20985 unum corpus sumus in Ptókro één lichaam zijn S/JU in christus Wat is de Evangelische Alliantie? •IJ|fgège^^ i n,rT5!37 ,Éfbör • Het Bestuur der Ned. Afd. dèr Evangelische Alliantie I. *~De Historie t>5Dc^;Giröndsiag der Alli^ntië ... . -i ^ I 5 ! ei' De Stichting'.der Ned/' Afcleeling • , • • 'v--'^ „ ,7 d. W%t 4et Alliantie-deed 1 H SH . I 11. riT, Dc' Al|jan|iWén cjë feèrfe; a. -l|édenkingen . I 't&ïjgifo'&jr • \,l • • • fé^fe* » : ^ - b. Kerk èhc,Alliantie I ' i > I' .. ; ■.' ; ■' . .. . aplö^ JEïfi De" Alliantie*^.het Béden- ïa ^Vl mduid tto 'si^nd i " .1 % ': 16 _ : |fli)^|aaï| der Allfantiè in het heden . . gj ; ; ï| lg 18 S Wat zij thans doet »-«|^%.5töfc.. „;.19 V De Evangelische Alliantie ^ _ I. De Historie a. De Aanvang Op de 19*" Augustus van het Jaar 1846, kwamen te Londen ongeveer 900 Christenen bijeen tot het houden eener conferentie, die duurde tot de 2de September. Hiervan waren er ongeveer 150 gekomen van buiten Engeland; in ronde cijfers gezegd: 100 van het vasteland van Europa en 50 uit Amerika Vertegenwoordigd waren ongeveer 50 kerkgenootschappen of kerkelijke gemeenschappen. Het spreekt van zelf dat er een gewichtige aanleiding zijn moest, om een dergelijke beteekenisvolle vergadering bijeen te brengen. Wanneer men de vraag stelt, wat al deze menschen bewoog zich de moeite en de kosten, in die tijd veel grooter dan thans, die voor deze conferentie noodzakelijk waren, te getroosten, dan is het antwoord eenerzijds gemakkelijk, anderzijds moeilijk te^geven. In een klein Engelsen boekje, dat over deze dingen schrijft en dat van wege het hoofdbureau der Evangelische Alliantie te Londen, vele jaren geleden, werd uitgegeven, staat, als motief der bovenvermelde samenkomsten, het volgende meegedeeld: „A longing for a closer unity amongst earnest Christians of all Churches was manifest."*} Ongetwijfeld was dat ook zoo; maar men kan natuurlijk verder vragen en dan wordt de beantwoording moeilijker. Men kan b.v. zeggen: Waarom gebeurde dat juist toen, en waarom gebeurde het op zulk een krachtige manier? Men zou er toe kunnen komen om te denken, dat politieke of sociale invloeden hier meegesproken hadden. Wij weten immers dat, b.v. na oorlogen of sociale beroeringen, vaak godsdienstige oplevingen worden gezien. Doch daarvan was eigenlijk in die tijd geen sprake. De Napoleontische stormen waren reeds te lang voorbij en aan een sociale opleving was men in die dagen nog niet toe; met name in Engeland was het, in sociaal opzicht, in die tijd uiterst treurig gesteld. Trouwens de beweging waarvan hier de historie in hoofdlijnen wordt beschreven vertoont eigenlijk geen enkel verband met politieke of sociale •) „Een verlangen naar een nauwere eenheid tusschen ernstige Christenen van allerlei kerken was openbaar geworden". toestanden of gebeurtenissen. Zij is van den beginne af aan, een zuiver geestelijke, evangelische beweging geweest. Op de vraag: Waarom juist toen? kunnen we geen antwoord geven; doch wij weten dat godsdienstige opwekkingen dikwijls ontstaan, zonder dat er een directe oorzaak voor is aan te wijzen; de spontaneïteit des Geestes is onnaspeurbaar. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de in de aanvang genoemde conferentie zoo maar uit de lucht viel; zij had haar voorgeschiedenis en was grondig voorbereid. In het tweede kwart der 19de eeuw, hadden, als gevolg van het Réveil, nu en dan reeds pogingen plaats gevonden om de Christenen van verschillende confessie, als kinderen van één Vader, nader tot elkaar te brengen. Reeds in het Jaar 1827 hadden de hoogleeren Gaussen en Merle d' Aubigné uit Genève, Dr. Kniewei uit Dantzig en Dr. Schmucker, hoofd van een Luthersch Seminarie in Pennsylvaniê, contact met elkander gehad, waarbij hun dit doel voor oogen stond. Doch de directe aanleiding tot de conferentie van 1846, vormde een beweging, die zich binnen Engeland en Schodand openbaarde, en die eigenlijk in eersten aanleg gericht was tegen de aangroeiende macht van het Katholicisme en het Puseyïsme*). Men moet er b.v. aan denken, dat in 1845 Jobn Henry Newman van de Anglikaansche tot de Roomsche Kerk overging en hij was werkelijk niet de eenige, die dat in die dagen deed. Met het oog op deze wassende invloed, riep in 1845, de Schotsche predikant Thomas Chalmers, namens de Vrije Kerk in Schodand, alle evangelische Christenen in Engeland en Schodand op, zich te vereenigen tot een krachtige en blijvende gemeenschap. Het resultaat was een beteekenisvolle en geestdriftige vergadering te Liverpool in October 1845. Hier werd feitelijk reeds de grondslag gelegd, van dat, wat weldra uitgroeien zou tot de Evangelische Alliantie. Dat Rome de macht van dit streven niet onderschatte, bleek wel daaruit, dat, in het zelfde Jaar nog, Paus Gregorius XVI in zijn bul „Inter principuas", er zijn afkeuring over uitsprak. Op de vergadering nu van October 1845, besloot men wat tot nu toe Engelsch geweest was, internationaal te maken en men belegde daarom plannen voor een wereld-actie van Christenen. Naar alle werelddeelen werden uitnoodigingen *) Puseyïsme, een richting in de Engelsche kerk, zoo genoemd naar Pusey, een Engelsch theoloog, die in het bijzonder sterk de invoering van Romaniseerende vormen voorstond. De eeredienst moest zeer liturgisch zijn; vasten, biecht en andere aan de Roomsche kerk verwante gebruiken, moesten worden ingevoerd. gezonden voor een groote bijeenkomst, 't volgende jaar in Augustus te houden. Het resultaat was de reeds vermelde conferentie. Daar werd toen eigenlijk de Evangelische Alliantie geconstitueerd. En als wij heden nagaan wat toen is vastgesteld, dan verbazen wij ons over de geestdrift en de krachten die deze conferentie heeft gekenmerkt. b. De grondslag der Alliantie Voornametyk in twee stukken van blijvende beteekenis, heeft men eenstemmigheid verkregen. En deze eenstemmigheid is zóó soliede geweest, dat in de 91 jaren, die sedert verstreken zijn, de basis, die toen gelegd is, dezelfde gebleven is. Toch was het in die dagen misschien moeilijker dan nu, zulk een basis te leggen; als men alleen maar in aanmerking neemt, de zeer weinige kennis, die men toen in 't algemeen had van geloofsinstellingen en godsdienstige vormen van andere Christenen. De twee stukken, waarover men toen tot eenstemmigheid gekomen is, waren deze: 1°. Men heeft uitdrukkelijk verklaard dat men geen ineensmelting van de verschillende kerketyke belijdenissen bedoelde, maar dat men geloofde dat allen die „in Christus" zijn, één waren in den diepsten zin des woords; en dat derhalve alle verschil in geloofsformuleering verder geen scheiding brengen kon en mocht. Men heeft niet willen zoeken naar een grootste gemeene deeler of naar een kleinste gemeene veelvoud van de diverse Confessies; men heeft al de verschillen aanvaardende en in hun waarde latende, nochtans geloofd in de mogelijkheid en de plicht elkander als broeders te erkennen. Men heeft niet de kerken willen vereenigen, maar de menschen ; en de eenheid willen beleven vóór men haar beleed. 2°. Doch al wilde men niet de geloofsbelijdenissen in het geding betrekken en al wilde men nog minder iemand de broederhand weigeren, omdat hij niet in het een of ander confessiepunt kon meegaan, aan de andere kant diende er toch een zeker gemeen accoord te zijn, betreffende de vraag, wat men onder een evangelisch christen moest verstaan. Omdat men een vereeniging wilde zijn van geloovige menschen, moest men een zekere omheining maken, opdat ieder zou kunnen weten, of hij er binnen of buiten zou vallen. Zoo kwam men tot de vaststelling van negen punten, waardoor de positie der Alliantie werd bepaald. Zij waren de volgende: de goddelijke ingeving, autoriteit en genoegzaamheid der H. Schrift; het recht en de plicht van den enkelen geloovige, naar eigen inzicht, de Schrift uit te leggen; de éénheid der Godheid en de drieheid der personen in Haar; de verdorvenheid der menschelijke natuur door de zondeval; de menschwording van de Zoon Gods, Zijn verlossing van de zondige menschheid, Zijn midddelaarswerk en koningschap; de rechtvaardiging des zondaars door 't geloof alleen; het werk des Heiligen Geestes in de bekeering en heiliging des zondaars; de onsterflijkheid der ziel, de wederopstanding des lichaams en het laatste oordeel; de goddelijke instelling van het predikambt en het door God gewilde en blijvende der inzettingen van doop en avondmaal. Als men dit tweede stuk, waarin men het eens werd, leest, is het niet onmogelijk dat men, eenigermate verwonderd, vraagt, of er nu inderdaad nog wel sprake zijn kon van een niet meer vragen naar belijdenis of geloofsvoorstelling. De negen punten toch zijn duidelijk en veel omvattend; en zij gaan bijna over alles wat de Christelijke dogmatiek bevat. Dit is ook zoo; en indien in onze dagen het tweede punt moest worden geformuleerd, zou het ongetwijfeld wel wat anders uitvallen. Maar men zag het toen zoo; en men zag, wat men had opgesteld, als een minimum. Bovendien, en dat zegt veel ter verklaring, nooit zijn deze punten vermeld, of, van den beginne af, is er de toelichting bij gegeven, dat ze niet moesten beschouwd worden als een noodwendige geloofsbelijdenis in formeelen zin, maar veel meer als een aanwijzing, wie de alliantie wilde en kon omvatten. Niemand echter'zal worden geweerd, die op een bijzonder punt zijn bijzonder gevoelen had. Alles werd, en wordt nog steeds, in de vereeniging gedragen door de bekende leuze: „Éénheid in het noodige, vrijheid in bet twijfelachtige, de liefde in alle dingen." Het is natuurlijk ook vanzelf sprekend, dat geen der toenmalige opstellers dezer punten, er ook maar aan gedacht heeft, dat elk evangelisch Christen door deze basis volkomen bevredigd zou zijn. Dat is dan trouwens van den aanvang af, ook niet zoo geweest. Strenge Gereformeerden misten misschien wel pijnlijk zelfs, het woord „verkiezing" en strenge Lutherschen een centrale vermelding van de sacramenten. In de Latijnsche tekst, (want de punten waren in het Latijn opgesteld, ook op zich zelf een typeering van de tijd waarin het gebeurde) was niet geheel duidelijk of er, naast de eeuwige zaligheid der rechtvaardigen, ook een eeuwige straf der goddeloozen werd geleerd.*) Broeders die tot een niet kerkelijke *) Er stond n.1. in het Latijn: „Una cum aeterna iustorum felicitate. turn impiorum poena", waarbij het de vraag kan zijn of het „aeterna" ook bij poena betrokken moet worden. gemeenschap behoorden, zooals Quakers. Darbisten e.a., konden zich moeilijk vereenigen met het laatste punt, over de goddelijke instelling van het predikambt. Zoo zou men nog wel meer kunnen noemen. Maar wanneer dergelijke bezwaren inkwamen, dan werd steeds van de kant der leiding dit geantwoord : Gij moet deze punten niet aanzien als een belijdenis, naast die, welke in de verschillende kerken worden gevonden. Het ligt allerminst in de bedoeling ze daarvoor te doen gelden. Wij willen er alleen mee uitdrukken, vooreerst, dat de alliantie moet staan op de basis van het apostolisch geloof, zooals dat door alle Christelijke kerken in de z.g.n. „apostolische geloofsbelijdenis" beleden wordt. Voorts, en dat niet minder, dat zij staat op de bodem der kerkhervorming. Dat men, ook bij de vaststelling der negen punten, hierop de nadruk legde, is begrijpelijk, gezien wat tot de stichting der Alliantie aanleiding gegeven had. Overigens.moet men verstaan dat de Alliantie meer positief dan negatief in haar doelstelling heeft willen zijn. Daarom heeft zij zich nooit voor een uitsluitend protestantsche vereeniging uitgegeven. Ook de Anglikaansche kerk wil zich, naar men weet. niet protestantsch noemen, dit begrip is te negatief: inderdaad doet 't te zeer denken aan de gemeenlijke magerheid van een protest. Men kan de Alliantie, ook haar ontwikkeling in aanmerking genomen, karakteriseeren als een beweging van evangelisch-reformatoriscben aard, maar tegelijk moet dit in zóó ruimen zin worden verstaan, dat zelfs een niet protestantsch Christen, die weet van het leven met Christus verborgen bij God, er zich in thuis kan gevoelen. Nog eens: de opstelling der negen punten wilde alleen dit zeggen: dit bedoelen we ongeveer; en allen die zich in geest en hoofdzaak hiermee kunnen vereenigen, kunnen in ons midden thuis zijn. Dan spreken we verder met over de verschillende punten; nog minder over de verschillende opvattingen der verschillende punten, want... wij hebben wat beters te doen. c De stichting der Uederlandsche Afdeeling In dit verband en in deze geest moet dan ook verstaan worden de eigenaardige verklaring, die indertijd afgelegd is, bij de vestiging der Alliantie in Nederland. Sedert de oprichting in 1846, vormden hoogtepunten in het vereenigingsleven de internationale conferenties, die geregeld in verschillende plaatsen van beteekenis werden gehouden. In 1851 geschiedde dit te Londen; in 1855 te Parijs; in 1857 te Berlijn (waarbij de Koning van Pruisen, Frederik Wilhelm IV, groote belang- stelling toonde, er waren toen 1252 evangelische Christenen uit verschillende landen bijeen); in 1861 te Genève, de stad van Calvijn; daarop volgde in 1867 Amsterdam. Voordat deze conferentie werd gehouden, bestond er in Nederland nog geen zelfstandige afdeeling der Alliantie. Wel hadden verschillende vooraanstaande Nederlandsche Christenen met de beweging voeling gehouden en de reeds gehouden conferenties bezocht, maar het was nog niet gekomen tot de oprichting eener landelijke afdeeling. Dr. A. Capadoze, die met anderen de conferentie van Genève bezocht had, wenschte zeer, dat de volgende in Nederland zou worden gehouden; doch men begreep dat men dan eerst, zoo niet een afdeeling, dan toch een comité moest vormen in den geest der Alliantie, door hetwelk de voorbereidende werkzaamheden zouden kunnen worden gedaan. Dit comité kwam tot stand, o.m. onder medewerking van den bekenden Nederlandschen Staatsman Groen van Prinsterer; doch gemakkelijk ging het niet. Nederland, het land der vele kerken, bracht vele moeilijkheden. Het einde van lange overleggingen, waarbij helaas ook misverstand niet steeds kon worden vermeden, was dit, dat de basis der Londensche conferentie van 1846 werd aanvaard. Er werd echter een verklaring aan toegevoegd, die de geest der Nederlandsche Christenheid van die dagen kenmerkte en waarvan de hoofdzaak dit was: dat men „met erkenning van het Evangelisch karakter der in het buitenland aangenomen formules, als Nederlanders (voor het grootstse deel leden der Ned. Herv. Kerk) gehecht was aan de belijdenis dier Kerk, in haar nationaal en historisch karakter." Dat hiermede echter geen exclusivisme, maar juist het tegendeel werd beoogd, blijkt (en dit is wel echt in de geest der Alliantie) uit de bijvoeging, waarin o.m. stond: „Staande op dien echt reformatorischen, maar tevens waarachtigen Katholieken grondslag, erkennend het Evangelisch karakter van alle kerkgenootschappen der Reformatie, niet angstig vastklemmend aan dogmatische begrippen, maar steunend op een levend, historisch geloof, wenschen wij van ons standpunt uit het onbetwistbaar recht te doen gelden van nationaliteit en persoonlijkheid, ook op Christelijk gebied; en reiken wij de hand aan allen, die met ons Jezus van Nazareth belijden als den Christus Gods, den Zaligmaker der wereld en zich met ons willen vereenigen rondom het Kruis des Verlossers als het teeken, waarin de waarachtig levende Gemeente in het einde zal zegevieren." Niet alleen omdat het niet gemakkelijk was het onmiddellijk over de grondslag eens te worden, ook de geweldige voor- bereiding die noodig was, vertraagde eeniger mat» de gang van zaken. Ja. er waren zelfs oorzaken die het aanvankelijk onmogelijk schenen te maken, dat de conferentie in Nederland zou plaats vinden. De cholera, die Duitschland had geteisterd, kwam ook als een gevreesd spook in Nederland. De politieke toestand was, na de Duitsch-Oostenrijksche oorlog, nog niet rustig. Kortom, het leek aanvankelijk alsof de plannen niet zouden gelukken. Toch kwam er een keer in de omstandigheden; en hoe groot het verlangen was naar een conferentie als deze, kan b.v. hieruit blijken, dat in korte tijd een bedrag van f 30.000 werd bijeen gebracht, om de onkosten te bestrijden. Op Zondag 18 Augustus 1867, werd de openingsrede gehouden door den kanselredenaar van die dagen bij uitnemendheid, Prof. van Oosterzee, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De vergaderzaal, die 1400—1600 menschen bevatten kon, was smaakvol en stemmig versierd. In 't oog vielen als 't ware terstond de Grieksche woorden „ Mia poimê, heis poimên" (één kudde, één Herder); en niet minder het Christusmonogram, met daaronder het sedert zoo bekend geblevene: „ Unum corpus sumus in Christo" (wij zijn één lichaam in Christus). Het zou natuurlijk te ver voeren meer van deze buitengewoon merkwaardige en gezegende samenkomsten, die tot 27 Augustus duurden en eindelijk besloten werden met een indrukwekkend Zendingsfeest op Vogelenzang, te vertellen. Een uitvoerig geschrift is er over verschenen van de hand van M. Cohen Stuart, predikant te Rotterdam; ook een Engelsche beschrijving heeft het licht gezien*). Men kan deze conferentie meteen beschouwen als het stichtingsmoment der Nederlandsche afdeeling. De statuten der huidige Nederlandsche afdeeling, goedgekeurd bij K. B. van 6 October 1923, vangen dan ook in het le artikel aldus aan: „De Nederlandsche Afdeeling der Evangelische Alliantie, voor het eerst opgericht in bet jaar 1867, en te Utrecht in het jaar 1907 vernieuwd, is een tak van de Evangelische Alliantie in bet jaar 1846 te Londen gesticht." Wanneer men dit artikel echter leest, zal men natuurlijk vragen wat de beteekenis is van het kleine tusschenzinnetje: „en te Utrecht in het Jaar 1907 vernieuwd". Om dit duidelijk te maken is het noodig de gang der historie van de Alliantie in ons land verder te volgen. •) Verslag van de vijfde algemeene vergadering, der Evangelische Alliantie, gehouden te Amsterdam, 18—27 Augustus 1867, «itgegeven namens dé commissie, door M. Cohen Stuart, V. D. M. te Rotterdam. Proceedings of the Amsterdam Conference of the Evangelical Alliance held in August 1867, Londen 1869. Wanneer men een nauwkeurige, en vooral ook statistisch nauwkeurige, beschrijving geven kon van de lotgevallen der Nederlandsche afdeeling, sedert hare oprichting in 1867, dan zou deze misschien eenigermate teleurstellen. In ons vaderland was van den beginne af de Alliantie geen volksbeweging. Aanvankelijk waren het vooral de hoogere standen die er aan meededen; en al is dit in latere jaren veranderd, nooit heeft men in ons land de Alliantie zien bloeien, of haar gevoeld als een zaak van het hoogste belang voor het heele Christendom in Nederland. Toen in 1927 (eigenlijk een jaar te laat), te Londen het 80-jarig bestaan der Alliantie met eenige plechtigheid werd gevierd, heeft ook de Nederlandsche afgevaardigde bij die gelegenheid het woord gevoerd. In zijn toespraak, die later is opgenomen in het orgaan „Evangelical Christendom", heeft hij gezegd, dat Nederland ten opzichte van de Alliantie het land is „der kleine dingen", die men echter niet gering moet achten. Zoo is het ook; stil, vaak haast onopgemerkt is zij blijven voortbestaan. De kerkmuren zijn in Nederland hoog en het kost moeite te gelooven dat buiten eigen muren ook nog menschen, ja zelfs broeders wonen. Zeker, men geeft het toe in theorie, maar het ook, in voortdurende werkelijkheid, blij te beleven, is nog iets anders. Toch werd en wordt nog elk jaar de week der gebeden gehouden. Meestal werden de programma's uit het Engelsch vertaald, waarbij wel eens bleek, dat het Engelsche cachet een beetje hinderlijk was; maar ernstig vond men dit bezwaar niet. Telken jare bracht deze week der gebeden vele voorgangers en leden van verschillende kerken met elkaar in aanraking, hier en daar werden banden gelegd, werd vertrouwen gekweekt. Vaak werd het doel der Alliantie miskend, haar bescheiden geluid werd overstemd, maar zij was er toch en bleef er; ondanks alles. En met baar stille rustige arbeid, getuigde zij van een der innigste en heiligste beginselen van het Christelijk leven. Natuurlijk was er nog iets dat voor het leven der Alliantie, in eerste aanleg, bij ons niet bevorderlijk was en dat was het feit dat veel arbeid, die zij ondernam, die aan haar oprichting den stoot gegeven en waarin haar heele wezen sprak, eigenlijk in ons land niet gedaan behoefde te worden. De godsdienstvrijheid bij ons, het overwegend protestantsch karakter van ons volk, bracht mee dat hier geen verdrukten waren, waarvoor de Alliantie, gelijk elders, behoefde op te komen. Het eenige wat de Alliantie ons vaderland leeren kon, leeren moest en nog moet is, dat het geloofsartikel: „Ik geloof de gemeenschap der heiligen", geen zinledige frase is, maar dat d aarmee wordt aangeduid een heerlijke mogelijkheid die werkelijkheid kan en moet worden. En zoolang hieraan bij oas nog zooveel ontbreekt, zal de Alliantie haar taak in ons midden niet hebben vervuld en dus niet kunnen beëindigen; doch wij komen op dit punt in het derde deel van dit geschrift nog terug. Gelijk reeds gezegd is, was de arbeid der Alliantie in ons vaderland beperkt; soms leek hij kwijnend. Ja, er is zelfs een tijd geweest dat hij voorgoed scheen opgeheven te zullen worden. Er zijn jaren geweest dat de vereeniging practisch niet meer bestond. Dit duistere tijdperk in haar geschiedenis heeft geduurd van ongeveer 1900—1907. De groote verontwaardiging, die de overweldiging van het volk van Nederlandsche stam in de Boerenoorlog door Engeland, eigenlijk overal in Centraal Europa, maar in 't bijzonder in ons land, wekte, maakte dat men met Engeland geen verbinding meer wenschte! Het contact met de Londensche moederafdeeling werd toen ook losgelaten, vooral om dit zoo teleurstellende feit, dat het Engelsche hoofdbestuur der Alliantie hardnekkig weigerde, bij eigen regeering aan te dringen op een wijziging in haar houding, ten gunste in Z.-Afrika. Eenige jaren was toen de Alliantie in ons vaderland als verdwenen; doch gelukkig is dit niet zoo gebleven. Er waren enkelen die, geheel persoonlijk, met Londen contact bleven houden. En toen men nu daar in 1907 zich opmaakte om het 60 Jarig bestaan der Alliantie luisterrijk te vieren, trokken ook eenige Nederlanders daarheen. Dit gaf een stoot tot wederopleving der Nederlandsche afdeeling, die in 1907 te Utrecht, aanvankelijk met 56 leden, opnieuw werd geconstitueerd. Zoo zal men begrijpen dat in het vermelde eerste statutenartikel wordt gezegd: „en te Utrecht in het jaar 1907 vernieuwd." Sindsdien heeft de afdeeling rustig haar bestaan geleid en haar bescheiden taak vervuld. Het ledental is momenteel vrij groot en bedraagt ± 1400; in de laatste jaren is het, mede als gevolg van enkele goed geslaagde conferenties, zelfs niet onbelangrijk gestegen. d. Wat de Alliantie deed Tot nn toe werd, in slechts enkele lijnen, de geschiedenis der Alliantie weergegeven. Doch wat wij meedeelden, zou al heel onvolledig zijn, als wij naast het uitwendige gebeuren ook niet iets vertelden van het eigenlijke werk dat de Alliantie heeft kunnen verrichten. Op pag. 5 van dit boekje schreven wij, dat zij het niet als haar taak kon beschouwen te spreken over de verschillende opvattingen van de verschillende punten die zij indertijd als haar basis aangaf, want zij had iets beters te doen. De vraag is dus nu gewettigd, waarin dit betere dan bestaat en waarin het zich heeft geopenbaard. Wil men deze vraag beantwoorden, dan moet men beginnen met één ding te zeggen, waarin eigenlijk alles begrepen is en dat is: de Alliantie heeft het als haar taak gevoeld van den aanvang af, de eenheid te demonstreeren der evangelische christenen en dan deze eenheid practisch uit te leven. Het geloofsartikel dat zij vóór alles wil beleven is, we zeiden het reeds, dat van de gemeenschap der heiligen. Op welke wijze dit geschieden kon naar buiten uit, heeft zij ook steeds klaar en duidelijk getoond. Vooreerst door het houden van samenkomsten, waarin broeders van verschillende geloofsbelijdenis, elkaar zouden leeren kennen en met elkaar zouden verkeeren als kinderen van één Vader, als één in Christus Jezus den Heer. Waar ze samen zouden zingen, getuigen en bidden en waar dan ervaren zou worden, in wondervolle gemeenschap: „Daar ben Ik in het midden." Ten tweede zou deze geloofsgemeenschap worden beleefd in het helpen van, en het opkomen voor, degenen die verdrukt werden. En al is misschien deze vorm van arbeid in ons land niet zoo aan de orde geweest, de toestanden hier in aanmerking genomen, op andere plaatsen heeft de Alliantie, juist in dit opzicht, een wonderbaar werk kunnen verrichten. Verschillende malen zijn in landen, waar geen vrijheid van godsdienst bestond, vervolgde geloovigen, door voorspraak of bemiddeling der Alliantie bevrijd, of is hun lot verzacht. In 1863 reisde een deputatie der Alliantie, waarbij zich ook twee Nederlanders bevonden, naar Spanje en wist de invrijheidstelling te bewerken van Don Manuel Matamoros, een jongeman van aanzienlijke huize, die, als protestant vervolgd, in de gevangenis zuchtte. In 1871 en 72 wist de Alliantie verbetering te bewerken in het lot der Baltische protestanten, vervolgd als ze waren door de Russische regeering. Vervolgde Baptisten in Pruisen, hadden reeds vroeger de zegenrijke gevolgen ondervonden van de tusschenkomst der Alliantie. In Griekenland, in Italië, in Turkije en in Spanje werd het lot van de vervolgden, met hulp der vereeniging, verzacht en meestal werden hun banden geslaakt. Een eerbiedwaardige wonderschoone arbeid is in dit opzicht door de Alliantie verricht. Doch er is nog een vorm, waarin de Alliantie, van den aanvang af, gemeend heeft haar streven te moeten openbaren en dit was „evangelisatie". Men heeft gevoeld, dat een ver- eeniging van Christenen, die in hun midden de gemeenschap der heiligen ervoeren, niet werkeloos blijven kon, ten aanzien van hen die het Evangelie niet, of slechts gebrekkig kenden. Dat spreekt eigenlijk ook vanzelf. Doch als men nu vraagt welke de directe en practische evangelisatiepogingen geweest zijn, door of vanwege de Alliantie gedaan, dan valt de balans op het eerste gezicht niet mee. Daar zijn wel dergelijke pogingen te noemen en waarlijk ook wel beteekenisvolle. Ik denk hier b.v. aan de in 1905 vanwege de Alliantie gestichte Bijbelschool te Berlijn, die ten doel had evangelisten te vormen voor die streken, waar het Evangelie niet of onvoldoende bekend is, waar het in de verdrukking leeft. Vele jonge menschen van allerlei nationaliteit zijn daar opgeleid, Russen, Hongaren, Bulgaren, e.a. Toch zijn de pogingen in dezen te tellen; maar eigenlijk is dit ook geen wonder. Men leest of hoort wel eens dat er wordt gezegd: het werk der evangelisatie is beter en krachtiger gedaan door andere vereenigingen op het gebied van inwendige zending, dan door de Alliantie. Doch men vergeet een ding: Dat er zooveel vereenigingen op dit gebied zijn ontstaan die hier hebben gearbeid, is mede daardoor mogelijk geweest, door dat de arbeid der Alliantie de harten tot elkaar gebracht had. Nooit zou in de laatste 50 jaar zooveel samenwerking, juist op het gebied van evangelisatie en inwendige zending mogelijk zijn gebleken, als de Evangelische Alliantie de wegen niet min of meer had gebaand. Door haar nadruk leggen op de mogelijkheid en noodwendigheid van samen arbeiden, samen bouwen door Christenen, ook van verschillende Kerk en confessie, aan één gemeenschappelijke taak, heeft men, niet het minst ook in ons land, maatschappelijke, philanthropische, zendings- en evangelisatiearbeid zien ontstaan, die door Christenen van verschillenden huize werd gesteund. De Alliantie is vaak de onzichtbare, maar stille kracht geweest achter de schermen. Om één ding te noemen: Een gezegende arbeid als die der Tentzending, in ons vaderland al zoo bekend geworden, had rechtstreeks zijn impuls uit de Alliantie ontvangen. En zoo arbeidt de Alliantie steeds voort, tot onze tijd toe. Heeft zij in onze dagen nog een taak, nog invloed, nog toekomst? Wij willen in de laatste afdeeling van dit boekje die vraag onder de oogen zien. II. De Alliantie en de Kerk a. Bedenkingen Het is wel niet mogelijk in een Nederlandsch geschrift over de Alliantie, hare verhouding tot de Kerk onbesproken te laten. Het heeft ook zeker zijn nut, om de vragen die hier liggen en die voor sommigen misschien urgent zijn, aan de orde te stellen; al ware het alleen maar om daardoor mogelijke misverstanden weg te nemen. Vooraf durven wij echter te veronderstellen, dat we niet behoeven te antwoorden op een bedenking, die wel eens tegen de Alliantie is ingebracht, als zou zij er op uit zijn, leden van bestaande kerkgenootschappen daarvan te vervreemden of geheel los te maken. Dit bezwaar toch kan alleen dan bestaan, als men van het wezen der Alliantie geen heldere voorstelling heeft. Ware zij zelf een kerk, of zelfs: ware zij een vereeniging, die een. bepaalde belijdenis of kerkelijke richting voorstond, hield zij zelf godsdienstoefeningen, of stichtte zij gebouwen, waarin zij des Zondags geregeld samenkomsten ter evangelie-verkondiging houden deed, dan zou de vrees, boven geuit, eenige grond hebben. Doch dat heeft zij nooit gedaan; ze wil dat ook niet doen. Zij wil de leden, die zij heeft, juist aansporen om dat, wat zij in haar sfeer hebben ontvangen, uit te leven in eigen kerkelijke gemeenschap. Zij wil personen vereenigen, geen kerken; juist dat die personen tot verschillende kerken behooren, is haar eer en hangt met haar heele wezen samen. Hoe bonter de rij, des te beter; des te meer is het in haar geest. Wij kunnen rustig verklaren, dat zij nooit eenig lid van zijn kerk afvallig heeft gemaakt. Doch daar zijn andere bedenkingen en wij kunnen die begrijpen, ook al kunnen wij ze niet onweersproken laten. Men zegt wel eens dat de Alliantie het kerkelijk bewustzijn verzwakt. Men bedoelt dan met kerkelijk bewustzijn waarschijnlijk de vaste meening, dat men zich bij één kerk houden moet, omdat men daaraan nu eenmaal door geboorte, traditie en overtuiging verbonden is; en dat men derhalve beter doet, zich niet met interkerkelijke bewegingen in te laten, aangezien men daardoor in gevaar komt het goede en vaste in eigen kerk betrekkelijk te gaan vinden en zoo de kerkelijke stevigheid te verliezen. Zooals reeds is gezegd, begrijpen we iets van die bedenking. Het verdient werkelijk geen aanbeveling de band met' de kerk der historie in eigen leven los te maken en gemakkelijk elders heen te fladderen, het eigen geestelijk huis verlatende. Dit is ook allerminst de bedoeling der Alliantie; wij kunnen wel zeggen dat zij van dergelijke menschen, die vaak uiterst verheugd op haar toeschieten, meer last heeft dan voordeel. Maar kerkelijk besef kan ook leiden en leidt niet zelden, althans in ons vaderland, tot geestelijk isolement en, is dit niet gevaarlijk? Kerkelijk besef draagt verder vaak in zich het gevaar van geestelijke zelfgenoegzaamheid; men kent de broeders van anderen huize niet meer, schoon het ook discipelen van Christus zijn. Men kent ze niet en erkent ze ook nauwelijks; en daardoor wordt eenzijdigheid bevorderd, geloof in de voortreffelijkheid van eigen instituut. Dit kan ten slotte schadelijk worden, brengt scheiding in plaats van verbinding. Het maakt niet zelden trotsch en kil, terwijl Christus' laatste smeekbede Vruchteloos schijnt te zijn gebeden: „Opdat zij allen één zijn; gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en ik in U opdat de wereld geloove dat Gij mij gezonden hebt". In verband met de vorige en misschien alleen nog wat dieper gaande, wordt soms nog een bedenking geuit, die hier moet worden besproken: Levert de Alliantie voor de confessioneel e zuiverheid en beslistheid geen gevaar op? Om op dit bezwaar te antwoorden, kan ten eerste grootendeels gelden wat op de vorige bedenking geantwoord werd; verder ook dat, wat vroeger is gezegd ten opzichte van de eerbiediging door de Alliantie van ieder confessioneel standpunt. Wanneer men overigens werkelijk meent, dat slechts één inzicht, nJ. het eigene, of 't welk in eigen kring wordt beleden, de alles beslissende waarheid is en dat elke andere formuleering van het Christelijk geloofsbezit onjuist en misleidend is, dan is inderdaad de mogelijkheid gering, dat men zich in de Alliantie thuis zal gaan gevoelen. Als men echter daarentegen onderscheid maakt tusschen de waarheid Gods en de formuleering daarvan in het dogma, dan zal men moeten en willen erkennen dat ook door anderen, die deze formuleeringen iets anders hebben gesteld, niettemin de levensgemeenschap met den verhoogden Heer kan worden genoten. En dan zal men met vreugde de gelegenheid aangrijpen met hen te verkeeren, want het is ondenkbaar dat wij, aangenomen tot kinderen Gods, ook niet de broeders zouden liefhebben. En als men dan met hen verkeert, behoeft dit toch niet mee te brengen dat men in de overtuiging, de zuiverste formuleering der waarheid in belijdenis of dogma te bezitten, wordt geschokt. Wel zal men worden gebracht tot bewondering voor Gods liefde en macht, die zich ook aan anderen openbaarde, die een andere vorm van formuleering kennen. En verder: het gaat toch immers in de Alliantie nooit over dogma's. Als men Alliantiebijeenkomsten meemaakt, weet men toch dat men daar niet disputeert over eikaars inzicht, dat is niet aan de orde. We durven wel zeggen: Kerken en confessies zijn voor de Alliantie niet de hoofdzaak; belangrijk acht zij, dat men met al de verschillende inzichten, die er ook maar mogelijk zijn, niettemin te samen belijdt: «Eén Heer, één geloof, één doop", en vooral ook: één gemeenschap der geloovigen, één band, die allen, die Hem kennen, aan Hem verbindt en die ons allen tot broeders maakt. b. Kerk en Alliantie hebben elkaar noodig Wij kunnen ons eigenlijk niet voorstellen, dat men werkelijk zou meenen dat de Alliantie, ook maar eenigszins, aan de kerken nadeelig zou kunnen zijn. Maar bedenkt men daartegenover wel genoeg, wat de Alliantie ten voordeele der kerken doen kan? Zie, door haar verbindende, verzoenende, broederlijke strekking, maakt zij de harten der geloovigen warm. Zij denkt geen kwaad. Zij hoopt, gelooft en verdraagt. Zij predikt, altijd weer, dat de eenheid aller geloovigen er is; dat door het geloof daaraan, de kerken, de Christenen moeten komen tot elkander, zoodat afgunst, verkettering, verachting en wat dies meer zij, vérdwijne en men levendig en krachtig beseffe, dat het Godsrijk komende is en dat straks alle verschil zal zijn opgeheven en God zal zijn alles in allen. Deze dingen moeten immers telkens weer gezegd worden en hoe meer de kerk er naar luistert, des te grooter zal haar bloei zijn, des te schooner haar arbeid, des te warmer en fijner haar sfeer. Wlf'zouden er bijna toe komen om te zeggen, de Kerk kan de Alliantie niet missen en de Alliantie kan de Kerk niet missen; zij moeten samen arbeiden, elkaar helpen en zoo gesteund door elkander, de komst van het Godsrijk op aarde helpen bevorderen. III. De Alliantie in het heden a. Veranderde toestanden In het eerste deel van dit kleine geschrift ging het om de vraag, wat de Alliantie geweest is in het verleden en wat zij in de jaren, die voorbij gingen, heeft mogen doen voor de belangen van Gods koninkrijk op aarde. Maar onze wereld is niet meer die van 1846 of van 1867. Het zou dwaas zijn, de oogen te sluiten voor de belangrijke veranderingen, die op allerlei gebied hebben plaats gegrepen. Verhoudingen hebben zich gewijzigd, methoden van arbeid, die voor 90 jaren effectief waren, moesten en moeten worden herzien; formuleeringen, die men toen zuiver en noodig vond, voelen wij ietwat anders aan. En vooral: Sinds de oprichting der Alliantie heeft het Christelijk vereenigingsleven een geweldige vlucht genomen. Was de Alliantie, in haar oprichtingstijd, een min of meer unieke poging, waarop de oogen der Christenheid met spanning en met verlangen gevestigd waren, thans is zij één der vele Christelijke vereenigingen geworden; en zij is niet meer de grootste, niet meer de belangrijkste en, door haar zuiver ideëele doelstelling, concurreert (als ik dat woord hier mag gebruiken) zij niet gemakkelijk met andere vereenigingen, die zijn gericht op één practisch doel. Dat wil nog niet zeggen dat men haar overbodig acht of haar onvriendelijk aanziet; neen, de houding die men tegenover haar aanneemt is over 't algemeen welwillend, en wat zij bereiken wil, wie kan er tegen zijn? Maar Juist de algemeene, ik zou haast zeggen, de goedige toejuiching die zij geniet, maakt haar leven mat en flauw. Men ziet haar streven te weinig als urgent, voelt wat zij predikt niet als centraal. En men kan bij de vele lidmaatschappen, die men nu al eenmaal rijk geworden is, dat van de Alliantie er ook nog welbij hebben; de contributie is zeer matig. Men voelt intusschen niet of altans niet sterk, dat dat lidmaatschap werkelijk iets beteekent. Én werkelijk, wij kunnen die houding verstaan. Als men in onze dagen rondziet, moet men dadelijk toegeven, dat er een deel van de arbeid, welke de Alliantie vroeger deed, thans is overgenomen door allerlei practisch daarvoor ingerichte organisaties. Doch als men, en dat geschiedt dikwijls, nu daarbij meent, dat de beteekenis der Alliantie is verminderd, dan ziet men toch oppervlakkig. Want er is toch één ding, 't geen behoort tot haar allerinnigste wezen, en dat in onze dagen broodnoodig onder de aandacht, ook van Christelijk Nederland, ja vooral van Christelijk Nederland, moet worden gebracht en dat is, dat er een éénheid aller geloovigen bestaat in Christus; en van oudsher heeft de Alliantie, overal waar zij verscheen, dit gepredikt, eigenUjk als haar eenig thema. En daarom heeft zij een taak in onze wereld en speciaal in ons vaderland. Want het is een bedroevend feit, dat de wereld onzer dagen van een éénheid der Christenen weinig merkt. Dat is eigenlijk het treurigste van alles wat er te betreuren is. Gelijk de staten zich tegenwoordig isoleeren, schijnen de kerken het ook te doen; al voelt men in de kerken tegelijkertijd, gelijk trouwens ook in de staten, dat men elkaar niet missen kan. En nu is het een geweldig moeilijke zaak, kerken tot elkaar te brengen, maar dat is dan ook de taak der Alliantie niet, al zou, bij een doordringen van haar streven, zeker ook de verdeeldheid op kerkelijk gebied afnemen. Doch kerkvragen en belijdenisvragen laat zij rusten, thans meer dan ooit; 't is haar om de menschen te doen. Hierin vertoont de Alliantie haar eigenlijk wel bewust streven. JJukumenische doeleinden, in de directe zin des woords, beoogt zij niet. Zij streeft niet naar eenheid in kerkvorm, belijdenis of liturgie, zelfs niet naar gelijkheid van levensvormen of arbeidsmethoden onder de Christenen, maar zij wil hen alleen brengen tot diepe blijde erkentenis van een vertrouwen in elkanders geloof. En met bewondering voor de veelkleurigheid der vormen, waarin het Christendom zich bij verschillende volken en rassen openbaart, wil Zij dat geheel laten wat het is en alleen de Christenen, de menschen, levend en krachtig doordringen van 't bewustzijn, dat zij één zijn in Christus. Doch, als zij zich zoo instelt, weet zij tegelijkertijd, met blijde gewisheid, dat haar taak een begin bedoelt der eeuwige verhoudingen. Want als de kerken verdwenen zullen zijn en de aardsche verhoudingen, met de aarde zelf, zullen zijn voorbijgegaan, zal er één heilige gemeente vergaderd zijn bij Hem, die haar Heer en Koning is. Dit wil de Alliantie den Christenen telkens weer prediken. Wij zijn niet Hervormd, Gereformeerd, Luthersch, Anglikaansch, Oostersche en Westersche Christenen in de eerste plaats. Dat zijn we maar enkele jaren, tijdens onze aardsche beperktheid; maar we zijn voor alles leden van één eeuwige, geestelijke, heilige, hemelsche gemeenschap. Straks glijden de tijdelijke vormen en onderscheidingen weg; laat ons ze dan nu ook aanzien als van betrekkelijke en voorbijgaande waarde. De Alliantie predikt in dit opzicht een Christendom „sub specie aeternitatis", onder het gezichtspunt der eeuwigheid; en hoe zeer hebben wij die prediking noodig, wij, die altijd weer meenen, dat het aardsche toch eigenlijk het werkelijke is. b. De taak der Alliantie in het heden De Alliantie heeft een taak voor de Christenen van onze tijd, voor hen individueel. Misschien is die taak wel nooit zoo ernstig en zoo noodig geweest, als juist in onze dagen. Want de boodschap, de prediking kan ik wel zeggen, van de eenheid in Christus is niet alleen van beteekenis, gelijk tot nu toe werd gezegd, voor de leden van verschillende kerken, zij moet ook gericht worden, en misschien met meer klem dan voorheen, tot de broeders die behooren tot dezelfde kerkelijke gemeenschap. Want ook binnen de muren der zelfde kerk, is het met de eenheid in Christus vaak droevig gesteld; laten we het maar eerlijk zeggen. Misschien geeft de toestand der huidige wereld daartoe ook aanleiding. Er is niet meer die eenvoudigheid, die soliditeit, die stabiliteit, die vroeger het uiterlijke en in verband daarmee ook het innerlijke leven kenmerkte. Het leven is vluchtiger en de menschen, ook de Christenen, staan verder van elkaar dan vroeger. Er is grooter variëteit , van meening, derhalve ook minder elkaar begrijpen. Daar is minder rust, minder vaste overtuiging; de moraal is losser en de een doet met rustig geweten, wat de ander hoogst bedenkelijk vindt. Zoo is er gebrek aan samenbinding, zoo blijft men ver van elkaar in de kerk, knikt elkaar toe, of... gaat elkaar zonder groeten voorbij, misschien wel omdat men elkaar niet uit kan staan. Het loont de moeite zich eens de vraag te stellen met hoeveel broeders van dezelfde kerk men nu werkelijk een broederlijke verhouding heeft; met hoevelen men geestesgemeenschap gevoelt, met hoevelen men door innerlijke aanraking zich verbonden gevoelt in de eenheid des levens met Christus. Is meestal het antwoord niet ontstellend? En dat in een wereld, die ten opzichte van al wat geloof heet, al dreigender wordt. Zou het niet tijd worden dat de geloovigen van dezelfde kerk, om van anderen maar niet eens te spreken, dichter tot elkaar komen? Of zou het misschien zoover moeten komen, dat broeders elkaar straks in den kerker moeten vinden, die elkaar in de kerk hebben voorbijgezien? De vraag: heeft de Alliantie een taak? schijnt mij eigenlijk in onze dagen geen vraag te zijn. Indien de Christenen aan één ding behoefte hebben in onze vluchtige en toch zoo gespannen en verdeelde wereld, dan is het wel aan de boodschap: Herinnert U dat gij één heilige gemeente zijt en beleeft uw eenheid om uw strijd te kunnen strijden met moed en blijdschap. c. Wat zij thans doet Misschien vraagt men: maar hoe moet dat dan geschieden en wat kan de Alliantie doen om ons tot die beleving te brengen? Er moet toch door haar practisch iets gedaan worden, waardoor die eenheid kan worden bevorderd. Dit geschiedt ook inderdaad. Van hare oprichting af heeft de Alliantie steeds doen houden, in alle landen waar zij vertegenwoordigd werd, de jaarlijksche gebedsweek of de weeft der gebeden. Men kan, gelijk in de laatste jaren ook gedaan wordt, rustig en zonder dat het naar reclame lijkt, spreken van een wereldgebedsweek. Want er is nu geen werelddeel meer, waarin zij niet gehouden wordt. In de eerste volle week des jaars komen des avonds tot gebed voor den nood der Christenheid samen, bewoners van China en van Indiê. Papoea's zijn er onder, wier vaders kannibalen waren. In Afrika en in Australië bidt men, ja, daar het in verschillende streken op de wereld op verschillende tijden avond is, zooals men weet, kan men zeggen, dat het eene volk begint te bidden, als het andere het gebed beëindigd heeft en dat zoodoende die dagen een voortdurend gebed van onze aarde opgaat tot Gods troon. Is dat geen wonderschoone gedachte? Waarom doen er dan, b.v. in ons vaderland, maar zoo weinigen mee in dit heerlijke werk? Is het niet iets treffends, dan voorgangers of broeders uit verschillende kerken naast elkaar te zien staan? De een leidt de schare in het onderwerp in, de andere gaat voor in gebed, een derde geeft een lied op of... vergenoegt zich met stil mee te bidden. Hoe goed is het, enkel maar er bij te zijn en te deelen in dit eenheidswerk, naar Jezus laatste bede op aarde. Hier is er toch geen sprake van, wiens inzicht het zuiverste, wiens kerkorganisatie het beste is; hier is het alleen de Heer der Gemeente Wien hulde toegebracht en aan Wien de nood dier Gemeente op aarde wordt opgedragen. In ons Vaderland houdt de Alliantie, naast de week der gebeden, ook steeds eenmaal 's jaars een conferentie. Ook deze samenkomsten moeten, zal het goed zijn, een hoogtij zijn van eenheidsbeleving in Christus. Wij weten dat er vele conferenties gehouden worden, dat ze allen haast een direct aanwijsbaar practisch doel hebben. We willen ook volstrekt niet zeggen dat de Alliantie-conferentie, wat haar inhoud betreft, boven alle andere in voortreffeijkheid uitsteken zal. Maar daarom gaat het ook niet. De conferentie moet geheel dienstbaar gemaakt worden aan de eenheidsgedachte en, zij het met veel gebrek, dat geschiedt ook tot nu toe. Doch wij voelen hoezeer hier nog ontbreekt de steun der groote Christelijke lichamen in ons Vaderland. Wij willen niet zeggen dat ook niet op andere wijze de Alliantie in de toekomst haar taak zal trachten te vervullen in ons Vaderland. Misschien dat in de nabijzijnde tijd, nog andere wegen en middelen gevonden worden. Doch wij willen dit kleine geschrift niet eindigen, zonder een hartelijk beroep te doen op de medewerking van allen, die iets van de noodzakelijkheid beseffen om, juist in het heden, de eenheid in Christus van allen, die gelooven, te beleven en te openbaren. Hierlangs afscheuren Ondergeteekende, instemmende met den grondslag der Evangelische Alliantie, (de Apostolische Belijdenis) wenscht lid te worden en een jaarlijksche contributie bi) te dragen van f 1. — *) Adres: Naam: Duidelijk s.v.p. In te zenden in open enveloppe als drukwerk aan A. HEIN, Regentesselaan 27, Bussum. Postrekening No. 146743, 's-Gravenhage, t.ru Evangelische Alliantie. *) 't Lidmaatschap is f L— per jaar (zoo noodig f 0.50). Zoo men meer of minder dan f wenscht bi) te dragen, berichte men dit hierboven. In dat geval moet dit formulier ah brief worden verzonden. K 1505