K ml CB W 20909 HEILSTAAT. I[wSêSSSêSSSSSSSSm ■ d00r N. BAAS Centraal Bond voor Inwendige Zending en ckr. ph'ilanthropïsche inrichtingen Centraal Bureau: Stadhouderskade 137 Amsterdam (zuip) DE HEILSTAAT Als een vogel, des nachts, om den luister Van den nieuwen dag zich verblijdt, Zoo breekt ons blij lied door het duister, Het voelt den komenden tijd. Zacht streelt een wind onze wangen, Die openwuift at wat bestaat, Weêr groeit het oneindig verlangen: Uw lente daagt, proletariaat! Zoo zong Mevrouw Roland Holst van het oeroude verlangen, dat trilde en trilt in de harten der menschen. Zoo sprak zij het heimwee uit naar die dagen, waarin het grootst mogelijk geluk bereikbaar zal zijn voor de meest mogelijke menschen. Ergens in de zee der tijden moet het Geluksland liggen, de Nieuwe Wereld, waarheen wij, als eens Columbus naar het onbekende werelddeel deed, den steven wenden. Zooals een vogel den aankomenden, verkillenden herfst ontvlucht en den grooten trek onderneemt naar het zoele Zuiden, zoo wieken onze gedachten vooruit naar die schoone toekomst. Dit oude verlangen heeft telkens andere vormen aangenomen. Het is verschenen in klassiek gewaad in de geschriften van den Griekschen denker Plato. In drie werken spreekt hij er uitvoerig over. In „Politeia" of „de Staat" teekent hij ons breedvoerig het land der belofte. Er zijn drie standen: de Nahrstand d.w.z. de boeren en arbeiders, die voor de voeding zorg dragen. Zij vormen de laagste groep der bevolking, die zich op geenerlei wijze mag vermengen met den Wehrstand, dat zijn de ambtenaren en soldaten, die met de handhaving der orde eh veiligheid belast zijn. Maar het hoogst staat de Lehrstand, die bestaat uit regenten en wijsgeeren. Die onderwijzers des volks nemen de plaats der eere in. Want de wereld is verloren, heeft Plato gezegd, als de heerschers geen filosofen of de filosofen geen heerschers worden! In die hoogere standen is geen privaatbezit en geen eigenlijk huwelijk. Vadertje Staat heeft de portemonnaie en Moedertje Overheid zoogt de kinderen. — In „Critias" behandelt Plato hetzelfde onderwerp op fantastische wijze. Eens heeft op het door de golven verzwolgen eiland „Atlantis" een waarlijk harmonisch samenleven der menschen bestaan. En in „Nomoi" of „Wetten" arbeidt hij als met stervende hand zijn lievelingsonderwerp weder óm. Ook de Middeleeuwen hebben voor het heilstaat-heimwee hun kleed geweven. Daar ligt een monnik in de gevangenis. Beperkt is zijn uitzicht: slechts een strookje hemelblauw is door het tralievenster zichtbaar. Doch wijde perspectieven openen zich voor zijn geest. Hij ziet den Zonnestaat dagen en beschrijft dien in het werk van dien naam. Ook hier vinden wij ideeën, aan Plato verwant: geen eigendom, geen huwelijk, staatsopvoeding. Alleen zette de filosoof Plato een filosoof op den troon; deze monnik legt aan een opperpriester de teugels van het bewind in handen; terwijl in „Utopia" van den Engelschen kanselier Thomas Morus, een vorst met een soort van parlement het gezag deelt, juist als in Old-England. Het begin van de negentiende eeuw was al bijzonder vruchtbaar in het voortbrengen van Heilstaten. Helaas, stonden ze alleen op papierl Babeuf, Cabet, Sr. Simon en zijn school; Fourier, Proudhon, Owen en anderen hebben min of meer uitvoerige plannen geprojecteerd. Het zou eentonig worden, al hun beschouwingen weer te geven. We kiezen als voorbeeld het boek van Cabet: „Reis in Icarië." In zestien honderd bladzijden worden ons de heerlijkheden besehreven. De schrijver daalt af in minitieuze details. Zelfs wordt van een bezoek bij een dentiste gewag gemaakt. Een kies trekken moet er ongeveer dezelfde gewaarwording veroorzaken als het smullen van een gebakje. De schrijver, die zich voorstelt als een reiziger in dat geluksland, moet zich vóór de afvaart vervoegen bij den consul van dat land. Geen toegang wordt verstrekt aan hen, die er met handelsoogmerken heen willen. Icarië koopt niet en verkoopt niet. Het paspoort kost een aanzienlijke som, maar verder kost de reis niets en is het verblijf gratis. Geld is voor particulieren een verboden artikel. Als men de kust van Icarië nadert, gaat de reiziger eens bij den kapitein informeeren of de douaniers streng zijn. Het antwoord is: „Die dieven houden wij er niet op na." In de hoofdstad verrijzen twee reusachtige hotels: één voor vreemdelingen en één voor plattelanders. Ze bieden gratis onderdak aan elk, die dit verlangt. Een gratis rijtoertje stelt hem in staat, de schoonheden van de stad te bewonderen. De architectuur van alle landen is hier bijeengebracht. Er is een wijk Peking, Jerusalem, Rome, Constantinopel, Parijs en Londen, die elk hun eigen cachet dragen. Icarië is drooggelegd. Men kan zijn pijp wel thuis laten, want tabak wordt alleen verstrekt op recept. Er zijn geen dienstboden, geen armen; er is geen politie, geen gevangenis! In later tijd was het vooral Lasalle, die met gloeiende welsprekendheid den heilstaat wist te schilderen. In ongehoord groote musea zouden de kunstschatten der wereld als voor ieders oog worden uitgestald. In reisclubs zouden allen de wereld rondreizen om de wonderen der natuur te aanschouwen. Op boeiende wijze teekende Theod. Herzl ons den Sionistischen heilstaat in zijn werk „Alt-Neuland"x) En dit alles is maar een greep uit de massa lectuur, over dit onderwerp verschenen. De zolders zouden kraken, als we ai die boeken eens opstapelden. Al doet soms een enkele voorstelling ons glimlachen, al wekt een andere misschien onze ergernis, het is geenszins de bedoeling van dit boekje, er den draak mede te steken. Verre van daar! Elk heeft op zijn wijze de vervulling gezocht van het oeroude verlangen der menschheid. Ze zijn bitter teleurgesteld, maar de hoop is niet gedoofd. Reikhalzend blikt men in de verte: De toekomst lacht ons tegen, De dag der vrijheid rijst omhoog! Hoe staat nu het Christendom tegenover dien heilstaat? Ik bedoel niet, tegenover elk der bijzonderheden op zichzelf, maar tegenover het oude verlangen. Kiest het pro of contra? *) Men leze hierover het traktaat: „Het Land der Droomen," verschenen bij den Uitgever dezer brochure. Volgens sommigen, ja velen, heeft het Christendom in deze niets te zeggen, het bevat geen boodschap omtrent deze maatschappij-idéalen. De één brengt dat als een grief tegen het Christendom in, het slaakt een bitter verwijt, dat het geloof zich alleen zou bezighouden met de ziel des menschen. Anderen redeneere»: „Neen, 't is juist goed zoo. Zoo heeft elk zijn eigen werk. Wat zou een oude van dagen of zieke hebben aan een partijprogramma of een verkiezingsmanifest?" Daar is het geloof goed voor. Als zulk een particulieren ziekentrooster wil men het gaarne toelaten. Buiten die taak heeft het niet te gaan! Is het nu waar, dat het Christendom zich uitsluitend of althans hoofdzakelijk zou bezighouden met de ziel? Vele niet-Christenen achten het buiten twijfel. Vele Christenen schijnen geneigd, dit toe te stemmen. En toch: die meening is absoluut onbijbelsch! Wel houdt de Bijbel zich met de ziel bezig; we zullen het straks nader zien. Maar wat is hier het opmerkelijke? De Bijbel kent het geluk der individueele ziel alléén in onlosmakelijk verband met het komen van ddt rijk, hetwelk menschen Heilstaat noemen en dat in Bijbeltaal Koninkrijk der hemelen heet. De komst van dat Rijk is het groote werelddoel. Het gezichtspunt, waaruit de Schrift alles beschouwt. Persoonlijk geluk ontstaat eerst in eerlijke toewijding aan de komst van dien heilstaat Alle Christelijke blijdschap en hoop is in den volsten zin: sociaal van karakter. Laat ik u dit mogen aantoonen. Als God met een man, met Abraham, het Verbond opricht, zet Hij dat terstond in een wereldwijd en eeuwendiep perspectief. „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden," luidt de belofte. Als Ood met één volk met Verbond aangaat, ia het weer dezelfde rijke gedachte. Beluister het slechts van de lippen van den stervenden Mozes. Hij ziet dat volk Israël niet als een scheidsmuur tusschen de natiën, maar als het cement van den Wereldtempel. Als de heraut des Heeren gaat Israël uit om de volken tot den berg des vredes te roepen. „Immers bemint Jehova de volken," zoo zingt Mozes in zijn afscheidslied. In dat volk Israël had men nog slechts een vage voorstelling van het leven der zielen na den dood. Maar men leefde in vast vertrouwen op de komst van den heilstaat. Daarvan bezat men als het ware een fotografie in de inzetting van het Jubeljaar. In het kort gezegd, wilde die instelling zeggen, dat er alle vijftig jaar een algeheele reconstructie moest plaats hebben van de sociale toestanden. Wie afhankelijk waren geworden door verlies van bezit, of in dienstbaarheid waren geraakt, ontvingen het Verloren erfdeel of de verloren vrijheid terug. Niet minder waren de zangers van dat volk door die gedachte bezield. Het Boek der Psalmen is er vol van. Het is hier onmogelijk te citeeren, men zou schier eiken Psalm moeten aanhalen. Ik wil er echter op één wijzen, Psalm 72, die berijmd aldus luidt: De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht. Hij zal hun vroolijk op doen dagen Hei heil, hun toegezegd. De zanger ziet de ketens vallen: alle onderdrukking heeft een einde. Natuurweelde zal zich paren aan de cultiveering der aarde. Er zal overvloed, ongekende overvloed heerschen. Daar was een lapje grond met een handvol koren: een keuterboertje, zouden we zeggen. Zie, de halmen ruischen als de cederwouden op den Libanon! Het weinigje is véél geworden. Inzonderheid was de Heilstaat het lievelingsonderwerp der profeten. In machtige visioenen zien wij hem aanlichten. Eén gedachte hebben zij allen gemeen: zij zien hem immer gelegen op een bergtop. Dat heeft een dubbelen zin. Ten eerste de gedachte van hoogtepunt: hier is de overtreffende trap van alle idealen. Ten tweede de idee van vastheid: dit geluk zal niet vervloeien in het beweeg der tijden. En dan zien zij hem verder steeds in verschillend licht In het licht der internationaliteit: „Alle volken zullen tot den Berg des Heeren toevloeien." In de glansen van den vrede: de zwaarden zullen tot spaden en de spiesen tot sikkelen worden omgesmeed. Ja, in de wereld- weide zullen wolf en lam, kalf en leeuw, koe en berin vreedzaam te zamen zijn. Een baby zal een adder als speelgoed hebben! In de stralen van den voorspoed: de woestijn zal een rozentuin gelijken. Voor koper zal goud, voor ijzer zilver in de plaats treden. In den blos der gezondheid: de invalide zal springen als een hert. In de vlam der schoonheid: de stad der toekomst zal er niet zwartberookt uitzien, maar leliewit. Ja, het Ideaal van de Tuinstad is geenszins hypermodern, Zacharia gewaagt er van: „Jerusalem zal dorpsgewijze bewoond worden, vanwege de veelheid der inwoners." Ten slotte: de Heilstaat nam ook de plaats der eere in, in de prediking van Jezus. Hij gaf Zijn discipelen bevel, allerwege te verkondigen, dat het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen was. Hij leerde hun het „Onze Vader" bidden. In den goeden zin des woords, is dat „Onze Vader" door en door sociaal. De woordjes ik en m(fn komen er niet in voor. Het luidt niet: „Maak mijn ziel zalig," maar: „Uw Rijk kome." Niet: „Geef mij mijn dagelijksch brood," maar: „Geef het óns, geef het ook aan mijn concurrent. Zelfs de teêre bede, om persoonlijke vergeving wordt niet toegestaan anders dan in verband met de bede om vergeving voor anderen. Vóór Zijn heengaan van de aarde, geeft de Heere Jezus Zijn discipelen het marschbevel: „Gaat heen in de geheele wereld!" Hij heft het rassenonderscheid op. „Predikt het Evangelie aan alle creaturen." De slagboom der klassen is weggenomen. Het Evangelie is voor arm en rijk, voor man en vrouw. Het is, grooter wonder nog, ook: voor braven en voor slechten. Alzoo zien wij duidelijk, dat het Christelijk geloof niet vijandig staat tegenover de Heilstaat-gedachte. Integendeel, het wil de schoonste idealen der menschheid realiseeren, omdat en voor zoover er in die idealen een weerglans is van de gedachten Gods. Het is het antwoord des hemels op het smachtend verlangen der aarde. De heilstaat is geen utopie, maar profetie. Geen boek spreekt er zooveel, zoo schoon, zoo vurig over als de Bijbel. Wie waarlijk naar het Geluksland wil, zal op het kompas des Bijbels moeten varen. Hij is de reisgids naar het Land der Hope! Maar bij alle overeenkomst is er ook groot en beteekenisvol verschil tusschen de Christelijke opvatting omtrent den Heilstaat en allerlei menschelijke meeningen daaromtrent. Allereerst verschil in grondslag. Verschillende fondamenten heeft men onder het toekomstgebouw geschoven. Ik denk aan de mannen van het geweld, aan een Alexander, aan een Napoleon. Men stelle zich toch niet tevreden met de spektakelverklaring, alsof deze mannen een soort van monsters waren, alleen belust om in bloed te plassen. Ze hadden het goed met de wereld voor. Ze wilden op hun wijze de grenzen uitwisschen, de scheidsmuren neêrwerpen. Maar ze meenden, dat het slechts te bereiken was langs den weg des gewelds. Bekend is, hoe men Alexander den Grooten eens bracht bij een beroemden knoop, dien nog niemand had kunnen ontwarren. Plotseling trok hij het zwaard en hieuw den knoop door. Het feit teekent den man! Het zwaard brengt alleen de oplossing in de wirwar der problemen. En Napoleon heeft zich eens aldus uitgedrukt: „Wie een ommelet wil, moet de eieren stukslaan!" Trouwens Napoleon en Lenin naderen hier elkaar heel dicht. Mevr. Roland Holst heeft feitelijk hetzelfde gezegd als Napoleon, alleen heeft ze het een beetje beschaafder uitgedrukt: Hoevele harten er noodig zijn, Gif moogt ze nemen en de prijs Wjft klein. De prijs blijft klein voor het menschengeluk Al gaan duizendmaal duizend harten stuk. Maar wat er ook voor deze geweldstheorie schijnt te pleiten, de Bijbel wil er niets van weten. Ik herinner aan het woord van den Heere Jezus: „Wie het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan." Dat is geen vredes-woord, zooals men meestal ten onrechte meent. Dan zou de Heiland gezegd hebben: „Wie het zwaard neemt, zal door liefde ontwapend worden." Het is een oorlogswoord. De wet der vergelding beheerscht dit leven. Er spreekt Goddelijke ironie in dit zeggen van den Meester. De roem van den zwaardvechter trilt de wereld door van TubalKaTns dagen af. Aan het epos, het heldendicht der overwinnaars voegt elk geslacht nieuwe strofen toe. En toch, hoe ijdel is uw roem, o zwaard! Hoe poover is het resultaat: de zwaarden worden steeds op elkaar stuk geslagen! Elk wereldrijk komt op uit bloed en gaat in bloed weêr onder. Daarom zal geweld nooit het fondament voor den Heilstaat kunnen zijn. Zal dan misschien de Rede een vast fondament kunnen bieden? Zoo meende men het in de dagen der Fransche Revolutie. Men stelde de wereld op den kop, d.w.z. men baseerde haar op het denken. Hun geluksland was de Verstandsstaat en haar burgers zouden de Veelweters zijn. Trouwens heel het liberalisme van de vorige eeuw, inclusief de zoogenaamde Dageraadsbeweging, heeft op de erfenis van de Fransche Revolutie geteerd. „Gij moet wederom geboren worden," sprak eens Jezus. „Gij moet de Openbare School bezoeken!" sprak de liberaal. Algebra achtte men een patent middel tegen een misdadig karakter; ontwikkeling werd beschermvrouwe van het heilstaatideaal. Maar het gaat met de rede al precies even tragisch als met het zwaard. Ook de ideeën worden op elkaar stuk geslagen. Er zijn tijden, dat het zwaard roest Maar de pennen roesten nooit en de woorden rusten nimmer. Hier is geen sprake van een Twaalfjarig Bestand, zelfs niet van een wapenstilstand. Rede en Vrede zijn veelszins antipoden. Er is niets, dat de menschen meer uiteenscheurt dan de macht der gedachte. Trouwens, het tragische schuilt evenzeer hierin, dat men door de rede alles verklaarde en die rede zelf niet begreep. De mensch is niet zoo redelijk als hij meent Het irrationeele neemt een groote plaats in zijn leven in. Neen, de rede kan het fondament voor den Heilstaat niet zijn. Misschien kent u de eigenaardige legende omtrent de redding van het Kapitool. Rome werd belegerd, maar het vertrouwde op zijn onoverwinbare legioenen en zijn kundige veldheeren. Jawel, maar in stilte besloop de vijand het centrum van Rome's macht: het beroemde Kapitool. En de ijzeren soldaten sliepen. En de oorlogsgenieën vermoedden geen gevaar. Niets kon Rome redden! Niemand kon den vijand stuiten! Toch Daar klinkt opeens een onnoozel: Kwak-kwek-kwek-kwak. De domme ganzen zijn in hun nachtrust gestoord en stooten hun onmelodieuze keelklanken uit. De bezetting ontwaakt, de bestormers worden afgeslagen, de ganzen hebben Rome gered. De waggelaars hebben het gewonnen! Zoo ging het veel, zoo gaat het vaak, zoo zal het menigmaal nog gaan. De wijste aller koningen heeft hetzelfde op zijn wijze gezegd: „Ik keerde mij en zag onder de zon, dat de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden, noch ook de spijs der wijzen, noch ook de rijkdom der verstandigen, noch ook de gunst der weiwetenden, maar dat tijd en toeval allen dezen wedervaart." (Prediker 9 : 11.) Het is redelijk, van de rede niet al te veel te verwachten. Neen, zeggen anderen, dat doen wij ook .niet. Wij willen den Heilstaat bouwen op het beton der humaniteit. Met het cement der liefde zullen wij de gescheurde muren van den Wereldtempel hechten. De vlag der Broederschap zullen wij hijschen op zijn gerestaureerde tinnen. „Nooit meer oorlog" is ons het eerste en het groote gebod. „Het algemeen belang te dienen" is het tweede, hieraan gelijk. „De Gemeenschap" is onze eerste en eenige liefde. O, ze meenen het zoo mooi. Maar ze maken een groote zielkundige fout. Ze spreken veel kwaad van de moderne cultuur en de gruwelijke oorlogstechniek. Daar zeggen ze ook geen woord te veel van. Maar ze vergeten, dat die cultuur niet zoo maar op een goeden dag uit de lucht is geploft. De cultuur komt uit onze natuur op. De oude kerkvader sloeg den spijker op den kop, toen hij zoo raak opmerkte: „Niet de militia, maar de malitia!" D.w.z. niet het leger, maar de boosheid van ons hart, staat ons in den weg. Een munitiefabriek en een boterfabriek zijn beide even vreedzaam. De oorlogsbegrooting is net zoo onschuldig als het bekende boek: „De wapens neêr." In een lont zit juist zooveel kwaad als in een zakdoek. Maar ons hart is oorlogsgezind, daar zit 'em de kneep. De orde is niet zóó: dat de menschen zijn gaan vechten, toen ze het buskruit hadden uitgevonden. Maar wel anders: de menschen hebben die uitvindingen ge- daan, omdat zij aan het vechten waren, en aan het vechten wilden olijven. En dan maakt het per saldo weinig uit of de menschen elkaar doodknuppelen of elkaar neêrschieten! *) Dat het kwaad zit in het hart, zegt ons niet alleen de Bijbel. Dat zegt bijv. ook een populair schrijver als Zola. Hij brengt ons in een salon en zegt: „Het is net een menagerie! Zie die menschen zitten, hoor ze praten: ieder oogenblik verwacht je, dat ze op vier pooten door den salon zullen gaan loopen!" Geef een kind een boek of vertel het een geschiedenis, als het op vechten aan komt, zul je zijn oogen zien schitteren. En groote menschen smullen tegenwoordig in de Wild-West verhalen van Zane Grey, Curwood e.a., waarin de browning niet koud wordt. Laat men de les der historie niet vergeten. De menschen hebben altijd van vrede gedroomd en van liefde gezongen, en ze hebben ook altijd op haat gezonnen en op elkaar los geslagen. Uit loutere liefde voor de broederschap hebben zij het geweld ontketend, naar het versje zegt: Kiest gij niet voor broedermin? Dan sla ik u de hersens in! Als wij het van de humaniteit moeten verwachten, dan staan de kansen voor den Heilstaat slecht. Ten slotte meenen anderen een soliden grondslag gevonden te hebben in de maatschappelijke evolutie. We zouden heel wat geleerde woorden noodig hebben, om dat begrip te omschrijven. We zouden moeten spreken van de militairistische, legistische en industrialistische periode. We zouden de namen moeten noemen van Comte, Marx en Engels, om van andere maar te zwijgen. Maar zonder er al die geleerdheid bij te halen, kunnen, wij het ook heel eenvoudig zeggen. Want met hoeveel geleerdheid die zoogenaamde evolutie bekleed wordt, 't is toch maar een juffrouw Spillebeen. Kortweg komt het hierop neêr: de Heilstaat komt vanzelf. Krachtens de wet van vooruitgang ontwikkelt zich het hoogere uit het lagere. Zoo gaat het in de natuur, zoo gaat het ook in de maatschappij. x) Natuurlijk stelt deze brochure zich inzake de mogelijkheid van gedeeltelijke ontwapening geen partij. Zij wil slechts nadrukkelijk betoogen: „Het hart moet ontwapend worden." Sinds den tijd, dat die leer opkwam, is er heel wat water door den Rijn gevloeid. De inzichten hebben zich gewijzigd. We hebben leeren inzien, dat niet vooruitgang, maar cirkelgang in het leven der menschheid openbaar wordt. Toen de Westerlingen zoogenaamde barbaren waren, had het Oosten een cultuur, die voor de onze zeker niet onder deed. Schoot men hier met pijl en boog, China had kanonnen. Toen men hier de boeken schrééf, had de Mongool z'n krantendrukkerij. Toen men in Europa zichzelf een pad moest banen door de oerwouden, had Perzië zijn koninklijke posterijen. Toen men hier in z'n paalwoning klauterde, zat de Babyloniër in z'n hangende tuinen of rustte op z'n divan. Toen het bij óns de Wild-West was, hadden de Azteken in Mexico straatverlichting, rookten sigaren en dronken cacao. Zoo wisselt de eene beschaving met de andere. Zoo maakt het eene wereldrijk voor het andere plaats. En het einde van eene beschaving was nooit de Heilstaat, was altijd rebarbarisatie, terugval. Eens was Babel een metropool, een Parijs of Londen van het Oosten. En Jesaja voorspelde hoe het worden zou: „Daar zal geen woonplaats zijn, de Arabier zal daar geen tent spannen, en de herders zullen daar niet legeren; maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen, daar zullen de jonge struisen wonen " De Jesaja's hebben beteren kijk op de wereldgeschiedenis getoond dan de Comte's! Wie den Heilstaat fondeeren wil op evolutie, fondeert hem op kruipzand en drasbodem. Niets komt vanzelf, ook het geluksland niet. Zoo zien wij, dat de fondamenten, door menschen onder den Heilstaat geheid, geen van alle solide zijn. Van welken grondslag gewaagt nu de Bijbel? Hij gaat uit van de gedachte, dat de geluksvraag onverbrekelijk samenhangt met de rechtsvraag. Alle wereldsmart komt op uit wereldscAu/d. Daarom begon ook het Israëlietisch Jubeljaar met den Grooten Verzoendag. Eerst ging de Hoogepriester in het heiligdom om voldoening te zoeken voor de zonde des volks. Dan pas ving de sociale reconstructie aan. Een diep zedelijke gedachte. De besten onder de menschen willen een streep door het verleden trekken. Laat ons bijvoorbeeld over den oorlog maar niet meer spreken! Laat het verleden rusten! Laat ons opnieuw beginnen! We zullen doen alsof er niets gebeurd is! Zand er over! Maar dat is onzin. Met een nobel gebaar maken wij ons niet van het verleden af. Daad is Zaad. Het draagt vrucht. We kunnen maar geen stukken geschiedenis uit-radeeren. Daarom stelt de Bijbel — redelijk en zedelijk — als grondslag van den Heilstaat de Verzoening. Eerst moet de schuld der menschheid verzoend en aan de gerechtigheid voldaan worden. Zoolang nog één kleine zonde onvergeven zou zijn, ware een geluksland een onmogelijkheid. Zulk een majesteit heeft het Recht! Daarom is er geen Heilstaat zonder Heiland. Het geluksland, waarvan de Bijbel gewaagt, is het Messiasrijk. Als het ook van ons geldt: „Vrede door het bloed des kruises," dan gaan wij als burgers het Vrede-rijk binnen. Anders niet, nooit! Geen Vrede zonder Recht. Een tweede gedachte des Bijbels is: voor wereldomkeering is zielsomzetting noodig. Het heil van den makro-kosmos (de groote wereld) komt door den mikro-kosmos (de kleine wereld van het menschelijk wezen) heen. De gemeenschap veronderstelt het veredelde individu. Allen zijn het er wel over eens, dat we zóó den Heilstaat niet in kunnen. Blader maar eens in de geschiedenis van de socialistische beweging in Nederland, zooals Vliegen die beschreven heeft in „De Dageraad der Volksbevrijding". Hij teekent ze, de mannen, die begonnen in hope. En telkens eindigden ze in volslagen desillusie. Laat Mevr. Roland Holst het u zeggen, als gij het van ons niet aannemen wilt. Hoor haar biecht: Wij waren van binnen Vol plekkende smetten en smeuren. Wij konden zóó niet winnen: Toekomst-heerlijkheid. En het sterkst spreekt zij dit wel uit, als zij zegt: Wij zijn de bouwers van den tempel niet; Wij zijn alleen de sjouwers van de steenen. Wij zijn het geslacht, dat moet vergaan. Ja, allen zijn het daarover wel eens. Maar in die beschouwing van den mensch blijft men halverwege staan. De mensch is toch eigenlijk goed, beweert men. Voor zijn gebreken troost men zich met den aflaat: „omstandigheden." Het is alleen de schuld van „het milieu", als de enkelingen niet deugen. Alsof de enkelingen niet zelf eerst het milieu gevormd hadden! De leer, dat de mensch verdorven en slecht is, noemt men: onteerend. Het is juist andersom. Als ik zeg, dat wij met al onze schreeuwende gebreken toch eigenlijk de normale mensch zijn, dan onteer ik den mensch. Maar als de Bijbel zegt: „Gij zijt slecht!" dan ligt daar in opgesloten: „Oij zijt anders geweest en gij kunt anders worden." Als de Schrift ons „verloren" noemt, dan stelt zij den mensch niet laag, maar hoog. Want nooit zag men een advertentie: „Verloren — een straatsteen." Wel: „Verloren — een pareL" Zonder die innerlijke omzetting, die wedergeboorte uit den Geest Gods, kan niemand den Heilstaat zien. Die wedergeboorte, die zielsomzetting, is de voorwaarde van het Christelijk leven. Niet het doel, zooals velen meenen. Het doel is: de wedergeboorte aller dingen, de HeilstaatI De Heilstaat des Bijbels heeft alzoo een anderen grondslag: namelijk Verzoening. Hij komt langs anderen wég: namelijk Zielsomzetting. Hij is ten slotte veel heerlijker. In Icarië, in Utopia, in Atlantis, in het Land der Droomen heerscht ziekte en dood. Hoe ontroerend is de scène in Herzl's boek. De president van den Sionistischen Heilstaat, daarin beschreven, heeft zijn gasten al de heerlijkheden van zijn rijk getoond. Daar komen ze thuis en ze staan bij het ziekbed van zijn oudsten jongen. Dan zegt hij zoo droevig: „Dat hebben wij niet anders kunnen maken, dat is hetzelfde als voor twintig en tweeduizend jaar!" Hetzelfde, en toch niet hetzelfde. In een heilstaat zou het sterven veel vreeselijker zijnl De smart des doods zou eenvoudig duizendmaal grooter worden! Want, hoe heerlijker het léven lacht, hoe bitterder het sterven is. Men zou veel meer te verliezen hebben. Er zouden meer banden verscheurd moeten worden. Een heilstaat met kerkhoven of crematoriums, kan nimmer een heilstaat zijn. Hoe edeler mensch, hoe dieper rouw! Tolstol teekent ons een Russischen boer. Hij is rijk, hij wil nog rijker wórden. Hij gaat onderhandelen met een steppe-stam over den aankoop van grond. Ze willen eens koop sluiten op zonderlinge voorwaarden. Bij zonsopgang zullen ze elkaar op een heuvel ontmoeten. Zij zullen daar blijven wachten, hij zal gaan loopen. Zooveel land als hij in één dag kan om-wandelen, zal zijn eigendom worden. Maar er is één conditie: vóór de zon ondergaat, moet hij het uitgangspunt weêr bereikt hebben. Hij begint zijn tocht. Zijn begeerigheid speelt hem parten. De route neemt hij veel te groot. Eindelijk wendt hij zich om, terug moet hij! Reeds daalt de zon Hij loopt, draaft, rent, vliegt! Juist op tijd bereikt hij den heuvel. Maar de inspanning is te groot geweest, hij stort dood neêr. Hij krijgt juist zooveel grond, als noodig is voor zijn graf. Zóó is het menschenleven! En zóó is het menschenleven: heilloos. De bekende dichter Frederik van Eeden zag zijn Lichtstad, waarheen alle volken zouden opgaan ter aanbidding. In bloemrijke taal beschreef hij de heerlijkheden van die stad der toekomst, uitgedacht tot heil der menschheid. En de architect Loudon bracht in beeld, wat de dichter door het geestesoog zag. Het snakken en zuchten der wereld naar iets nieuws, naar een betere wereld, dan die wij tot dusver hebben gekend, inspireerde de beide mannen voor het ontwerpen van de Lichtstad, het middelpunt, waarom alles zich concentreert. Er zijn al weer jaren overheen gegaan, sinds dichter en bouwmeester over de Lichtstad spraken, schreven, en het ideaal in beeld brachten. Wie denkt er thans nog aan de vervuiling van dit hooge ideaal? En toch zullen ze er eens zijn: de Heilstaat, de Lichtstad. Maar dan, zooals de profeet van den ouden dag ze heeft gezien en geteekend: De stad met gouden straten, met paarlen poorten, met fondamenten, versierd met kostbare edelgesteenten. Maar niemand zal dien Staat, die Stad binnengaan, tenzij hij gewasschen is in het bloed des Lams. De toegang tot dien Heilstaat is voor een ieder open, maar men moet in het bezit zijn van een pas. Die pas is Jezus Christus Zelf. Wat de mensch in Adam heeft verloren, dat is bij Christus terug te vinden, ja, veel méér: vrede, veiligheid, zielerust, gemeenschap met God, eeuwig leven! Voor een ieder, die zich in het gevoel van schuld tot God wendt, staat Christus gereed, om hem een plaats te verzekeren in Zijn Heilstaat. De zonde heeft een scheidsmuur opgetrokken tusschen den mensch en het nieuwe Jerusalem. Maar Christus is aan het kruis voor de zonde gestorven, en wie zich nu vastklemt aan dat kruis, wordt het eigendom van Jezus. En wie Zijn eigendom is, heeft daardoor het recht verkregen, dat heerlijke Land van Belofte binnen te treden en er eeuwig te verblijven. „Daar zal God alle tranen van hun oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbij gegaan." Daar is de dood: dóód! Daar vindt het graf: zijn graf! Naar dien Heilstaat geve God u heimwee! „Het komt!" hebben de menschen elkaar toegeroepen. Maar hét komt nooit. Hij komt. Jezus komt om alle dingen nieuw te maken. Dét zij het wachtwoord voor de strijders: Jezus komt weder! O! die dag van heil en loont dag van jubel, dag van glorie! als de in God ontslapen doön, zullen opstaan in victorie! 't Eeuwig Licht is opgegaan! Onze Heer is opgestaan! O die dag, die dag van loont O die dag, die dag der wraken! als de Richter op den troon van den vollen toorn zal blaken! 't Rijk der zonde moet vergaan! 't Lam van God is opgestaan! Ja! de Heer is opgestaan! Gods bazuinen zullen klinken! de eerste dingen zijn vergaan, nieuwe heenuen zullen blinken! Nieuwe tijden vangen aan — God is scheppend opgestaan! J. N. VOORHOEVE Sj DEN HAAG