j CB 20874 < E GESCHIEDENIS EENER ZIEL (roomsch of protestant?) door Ds. E. NIJEGAARD met een inleidend woord van Dr. f.j. krop HERVORMD PREDIKANT TE ROTTERDAM. Ij» Parijs, Dinsdagmorgen 20 Nov. 1888. Weleerwaarde Heer! Gisteravond verzond ik een brief aan Uw adres; vanmorgen ontving ik den Uwen in goede orde en ben zeer dankbaar voor Uw schrijven. Deze brief in het Post-Scriptum op dien van gisteren en U zult wel begrijpen dat mijn hart mij dringt U dezen te zenden, want ik stel Uw hoogachting zeer op prijs. Mijn echtgenoot is met niets onbekend gebleven, wat de fantastische legende door „le Rappel" geschapen er ook van zeggen moge. Toen ik besloten was Roomsch-Katholiek te worden, heb ik het hem gezegd, hem tevens belovende nog wat te zullen wachten, en werkelijk ben ik eerst verscheidene maanden later van het voornemen overgegaan tot de daad; hier zijn de twee data: 1 November 1872, 15 Mei 1873'. Mijn echtgenoot is in het hemelsch Jeruzalem, en ik wil hem niets verwijten. Ik kan echter niet nalaten op te merken, dat indien hij minder historicus en meer op de hoogte was geweest van die dingen, die hem boven alles belang hadden moeten inboezemen, hij mij zou hebben aangeraden niet de voormannen van den Roomsch-Katholieken kansel te gaan hooren, maar de eenvoudige priesters, die op naïeve wijze de dingen zeggen, zooals hun die op het seminarie onderwezen zijn.... Dan zou ik nooit gedaan hebben, wat nu gebeurd is. Ik zend U de korte levensbeschrijving, die ik van mijn echtgenoot schreef, toe, en verbeter meteen wat ik daarin gezegd heb van „prelaten, die begrepen hebben" enz. *); hij zelf was getroffen door wat ik hem had verteld van het onderhoud, dat abbé X met den aartsbisschop van Parijs, met betrekking tot mij had gehad. Men kon zich niets ruimers voorstellen, niets dat getuigde van meer broederlijken, waarlijk Christelijken zin. Hij (Mgr. Guibert) had b.v. gezegd: „De rechtzinnige Protestanten strijden met ons voor de verdediging der groote Christelijke leerstukken; men moet ze dus wèl met onderscheiding behandelen en vooral niets doen, dat een vrouw van haar echtgenoot kan scheiden." Ongelukkigerwijze heb ik te laat geweten (tien jaren geleden), dat abbé X z ij n eigen woorden in den mond van Mgr. G. gelegd had, en dat die van de Eminentie in quaestie heel anders geweest waren. Dat is een jezuïetische streek gelijk weinige, evenals het antwoord van dien priester die mij dat lachend vertelde, en die bij het zien mijner verontwaardiging en mijn uitroep hoorende: „Ik zal de legende, die ik heb doen ontstaan, te niet maken!" mij heel kalmpjes toevoegde: „Och, waarom? Als hij die dingen al niet gezegd heeft, dan had hij ze toch moeten zeggen." Wat de „Correspondant" aangaat, schrijf mij, i) Ziehier het gedeelte waarop Mevr. Peyrat zinspeelt: „Ik behoef noch bier, noch elders te verhalen, hoe ik langzaam aan, stap voor stap, gekomen ben tot den dorpel der Roomsch-Katholieke Kerk, Sinds acht jaren heb ik dien dorpel overschreden; ten koste van welke ontzaglijke droefheid. God weet het! Als men zich al verwondert over het stilzwijgen, dat ik buiten mijn gezin en een klein aantal vrienden heb bewaard, op mijn beurt zal ik mij verwonderen over het feit, dat men niet begrijpt hoezeer hij recht had om ontzien te worden, dien ik slechts heb bedroefd voor zoover een alles overheerschende gewetensplicht mij er noodzakelijk toe dwong, en dat men de liefde miskent van die prelaten, uitmuntende zoowel door vroomheid als door kennis, die mijn gedrag hebben goedgekeurd." (Napoléon Peyrat, poète, historiën, pasteur, door Mevr. Napoléon Pyrat, Paris, Grassart., Uitgever; 1881 blz. 2a). wat ik U bidden mag, het woord van pater Lacordaire niet toe J)» ik heb trouwens de moeite genomen aan te wijzen waar het stond. De Heer Lavedan heeft, in het volgend nummer, de opmerkingen die ik liet volgen op de aanhaling uit Lacordaire's 23e lezing gedeeltelijk hersteld. Het begin luidde aldus: „Hoe! Is dat alles wat pater Lacordaire in zijn priesterlijke ziel heeft kunnen vinden om de ontzaglijke ramp van de verdeeldheid der Christenheid te schilderen?" Hij heeft dit begin weggelaten, wijl pater Lacordaire een van zijn halfgoden was. — En nog heb ik aan heel wat deuren moeten kloppen, om dit artikel, dat hinderlijk was voor de onder ultramontaansche inspiratie gevormde legende, geplaatst te krijgen. Zonder de loyale tusschehkjomst vam abbé de Broglie, zou dit manuscript nog in mijn handen zijn. Illusies?! Ik heb er niet één meer. De verwachting en verwezenlijking van een gebed van Hem, dien de Vader „altijd verhoort", noem ik geen „illusie". Ja zeker, ik heb geleden en meer dan men zich kan i) Hier volgt het woord door Mevr. Peyrat aangehaald in de „Correspondant": „Hij (Luther) heeft afgedaan.... Waar vind ik hem terug? Niet meer in de gewijde ruimte der kloostergewelven, maar aan den haard van een doodgewoon huis, de voeten uitgestrekt bij den huiselijken haard, met een vrouw aan zijn zijde.... Zoo is hij dan gehuwd. Alles wat daar in hem was aan hart, genie, welsprekendheid en zielskracht, al die hervormingsplannen zijn uitgeloopen niet op den algemeenen zondvloed maar op het algemeene huwelijk!" Lacordaire had hieraan toegevoegd, als om zich te verontschuldigen voor deze aardigheid: „Het woord is van Erasmus, Heerenl" — De uitgever van de Correspondant was zoo vrij deze' aanduiding weg te laten evenals de commentaar van Mevr. Peyrat, waarvan zij slechts een gedeeltelijke herstelling verkreeg onder den vorm van een erratum, dat op handige wijze was weggesmokkeld in een hoekje van het volgende nummer. (Le Correspondant, band 135 (1884) blz. 356). voorstellen. Geleden, wijl ik genoodzaakt was van mijn vrienden te scheiden; geleden, daar ik mijn besten echtgenoot verdriet moest doen, en vooral omdat ik noodzakelijkerwijze een oorzaak van ergernis was voor eenvoudige zielen die onbekend waren met wat ik wist en die mij niet begrijpen konden. Mijn echtgenoot, die het Roomsch-Kathol'icisme hoofdzakelijk slechts kende door de geschiedenis der Inquisiteurs, en die zich had opgesloten in zijn herinneringen betreffende de Albigenzen, heeft er nooit in toegestemd rondom hem te zeggen, dat hij in mij de gewetensvrijheid, om welker gemis zijn voorouders zoozeer geleden hadden, respecteerde. Hij heeft mij dus in de meest valsche en moeilijkste positie gelaten, in dien toestand, die het meest strijdig was met mijn natuur, en wel het meest geschikt om rechtschapen harten in opstand te brengen! Als ik geen innige liefde voor hem gekoesterd had, zou ik er nooit in bewilligd hebben te schijnen wat ik niet was, dat wil zeggen laf en valsch, om ronduit te spreken! Ik had hem alleen gewaarschuwd, dat ik op een directe vraag „ja" antwoorden zou. Deze directe vraag, die mij tevoren zoo menigmaal gedaan was, is mij later nooit gesteld. Ik heb gemeend mijn goeden naam te moeten offeren aan de rust van den ouden dag van mijn echtgenoot. En daar heb ik geen berouw van, want gedurende zijn laatste ziekte heb ik met hem als in den hemel geleefd. En nu vraag ik U geen geheimhouding voor hetgeen ik U heb medegedeeld, want allesiswaar. Laat nrij hopen, dat, als ge eens te Parijs komt, ge m,ij wèl zult willen vereeren met een broederlijk bezoek. In elk geval zullen wij elkander terugvinden, daar, waar alléén Christenen zijn. Nog hartelijk dank voor Uw vriendelijk schrijven, dat mij zoo goed deed. Trouwens, ik smaakte reeds de vreugde verscheidenen van mijn lieve vrienden van vroeger terug te vinden, vrienden uit een verleden, dat mij altijd heel dierbaar zal zijn, want in deze arme Kerk, die door alk winden geteisterd wordt, heb ik toch mijn Verlosser gevonden1 In Hem Uwe U hartelijk toegenegene zuster, Eugénie Peyrat. P.S. Ik heb de „Temps" in quaestie gelezen ')■ Hartelijk dankl Ds. Jean Meyer heeft mij die gezonden. Den brief van Leo XIII kende ik niet 2). Niets kan mij meer verwonderen. Het doet mij évenwei te meer genoegen, dat ik gezegd heb, wat U hebt gelezen op blz. 174 van „La Terre des Vivants." 3). i) De Temps had een zeer vleiend artikel gepubliceerd over de dichtwerken van Napoléon Peyrat. a) Wij hadden Mevr. Peyrat mededeeling gedaan van den brief, gedateerd Paschen 1888, door welken paus Leo XIII, ter gelegenheid van zijn 50 jarig jubileum als priester, onder zekere voorwaarden een algemeenen aflaat afkon» digde ten gunste van de zielen in het Vagevuur. Leo XIII verklaart in deze encycliek, dat „de zielen uit bet Vagevuur den eeuwigen vrede niet kunnen binnengaan, dan nadat zij tot den laatsten penning toe de schuld, die zij ten opzichte van de wrekende gerechtigheid Gods op zich laadden, hebben betaald". Een weinig verder spreekt hij van de afschuwelijkheid der pijnen, die de zielen der afgestorvenen hebben te verduren. — De encycliek, die van 1 April 1888 is, stelt tot den laatsten Zondag van de maand September de bevrijdende werking van de door den paus geoctroyeerde aflaten uiti 3) „De uitdrukkingen onzer liturgie en de vertroostende beelden van een vredigen slaap en een ruste in Jezus-Christus, die zij dagelijks bezigt bij de viering van het Heilig Offer, bevestigen ons de rust der zielen wier zalig» heid verzekerd is, ondanks alles wat nog aan de volmaaktheid van haar geluk in God moge ontbreken." Deze beelden, ontleend aan de gewone misgebeden, zijn moeilijk overeen Zij spreken hun liturgie tegen! Zoo is, van nabij gezien, hun eenheid! Aan de levensbeschrijving van mijn echtgenoot voeg ik toe de toespraak, die ik schreef toen ik waakte bij mijn overleden dochter, in den tijd toen ik „geacht werd" hem te helpen en hem ook werkelijk in alles hielp, wijl ik hem uit roeping had gehuwd en de liefde mijn huwelijk was gevolgd inplaats van: daaraan vooraf te gaan Na kennis genomen te hebben van al de bijzonderheden, die Mevr. Peyrat aan het licht gebracht had, en met welk een belangstelling, kan men wel raden! schreven wij haar om haar toestemming een en ander te mogen publiceeren, indien wij haar mochten overleven. 1 | Ziehier haar antwoord: Parijs, 23 Nov. 1888. ) Weleerwaarde Heer! De dood belaagt ons elk oogenblik, en ik wil niet dat hij zijn hand legge ook op mij, zonder U te hebben gezegd, dat ik Uw aanbod met dankbaarheid aanneem. Ik ben twintig jaren ouder dan U; naar menschelijke berekening zult U mij dus overleven, en het zal mij een troost zijn te weten, dat er nu drie predikanten zijn die zullen verhinderen: le. dat de Roomsch-Katholieke sprookjes mij tot hun slachtoffer kiezen; 2e. dat de zielen zich zullen laten vangen naar mijn te brengen met de beschrijving, die Leo XIII geeft van den afschuwelijken toestand der zielen in het Vagevuur. €'i-:>':'.k i) Mevr. Peyrat zinspeelt op het artikel van de Semaine rellgieuse van Genève, hierboven aangehaald. voorbeeld. Maak U geen illusies over pater Hyacinthe en zijn vermeende hervorming. Hij heeft nooit het wezen der zonde, noch dat der genade begrepen; daarin is hij wel echt Roomsch-Katholiek gebleven, doch niet op de wijze van Bossuet. Een tiental pastoors te Parijs zjjn geabonneerd op de Paix Sociale. En ik weet er tenminste twee, die mijn artikel zullen hebben toegejuicht. — Reeds lang weet mijn biechtvader waaraan hij zich te mijnen opzichte heeft te houden; hij antwoordt: „Gave God, dat alle Roomsch-Katholieken waren als gijl" Dat is het eenige, dat ik opk uit een anderen1 priester kreeg, welbekend als conférencier, tot wien ik mij een jaar geleden' wendde, wegens tijdelijke afwezigheid van den eersten. Mijn naam wist hij echter niet. Men kan op de toekomst niet vooruitloopen. Ik zal doen wat God mij klaarlijk toont als mijn plicht. En ik wacht het leven hiernamaals af om de verklaring te hebben van het mijne, waarvan ik niets begrijp I In elk geval voel ik, dat ik de achting van een edel Christenhart heb teruggewonnen en ik zal deze week rekenen onder de gelukkigste van mijn leven in de laatste jaren. Met hartelijke betuigingen van toegenegenheid in onzen Heer, Hoogachtend \ï. 'f Eugénie Peyrat. Onze briefwisseling met Mevr. Peyrat scheen afgeloopen'. Wij behielden er een troostende herinnering aan; maar de indruk bleef ons bij, dat onze zuster een standpunt had ingenomen, waarop men haar niet altoos met rust kon laten. Eerst had het ons voldoende toegeschenen, dat zij de dwaling waarvan zij het slachtoffer was geworden' in haar binnenste erkende, wijl het toch steeds de hoofdzaak blijft te behooreti tot de onzichtbare Kerk, gevormd door alle ware discipelen van Jezus Christus. Maar, na rijp beraad, gevoelden wij ons verplicht een beroep te doen op het geweten van Mevr. Peyrat, om haar te smeeken voor God na te gaan, of het haar niet betaamde de Roomsch-Katholieke Kerk te verlaten, waarin zij — naar onze meening — alleen had kunnen blijven, indien zij er zonder illusie was binnengegaan, zonder zich vergist te hebben en zonder bedrogen te zijn. — Was het niet haar schuldige plicht, niet slechts door woorden, maar door een daad, eert eind te maken aan de ergernis die zij gegeven Kad, toen' zij zich liet overhalen tot een Kerk, die, naar haar eigen bekentenis, steeds mèer den weg der afgoderij opgaat? Was het niet een liefdeplicht voor haar, een waarschuwend woord te spreken tot de zielen, die geneigd zijn het Protestantisme af te zweren, omdat het Roomsch-Katholicisme op hen den verblindenden indruk maakt van het beloofde land der godsdienstige zekerheid? Indien zij met Rome brak, zou die breuke in wijden kring haar invloed doen gevoelen en haar zoo duur betaalde ondervinding zou anderen te stade komen, evenals die kruisen, welke men in het gebergte tegenkomt, die herinneren aan een ongeval doch tevens het gevaar aanwijzen. — Moest zij eindelijk niet terugkeeren in de Kerk, waar zij, naar haar eigen uitdrukking, haar Heiland gevonden had? Is het Protestantisme met zijn zijn verdeeldheid niet beter dan het Roomsch-Katholicisme met zijn leugens? Zeker, Mevr. Peyrat zou veel moed noodig hebben om zich bloot te stellen aan de vernedering, misschien aan het schijnbaar belachelijke van een tweede verandering; maar haar gemoed stond te hoog om der waarheid dit hoogste getuigenis te weigeren. — In dien zin stelden wij ons vermanend en noodigend schrijven, waarvan Mevr. Peyrat niet onmiddellijk de noodzakelijkheid scheen te erkennen, gelijk blijkt uit haar antwoord. I Parijs, 9 Maart 1889. Weleerwaarde HeerI Ik kan slechts dankbaar zijn voor Uw brief, en het spijt mij U een illusie te benemen omtrent het resultaat dat U er van verwachtte. Ik verkeer nog immer in dezelfde gevoelens, die ik U te kennen gaf, ook al zijt gij niet meer in die, welke U er toe gebracht hadden mij te begrijpen'. Laat mij U nog eens zeggen, dat ik alleen onder den invloed van Bossuet Roomsch-Katholiek geworden ben, en dat niemand uit onzen tijd mij een „strik" gespannen heeft. Zelfs hij die mij valschelijk een denkbeeldig gesprek met Mgr. '(Guibert) heeft overgebracht, heeft mij nooit tot den laatsten stap gedreven. Trouwens, ik behoorde niet tot diegenen, die door de aanlokselen van muziek en bloemen worden ingepalmd. Het Roomsch-Katholicisme van Bossuet zoekt zijn kracht in de theorie evenals het Calvinisme; maar men kkn het niet verloochenen, in alle geval wacht ik dat men het veroordeele, vóór ik tot heengaan besluite. Wat dien opzienbarenden terugkeer betreft, dien U van mij hoopt, die zou velen nog meer tot ergernis zijn dan mijn heengaan. Nooit zal ik tot de zoogenaamd „Hervormde" Kerk terugkeeren. En God weet of zij niet nog meer dan gewoonlijk het Lutheranisme als halfRoomsch-Katholicisme zou qualificeeren *). i) Hier moet bijgedacht worden: „indien ik een toevlucht locht in de Bovendien zou ik den Protestanten bittere teleurstellingen bereiden, want zij zouden niet op mij moeten rekenen om met wilde uitvallen mijner pen het Roomsch-Katholicisme te bestrijden'. Misschien heb ik sommigen' ultramontanen dergelijke teleurstellingen bereid, door hen niet te steunen in hun streven om het Protestantisme af te breken.... U denkt alleen aan de eenvoudige zielen in het Protestantisme. U vergeet de eenvoudige RoomschKatholieken; daar zouden er ook zijn, die zich ergeren zouden aan mijn komen en gaan.... Mijn vriend, de Heer de Mestral, dien de dood heeft weggerukt toen hij op weg was naar het Roomsch-Katholicisme, en die altijd alles van mij geweten heeft, schreef mij bij mijn overgang tot het Roomsch-Katholicisme, dat ik mij niet ongerust moest maken, en dat, indien er al ergernis was, deze1 ergernis om mij genomen', doch niet door mij gegeven zou zijn. Niet de Kerk geeft vrede, maar Jezus Christus door haar, somtijds haars ondanks; immers bestaat zij uit menschen, die niet tot het diepste wezen der zielen kunnen doordringen. Dien vrede heb ik, en ik gevoel dat ik dien altijd bezitten' zal, want de Heere is „getrouw" en „kent al de Zijnen." y Ik blijf Uw zuster in de onzichtbare Kerk, de eenige waarin men goed leven en sterven kan, en ik verzoek U! wèl te willen gelooven aan mijn gevoelens van dankbaarheid en hoogachting. Eugénie Peyrat. Luthersche Kerk". — Deze partij heeft Mevr. Peyrat eindelijk gekozen en niemand in de Hervormde Kerk heeft er aan gedacht, hieruit een verwijt tegen de Luthersche Kerk te putten. Voor een zoo krachtig besluit kon men zich slechts buigen en aan Gods Geest de zorg overlaten om Zijn werk te voleinden. Dat deden wij dan ook, terwijl wij aan Mevr. Peyrat de sterke hoop te kennen gaven, dat zij vroeg of laat besluiten zou te spreken. „Daar is der waarheid een getuigenis te geven," zeiden wij tot haar: „Uw zielenadel is mij een zekere waarborg dat gij het geven zult; nooit hebben de heiligen gezwegen." De feiten zouden ons weldra gelijk geven. Het zou onze zuster te hard gevallen zijn, hartstochtelijk als zij de waarheid zocht en liefhad, lang de verzenen tegen den prikkel van haar geweten te slaan. Een jaar later hadden wij het genoegen er het bewijs van te ontvangen in de enkele regels, die hier volgen: Parijs 1 April 1890. Weleerwaarde Heer! Als U deze regelen ontvangt, ben ik niet RoomschKatholiek meer. Ik sluit mij aan bij de Luthersche Kerk, die steeds mijn levendigste sympathieën heeft gehad. God heeft tot mij gesproken en ik gehoorzaam Hem. Gisteren heb ik een preek (niet overdreven) over het Vagevuur gehoord; evenzeer als ik geloof aan verschillende toestanden der ziel beantwoordende aan dien waarin de dood ons vindt, evenzeer verwerp ik de gedachte aan een persoonlijke boetedoening, aan een reiniging door iets anders dan het bloed van JezusChristus. Men is echter niet Roomsch-Katholiek, wanneer men een vaststaand dogma verwerpt. Ik weet wel, dat men bisschoppen aantreft, die evangelische denkbeelden aannemen betreffende het Vagevuur, maar ik wil er niet om heen draaien en ga heen. Abbé le N. zeide gisteren: „Vrees Jezus, die voorbijgaat en niet wederkomt." Hij is aan mij voorbijgegaan en heeft tot mij gezegd: „Blijf daar niet, mijn kind." Ik wilde tot het Protestantisme terugkeeren in de ure mijns doods. Maar waar zal ik dan zijn? Kortom, ik heb mijn besluit genomen en heb er geen berouw van. Ik heb gemeend goed te doen, zeventien jaren geleden. Als mijn echtgenoot geëischt had, dat ik de gewone Roomsch-Katholieke predicaties volgde, zou ik niet gedaan hebben wat daarna is geschied. Nu zijn de schellen mij van de oogen gevallen. Ik weet alles. Ik heb alles van nabij gehoord en alles gezien. En nu, geloof meer dan ooit aan mijn zusterlijke gevoelens in den Heere Jezus-Christus. Eugénie Peyrat. Ten besluite zullen wij hier gewoonweg ons antwoord laten afdrukken. Nan'cy, 2 April 1890. Geachte Mevrouw en Zuster I Met innige vreugde en levendige dankbaarheid tot God verneem ik Uw besluit. Neen, ik was niet bevreesd voor Uw ziel; deze was in veiligheid, wijl vereenigd met Jezus Christus door een persoonlijk en levend geloof, aan welke zichtbare Kerk gij U op aarde ook mocht verbinden. Maar ik verheug mij ter wille van alle besluitelooze zielen, die geneigd zijn te gelooven, dat gij waarlijk vrede gevonden hadt in de Roomsche Kerk. Uw voorbeeld zal ze versterken door haar te herinneren, dat alleen het Evangelie de kracht Gods is tot zaligheid van hen die gelooven en dat, ondanks onze ellende, de Evangelische Kerken iets hebben dat voldoening geeft aan de eeuwige behoefte van den zondaar, die verlost wil worden. Het verheugt mij, dat gij bij voorbaat reeds de overwinning op U zelf hebt behaald, toen gij in 1870 schreeft, dat, „voor alle zielen, die mèt een diep schuldbesef ook een recht begrip hebben van verlossing, niets te vreezen is van Rome's verleiding. Zij kunjnen rijden, zij kunnen in verzoeking gebracht worden, maar zij zullen niet bezwijken." Nu zoudt gij er ongetwijfeld aan toevoegen: „Zij kunnen voor een tijd bezwijken, maar de talisman, dien zij bezitten, hervindt vroeg of laat zijn kracht, en zij zullen zich weder oprichten." Gode de lof en de eer! Aan U, geachte Mevrouw en zuster, de vrede die gewekt wordt door het gevoel, dat een groote en moeilijke plicht is vervuld. Gij zult waarschijnlijk nogmaals veel lijden, maar gij zult worden ondersteund door dien getrouwen Herder, dien gij twintig jaar geleden aanriept en Die Zijn schapen niet verlaat.