ca 2085O vllUTIA f CHRISTI JAARREDE UITGESPROKEN TER ALGEMEENE VERGADERING VAN .KERK EN VREDE" OP 14 EN IS JUNI 1935 TE LEEUWARDEN DOOR PROF. DR. G. J. HEERING VLUGSCHRIFT VAN DE VEREENfGING KERK EN VREDE jjT AMMERSTOL - No. 14 - PRDS10 CENT EN VREDE -- AFD. AMSTERDAM Secretariaat: ü. ü. WENTINK /WH.LEN8TRAAT10 - TEL 85616 Milifia ChrisH. Voorgelezen werd: Want wandelende in het vleeseh, voeren wij den krijg niet naar het vleeseh; Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleescheüjk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; Dewijl wij de overleggingen ter nederwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus. n Kor. 10:3—5. Voorts, mijne broeders! wordt krachtig in den Heere, en in de sterkte Zijner macht. Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. Want wij hebben den strijd niet tegen vleeseh en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag, en alles verricht hebbende, staande blijven. Staat dan, uwe lenden omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid; En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes; Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen. En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord; Met alle bidding en smeeking, biddende te allen tijde in den Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeeking voor al de heiligen. Ef. 6 :10—18. Waarde Vrienden, Op steeds sterker aandrang van mijn geneesheer en zelf inziende, dat het noodig was, heb ik na een jaar proeftijd, dat uw H.B. nüj gunde, besloten, het voorzitterschap van Kerk en Vrede neer te leggen. Dat dit besluit mij niet licht is gevallen, zult gij begrijpen. Des te meer waardeer ik het, als medewerker aan onze beweging én aan ons blad verbonden te blijven, zoover als mijn krachten reiken zullen. Ik ben dankbaar, dat ik deze jaarrede nog houden mag, en stel er prijs op, daarin tevens tot uitdrukking te mogen brengen wat ons elf jaar geleden heeft bewogen, om Kerk en Vrede op te richten, en wat ons in deze jaren van strijd heeft gedragen. Wat ons dreef. Wanneer ik me afvraag, wat ons destijds dreef en daarbij mijn herinneringen en aanteekeningen van dien tijd raadpleeg, dan moet het antwoord luiden: Wij konden als dienaren der Kerk niet langer Verdragen, dat de volken — alsof er geen oordeel Gods over de wereld was gegaan — zich opnieuw tot den oorlog — en wat voor oorlog! — toerustten en de kerken wederom zwegen, dat wil zeggen: straks wederom zouden meedoen. Het waren dertig predikanten, „bedienaren des Woords", „kerkendienaers" zooals ze vroeger werden genoemd, die op 8 October 1924 in Utrecht samenkwamen. „Kerken, waar is uw stem?" had in 1923 op een leege meeting van den Wereldbond een spreker wanhopig uitgeroepen. De kerken zouden een stem krjjgen, althans in Nederland, een stem, die van uit het Evangelie van Jezus Christus den oorlog principieel als zonde veroordeelde. „Voortaan zal men niet meer kunnen zeggen", lees ik in mijn oude aanteekeningen, „de oorlogstoerusting gaat door en de kerken zwijgen weer in alle talen." „De krenking van het Evangelie niet langer kunnende verdragen, bindt Kerk en Vrede den strijd aan tegen oorlog en oorlogstoerusting." „Het begin is klein, maar het begin is er. De vaan is geplant— in Christus' naam tegen het oorlogswezen — en wordt niet meer verlaten." Het was hard werken, vooral die eerste jaren, om onze beginselen bekend te maken, tegen alle onwil, misverstand en verdachtmaking in. Men vond het ongehoord, dat uit de kerken zoo'n stoute taal werd vernomen. Wij voelden ons echter gedragen door een hoog Bevel, een bevel om de Waarheid te zeggen. De Kerk vindt haar eerste en laatste reden van bestaan in de verkondiging der Waarheid. Deze Waarheid, de waarheid van het Evangelie, omvat natuurlijk oneindig meer dan de bestrijding van den oorlog; dat meerdere, dat diepere en centrale, komt tot uiting in de geregelde verkondiging van het Woord. Tot dat Woord behoort echter ook zijn toepassing op onzen tijd. Tot die toepassing nu moet, naar onze overtuiging, gerekend worden de principieele bestrijding van den oorlog. Zooals in de eerste helft der 19e eeuw, toen God daarvoor de oogen had geopend, de ware Evangelie-prediking niet meer bestond zonder de principieele veroordeeling der slavernij, zoo bestaat zij nu niet meer zonder eenzelfde veroordeeling van den oorlog.Set is de Heilige Geest zelf, die ons in Christus' naam tot deze. waarheid geleid heeft (Joh. 16 : 13), en het is ons onbegrijpelijk, dat wij haar vroeger niet zagen. Het is ons in het licht van het Evangelie zoo bijzonder duidelijk geworden: Christus verdraagt den oorlog niet; wïe Hem toebehoort, kan daar niet aan mee doen. Wie den naam van Ghristus noemt, heeft af te staan van deze ongerechtigheid. Het spreekt van zelf, dat niet in elke evangelieprediking op deze consequentie hoeft gewezen te worden. Maar de volle evangelie-prediking is thans niet zonder haar. Die waarheid is voor óns opgenomen in de Waarheid van Gods Woord. Het is de consequentie, die God juist in dézen tijd vraagt. Wanneer de kerken thans die waarheid aandurfden, behoefde Kerk en Vrede niet te zijn. Maar omdat de kerken er het inzicht of den moed niet toe vinden, daarom is Kerk en Vrede noodig; daarom bestaat zij en spreekt zij en getuigt zij, op haar terrein Christus volgende, die gezegd heeft: „Hiertoe ben ik in de wereld gekomen opdat ik der Waarheid getuigenis geven zou". Zoo is Kerk en Vrede dan eensdeels te beschouwen als een kerkelijke vereeniging, die poogt om een ernstig verzuim der Kerk eenigszins goed te maken, anderdeels als een deel der Kerk zelve, hetwelk met nadruk dat stuk der Waarheid verkondigt, dat door de Kerk als gehéél nog steeds verzwegen wordt. Ik spreek thans van de Kerk in 't enkelvoud, omdat ik hier bedoel de (zichtbare) Kerk van Christus, waartoe alle christelijke kerken behooren. En waar de Kerk van Christus op aarde „ecclesia militans", d.i. „strijdende kerk", is, daar is Kerk en Vrede (en haar geestverwante groepen in andere landen) een — op dit punt — vooruitgeschoven post der strijdende Kerk. De Kerk is als de Christen: beide kunnen op aarde slechts op één wijze zich handhaven en op één wijze aan hun bestemming beantwoorden: strijdende den goeden strijd des geloofs, tegen de kwade machten in zich zelve en in de wereld, strijdend voor Christus, hun Heer, Zijn liefde in het hart en Gods Koninkrijk voor oogen, niet voor zich zeiven levende maar voor den „Kurios", den Heer: „wij zijn des Heeren". De Militia Christi. Dit is „de krijgsdienst van Christus", de „Militia Christi", waarvan het oude Christendom gewaagde, en dat door Paulus op twee belangrijke plaatsen (boven afgedrukt) ge teekend is: De apostel noemt zijn mede-arbeider: zijn „medestrijder" (Phil. 2 : 25; in 't Grieksch staat: „mede-soldaat") en in den brief aan Timotheüs (II : 2 : 3) wordt de Christen, die om zijn geloof het leed niet schuwt, genoemd „een goed krijgsknecht van Jezus Christus". De katholieke Kerk heeft deze Militia Christi vooral toegewezen aan den geestelijken stand, speciaal aan de monniken, die hun leven in devotie konden doorbrengen. In deze opvatting schuilt de waarheid, dat het gebedsleven en de overgave aan God de eerste voorwaarden zijn tot dezen geestelijken krijgsdienst. De Reformatie heeft echter verklaard, dat alle waarachtige Christenen van geestelijken stand zijn, maar dat zij hebben te staan midden in de wereld. Daarmee is de Militia Christi weer teruggebracht tot allen, die Christus getrouw willen zijn en Hem willen dienen in den goeden strijd des geloofs, strijd tegen de zonde binnen in ons en tegen de zonde in de wereld. Deze Militia Christi nu, zij was het, die ons dreef, om, gelijk onze oprichtingsmotie zegt, „den strijd aan te binden tegen oorlog en oorlogstoerusting". Deze Militia Christi is het, die ons in dien strijd deed volharden. Wij zouden dien strijd niet aanvaard hebben en zeker niet daarin hebben volhard, wanneer we ons niet wisten in Hooger Dienst. Wie zijn wij, dat wij 't op zouden nemen tegen zulk een geweldige wereldmacht als het militarisme! Wie zijn wij, dat we ons in 't uiterste geval zouden durven verzetten tegen de wettige Overheid! Hoe zouden wij 't hebben gewaagd, indien we niet achter ons wisten het Hoogste Gezag, waaraan elk ander gezag ontleend is. Wij zijn het niet, die elkaar geroepen hebben, wij zijn tezamen geroepen door den roep van Christus, dien wij hebben verstaan in ons geloof, en in geloof hebben doorgegeven. Wij strijden niet in eigen naam, maar in hooger Naam. Wij dienen niet onze eigen zaak, maar Christus' zaak. Strijdende voor de beginselen van Kerk en Vrede1), weten wij te strijden in de Militia Christi. Wie ons verslaan wil, moet deze overtuiging ondermijnen. Blijft die overtuiging staan, dan staat ook Kerk en Vrede, dan strijdt ze verder. J) Verondersteld natuurlijk, dat wij strijden in geloof, in overgavs aan God, de leiding volgende van Christus. „Kerk en Vrede" weet, dat de eenige vrede, die op aarde zich* zelf kan handhaven is: de strijdende vrede (niet de oorlogvoerende vrede! Men kan den Duivel niet uitdrijven met Beëlzebub) en dat de hoogste strijd, die daarvoor gevoerd kan worden, is die in Christus' naam. Men moet wel heel weinig van onze bedoelingen begrijpen, om ons tegemoet te voeren — welk verwijt wrj uit den treure hooren —: „Maar gij zijt even militant als de ergste militaristen!" Dat hópen wij ook te zijn, want dat moeten wij zijn, volgens Gods bevél. De Militia Christi is militant. Wij strijden echter „niet tegen vleeseh en bloed", gelijk Paulus zegt, maar tegen „de geestelijke boosheden in de lucht", d.w.z. tegen de demonische machten dezer wereld, tegen de machten van „de duisternis dezer eeuw" en tegen „de Geweldhebbers der wereld", die van deze machten en demonen bezeten zijn of zich bedienen. Wij strijden niet met 'deeschelijke wapenen maar met geestelijke, waarvan het voornaamste is „het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord", niet om zelf te heerschen of onzen wil op te leggen, maar om „alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, neer te werpen, en alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid aan Christus", d.i. tot Zijn Militia. Dat wij pacifisten zijn, maar tegelijk méér dan pacifisten, hebben wij van den aanvang af getuigd. Wij binden den strijd aan tegen oorlog en oorlogstoerusting.... „opdat de namen van Jezus Christus en Zijn Hemelschen Vader niet meer op die gruwelijke wijze door de volken geschonden worden als in de jaren die achter ons liggen, het geval is geweest." (Beginselverklaring.) „De diepste reden van ons verzet is het brandend verlangen, om het Evangelie los te slaan van de oorlogsidee, om ter wille van Gods eer aan het Christendom zijn oude bereidheid tot offer en kruis en daarmede zijn oude fiérheid en onafhankelijkheid terug te geven." („Zondeval van het Christendom.") Dat het leven strijd is, en dat strijd dapperheid noodig heeft, dat weten wij evengoed als onze tegenstanders. Wat ons verdeelt, is alleen de vraag: Welke strijd is ons geboden?, wat zijn z'n middelen en wat is zijn doel? Lafheid kunnen wij niet gebruiken, wij allerminst; en wanneer de keuze alleen stond tusschen lafheid en geweld, dan zouden wij zonder aarzelen het geweld kiezen! Geen défaitisme ! Daarom heeft het ook zoo weinig zin om ons „défaitisten" te noemen, gelijk voor en na door menschen zonder geeste- lijk inzicht geschiedt. Omdat wij zoo nu en dan tegenover hen, die zoo gaarne den Nederlandschen leeuw laten brullen, ons verplicht voelen om, aan de hand van deskundigen, te wijzen op het onvoldoende potentieel onzer weermacht in een modernen oorlog, daarom zijn wij nog geen défaitisten. Onze geestverwanten in die groote landen, wier weermacht er geheel anders voor staat, spreken niet anders dan wij! Of onze oorlogsmacht zwak is of sterk, legt bij ons geen gewicht in de schaal; de hoofdzaak is, dat wij niet mogen, dat ons niet de strijd in gemeenschap met het militarisme, maar tegen het militarisme geboden is. Wanneer men op kerkelijk gebied défaitisten wil vinden, dan zoeke men ze in die kringen, waar wel heimelijk geweten wordt, dat oorlog, speciaal de moderne oorlog, volkomen in strijd is met de meest elementaire beginselen van het Evangelie, maar waar men, uit vrees voor het staatsgezag en met 't oog op de veiligheid van eigen positie en kerk, er niet onder uit durft te komen. Wanneer er in Kerk en Vrede défaitisten zijn, d.w.z. menschen, die niet genoeg geloof bezitten in ons beginsel, dan verlaten zij ons wel in dezen tijd, nu alle wereldkrachten en volksleuzen weer aansturen op oorlog, nu dientengevolge nationalisme en militarisme weer in eere staan als zelden tevoren, nu, zooals de Toestand-schrijver van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 16 Mei j.1. ironisch schreef, de „goede, oude tijd" is teruggekeerd en „het klassieke beginsel, als gij den vrede wilt, bereidt u dan voor op den oorlog, in eere wordt hersteld", nu men „van de nachtmerrie van ontwapening zich gelukkig heeft bevrijd en men weer gaat leven volgens het oude, gezonde beginsel, waaraan wij zoovele oorlogen te danken hebben". Daar zijn er ook, die deze leuze en oplossing wel bedenkelijk vinden, maar die tegenover het fascistisch gevaar, dat van buitenaf onze Nederlandsche democratie en vrijheden bedreigt, onze oorlogsmacht toch in stand willen houden. „Oorlog is wel onrecht", zeggen zij, „maar onderdrukking is het óók!" Wij laten in 't midden, of dit gevaar zoo groot is, maar wij zouden hun willen vragen: Wie zegt u, dat het een Christen geoorloofd is, een mogelijk onrecht te keeren door zelf een onrecht te begaan, een hevig onrecht tegenover de bevolking van een ander land? In onze beginselverklaring staat uitdrukkelijk uitgesproken, dat we ernst moeten maken met de waarheid, dat het beter is onrecht te lijden dan onrecht te doen. Een volk, dat onrecht lijdt, mag om Gods bijstand bidden, op Zijn uit- komst hopen; een volk, dat onrecht doet (en grooter onrecht dan de moderne oorlog is er niet) nimmer. En indien men zegt: een volk kan zich niet tot een christelijke, tot een geloovige houding verheffen, dan heeft de Kerk tot dure plicht, in die geloovige houding vóór te gaan, den volkssmaad om Christus' wil op zich te nemen en geen geloofsdéf aitisme te plegen. Kerk en Vrede is te allen tijde bereid, om hen, die van ons beginsel afglijden naar het leger, los te laten, maar is te geenertijd bereid om aan dit geloofsdéfaitisme mee te doen en haar beginsel, dat aan het Evangelie zélf ontleend is, te verloochenen. De leuze der „collectieve ontwapening" heeft plaats gemaakt voor die der „collectieve veiligheid" door zoo groot mogelijke nationale bewapening. De wereld wil nu eenmaal bedrogen worden. Wanneer op deze wijze de groote mogendheden een sterken oorlogszuchtigen staat in bedwang houden, dan behoeft er tusschen de bedwingende staten maar even ruzie te komen (b.v. door Abessynië of in 't verre Oosten) en we hebben de poppen aan 't dansen, de doodendans zet in. En waarvoor? Van een pacifist wil men 't niet hooren. Maar laat een man als Hitier 't dan zeggen, die in zijn Rijksdags-rede van 21 Mei naar waarheid verklaarde: „Oorlog mag goed zijn voor de belanghebbenden, voor het volk brengt hij slechts ellende. Al het bloed, dat de laatste 300 jaar in Europa is gevloeid, heeft tot niets gediend." Militarisme en corruptie. Wie die belanghebbenden zijn, behoeft men na de onthullingen van Washington, waarbij ook de Heer Koster (mede-oprichter en eerelid der Nederlandsche Vereeniging „Onze Vloot") tot op zijn ware gedaante werd ontkleed, niet meer te vragen. In Washington bleek ook hoe nauwe relatie er is tusschen de departementen van oorlog en de cynische internationale der wapenindustrie, die bij vriend en vijand ongehoorde winsten haalt uit den dood van duizenden, waarvoor zij dan ook intense propaganda voert, tot in Genève toe. Het geval Sbearer van 1927 en 1929 wordt echter overtroffen door het schandaal van Briey, waarvan de ijzerbekkens en hoogovens door de intrigues der internationale wapen-magnaten werden gespaard ter verlenging van den zoo voordeeligen oorlog. Wanneer men bemerkt, dat iemand vrij intieme relaties heeft in schurkachtige kringen, dan kan men moeilijk meer gelooven, dat men met een fatsoenlijk mensch te maken heeft. Een regeering mag van huis uit nog zoo fatsoenlijk zijn, wanneer zij zich met „defensie", d.i. met „oorlog" inlaat, dan verandert noodwendig haar karakter en kan zij die compromitteerende relaties zich niet meer van 't lijf houden. Zelfs onze eerzame Nederlandsche regeering met haar bescheiden kleinhandel in oorlog, heeft toegestaan (zij houdt immers controle), dat uit Nederland in 1934 munitie werd gezonden aan het oorlogvoerende Bolivia. Tevens heeft zij in 1930 niet kunnen nalaten zelve haar steun te verleenen aan den burgeroorlog in China (waarop Prof. van Embden nog onlangs in de Eerste Kamer heeft gewezen). De Hemibrug moet toch werk en vérkoop hebben, om straks paraat te kunnen zijn voor vaderlandsch bedrijf! „Luchtbescherming". Zoodra de oorlog zich er in mengt, wordt alles vuil en vies; dan wordt onmiddellijk links en rechts gekonkeld, dan spelen de eerlijkheid en de waarheidsvraag geen rol meer. Een volksmisleiding op groote schaal, waar het Nationaal Jongerenverbond zich vóór laat spannen, is de poging om ons volk gerust te stellen voor den komenden oorlog met de z.g. middelen en oefeningen ter afweer van aanvallen uit de lucht. Tegen de vernuftige combinatie van spring-, brand- en gasbommen zal men het volk „beschermen". Dat de regeering in haar (verborgen) wanhoop redeneert: „beter iets dan niets", is begrijpelijk. Maar dat zij daarbij geruststellend doet en spreekt, is onverantwoordelijk. De internationale Roode Kruis-commissie van experts voor het vraagstuk der bescherming van de burgerbevolking tegen de chemische oorlogen, verklaarde in het rapport van haar vergadering van 1929 te Rome: „Het is de commissie gebleken, dat de organisatie van een werk als bovenbedoeld (bom- en gasvrjje vluchtplaatsen in groote steden) practisch niet uitvoerbaar is." Het spreekt dan ook boekdeelen, dat onze groote steden tot dusver, zelfs in dezen tijd vol oorlogsdreiging, vrijwel niets hebben gedaan, en dat zoowel de Fransche inspectie van de luchtverdediging als de Parijsche politie den raad geeft: de inwoners der groote steden dienen bij gevaar van luchtaanvallen terstond te vertrekken naar plaatsen van minder gevaar! — Denkt u deze volksverhuizing op zeer korten termijn even in en probeer dan uw ernst te bewaren! Toch heeft de zaak een zeer ernstigen kant. „De z.g. schuilplaatsen", schreef generaal Pouderoux in „l'Oeuvre", „zijn echte vallen". Vluchten is het eenige, zegt ook deze. En wat de gasmaskers betreft, „men verkoopt de gasmaskers niet zoozeer om de menschen voor het gevaar te beschermen, als wel om te verhinderen, dat zij het gevaar zullen zien en zich er aan zullen onttrekken". Als men goed leest, sluit dit oordeel aan bij dat van den Duitschen deskundige Dr. Hunke, door Ir. Hondius in zijn laatste brochure geciteerd: De beteekenis dezer luchtbescherming „moet in de eerste plaats daarin gezocht worden, dat zij.... het geheele volk uit zijn zorgeloozen dommel opschrikt en een aanvulling van de (actieve) luchtbescherming (door de luchtvloot) vormt". Precies, luchtbescherming der bevolking is onmisbaar onderdeel van de „defensie"; het „achterland" (dat in zijn meest vitale deelen mikpunt zal worden) moet zoo rustig mogelijk doorwerken ter fourneering van de legerbehoeften, en de soldaten aan 't front moeten de geruststelling hebben: „voor de onzen wordt gezorgd". De ongewapende luchtbescherming behoort in hetzelfde stelsel, waartoe ook de gewapende behoort. Maar — en dit is het voornaamste — zij beiden behooren tot een nog breeder stelsel, waarvan de hoofdzaak is: de aanval op de „vijandelijke" bevolkingscentra. „Ofschoon het noodzakelijk zal zijn", schreef Sir Hugh Trenchard, de chef van de Engelsche Imperial Air Staff, „om eenige verdedigingsmiddelen te hebben, ten einde het moreel onzer eigen bevolking op te houden, is het nog veel meer noodzakelijk, het moreel der vijandelijke bevolking neer te drukken, want geen ander middel kan den oorlog beëindigen." Dit is de slot-scène en de slotbeteekenis van het systeem „luchtbescherming", waarvan de eerste, onschuldig-lijkende, maar (voor Defensie) onmisbare acte is: de komedie met kelders, zandzakken op zolder, en gasmaskers voor zieken en zuigelingen. „Maar", vraagt men ons uit den treure, „gij moogt over die maatregelen van defensie denken wat gij wilt, maar wannéér men nu toch menschen beschermen kan (of dit nu een groot of klein percentage is, doet er niet toe), dan moogt gij 't toch niet nalaten! Het gaat toch niet alleen om uw leven, óók om dat van anderen!" Ons antwoord is: wanneer het door ons gevloekte oorlogssysteem, wijl het nog altijd door de meerderheid gehuldigd wordt, ons luchtaanvallen bezorgt, en we weten dat het volk met die kelderij en maskerij voor 3/4. of 9/10 bedrogen wordt en straks, bij den eersten stevigen aanval, gruwelijk uit den droom ontwaken zal, dan is het de vraag, wat de voorkeur verdient: door zijn weigering meehelpen, aan het volk de technische en moreele waarheid voor te houden, öf: mee- werken aan middelen, die misschien 5 of 10 % der slachtoffers zullen helpen, maar daarbij tegelijk ook — bedoeld of onbedoeld — meewerken aan het heele „defensie"systeem? Ofschoon wij in een zaak, waar zooveel kanten aan zitten, elkaar moeten vrij laten — Kerk en Vrede schrijft hier niets voor —, is voor mij het antwoord niet twijfelachtig. Komisch werkt 't bijna — als 't niet zoo luguber was — om de voorstanders van luchtbescherming, die meestal ook voorstanders van defensie zijn, te hooren zeggen: „Uit eerbied voor het menschenleven moeten we meehelpen." Ik ontzeg aan ieder, die meehelpt het defensie-, d.i. het oorlogssysteem in stand te houden, het recht om van „eerbied voor het menschenleven" te spreken! De oorlog, speciaal de moderne oorlog, beschouwt het vijandige volk als „te vernietigen stof" (Max Huber), als ongedierte, dat als ratten of sprinkhanen in massa verdélgd moet worden. Trouwens, waar — gelijk in den oorlog — de eerbied voor den mènsch tot nul wordt gereduceerd, wat voor zin heeft 't daar, om eerbied voor zijn léven te vragen? Dit is juist één der hoofdredenen, waarom wij geen enkel vergelijk met het oorlogswezen willen treffen. God-loosheid. De oefeningen en tentoonstellingen van luchtbescherming zijn echter niet alleen onnoozel en bedriegelyk. Ze hebben bovendien ook dezen moreel-fatalen kant, dat zij het volk bij voorbaat vertrouwd maken met het allergemeenste, dat menschen tegen elkaar kunnen uitdenken en uitrichten. De burgers wennen er aan, aanvaarden de gedachte, zij gaan eenvoudig-weg, als de meest van-zelfsprekende zaak, „rekening houden met de werkelijkheid" (gelijk men dat noemt), verzetten zich — ook in hun geest — tegen deze vuile werkelijkheid niet meer (ook aan de vuilste omgeving kan men wennen!) en verliezen daardoor hun blik op die hoogere Werkelijkheid, waarvan geweten en Evangelie getuigen en die alle andere werkelijkheid in haar waarde — en onwaarde — bepaalt. Wie onzer kan niet levendig meevoelen met hetgeen Prof. Bagaz, de oude, sociale strijder uit Zürich, na een bezoek aan een luchtafweer-tentoonstelling, onlangs neerschreef (aan dat bezoek was voorafgegaan een bezoek aan een tentoonstelling van de „Russische God-loosheid"): „Toorn, maar vooral smart overvielen me, vernietigende smart, dat het feit van zulk een tentoonstelling überhaupt mogelijk was, dat het met ons menschen zóó ver gekomen is. Dat zijn dus menschen, geschapen naar Gods beeld, in wie wij geloofd, voor wie wij gehoopt, gearbeid, geleden en gestreden hebben, deze wezens, die elkander als demonen van uit de lncht, met vuur en gas verdelgen, de pest over elkander uitstrooien! Dat zijn dus menschen, broeders van Christus, zonen en dochters van God, deze half lachwekkende, half ontzettende gemaskerden, deze in den keider opgesloten, sidderende creaturen! Zoo vér hebben wij het dus gebracht! Is dit niet een tentoonstelling van God-loosheid ? Alleen volmaakte Godloosheid kan zulk een tentoonstelling in elkaar zetten. Alleen volmaakte God-loosheid kan door zulk een tentoonstelling wandelen, zonder zich te ontzetten. Moeten de menschen, die elkaar hier ontmoeten, zich niet ten diepste voor elkander schamen? En de jeugd, de onschuldige kinderen! Dat zij dit zien moeten! Moeten wij ons niet voor hen schamenl — Daar gaat voor me uit een leeraar met een klas H.B.S.-leerlingen en legt hun deze dingen uit in militair-patriotischen trant. Hij zelf, de leeraar, schijnt niet het flauwste vermoeden te hebben van de afschuwelijkheid van 't feit, dat hij zijn leerlingen zulke dingen vertoont. En toch wordt door zulke dingen alle onderwijs, dat nog éénigszins den Geest en de menschheid dienen wil, tot bespotting " Toen ik zelf drie jaren geleden in mijn jaarrede, niét als een driftige, onbezonnen uitlating, gelijk men buiten dacht, maar als een wei-overdacht standpunt in opzettelijk scherpe woorden uitsprak: „Anderen mogen weten wat zij doen (wij moeten hier elkaar vrij laten), maar ik voor mij stik liever dan dat ik me met deze smeerlapperij afgeef', is me dat natuurlijk van vele kanten kwalijk genomen. Dat is heelemaal niet erg. Maar wel moet ik protesteeren tegen 't misverstand, als zou ik daarmee het plan voor een „wanhoopsdaad" hebben te kennen gegeven. Neen, niet als wanhoopsdaad zal de christen — als God hem 't inzicht en de kracht geeft — deze bescherming weigeren (in 't midden gelaten of 't bescherming heeten mag), maar als daad van getuigenis. Tegen ongelukken, tegen een bandiet of een krankzinnige zal hij zich wel willen beschermen, maar wanneer christen-volken en christen-overheden alle christen-beginselen met voeten treden, als de kerken „van Christus" dit God-looze werk gedoogen, dan zal de christen — nóg eens: als God zijn geloof te hulp komt — weten en getuigen: hier is de bescherming niet meer op haar plaats; hier past alleen het vrije offer van zichzelf, desnoods ook dat der zijnen (in zoover als men hen héél misschien door eigen bescherming zou kunnen helpen), als protest tegen dezen zondeval van het Christendom en als getuigenis voor Christus en Zijn dienst. Dan beveelt hij zicbzelf en de zijnen in de handen van God, maar weigert aan het gevloekte „bedrijf-en-tegen-bedrijf" in één van zijn onder- deelen mee te doen. Dan wendt hij zijn gelaat, inplaats van het te beschermen met het masker van dat bedrijf, onbeschermd tot Hem, die alles ziet en oordeelt. In Christus' dienst voor Gods Koninkrijk. Voor wanhoop is echter bij den geloovige geen plaats. Zijn vertrouwen is niet gericht op de menschen — van dien kant kan hij alles verwachten, ook 't gemeenste — maar op God, op Christus. In den dienst van menschen is er vaak alle reden om te wanhopen, in den dienst van Christus nooit! In Zijn dienst is de christen op aarde en blijft hij overal en te allen tijde, tot 't laatst. En of hij aan eenig menschenwerk mee mag doen of niet (ik bedoel: voor het hoogste Gezag) dat bepaalt zijn geloof door de vraag: past het in de Militia Christi?, is het daar althans niet mee in strijd?, of gaat het er lijnrecht tegen in? In dit laatste geval is het hem verboden met een heilig verbod daaraan deel te nemen. Want in Christus' dienst moet hij blijven. Dien Koninklijken Dienst mag hij nooit verlaten. Wij leven niet voor ons zeiven, en wij sterven niet voor ons zeiven, noch voor eenige aardsche macht of grootheid (al weer: tenzij het inpast in dien Hoogeren Dienst), maar voor Jezus Christus, onzen Heer. „Hetzij wij leven of sterven, wij zijn des Heeren." Wie vóór Hem leeft en sterft, die leeft en sterft in Hem, die is met Christus geborgen in God, van nu af tot in eeuwigheid. Het gaat ten slotte niet om de wereld, die voorbijgaat — en al heel spoedig aan ons — maar om het Rijk, dat komt en blijft. „Mijn Koninkrijk", sprak Christus, „is niet van deze wereld". Sommige Christenen vatten dit woord op alsof er stond: is niet voor deze wereld". Christus, met Wiens komst dit Rijk gekomen is en komen zal, is evenmin van deze wereld. Zou iemand willen zeggen: dus is Hij niet voor deze wereld? De wereld wordt alléén gered door Hem, het Licht der wereld, en haar doel is in laatste instantie: Zijn Koninkrijk. Er is in onze dagen een Christendom, waarvan „De Standaard" zich tot tolk maakt, dat voor de richtlijnen van zijn aardsche leven dat Koninkrijk buiten rekening laat (het dient alléén als hiernamaals, als belooning), Zijn gerechtigheid buiten werking stelt en daardoor alle profetisch en reformeerend karakter heeft afgelegd. Het zweert bij de „bestaande toestanden", bij de samenleving zooals ze „onder Gods leiding geworden" is. Het leest Gods wil niet af uit den Bijbel maar uit de wereld, gelijk ze is en waarin het Gods voorzienigheid aanschouwt. En wanneer er andere Christenen zijn, die, rekening houdend met de omstandigheden, en daarin naast Goddelijke leiding ook menschelijke verharding en verblinding ziende, naar een leiding Gods willen luisteren, die uit het Evangelie door hun geweten heen tot hen komt, dan heeten zij „Doopersch", „eschatologisch", „communistisch" (alles in één adem!), zonder ontzag voor Gods „scheppingsordinantiëh". Het is jammer, dat Prof. Bagaz bij zijn bezoek aan die God-loosheids-tentoonstelling zich die „scheppingsordinantiën" niet heeft te binnen gebracht! Dan zou hij zich wel eerbiediger hebben uitgelaten!! De wereld is machtig, ook onder de Christenen, en zij richten er hun ethiek op in. Het bestaande wordt verheerlijkt ten koste van het behoorende, de lagere realiteit ten koste van de hoogere, en dan zegt men: wij willen reëel zijn, wij willen een realistisch Christendom. Ook wij willen reëel zijn, en dus ook met de lagere werkelijkheid, waarin ons leven hier grootendeels gevat is, rekening houden. Maar als die werkelijkheid vcor onze consciëntie te laag wordt, zoodat men haar alléén aanvaarden kan door de hoogere werkelijkheid te vergeten, dan is het Christenplicht, te worden: realist van het komende Rijk van God. Wij weten wel, dat ter wille van de zonde staatsdwang noodig is, en dat deze dwang het geweld niet altijd kan ontberen. Maar wanneer de zonde zelve op aarde gaat heerschen en alle geweld in haar dienst stelt — gelijk in den modernen oorlog heel zeker geschiedt —, dan blijft voor hem, die Christus niet wil afvallen, maar één dienst over: de Militia Christi, ja, dan juist verrijst ze met macht en eischt ze volstrekte gehoorzaamheid, volstrekte toewijding en 't volmaakt. offer. Hier gaan onze gedachten uit naar die twee jonge Pransche predikanten, die nu reeds hun tweede jaar in de gevangenis doorbrengen, Ver nier en Martin, die weigerden zich aan den krijgsdienst te onderwerpen, ómdat zij weten in hooger Dienst te staan. „Men mag onze handelwijze niet als ongehoorzaamheid opvatten", sprak Vernier voor de militaire rechtbank. „Wat wij doen, is juist een daad van gehoorzaamheid, van volledige gehoorzaamheid aan God." Hun lot is hard, maar hun leven is schoon: strijdende in de Militia Christi staan zij voor hun volk als getuigen van Gods Koninkrijk, welke getuigenis in de al te volgzame Fransche kerk (d.w.z. den staat te gewillig volgend op al zijn wegen) een heilzame beroering heeft verwekt. Wanneer de wolken samenpakken en de hemel donker wordt, fonkelen de enkele sterren het helderst en herinneren er ons aan, dat achter die wolken, die straks voorbijgaan, de eeuwige hemel is van God. Tegen de demonen. Dat de wolken samenpakken, en de hemel donker is, zal wel niemand ontkennen. Door den oorlog gewekt en losgelaten, door malaise en werkloosheid bestendig gevoed, zwerven alle demonen door het luchtruim en grijpen als besmettelijke ziekten de volken aan: Verheerlijking van het eigene, verheerlijking van de eer, die onmiddellijk aan de wraak wordt vastgekoppeld, verheerlijking van bloed en ras, van eigen staat en volk. Duizenden jongeren, vooral uit die kringen (ook in ons vaderland) waar men kerk en Christus niet kent, kunnen niet hooger denken dan volk en vaderland: dat zijn de goden, en hun eeredienst is het geweld. „De dolk tusschen de tanden, de bom in de handen, en in 't hart de souvereine verachting voor het gevaar", gelijk de geestelijke vader van het fascisme 't uitdrukte. Dat het gevaar veracht moet worden, leert ook Christus. Hij hééft het souverein veracht. Maar hoever is de christelijke dapperheid, de dapperheid der heiligen en martelaren, verwijderd van deze brute dapperheid, waarin men den strijder niet meer van den misdadiger kan herkennen, ja, waarin alle strijders noodwendig misdadig worden. Het is niet geheel waar, dat de volken de leiders hebben, die ze verdienen. De wereldgeschiedenis dringt hun vaak die leiders op. En die wereldgeschiedenis hebben ook wij gemaakt. Wij schamen ons — wanneer we denken aan geestelijk-politieke leiders als Gandhi — voor de leiders die Europa voortbrengt. In de landen, waar deze leiders heerschen, moet noodzakelijk de terreur regeeren, en het verraad, de spionnage, de vrees en de haat, hetgeen ook inderdaad het geval is. Daar moeten de vrede-brengende krachten noodzakelijk verdwijnen — ook al kan de politiek soms meebrengen om tijdelijk vrede te houden —, daar moet de hoogste prestatie ten slotte hierin worden gezien, hoeveel soldaten men op de been kan brengen, en de hoogste glorie die, welke door geweld verkregen wordt. De wereld staat op het oogenblik vol „hoogten", d.i. vol vestingen, „die zich verheffen tegen de kennis van God", en de lucht is vol „boosheden", vol demonen. Hier kan de rede niet tegen op. Zij wordt gevangen genomen door de hartstochten en gedwongen hun doeleinden te bevorderen. Wij staan versteld, hoe het menschelijk denken zich in dienst stelt van de goden van dezen tijd. Vooral het „verraad der klerken (geestelijke werkers)" is verbijsterend. Tegen deze hartstochten is maar één macht opgewassen, het gelóóf, het hartstochtelijk geloof, dat de ware geestdrift bezit, de drift van den Heiligen Geest; het geloof, dat niemand anders kan dienen dan dien God, dien het kent door Jezus Christus, het geloof dat in Christus den Gezondene, den Heiland begroet; Christus, die niet alleen in de kerken werkt, maar die toch vooral door de kerken, door Zijn kerken, Zijn Rijk wil vestigen in de harten, om aldus het rijk der demonen te weerstaan. Christus' roepstem. Wanneer men zijn oor te luisteren legt, dan hoort men Christus' stem wel klinken dwars door het trotsche menschengebral en brute wapengekletter heen. Zoo lazen we dit jaar in een herderlijk schrijven van de bisschoppen der Episcopale kerk in Amerika: „Als Christenen nemen wij niet deel aan pogroms, die de grondbeginselen van den Vredesvorst verkrachten. Oorlog is moord in het groot. De eenige gewapende macht te land of ter zee, die gerechtvaardigd kan worden, is een politiemacht ter handhaving der orde. Het getuigenis van den wereldoorlog bewijst de zondige dwaasheid van zulk een strijd. Zijn gevolgen eindigen in verwarring en wanorde, waarvan wij den omvang niet kunnen beseffen. De Christelijke Kerk kan en wil haar trouw en aanhankelijkheid aan haar Heer niet verloochenen, door haar sanctie te geven aan eenig plan, hetzij nationaal, hetzij internationaal, dat uitloopt op de vernietiging van alle menschehjk leven." De meest bekende predikant der Vereenigde Staten, de New-Yorksche predikant Dr. H. É. Fosdick, sprak het vorige jaar in een preek, die door heel Amerika ging: „Ik heb als legerpredikant den oorlog meegemaakt. Ik beloog eerst mijzelf, en daarna den soldaat. Ik weet nu, wat de oorlog is. Ik zweer den oorlog af, en nimmer weer wil ik, op directe of indirecte wijze, eenigen anderen oorlog sanctionneeren of steunen." En in Engeland heeft de bekende Londensche prediker Dr. H. R. L. Sheppard, kanunnik der St. Paulskerk, onlangs deze korte verklaring ter onderteekening gepubliceerd: „Ik zweer den oorlog af en zal nimmer weer een oorlog, welken ook, direct of indirect, steunen of sanctionneeren." Alleen mannen mochten teekenen. Dr. Sheppard ontving daarna tienduizenden onderteekeningen, en eiken dag meer, zoodat het aantal thans het halve millioen nadert. Ofschoon de militaire recruteering voor 80 % uit werkeloozen geschiedt, is de onderteekening der werkeloozen procentsgewijze zeer groot. Uit Frankrijk hoorden we reeds de stemmen. In Zwitserland en in de Skandinavische landen houden de antimilitaristische predikanten, ondanks druk en vervolging (in Zwitserland) dapper stand. En ook in die landen, waar openlijk de afgoden vereerd worden en waar een trouwe Christus-dienaar terstond staatsgevaarlijk heet, gloeit het vuur voort. Dit vuur gaat niet uit. Waar Christus leeft, branden de harten. Ook in die deelen van ons Nederlandsche volk, waar de slaperigheid op pacifistisch gebied het grootst was, in de Protestantsch-kerkelijke partijen, wordt men wakker. Het opmerkelijke succes der jonge Chr. Dem. Unie bij de verkiezingen, welk succes een vingerwijzing is naar een hooger gebeuren, is bemoedigend. Bemoedigend tot op zekere hoogte was ook de ernstige rede, door oud-minister de Geer te Botterdam gehouden. Verblijdend is het eerlijke, sympathieke en in vele opzichten belangrijke geschrift van Ds. Jansen Schoonhoven: „Christelijk Pacifisme Nü!" Hier worden van uit het christelijk geweten rake dingen gezegd, die hun uitwerking niet zullen missen. Wanneer wij echter, op 't kritieke punt gekomen (blz. 155), uitgenoodigd worden om „voorloopig" (hoe lang nog?) leger en vloot op peil te houden, dan staan wij met een ruk stil en wenden we ons af. Want dit beteekent onherroepelijk: met den oorlog, zoo deze in de „voorloopigheid" doorbreekt, méédoen! — Wij willen met elk waardevol pacifistisch plan meegaan, en daaraan ■— evenals aan den Volkenbond — onzen steun geven, mits men niet van ons vergt, om, uit welk motief ook, een compromis met het oorlogswezen te sluiten. Juist omdat wij — evenals de schrijver — de mogelijkheid willen openhouden, in deze wereld vol helsche dreigingen en toebereidselen te staan als getuigen van Gods Koninkrijk, juist daarom verwerpen wij radicaal dat bedrijf, hetwelk deze mogelijkheid radicaal uitsluit. Afgrond en Oordeel. Wat wij noodig hebben te weten, is: Europa en met haar de christelijke kerken staan voor den afgrond en voor 't oordeel. Voor den afgrond. Want of het tijdelijke of blijvende, geleende of gemeende wijsheid is van Hitier, waar is het woord uit zijn Rijksdagrede : „Europa zal een tweeden wereldoorlog niet overleven." Natuurlijk hoopt ieder geweldman op een locaal-beperkten en succesrijken oorlog, maar we weten nu, hoe klein het begin hoeft te zijn. De lawine heeft weinig noodig om het heele Europeesche dal te bedelven en te verstikken. Maar zwaarder nog weegt ons het oordeel. Ondergang is het ergste niet. Het ergste is de ondergang in schande. Een smadelijker einde voor de Europeesche Kerk kan ik me niet denken dan in een door haar zeiven — op de wijze van 1914—'18 — gesanctionneerden en door haar prediking bezielden en op gang gehouden oörlog. Het oecumenische streven is toe te juichen, maar op zich zelf geheel onvoldoende. In den zomer van 1914 vergaderde de Wereldbond der Kerken in Zwitserland, toen de oorlog uitbrak. De vergadering spatte uiteen en spoedig stonden vele vrienden van zooeven tegenover elkander in een moorddadigen strijd. De gemeenschap der heiligen werd verbroken. Het anders te zeggen zou onreëel zijn. Tegen wederzijdsche slachting is geene gemeenschap bestand. De Kerk van Christus lag aan stukken. Het oecumenisch streven was goed, maar niet voldoende. Het voornaamste ontbrak en ontbreekt nog: de plechtige gelofte om Christus en daardoor elkander trouw te blijven, een gelofte, die meebrengt, dat men nü met eiken oorlog breekt. Christen-antimilitarisme nü ! Wanneer de oecumenische beweging deze daad niet aandurft, dan verzuimt de Kerk bovendien haar sterkste vredesmacht te ontplooien. Deze bestaat ontegenzeggelijk in de vooruit aangekondigde resolute weigering om aan eenigen oorlog, welken ook, steun of sanctie te verleenen. Het zwijgen der kerken op dit punt is onheilspellend. Want zoo zij nu zwijgen, dan zullen zij straks moeten spreken en wel méé-spreken met den oorlog en mee-aansprakelijk zijn voor de onuitsprekelijk schande van wat gebeurt. Dan zal het oordeel over haar komen. Het Evangelie zal haar worden afgenomen — niemand zal meer gelooven dat zij het hebben — en zal geschonken worden aan die volken, die het ook daar verstaan en willen gehoorzamen, waar de machten der wereld het verbieden. De Laatste Strijd. Wij doen goed, ons duidelijk te maken, dat de Laatste Strijd, waarvan de Openbaring gewaagt en waarop Buskes in zijn boek met nadruk heeft gewezen, inderdaad heeft aangevangen, de uiteindelijke strijd tusschen de machten der duisternis en den van God gezonden Redder. De catastrophe, de beslissing nadert. Het wordt ondergang of redding. Voor hem, die weet wat de toekomstige oorlog zijn zal, is dit niet een te groot woord. Wij kunnen ons geen toekomst der beschaving na een volgenden wereldoorlog meer denken. Gelijk Generaal von Deimling zeide: de toekomstige wereldoorlog zal het einde brengen der beschaving. Van dezen „laatsten strijd" is de strijd van Kerk en Vrede een onderdeel. Hij behoort tot de groote Militia Christi, die door alle tijden heenloopt naar den laatsten tijd, tot in de eeuwigheid. Wanneer het losbreekt, weet niemand. Maar dat een zwaar- en steeds zwaarder gewapende wereld in den oorlog storten moet, kan een kind begrijpen. Wij leven van spanning tot spanning. Mussolini heeft dezen winter gezegd, en van zijn standpunt terecht: „De oorlog kan onverwacht van de eene minuut tot de andere uitbreken. Daarom is het noodwendig, niet morgen maar vandaag tot den oorlog zich voor te bereiden. Wij moeten tot een militair, ja tot een militaristisch volk worden, en in steeds sterker mate." Weest bereid! Dat klinkt ook ons in de ooren. Dat roept ook het Evangelie ons toe. Houdt u gereed, niet morgen, maar vandaag nog, voor den laatsten strijd, in Christus' dienst, in Zijn militia. Hoe bereiden wij ons? Door Paulus' gebod op te volgen — hij kende de Militia Christi! — „doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij weerstand kunt bieden in den boozen dag, en strijdende tot het eind, moogt standhouden". Dat wil voor ons zeggen: Wend u tot God, volhard in het gebed, verdiep u in het Evangelie, houd u dicht aan Christus. Dan zullen waarheid en gerechtigheid, geloof en hoop u nimmer begeven. Zij zullen u bedekken en beschermen tegen alle verleiding der wereld en alle aanvallen van den booze. Het moet ons meer en meer gaan, zooals het C. F. Andrews ging volgens zijn mooie hoek: „What I owe to Christ" (Wat ik aan Christus te danken heb) die, toen de oorlog uitbrak, onmogelijk mee kon doen, omdat hij te zeer aan Christus en Zijn dienst verbonden was. Hij kon niet; dat had hij aan Christus te danken. De liefde van Christus hield hem vast en dwong hem om voort te gaan met zijn zending in Britsch-Indië. „Ik begon te begrijpen", schrijft Andrews, „dat ik van Christus opdracht had om deel te nemen aan een anderen krijgsdienst, véél grooter dan die in de loopgraven van Europa gestreden werd: Christus' eigen strijd moest gestreden worden, ten behoeve van de vertrapte volken over de geheele wereld, en Hij riep me, om in dezen strijd mee te strijden." Zóó moet het worden, vrienden. Het niet-mögen, dat voorop behoort te staan, moet gesteund worden door het niet-künnen. Wie aan den eenen strijd mee doet, in Christus' naam vóór de ongelukkigen en vertrapten dezer wereld — zij zijn overal om ons heen en in den oorlog wordt elk volk vertrapt —, wie zich éénmaal voelt, met geheel zijn ziel, geheel zijn verstand en al zijn vermogens, in Christus' dienst — „wat gij den minste Mijner broeders hebt gedaan, dat hebt gij Mij gedaan" —, die kan niet meer deel nemen of steun bieden aan dien anderen, tegenovergestelden strijd, dien strijd van bruutheid en wreedheid, van gemeenheid en leugen: den oorlog. Militia Christi negat militiam Martis: Christus' krijgsdienst laat den dienst van Mars niet toe. God vergeve ons, dat wij in ons dagelijksch leven de Militia Christi nog zoo bedroefd slecht betrachten, dat onze overgave nog zoo gering, onze liefde nog zoo flauw, ons geloof nog zoo zwak is. Hij kome onze ongeloovigheid te hulp en verkeere onze zelfzucht en traagheid in liefde en bereidheid, voor Hem en voor onzen naaste. Christus rijze steeds machtiger voor ons op als onze Heer en Heiland. Hij stelle ons weerspannige hart en ons dwaalzieke leven waarlijk in Zijn dienst, opdat wij waardig worden gekeurd en bereid worden gemaakt om het „Evangelie des Vredes" te brengen onder alle omstandigheden, ook onder de drukkendste en gevaarlijkste. Waakt en weest bereid! Niemand weet den dag noch de ure. Pantser en bedek u met geloof en hoop. Omgord u met de waarheid en gerechtigheid van het Evangelie van Gods genade, en houdt stand. Dan zal u niet onthouden worden Jiet zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord". Gij zult dat Woord spreken in de beslissende ure, zoo niet met uw mond dan met uw heele houding. En dat zwaard des Geestes zal zijn werk doen, onfeilbaar. De woorden van de grooten dezer aarde vergaan, maar het Woord van God houdt eeuwig stand en overwint. Wie dat zwaard hanteer en mag, is van de overwinning zeker, niet van zijn eigen overwinning — daar gaat het niet om —, maar van Christus' zege, die in het heilsplan ligt van God almachtig. En als gij straks op dezen weg het kruis ontmoet, misschien de smaad en haat van eigen volk, van het volk, waartoe gij behoort en dat gij lief hebt, weest dan verzekerd, dat gij op den goeden weg zijt, op den weg van Hem, die aan het kruis overwon en door middel van het kruis, door de Zijnen opgenomen, overwinnen zal. Dit geloof heeft Kerk en Vrede gedragen tot hier toe; dit moge haar verder dragen en kracht geven in de toekomst, Kerk en Vrede als geheel, als geloovige strijdgemeenschap èn tevens als al hare leden afzonderlijk: dat wij ons weten te staan, met deze ons opgedragen taak, in de Militia Christi, die — wat er ook gebeurt — zich nimmer overgeeft, maar haar kruisbanier draagt tot in de handen van God. Schermer's Drukkerij, Bolsward