feit, de laatste jaren wel duidelijk gebleken, dat de leiding der „christelijke" wereld niet in haar handen was? Moet de Paus, voordat hij spreekt, niet eerst kijken naar zijn buurman Mussolini? Of moet de Kerk geloofsmoed betoonen, het wagen met Christus, óók in de wereld, opdat God haar de leiding weder toevertrouwe, haar en die andere Christus-Kerk, die in Stockholm samenkwam en die eveneens tot sterker geloofsmoed komen moge? Kan de Kerk dat? Stratmann antwoordt: de eerste vraag is niet of het Jfcan maar of het moet. „Eén bevel van Rome en de Duitsche bisschoppen zouden met de Fransche aan één tafel zitten om te beraadslagen en gemeenschappelijke besluiten te nemen." En de „Pax Romana" (de vrede door Rome opgelegd) was op weg. In elk geval, zegt Stratmann, mag de Kerk niet bij het beeld, dat het „Gifgasrapport van den Volkenbond" teekent van den komenden oorlog, „blijven staan met de armen over elkaar". „Moet zij niet met doordringende stem en doortastende hand er aan herinneren, dat deze stelselmatige moord op non-combattanten een verschrikkelijke misdaad is?" Maar hier, waar de Dominicaan Stratmann het eenige woord, dat op zijn eigen betoog past, nog niet durft uittespreken, daar komt hem de Franciscaner Ohlmeier te hulp met de slotwoorden van zijn kleine rake boekje „Nie und nimmer wieder Krieg": „Het is niet voldoende, den onrechtvaardigen oorlog te bestrijden en tegen den aanvalsoorlog zich te verzetten. Tot den wereldvrede komt men eerst dan, wanneer men zeer beslist eiken oorlog afwijst en den eisch stelt, dat alle conflicten tusschen de volken door een internationaal scheidsgericht moeten berecht worden. . . . Dan en slechts dan zal ook met de ontwapening ernst worden gemaakt. Zoolang een volk — hoe dan ook — bij zich zelf met de mogelijkheid van een oorlog rekening houdt, bereidt hij zich daarop voor. Maar- elke toerusting tot oorlog beteekent een gevaar voor den vrede. . . . Wie vrede hebben wil, moet van elke oorlogstoerusting afzien, en het aan zich zelf geheel onmogelijk maken, om met eenig succes een oorlog te kunnen voeren. 12 Het is met groote vreugde, dat wij deze katholieke getuigenissen van sterk en hoopgevend pacifisme aan het woord lieten. Wij weten wel: het zijn nog maar enkele stemmen in het groote katholieke kamp, en grootendeels boitenlandsche stemmen. Met name in Duitschland is het katholieke pacifisme sterker en is de katholieke pacifist vrijer in zijn woord dan in ons vaderland. Vooral in Nederland wordt nog maar al te veel het woord gegeven en het oor geleend aan ouderwetsch-nationale „pacifisten" als pater Borromeüs de Greeve, die bij de mobilisatie-herdenking van 1924 het ambt van den priester in het verlengde zag liggen van dat des krijgsmans (de een, zei hij, strijdt voor het aardsche, de ander voor het hemelsche vaderland!!) en die in 1927 op een besloten anti-ontwapenings-bijeenkomst in Maastricht — broederlijk vereend met kapitein Alting van Geusau — de oude zoo gelogenstrafte leuze ,,si vis pacem para bellum" (wilt gij den vrede, bereid u dan ten oorlog) verdedigde en zelfs de weigering om aan een „verdedigingsoorlog" mee te doen alleen mogelijk achtte als „alle zedelijke grootheid in ons geweken is, en alle poëzie voor het schoone onzer hopen en idealen is vervluchtigd"!! (verslag „Limburger Koerier", 20 Jan. '27). Het hoogtepunt wan des Paters rede vormde de uitroep: „Wij willen Holland houWen". Daar gaat het echter niet om. Ook wij „willen Holland houwen", en precies even graag. Doch het gaat om déze vragen: „Hoe houwen wij Holland het best?" Denkt men waarlijk, dat het veiliger is te bouwen op onze absoluut ontoereikende weermacht dan op het Recht en op God? En verder: „Welke middelen mag een Christen toepassen?" Aan deze laatste vraag kwam de spreker zelfs niet toe. Maar ook onder de Katholieken van Nederland zijn er velen — en zij vermeerderen met den dag — die, denkende aan de gruwelijke massa-slachting, deze kerkelijke oorlogstaal niet goed meer kunnen aanhooren. Toen één onzer een paar weken later in Maastricht het een en ander aanhaalde uit het Evangelie, uit oud-christelijke en nieuwere katholieke schrijvers, en daarna een eigen christelijk getuigenis liet hooren, ontving hij een brief van katholieke hand, waarin het volgende te lezen stond: Maastricht, 16-2-'27. Hooggeachte Heer, Namens eenige katholieke geestverwanten, gisteren onder uw gehoor, betuig ik U onzen dank voor de wijze, waarop U van christelijk standpunt het ontwapeningsvraagstuk in het ware licht hebt gesteld. Broodnoodig was dit trouwens na de rede van Pater Borromeüs .... Ik hoop, dat de talrijke aanwezige katholieken (zij waren door Pater Gorris in de ,, Limburger Koerier" gewaarschuwd om niet te komen! G. J. H.) voorzoover nog niet overtuigd, na overweging van de woorden der Oude Kerkvaders en der hedendaagsche katholieke priesters, die den oorlog hebben leeren kennen, maar vooral van de woorden van onzen Heiland zelve, ook op dit gebied een christelijk standpunt zullen gaan innemen en dat standpunt verdedigen. De geheele kwestie mocht eigenlijk voor een waar katholiek geen kwestie zijn! Doch hoever staan wij daar in ons land vanaf! (Zie de Pers). Nogmaals dank voor Uwe woorden van naastenliefde en Godsvertrouwen ... Na de oorlogsrede van Pater Borromeüs was het aanhooren der citaten uit het werk van Pater Stratmann een ware verkwikking. Met alle hoogachting. Een overtuigd R. K. ontwapenaar. „Zie de pers", zegt deze katholieke briefschrijver. Hij had ook kunnen zeggen: zie de katholieke staatspartij. Maar misschien had hij toen nog hoop op de Michaëlisten in de Kamer. Een hoop, die na Prof. Veraart's onderwerping aan de oude staatspartij, de bodem is ingeslagen. „De Katholieke Kerk", sprak Prof. Keiler op den laatsten Landdag van den Duitschen Katholieken Vredesbond, waar zijn rede met „overweldigend applaus" werd beloond en waar besloten werd, „haar in honderdduizenden exemplaren overal in Duitschland te verspreiden en haar vooral aan de bisschoppen te zenden", „de Katholieke Kerk staat tegenwoordig voor een geweldige beslissing. Zij moet haar goddelijke zending daardoor bewijzen, dat zij het arme, geknechte volk in bescherming neemt tegenover een staatsvergoding, die tallooze menschenoffers eischt, die de massa van het volk met geweld in den muil van den krijgsdienst jaagt. De kerk moet bewijzen, dat het haar ernst is met het „Pax vobiscum" (de vrede zij met u), waarmede haar vredesboden de wereld begroeten". In den zomer van 1926 is ook in ons vaderland een R.K. Vredesbond opgericht. Hij bezit reeds vele afdeelingen en Vele leden, maar heeft nog weinig van zich laten hooren. Op dezen bond rust wel een groote en grootsche taak: ook in Nederland de oogen der Katholieke Kerk te openen voor den „komenden" oorlog, die beschaving en Christendom dreigt te vernietigen, en de Kerk van Christus, als zij wederom zwijgt, of nog erger: wederom aanmoedigt en meedoet, tot ü een aanfluiting zal maken in de wereld. De Katholieke Kerk heeft — zoo mogelijk — nóg meer belang bij protest en tegenstand dan de Protestantsche; want het zijn de zonen van de ééne Heilige Moederkerk (aangevoerd door de „herders") die elkaar de bajonet in 't lijf steken en de longen opvullen met stikgas. Ook in de Katholieke wereld — evenals in de Protestantsche — staat de christelijk-radicale vredesbeweging nog aan 't begin.. Doch het begin is er, Goddank! En waar ook hier de Bouwmeester zelf zoo duidelijk het fundament heeft gelegd, zullen de bouwlieden niet uitblijven. Zij weten, dat hun zaak van Christus is en overwinnen zal. HUI TYP. VAN mm SCHERMER S DRUKKERIJ Ba BOLSWARD I1IIHR mniiuiinnniuiiiiniiHiiiiiiiiHifHiHiii