Prijs 35 cent cb DE KERK EN DE INTERNATIONALE SAMENLEVING RAPPORT SAMENGESTELD IN OPDRACHT van de NEDERLANDSCHE AFDEELING VAN DEN WERELDBOND VOOR INTERNATIONALE VRIENDSCHAP DOOR DE KERKEN OVER HET VRAAGSTUK VAN OORLOG EN VREDE AFGESLOTEN JUNI 1939. DOOR EEN COMMISSIE BESTAANDE UIT: Prof. Mr P. SCHOLTEN, Prof. Dr J. A. CRAMER, Prof. Dr G. J. HEERING Dr J. C. WISSING. Prof. Mr F. M. BARON VAN ASBECK, Jkvr. C. M. VAN ASCH VAN WIJCK. Ds J. J. BUSKES, Mr J. C. BAAK. Mr G. E. VAN WALSUM. Mr W. VERKADE. Mr G. J. SCHOLTEN en Mr C. L. PATIJN (rapporteur) VOOR DEN WERELDBOND DER KERKEN UITGEGEVEN DOOR DE UTT"■«w "OEKHANDEL OECUMENICA TE 's-GRAVENHAGE, 1939 Door den Wereldbond is in 1938 een commissie ingesteld met opdracht een rapport uit te brengen over de vraag: „Una Sancta en de volkerenwereld". De commissie bestond uit: Prof. Mr. P. Scholten, voorzitter. Prof. Dr. J. A. Cramer, Prof. Dr. G. J. Heering, Dr. J. C. Wissing, Prof. Mr. F. M. baron van Asbeck, Jkvr. C. M. van Asch van Wyck, N. Stufkens, Ds. J. ). Buskes, Mr. J. C. Baak, Mr. G. E. van Walsum, Mr. W. Verkade, Mr. W. F. van Gunsteren, Mr. G. J. Scholten, Mr. C. L. Patijn (rapporteur). Het door deze commissie uitgebracht Rapport wordt hieronder afgedrukt. Het heeft in het algemeen de instemming der geheele commissie. Ten aanzien van het oorlogsvraagstuk kon zij niet tot overeenstemming komen. Het Rapport bevat het afwijkend gevoelen der minderheid (Prof. Heering en Ds. Buskes). Aan de opstelling der eind-redactie hebben de heeren Stufkens en van Gunsteren niet medegewerkt. /. Inleiding. De commissie spreekt uit het geloof der Kerk, dat God zich aan ons openbaart in Jezus Christus. Deze openbaring van God in Jezus Christus beteekent, dat God de zondige en van Hem afgevallen wereld oordeelt en tegelijkertijd, dat Hij haar behoudt door Zijn verzoenende en verlossende liefde. De Kerk is de gemeenschap van allen, die in Jezus Christus gelooven, naar haar wezen het lichaam van Christus op aarde. De Kerk behoort tot deze wereld en ziet deze wereld (de menschheid) als het terrein van haar opdracht. Zij heeft in en aan deze wereld haar opdracht te vervullen: de prediking van het Evangelie. In het Evangelie spreekt God de wereld aan en maakt Hij op de wereld aanspraak. Zoo stelt het Evangelie den mensch verantwoordelijk tegenover God. De dienst van Christus beteekent leven uit het geloof, naar het gebod van God en tot Gods eer. Dit leven is een dienst in liefde en recht. Deze twee mogen van elkander niet worden losgemaakt. Het recht moet heenwijzen naar de gerechtigheid en de gerechtig" heid naar de liefde. Wij mogen echter niet uitsluitend over een dienst in liefde spreken, omdat wij leven in een zondige wereld en ook zelf zondaren zijn. De Kerk is één in Jezus Christus. Als de ééne Kerk (Una Sancta) heeft zij haar werk te doen. Zij alleen is het, die de ware gemeenschap mogelijk maakt. Zij is het eveneens, die ons daardoor in staat stelt in het geloof te getuigen van de eenheid van de verdeelde menschheid. De nationale geledingen der Kerk hebben met het volk mee te leven in wel en wee, doch zich nimmer te beschouwen als Kerk van het volk. Zij zijn Christus' Kerk vóór het volk. Het heil van het volk moet zij boven alles zoeken in zijn gehoorzaamheid aan Gods geboden, in zijn verbondenheid met het Evangelie. Alleen op deze wijze kan een nationale kerk de gemeenschap met de Una Sancta bewaren. Het leven in deze wereld kan de Kerk slechts beschouwen als een ,,interim". De gedaante dezer wereld gaat voorbij en wij verwachten naar Gods belofte een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. De Kerk leeft in en uit de verwachting van het Koninkrijk, dat komt. De komst van dit Koninkrijk beteekent het oordeel en de overwinning van God. Wij zijn zeker van de komst van dit Koninkrijk in het geloof in den levenden Heer. Zoo is de Kerk ook de gemeenschap van hen, die leven uit de verwachting van de komst van het Koninkrijk. Heel het leven van hen, die tot de Kerk behooren, moet worden geleefd uit deze verwachting. Het Koninkrijk Gods is het einddoel van alle gebeuren, het einddoel, dat God stelt en waarop daarom in laatste instantie alles zich heeft te richten. 2. Onze verantwoordelijkheid voor oorlog en vrede. De bovenstaande inleidende beginselverklaring omschrijft in het algemeen het standpunt, op grond waarvan de opstellers van dit rapport tot de hier volgende beschouwingen zijn gekomen. Waarom tot bestudeering van het oorlogsvraagstuk wérd besloten, behoeft niet veel toelichting. Het feit, dat in verschillende landen oorlog wordt gevoerd en in vele landen met de mogelijkheid van oorlog ernstig moet worden rekening gehouden, vormt een punt van diepe zorg voor het christelijk geweten. De onzekerheid, welke ten opzichte van het oorlogsvraagstuk zoowel in kerkelijke kringen als daarbuiten wordt gevoeld, maakte een bijzondere studie van dit onderwerp wenschelijk, waarvoor door de Ned. afd. van den Wereldbond der kerken een Commissie in het leven werd beroepen. De leden dezer Commissie verwachten niet, dat hun rapport veel nieuw licht op de feiten zal kunnen werpen, maar hopen, dat het hun, die voor zichzelf een christelijk standpunt t.o.v. het oorlogsvraagstuk trachten te bepalen, van eenige hulp kan zijn als een getuigenis. Er is te meer reden, de gedachte bij het oorlogsvraagstuk te bepalen, omdat niet altijd ten onrechte aan de Kerk verweten wordt, dat zij tegenover de groote problemen der menschelijke samenleving een zoo passief standpunt inneemt. Daarom is het, in deze jaren meer dan ooit, noodig, dat de Christenen hun verantwoordelijkheden duidelijk zien. Ten aanzien van het oorlogsvraagstuk is dit echter allerminst het geval, integendeel, men weet er vrij algemeen geen raad mee. Het is op zichzelf niet onverklaarbaar, dat in zeer wijden kring het besef ontbreekt, dat oorlog en vrede, internationaal onrecht en recht, grootheden zijn, welke onze verantwoordelijkheid raken. In de eerste plaats omdat aan ieder, die over den internationalen toestand nadenkt — vooral na het falen van den Volkenbond en de schokkende ervaringen van de laatste jaren — zich terstond het gevoel opdringt, dat men machteloos staat tegenover krachten, welke men ten eenenmale niet beheerschen kan. De factoren, die over oorlog en vrede beslissen, ontsnappen van een individueel standpunt gezien zoozeer aan den invloed van den gewonen mensch, dat deze het gevoel gekregen heeft weerloos blootgesteld te zijn aan de mogelijkheid van oorlog, evenals dat het geval is ten aanzien van b.v. een natuurramp. En dit gevoel is sterker geworden naarmate de samenleving en dus ook de oorzaken van conflicten ingewikkelder zijn geworden en de oorlog steeds meer een aangelegenheid van en bedreiging voor geheele volkeren werd. Met name in een klein land als Nederland spreekt dit gevoelen sterk, omdat een kleine mogendheid niet agressief zal zijn, zoodat de onmiddellijke oorzaken van een eventueel conflict voor ons besef altijd in het buitenland en dus buiten ons bereik zullen liggen. De ervaring heeft echter geleerd, dat men ook niet zonder meer bepaalde groote mogendheden verantwoordelijk kan stellen voor den toestand in de internationale samenleving, een ervaring, welke het gevoel van verantwoordelijkheid voor oorlog en vrede verder heeft verzwakt. Sedert het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 heeft in toenemende mate de overtuiging veld gewonnen, dat men niemand, geen volk en geen mensch, in het bijzonder verantwoordelijk kan stellen voor het veroorzaken van een oorlog. Ook waar, en ten deele zeker niet ten onrechte, de schuld van bepaalde personen werd betoogd, zooals na den oorlog ten aanzien van staatslieden der Centrale Mogendheden, is het bij rustiger bezinning niet mogelijk gebleken de volle verantwoordelijkheid op hun schouders te laden. Daardoor heeft de aanvang van den wereldoorlog in veler oogen het karakter gekregen van een ongelukkigen samenloop van gecompliceerde omstandigheden; de oorlog „brak uit"; niemand wilde hem en niettemin is hij gekomen. Historisch gezien schijnt de beteekenis der politieke hoofdpersonen van 1914 geheel te verbleeken in het licht der diepere oorzaken, die tot den wereldoorlog hebben geleid. Deze ervaring, dat niet gemakkelijk schuldigen kunnen worden aangewezen, heeft er toe bijgedragen, dat ook in latere gevallen, waar de verstoring der international orde duidelijker van bepaalde aanwijsbare landen uitging, het besef van een taak in de internationale sfeer in de niet onmiddellijk belanghebbende landen slechts zwak ontwikkeld was. Nu zal uiteraard de verantwoordelijkheid voor oorlog of vrede, welke op een volk rust, in sterke mate afhankelijk zijn van zijn vermogen, daadwerkelijk tot goede internationale verhoudingen bij te dragen. Een klein land zal onder moeilijke omstandigheden dikwijls weinig ten goede kunnen doen, waardoor voor zijn Regeering de eenvoudige plicht ontstaat in het belang van haar onderdanen neutraliteit te betrachten. Het maakt echter verschil, of zulk een neutraliteit wordt gezien als een door de omstandigheden opgedrongen standpunt, of als de laatste wijsheid op internationaal gebied, zooals dit voor velen het geval is. Immers, waar blijft de verantwoordelijkheid, indien men niet anders dan neutraal zou willen zijn? Onder omstandigheden kan neutraliteit gelijk staan met een verzuim ten aanzien van een zedelijke plicht. Want de toestand in het internationale leven, hoezeer het ook het menschelijk vermogen te boven schijnt te gaan daarin een werkelijke orde te scheppen, ligt niet buiten de sfeer van het zedelijke. Dit laatste is echter ook door de Kerk niet steeds ingezien, integendeel heeft deze door haar halfslachtige houding ten opzichte van internationale vragen er niet weinig toe bijgedragen, dat in breede kringen het besef is verloren gegaan, dat het oorlogsvraagstuk een beroep op onze verantwoordelijkheid doet. De Commissie zou met name stelling willen nemen tegen een in christelijke kringen zeer verbreide misvatting over de internationale samenleving. Al te dikwijls worden internationaal machtsmisbruik en oorlog berustend aanvaard, als behoorende tot onze tegenwoordige bedeeling, als uitvloeisel van het feit, dat wij in een gevallen wereld leven. Men verzoent zich dan met de gedachte, dat er wel altijd oorlogen of andere vormen van internationaal geweld zullen zijn, zooals er altijd „moeiten en verdriet" zullen zijn. De Kerk mag zich echter niet met zulk een gedachte verzoenen. Zij heeft zich ook nooit verzoend, voor zoover het het individueele leven betreft, met doodslag, diefstal en overspel, die evenzeer tot onze tegenwoordige bedeeling „behooren". Niet altijd heeft zij haar taak duidelijk gezien waar het het gemeenschapsleven betrof, maar in de latere jaren is in haar kring de gedachte der sociale gerechtigheid sterker gaan leven. Nog weinig leeft echter de gedachte, dat voor het internationale leven geen andere, minder stringente, normen gelden dan voor het individueele leven. Wel zijn de omstandigheden en derhalve de concrete verplichtingen uiteraard niet geheel gelijksoortig, maar het lijdt geen twijfel, dat voor het christelijke geloof, op grond van het getuigenis van den Bijbel, welke in de Tien Geboden echtbreuk en diefstal in één adem noemt en in de Evangeliën de wet samenvat in liefde tot den naaste, iedere inbreuk op lijf en goed, leven en huwelijk geoordeeld is, oorlog, of welken anderen vorm van internationaal geweld ook, niet uitgezonderd. Weliswaar is internationaal geweld een zoo samengesteld verschijnsel, dat hiermede nog niet alles is gezegd. De Commissie zou in haar taak te kort schieten, wanneer zij de complicaties, welke het oorlogsvraagstuk aankleven, en het gewetensconflict, waarvoor de oorlog een Christen stelt, buiten beschouwing zou laten. In beginsel is echter iedere oorlog zonde. Al wat hieronder nader over het oorlogsvraagstuk zal worden opgemerkt, is niet bij machte dit kader te doorbreken, ook al zal moeten worden betoogd, dat dit niet voor ieder onzer beteekent, dat een Christen nimmer oorlog moet voeren. 3. Oorlog in den Bijbel. Het is niet overbodig in dit verband een enkel woord te wijden aan de vraag, hoe in den Bijbel over den oorlog wordt gesproken. Immers de Bijbel is vol van oorlog en wekt daardoor den indruk van een innerlijke tegenstrijdigheid op dit punt. De Commissie zou hierover in het kort — een rapport als dit kan niet anders dan hoofdlijnen aangeven — het volgende willen opmerken: In het Oude Testament, dat de geschiedenis van Israël bevat, is oorlog aan de orde van den dag, omdat Israël in een tijd en een omgeving leefde, waarin oorlog nog meer dan voor ons tot de dagelijksche werkelijkheid behoorde. Oorlog is dus allereerst een feit, waarmede voortdurend gerekend moest worden. De wijze; waarop door Israël oorlog wordt gevoerd, bewijst daarbij, dat Israël een kind van zijn tijd was en een geschiedenis heeftjpUfc uiterlijk weinig van de geschiedenis van andere volken verschilt. Het groote verschil met andere volken is echter, dat Israël telkens weer in zijn dagelijksche levensomstandigheden, den oorlog daarbij inbegrepen, Gods hand heeft gezien en er Zijn bedoeling uit heeft trachten te verstaan. Daardoor heeft Israël eenerzijds kunnen gelooven, in opdracht van God oorlogen te voeren, omdat de belofte, aan Israël gegeven, de handhaving van Israël noodzakelijk maakte; anderzijds kunnen gelooven, dat de oorlogen, die als rampen over Israël kwamen, als een oordeel van Godswege moesten worden aanvaard, vanwege de afval van het volk van zijn Heer. In beide gevallen was oorlog niet in de eerste plaats een zedelijke vraag, maar werd de oorlogvoering direct met Gods bedoeling met Zijn volk in verband gebracht, waardoor ook deze gedeelten van het Oude Testament voor ons tot een getuigenis kunnen worden omtrent Zijn volstrekte heerschappij over alle gebieden van ons leven en Zijn bemoeienis in alle omstandigheden. Niettemin treft het, dat in het Oude Testament oorlog in zeer vele gevallen niet als een zedelijk vraagstuk wordt gezien, een besef, dat in de historische boeken zelfs vrijwel geheel ontbreekt. Toch kent ook het Oude Testament duidelijke uitspraken en getuigenissen, waaruit blijkt, dat Israël geweten heeft, dat oorlog als zoodanig zedelijk geoordeeld is. Dat een volk, levend in een tijd en een landstreek, welke strijd tot een voortdurende noodzakelijkheid schenen te maken, in zijn Wet het gebod had staan: „Gij zult niet dooden", kan door ieder op' zijn minst als een zeer ongebruikelijk verschijnsel worden herkend. Ook al zou dit gebod oorspronkelijk niet van toepassing zijn geacht op de ni et-volks genooten, toch heeft het voor de Israëlieten in den loop van hun geschiedenis een wijdere strekking gekregen, waarvan het Oude Testament eveneens getuigt. Voor het christelijke geloof beteekent dit, dat het verbod van doodslag, als inbreuk op den naaste, een der hoofdpunten vormde van Gods openbaring aan Zijn volk; een gebod, waarvan dit volk, zooals van de geheele Wet, ontelbare malen is afgevallen, maar dat niettemin in zijn volstrekten zedelijken ernst Israël nooit geheel heeft losgelaten. Zoo was het Koning David verboden den Tempel te bouwen, omdat hij bloed in menigte vergoten had in zijn vele oorlogen (1 Kron. 22 : 8), een uitspraak, waaruit blijkt hoe in het centrum van Israëls nationale geschiedenis, bij Koningschap en Tempel, het besef levendig was, dat oorlog een zedelijk vraagstuk was. Ook de Profeten en de Psalmen spreken herhaaldelijk van vrede, dien men moet najagen als een zedelijk goed, en getuigen van een afkeer van bloedvergieten, als in strijd met Gods gebod. In het Nieuwe Testament is de veroordeeling van den oorlog veel duidelijker. De Bergrede, welke er van getuigt, wat gehoorzaamheid aan Gods wil in onze concrete situatie behoort te zijn, maakt het volstrekt onmogelijk den ernst van het oorlogsvraagstuk als gewetenskwestie te ontkennen. Tevens wordt echter in het Nieuwe Testament het leven zoo realistisch genomen, dat oorlog genoemd wordt als een feitelijkheid, welke ons in dit leven wedervaren kan en Jezus toont dienovereenkomstig geen enkele bijzondere terughoudendheid tegenover militairen. De Bijbel spreekt dus een scherp zedelijk oordeel uit over oorlog als inbreuk op den naaste —i en welke een inbreuk —, maar rekent tegelijkertijd met de mogelijkheid, dat in concrete omstandigheden niettemin oorlog wordt gevoerd. Een aanvaarding van oorlog als behoorende tot deze bedeeling eenerzijds, en een volstrekt algemeen- geldig oorlogsverbod anderzijds, zal men in den Bijbel niet kunnen vinden. Maar zonder eenigen twijfel valt in den Bijbel oorlog onder het verbod van doodslag en staat dus iedere oorlog zedelijk geoordeeld als zonde, ook al wordt de werkelijkheid van het menschenleven er zoo realistisch gezien, dat op vele plaatsen met oorlog als met een nuchter feit wordt gerekend. Dit verplicht de Kerk, den oorlog als een zedelijk vraagstuk te zien, waarin zij haar leden leiding moet geven. Voor deze taak tracht dit rapport eenige richtlijnen te geven. In geen geval kan de Kerk echter de mogelijkheid van oorlog aanvaarden als een lotsbeschikking, die haar en haar leden van verantwoordelijkheid zou ontslaan. Dat thans het besef van verantwoordelijkheid voor oorlog en vrede zoozeer is verloren gegaan, is voor een belangrijk deel het gevolg van deze misvatting, waardoor de Kerk niet alleen critiekloos oorlog heeft aanvaard, maar, eenmaal het spoor bijster, dikwijls nog verder is gegaan en zich in den dienst van de oorlogvoering heeft gesteld op een wijze, die met het Evangelie volstrekt in strijd is en dientengevolge velen van haar leden in ernstige gewetensnood en zedelijke verwarring heeft gebracht. 4. Oorlog in het Heden. De verplichting der kerk om zich met al haar kracht tegen den oorlog te keeren, is in onzen tijd nog zooveel duideüjker, omdat de oorlog een zooveel destructiever karakter heeft aangenomen. Niet alleen zijn de middeJen ter verdelging van den tegenstander oneindig „effectiever" dan vroeger, maar het karakter van den modernen oorlog, waarin de geheele bevolking actief en passief wordt betrokken, brengt mee, dat ook de weerlooze bevolking rechtstreeks wordt getroffen (vgl. Abessinië, Spanje, China). De ontwikkeling der oorlogstechniek, die het moeizaam verworven „oorlogsrecht" geheel of gedeeltelijk teniet doet, gaat schrikbarend snel voorwaarts. Dat deed generaal Smuts in 1930 reeds zeggen: onze Transvaalsche oorlog was bloedig en wreed gelijk elke oorlog, maar hij was betrekkelijk onschuldig te noemen vergeleken bij „the devilish machinery of modern warfare". Deze ontwikkeling der oorlogstechniek heeft ons scherper tot bewustzijn gebracht, dat het oorlogsbedrijf als zoodanig, vooral als het spannen gaat, van elke moreele basis is losgeslagen en alléén vraagt naar het vernietigende en neerdrukkende effect Tevens behoeft het geen betoog, dat bij de in onzen tijd gegroeide éénheid en ondeelbaarheid der samenleving op aarde deze samenleving hopeloos ontredderd wordt, een ontreddering, die alleen geëvenaard wordt door de ontreddering der moraal. Leidende staatslieden hebben verklaard, dat huns inziens de nieuwe wereldoorlog (en elke oorlog loopt gevaar wereldoorlog te worden) het einde kan beteekenen der beschaving. Welke uftwerking dit moet hebben op den toestand en den arbeid der christelijke kerk, is zonder meer duidelijk. De kerk zou wel met blindheid geslagen moeten zijn, als zij niet besefte, dat bij de bestrijding van den oorlog — moeilijke, maar onafwijsbare taak — het gaat om haar plicht èn om haar leven, het leven, dat zij van Christus ontving en waarvoor zij . God verantwoordelijk is. 5. De oorzaken van oorlog. Terwijl er dus, naar de meening der Commissie, geen twijfel over kan bestaan, dat het oorlogsvraagstuk ons voor een zware verantwoordelijkheid stelt, is het niet gemakkelijk nauwkeurig aan te geven, waarop deze verantwoordelijkheid betrekking heeft, o.a. omdat de oorzaken, welke tot oorlog leiden, naar de omstandigheden zeer verschillend zullen zijn. Toch maakt de structuur der internationale samenleving het mogelijk, terstond één algemeen gezichtspunt te ontwikkelen, dat voor een Christen bij het bepalen van zijn standpunt een belangrijk gewicht in de schaal kan leggen. Het feit, dat de wereld is samengesteld uit een groot aantal souvereine staten, welke geen gezag boven zich erkennen, beteekent, dat in het internationale leven anarchie heerscht, in den strikten zin van gezagloosheid, met alle gevaren aan anarchie verbonden. Iedere staat scheidt als georganiseerde macht voor zijn onderdanen het leven in twee sferen, de veilige, beschutte sfeer van de interne rechtsorde binnen zijn grenzen, en daarbuiten de volstrekte onbeschutte sfeer van de volkerensamenleving, waar ieder oogenblik de sterkere zonder veel risico den zwakkere geweld kan aandoen. Dit wil niet zeggen, dat binnen het kader van een staat op alle terreinen des levens steeds de gerechtigheid verwezenlijkt is — de talrijke staten, waar bevolkingsgroepen worden onderdrukt. demonstreeren maar al tc duidelijk het tegendeel —, maar in het internationale leven is toch veel minder te bespeuren van een rechtsorde, dan in het nationale, waardoor de kans op machtsmisbruik er onvergelijkelijk veel grooter is. Tot op heden is het nog steeds mogelijk geweest ongestraft een oorlog te beginnen, omdat in de internationale samenleving een instantie, welke orde verzekert, zorg draagt voor de handhaving van het recht en ook anderszins geschillen uit den weg kan ruimen, ontbreekt. Deze omstandigheid vergroot de mogelijkheid, dat oorlogen worden gevoerd. De Commissie is van meening, dat het een gebod van Godswege is, te streven naar een vorm van internationale organisatie, welke beschermt tegen gewelddaden en een rechtvaardige rechtsorde handhaaft. Om dezelfde reden, waarom men als Christen gehoorzaamheid schuldig is aan de Overheid in zijn eigen land, n.1. omdat zij tot taak heeft vanwege onze zonde een rechtsorde te handhaven en zwakken te beschermen, moet worden gestreefd naar een effectieve rechtsorde in de internationale sfeer. Het kan de Kerk daarbij niet onverschillig zijn, hoe zulk een rechtsorde wordt gefundeerd. De rationalistische basis, welke tot nu toe in den regel aan de internationale rechtsorde ten grondslag werd gelegd, heeft mede verhinderd, dat het volkenrecht beslag op de geesten heeft kunnen leggen. Een internationale rechtsorde móet wortelen in een levende christelijke internationale ethiek, waarvoor de Kerk de duidelijke hoofdlijnen moet weten aan te geven. De eenige thans bestaande grootscheepsche poging tot internationaleorganisatiè is de Volkenbond, welke, hoezeer zijn politieke beteekenis moge zijn verzwakt, door het feit van zijn bestaan reeds bijzondere belangstelling verdient. Dit beteekent niet, dat het een plicht is onvoorwaardelijk voor den huidigen Volkenbond te kiezen en het ligt ook niet op den weg der Kerk dit te doen, omdat zij daarmede een technischpolitieke keuze zou doen. Maar wel moet er worden gekozen voor het beginsel van een bond van volken, waarbij het echter niet zonder belang is, dat de huidige Volkenbond de eenige thans bestaande internationale statenorganisatie vormt. Een verwerping van het beginsel van den Volkenbond is van christelijk standpunt uit in geen geval mogelijk. ■■ Het vormt een wezenlijk bestanddeel van iedere rechtsorde, dat zoo noodig geweld wordt gebruikt om het recht door te voeren en te handhaven. Voor een internationale rechtsorde is het niet anders. Het kan om deze reden voor den staat tot plicht worden deel te nemen aan sancties, zelfs gewapende sancties; het kan dus ook voor een Christen tot plicht worden deel te nemen aan de uitoefening van internationaal geweld in dienst van de rechtsorde. Duidelijk staan in dat geval — en voor politiegeweld binnen een staat is het niet anders — twee geboden tegenover elkaar: het verbod van inbreuk op den naaste en het gebod der rechtshandhaving. Op deze plaats wil de Commissie nog niet- concludeeren, welk standpunt in dit conflict van plichten naar haar meening moet worden ingenomen, omdat in zulk een geval nog andere overwegingen zullen gelden, welke nader onder het oog moeten worden gezien. Zij wil er slechts op wijzen, dat in de rechtssfeer een dergelijk conflict van plichten steeds aanwezig is, dat echter in de internationale samenleving het vestigen van een rechtsorde, als kader waarbinnen het mogelijk wordt internationaal samen te leven, geboden is, zoodat het conflict van plichten niet te vermijden is en ook moet worden aanvaard. Het ligt op den weg der Kerk dit algemeene gezichtspunt, de plicht van internationale ordening, met nadruk naar voren te brengen, omdat het aanwijzen en bestrijden van misstanden in de samenleving, welke tot zulk gruwelijk kwaad kunnen leiden als met oorlog het geval is, binnen den kring van haar opdracht valt. Haar opdracht is de verkondiging van het Evangelie aan alle volken en dit impliceert, dat het de Kerk niet onverschillig kan zijn, wanneer zij in haar oecumenische zendingstaak door internationale anarchie wordt belemmerd en tevens ten gevolge daarvan haar leden voor de voortdurende mogelijkheid van zonde en leed worden gesteld. De Kerk heeft op dit punt een profetische en een paedagogische taak, haar woord zal misschien bij oogenblikken den Staat aan zijn verantwoordelijkheid in de internationale sfeer moeten herinneren en zal bij voortduring haar leden op de noodzaak van internationale ordening moeten wijzen. En daarmede zal zij tevens den bodem helpen bereiden voor vrede door recht en internationaal overleg. Het bovenstaande heeft alleen betrekking op het standpunt, dat wij moeten innemen ten opzichte van de structuur der internationale samenleving, de internationale anarchie, welke de voorwaarde schept, waardoor oorlog mogelijk wordt. De Kerk heeft echter ook een taak ten aanzien van de oorzaken, welke tot internationale conflicten leiden. Zonder de werkelijkheid te veel geweld aan te doen kan men deze in onze dagen in de meeste gevallen tot twee, niet steeds van elkaar te scheiden, beweegredenen herleiden: behoefte aan lotsverbetering of verlangen naar machtsuitbreiding van bepaalde volken. Het ligt niet op den weg der Kerk een casuïstiek voor haar leden te ontwerpen, op grond waarvan zij in alle mogelijke gevallen hun houding zouden kunnen bepalen — gesteld al dat dit mogelijk ware —, maar ten aanzien van deze twee belangrijkste oorlogsfactoren behoort zij, gezien den ernst van het oorlogsvraagstuk, een standpunt te bepalen. Aan de internationale spanningen van onze dagen ligt in vele gevallen een inwendige onvrede binnen bepaalde landen met betrek'' king tot het sodaal-economisch bestaan der bevolking ten grondslag. Deze onvrede vormt den voedingsbodem voor machtsmisbruik in de internationale sfeer en kan op bepaalde oogenbhkken ook de neiging doen ontstaan door middel van een oorlog weg te loopen uit een impasse, welke door moeilijkheden binnenslands veroorzaakt is. Onze moderne samenleving biedt voor groote bevolkingsgroepen in vele landen een troosteloos en zinledig bestaan: overbevolking, werkloosheid, gebrek aan bodemschatten en economische afhankelijkheid van groote deelen der bevolking vormen daarbij de sociale, gebrek aan gemeenschap, arbeidsvreugde en levensvervulling, de psychische factoren. In het verlengde van dit gebrek aan uitzicht op sociaal terrein ligt een voortdurende oorlogsmogelijkheid, omdat zij het verlangen kan doen ontstaan naar lotsverbetering langs den weg van internationaal geweld. In dergelijke omstandigheden kunnen revolutionnaire actie, overspannen nationalisme en oorlogvoering gelijkelijk een levensvervulling voor velen gaan beteekenen. De maatschappelijke structuurveranderingen van onze dagen vormen aldus dikwijls de diepere oorzaak van de politieke conflicten, die tot oorlog kunnen leiden. Deze oorlogsfactor kan, juist omdat hij de mogelijkheid biedt tot een krachtig pleidooi voor het goed recht van een volk op een beter bestaan en juist omdat het mogelijk is, dat daar inderdaad een kern van waarheid inzit, het meest verwarrende element in een internationale situatie vormen, waardoor telkens weer velen geneigd raken oorlog of internationaal machtsmisbruik van de zijde van zulk een land te billijken of althans minder zwaar te tellen. Hiervan kan voor de Kerk natuurlijk geen sprake Zijn, maar wel is het wenschelijk, dat Christenen zich ervan bewust zijn, dat in bestrijding van sociale misstanden een belangrijke oorlogsbestrijding ligt. In dit perspectief gezien behoort economische steun aan andere volken, die met deze inwendige spanningen te kampen hebben, eveneens een punt van ernstige overweging uit te maken. Tot op zekere hoogte ligt het oorlogsvraagstuk dus binnen den kring der algemeene, sociale verantwoordelijkheid, mits ook toegepast op een internationaal plan. Aan den tweeden hierboven genoemden oorlogsfactor, het verlangen naar machtsuitbreiding, lig t in sommige gevallen zulk een streven naar meerdere welvaart ten grondslag, maar dikwijls zullen daarin niet-materieele motieven, ideeën, overheerschen. Men kan wel zeggen, dat het laatste zelfs den regel vormt. Godsdiensttwisten, de gedachte der communistische wereldrevolutie, zelfs strijd „tot behoud van de democratie" kunnen volkeren er toe brengen hun wil aan anderen op te leggen in dienst van het ideaal, en de geschiedenis kent nog talrijke andere dergelijke motieven. Verreweg de belangrijkste oorlogsfactor van dezen aard in onze dagen is echter het nationalisme, de overspanning van het eigen volksbesef, die er toe leidt, dat een volk geen vrede heeft met zijn tegenwoordige grenzen, omdat er stamgenooten onder vreemde heerschappij leven, of omdat men als volk meent rechten te hebben op meer invloed en grooteren rijkdom, een „plaats onder de zon", of omdat het nationale prestige op het spel staat, of omdat men meent als volk een cultuurwaarde te bezitten, welke aan andere volken moet worden opgelegd, of omdat men vitale volksbelangen bedreigd acht, enz. In al deze gevallen ontstaat een drang naar expansie ten koste van buurlanden, gedreven door een irrationeel motief, een droombeeld. Op de basis van reëele behoeften of onder den invloed van voor het volksbesef evenzeer reëele pijnlijke toestanden groeit een streven naar de meest volledige zelfverwerkelijking en zelfontplooiing, dat in geen verhouding meer staat tot de aanvankelijke eenvoudige prikkel. De oorlog, welke dan dreigt, zal niet een gevolg zijn van honger of onrecht, maar van een ideologie, een daemonische macht over de geesten. En hiermede raken wij het centrale probleem voor de Kerk, wanneer zij zich rekenschap tracht te geven van haar taak ten aanzien der internationale samenleving. Het grootste gevaar in die samenleving blijkt een overspannen streven naar zelfverwerkelijking van een volk te zijn; het Evangelie verwerpt echter iedere zelfverwerkelijking zoo radicaal mogelijk. Hoe moet een volk nu in deze tegenstrijdigheid zijn bestaan voeren? Het is niet mogelijk deze vraag te beantwoorden, wanneer niet eerst onder de oogen -wordt gezien, wat de beteekenis van het volksbestaan zelf is, dat zulke ernstige consequenties met zich blijkt te kunnen brengen. 6. De beteekenis van het volk. In het bovenstaande werd de noodzakelijkheid betoogd van den opbouw eener internationale rechtsorde en de plicht tot handhaving daarvan. Deze plicht gold voor den staat. Bij de bespreking daarvan bewogen wij ons in de rechtssfeer, het ging om de structuur der samenleving, waar de zedelijke verplichting een rechtsplicht is. Wanneer men het echter over het volk heeft.' wordt niet geheel hetzelfde bedoeld. De staat is een rechtsbegrip, het kader waarbinnen wij leven, het volk is het leven zelf, de gemeenschap binnen het kader. Soms vallen staat en volk, kader en gemeenschap niet samen, maar soms dekken zij elkander. Zonder dat iets kan worden afgedaan aan wat hierboven gezegd is over de verplichtingen welke met betrekking tot de internationale samenwerking op ons rusten uit hoofde van onze staatsonderhoorigheid, de verplichtingen uit de rechtssfeer, moet nog worden besproken, wat het meer primitieve gegeven, het feit der volksgemeenschap, voor ons beteekent. Wat heeft het Evangelie in deze sfeer te zeggen? Het is niet wel mogelijk over volk in het algemeen te spreken zonder het gevaar te loopen de bonte werkelijkheid in dit opzicht geweld aan te doen. Het onderstaande moet dus in de eerste plaats worden gezien als een beschouwing over het Nederlandsche volk, al zal uiteraard veel hiervan ook voor andere volken gelden, vooral als zij in vergelijkbare omstandigheden verkeeren. Binnen de christelijke Kerk in ons land is niet^ftijd over ons volksbestaan gesproken op een wijze, die den toets van het Bijbelsche getuigenis kon doorstaan. Eenerzijds wordt Nederland dikwijls min of meer als een door God bijzonder uitverkoren volk voorgesteld, een Israël van het Westen, terwijl het Evangelie geen enkel onderscheid tusschen het ééne of het andere volk maakt, en Paulus den Joden een Jood en den Grieken een Griek wordt en zich als Romeinsch burger op den Keizer beroept, ter wille van de eenheid in Christus. Anderzijds is het ook niet onverschillig, dat men tot een bepaald volk behoort, omdat het Evangelie iederen mensch alleen in zijn eigen omstandigheden bereiken kan en niet los van die omstandigheden. Het feit, dat men tot een bepaald volk behoort, heeft voor den Christen dus beteekenis. De vraag is, wat deze beteekenis is en of zij zoo ver zeikt, dat ook de oorlog als laatste mogelijkheid voor het volksbestaan moet worden aanvaard. Volk en staat zijn beide een product van natuur en geschiedenis, d.w.z. profane, menschelijke werkelijkheid en deel van wat de Bijbel zoo dikwijls aanduök met het woord „wereld". De eigen aard, de individualiteit, van een volk is een bepaalde vorm van samenleving, maar zegt niets omtrent den inhoud daarvan. Deze kan goed en kwaad zijn, evenzeer toegankelijk voor engelen als voor daemonen, voor den Heiligen Geest als voor den „overste dezer wereld". Het is niet mogelijk een volk als scheppingsordinantie te beschouwen in dien zin, dat het een eigen goddelijke waarde zou hebben; het gevaar van deze zeer verbreide misvatting is, dat iedere levensuiting van een volk, ook waar dit ten koste van andere volken gaat, als zoodanig reeds als goed en geoorloofd wordt beschouwd. Dit laatste hangt echter niet af van het subject der handeling, maar van den aard der handeling. De Bijbel getuigt er van, dat natuur en geschiedenis, die aan de volkeren het aanschijn hebben gegeven, de natuur en de geschiedenis van een „vervloekt Aardrijk" zijn; de scheppingsorde is verstoord, doordat ook het kwaad zijn macht over de menschheid kan doen gelden. Ons leven staat open naar beide mogelijkheden, goed èn kwaad. In overeenstemming hiermede dankt hét volk, volgens een merkwaardigen Bijbelschen gedachtengang, zijn ontstaan tegelijk aan de zonde en aan Gods wil. Het verhaal van den torenbouw van Babel getuigt niet alleen van het ontstaan der verschillende volkeren als een straf op de zonde van den hoogmoed, maar schrijft tevens het ontstaan der volkeren aan een daad van God zelf toe, Die niet laat varen het werk Zijner handen. Voor het christelijke geloof beteekent dit, dat aan het afzonderlijk volksbestaan tegelijk een vloek en een zegen verbonden zijn, dat ook deze straf tot een zegen kan worden, dat ons in beginsel problematisch volksbestaan ook als zoodanig open staat voor Zijn genade. De Bijbel rekent dan ook met het volksbestaan als zoodanig. De individueele kenmerken en eigenschappen van een volk worden er dikwijls voorgesteld als gegrond op een bijzonderen zegen, die niet alleen dankbare aanvaarding, maar ook goed beheer vereischt. Jacob gaf al zijn zonen zulk een bijzonderen zegen, en daarmede moet een volk woekeren als met zijn talenten. Het volk Israël moet voortdurend worden herinnerd aan de verplichtingen, die uit zijn zegen, het verbond met God, voortvloeien; het gaat daarbij in laatste instantie om de heilsgeschiedenis, welke in het bijzonder aan dit volk was toevertrouwd, maar het is daarbij niet zonder beteekenis, dat een volk als zoodanig aan zijn roeping, het beheer van het hem toevertrouwde talent, wordt herinnerd. Telkens weer wordt in den Bijbel het volk als zoodanig onder een gebod Gods gesteld, de zegen mag niet verloren gaan en daartoe wordt het volksgeheel opgeroepen. Nu had volgens het christelijke geloof het volk Israël een zeer bijzondere roeping, welke het van alle andere volken ter wereld onderscheidde, en welke in het Nieuwe Testament op de Kerk van Christus is overgegaan. Sedertdien heeft geen enkel volk meer een bijzondere goddelijke zending te vervullen, of het moest nog het volk Israël zijn juist in zijn vernedering; het Evangelie is echter voor alle volken en niet meer aan één daarvan toevertrouwd. Dit neemt echter niet weg, dat in het Oude Testament volken als personen worden toegesproken, dat menschen in hun volksbestaan worden gevloekt of gezegend, dat dus aan het volksbestaan als zoodanig een beteekenis wordt toegekend. Als Abraham na zijn bereidheid tot het offer gezegend wordt, wordt hem verkondigd: In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde (Gen. 22:18). Het volk van Israël is als uitverkoren volk het volk bij uitnemendheid, doch juist in deze uitverkiezing worden ook de andere volken als volken door God toegesproken. Ook van Ismaël heet het, dat God hem tot een groot volk zal maken (Gen. 21 : 18). Voor het Oude Testament is niet de individueele mensch, maar de mensch met zijn voorzaten en nakomelingschap, het volk dus, centrum dezer wereld. In het Nieuwe Testament wordt dit niet meer teruggevonden omdat hier alle aandacht in het ééne centrale punt, Jezus Christus, onzen Heer, is geconcentreerd. In zekeren zin heft de verhouding tot Hem alle aardsche verhoudingen op, ook die van man en vrouw, van het gezin, dus ook die van het volk. In deze opheffing ligt echter tegelijk hare erkenning. Het volksbestaan als zoodanig is slechts een middel, maar een middel, dat God gebruiken wil voor de verwezenlijking van Zijn doeleinden. In deze ondergeschikte rol kan het volksbestaan tot een zegen zijn. Wanneer de Bijbel dus volken als een eenheid, als waren het personen, noemt, kan dit niet tot een mythologische of mystieke volksvereering leiden, omdat het middel geen doel mag worden. Wat houdt echter de zegen in, dien God ons door middel van ons volksbestaan wil geven en die voor ons het volksbestaan tot een verantwoordelijk te beheeren goed maakt? Het is in dit verband natuurlijk niet zonder belang, dat een volk kan wijzen op bepaalde eigenschappen, een bepaald volkskarakter; zelfs de natuurlijke rijkdom of de historische voorspoed van een volk mag als een zegen van God worden gezien. De Bijbel aanvaardt het volle leven als zulk een zegen: „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eere en heerlijkheid gekroond?" Maar ook voor een volk geldt het Evangeliewoord: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" God geeft ons echter in het wezen van ons volksbestaan een grooter zegen, welke hierin bestaat, dat een volk niet alleen een eenheid, als het ware een persoon, is, maar dat het tevens een veelheid, een gemeenschap is, een beschermenden kring rondom ons menschen kan vormen. Binnen de sociologische groep, waar men door eenheid van geschiedenis en cultuur op elkander is aangewezen, groeien door allen gerespecteerde gewoonten en rechtsregels; aldus is het volksbestaan de beste voorwaarde voor een hechten en rechtvaardigen staat. En in den staat, die recht binnen zijn kring handhaaft en beschermt tegen willekeur en geweld, zijn lijf en goed, het bloote menschelijke bestaan, tot op zekere hoogte beveiligd tegen het kwaad, dat de menschen elkaar sedert Kaïn en Abel aandoen. De Bijbel kent de beteekenis daarvan; wanneer de profeet Elisa aan de Sunamietische vrouw, die hem gastvrijheid bewijst, vraagt of hij haar door zijn invloed in eenig opzicht van dienst kan zijn, antwoordt zij alleen: „Ik woon in het midden mijns volks" (2 Kon. 4:13). Deze bescherming is niet alleen een garantie voor het individueele bestaan, maar ook onmisbaar voor de Kerk, die haar taak niet kan vervullen zonder een door recht beschermde vrijheid van spreken en organiseeren. Daarom vermaant Paulus de gemeente voor koningen en allen die in hoogheid zijn. te bidden, „opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker, welke wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen". (1 Tim. 2:2—4). De verkondiging van het Evangelie wordt door den staat, die recht doet, gediend; de staat wordt door de volksgemeenschap hecht en sterk gemaakt Aldus zegent God ons in ons volksbestaan, omdat het de mogelijkheid biedt voor menschelijke gerechtigheid. Daarin vindt een volk zijn eenig ware bestemming, zooals de Bijbel in Spreuken 14:34 getuigt: Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën. Het volksbestaan kan echter ook tot een vloek worden. Dit geschiedt, wanneer het in plaats van middel tot gerechtigheid, doel in zichzelf wordt. Dan wordt de eenige doelstelling het volk grooter en heerlijker te maken, meer invloed, meer prestige, meer macht en rijkdom; in vele gevallen leidt dit tot een overspanning van de beteekenis van het eigen ras en de eigen cultuurwaarde. Dit gaat echter steeds ten koste van anderen. Aan deze verleiding is ieder volk blootgesteld, omdat het volksbestaan niet alleen voor de mogelijkheid van zegen maar ook van vloek openstaat. Het volk, dat aldus zichzelf tot doel is geworden, kan voor eigen onderdanen of andere volken tot een daemon worden en is van christelijk standpunt geoordeeld, omdat alleen het volk dat recht doet zoowel in de nationale als in de internationale sfeer, een middel kan zijn, waardoor God Zijn genade aan menschen bewijst. Wanneer deze gedachten op ons eigen land worden toegepast, is er reden dankbaar te zijn voor den zegen, die ons in ons volksbestaan wordt geschonken. De Nederlandsche volksgemeenschap vormt, mede door haar geschiedenis, de basis van een rechtsstaat. In dit verband is het van groote beteekenis, dat ons land door een vorstenhuis geregeerd wordt, dat zijn zedelijk gezag bij ons volk ontleent aan zijn strijd voor de rechten en vrijheden van dat volk, en dat ons volk het Spaansche gezag niet heeft verworpen op grond van eigen toegenomen zelfbewustzijn alleen, maar dat daarbij de gedachte heeft voorgezeten, dat de Koning van Spanje de rechtsorde had geschonden en verzuimd had zijn onderdanen „met recht ende redene te regeeren, voor te staan, ende lief te hebben als een Vader sijne Kinderen, ende een Herder sijne schapen, die sijn lijf ende leven settet om de selve te bewaren". Het Huis van Oranje heeft voor ons niet alleen een algemeene beteekenis als drager van de Kroon, de hoogste overheid, aan welke men gehoorzaamheid en eerbied schuldig is, maar ontleent nog een bijzondere beteekenis aan de geschiedenis. Deze bijzondere beteekenis is daarin gelegen, dat het zich met zijn gezag in dienst heeft gesteld van het volk, zijn rechten en vrijheden. Aldus dragen historie en Koningshuis er toe bij» dat ons onafhankelijk volksbestaan een zegen over ons volk brengt, waarmede ons volk moet woekeren en welken het moet bewaren. In dit verband rijst de vraag, of in het licht van het Evangelie, dat zelfverloochening eischt van hen, die Christus willen volgen, zelfhandhaving van een volk in beginsel geoorloofd is; vervolgens of dit ook nog geoorloofd is, wanneer als' laatste middel van zelfhandhaving alleen oorlog overblijft. Wat het beginsel der zelfverloochening betreft, is de Commissie van meening, dat dit niet zonder meer van toepassing kan worden geacht op een volk of een staat. De mogelijkheid moet worden erkend, dat een volk in een concreet geval van Godswege voor den plicht wordt gesteld zijn bestaan prijs te geven; de zelfhandhaving is dan in strijd met Gods Wil en alleen langs den weg van ondergang van het volk is het dan mogelijk gehoorzaam te zijn; de geschiedenis van den profeet Jeremia getuigt hiervan. Maar een algemeene regel is dit in den Bijbel niet. De gedachte der zelfverloochening geldt in de Evangeliën als een strikt persoonlijk gebod. De liefde tot den naaste eischt van ons zelf zelfverloochening, maar het is niet mogelijk van een ander dan zichzelf zelfverloochening te eischen. In de samenleving zijn wij verantwoordelijk voor den naaste, een verantwoordelijkheid die alleen goed kan worden vervuld door persoonlijke zelfverloochening binnen het kader van algemeene rechtshandhaving. Het is dus mogelijk, dat men door zijn volksbestaan te handhaven, voldoet aan een deel der verantwoordelijkheid, welke men ten opzichte van zijn naaste draagt. Staat en overheid staan krachtens hun bestemming, de handhaving eener rechtsorde, in beginsel voor den plicht zich te handhaven, althans zoolang zij aan hun bestemming getrouw blijven. Deze algemeene gedachtengang, welke naar de meening der Commissie op het Bijbelsche getuigenis steunt, zal in concrete gevallen voor een Christen bij het bepalen van zijn standpunt zwaar moeten wegen. Wat gehoorzaamheid aan Gods wil is, kan echter nooit in een algemeenen regel worden gegeven, maar wordt slechts in de concrete gevallen duidelijk. Maar daarom is het voor het Nederlandsche volk ook niet zonder beteekenis, dat zijn volksbestaan alleen bedreigd is door volkeren, die zich uitsluitend hun eigen grootheid ten doel hebben gesteld, waar de staat dientengevolge zijn onderdanen geen rechten en vrijheden laat, maar waar de sterke den zwakke geweld kan aandoen en de Kerk in haar functie wordt belemmerd. Weliswaar kan men ook God dienen in verdrukking en kan en zal de Kerk blijven leven ook in catacomben, maar het past een Christen deze uiterste mogelijheden te weren. De verantwoordelijkheid voor den naaste legt hem den plicht op het leven te ordenen naar recht, en wanneer daarvoor het volksbestaan zelf een onmisbaar middel vormt — en zooals hierboven werd opgemerkt is de zegen van het volksbestaan hierin gelegen, dat het een krachtig middel tot gerechtigheid kan zijn —, moet het volksbestaan worden gehandhaafd. 7. Oorlog als gewetensconflict. De laatste vraag, welke thans nog moet worden beantwoord, betreft het gewetensprobleem, waarvoor een Christen op grond van de hierboven ontwikkelde gezichtspunten onvermijdelijk gesteld wordt. Tot tweemaal toe kwam in het voorgaande de mogelijkheid in het zicht, volgens welke het een zedelijke plicht zou kunnen Zijn internationaal geweld te gebruiken. Allereerst bij de bespreking van de noodzaak van internationale organisatie, tenslotte bij de bespreking van de verplichtingen, welke ons volksbestaan met zich mede kan brengen. In beide gevallen ging het in laatste instantie om het weren der ongerechtigheid, als wegbereiding voor de verkondiging van het Evangelie. De vraag rijst of een Christen terwille van het recht — de zelfhandhaving van zijn volk kan ook alleen maar aanspraak maken op zijn dienst wanneer zij binnen het kader van het recht geschiedt — het voeren van een oorlog als uiterste mogelijkheid moet aanvaarden. Tot dusverre was de Commissie eensgezind in haar meening, maar op dit punt, de mate der internationale rechtshandhaving en nationale zelfhandhaving, loopen de meeningen uiteen. De meerderheid der Commissie aanvaardt, dat het inderdaad een plicht kan zijn, oorlog te voeren. Zij laat buiten beschouwing, in welke gevallen wel, in welke niet, omdat het antwoord daarop alleen in concrete mogelijk is. Door de gebrekkige organisatie der intei*' nationale samenleving kan het onmogelijk voor ieder volk als een plicht worden beschouwd met geweld het internationale recht te handhaven. Deze taak zal op het ééne land sterker drukken dan op het andere, naar gelang zijn vermogen iets ten goede te doen en zijn betrekking tot het geval der rechtsschending. Daarbij komt, dat het in het internationale leven in vele gevallen zeer moeilijk zal zijn uit te maken, wat het recht is, omdat beide partijen meenen een beroep op recht te kunnen doen, een omstandigheid welke van beteekenis kan zijn voor de vraag of er een verplichting tot rechtshandhaving aanwezig is. Anderzijds sluit de plicht tot zelfhandhaving van een volk de mogelijkheid niet uit, dat ter wille van een goede internationale samenleving offers moeten worden gebracht. Het is dus niet mogelijk met volledige zekerheid aan te geven in welke gevallen wèl, en in welke gevallen niet een plicht ontstaat oorlog te voeren, maar zeker is, dat zulk een plicht kan ontstaan. Het valt de meerderheid der Commissie niet gemakkelijk zoo stellig te zijn in deze verklaring, maar zij is van meening, dat zij Op dit punt zoo duidelijk mogelijk moet zijn. Zij aanvaardt daarmede als een onvermijdelijkheid, dat in een oorlog, ook de rechtvaardigste, niet alleen vóór bepaalde beginselen, maar tevens tegen medemenschen gevochten wordt. Dit vormt het gewetensconflict, waarvoor een Christen in de internationale samenleving kan worden gesteld. Terwijl oorlog zonde is, kan nalaten van oorlog ook zonde zijn. Want er bestaat geen recht zonder geweld. En ook al laat oorlog, waar onschuldigen moeten lijden voor wat door de collectiviteit, volk of staat, is gedaan, zich slechts tot op zekere hoogte vergelijken met het geweld, dat binnen den staat aan het recht kracht bijzet, dat verandert niets aan het feit, dat men in de internationale samenleving geweld slechts met geweld kan keeren. Gerechtigheid zonder gebruik van geweld is daar zeker een ijdel woord. Recht zonder macht verliest na verloop van tijd ook zijn zedelijke beteekenis. Wie hier het gebruik van geweld voor alle gevallen verwerpt, laat in beginsel de wereld overgeleverd aan daemonen, en ziet zijn huis, waaruit hij één boozen geest verdreven heeft, door zeven geesten, boozer dan deze, bewoond. De Kerk mag zoomin als de staat haar leden in hun geweten binden. De meerderheid der Commissie meent echter, dat het op haar weg ligt hen omtrent het oorlogsvraagstuk van het gezichtspunt der gerechtigheid uit, zooals daartoe in het bovenstaande een poging werd gedaan, van voorlichting te dienen. Afwijkende .meening van de minderheid. Wanneer hier de minderheid der Commissie, in afwijking van de zienswijze der meerderheid, haar eigen oordeel zoo duidelijk mogelijk tracht te formuleeren, dan leze men hierin niet een geringschatting van de overtuiging der meerderheid, nog minder een twijfel van haar christelijke gezindheid. Wij hebben in de Commissie samengewerkt op den bodem van wederzijdsche achting en op de basis van een gemeenschappelijk geloof in het Evangelie van Jezus Christus. Wi| verlangden allen even sterk in het licht van dat Evangelie onzen weg te vinden. Dat desniettemin op zeker punt onze wegen tijdelijk uiteengaan, betreuren wij allen. De problemen zijn échter moeilijk, en al denkende komen we er niet uit. Ten slotte moet het gelóóf, dat wij niet uit onszelven hebben, den doorslag geven. In de geloovige consciëntie wijst God ons persoonlijk de richting, die wij hebben te volgen. In deze paragraaf geeft de minderheid dus rekenschap van de richting, die haar gewezen is. De minderheid der Commissie meent, dat, ter beantwoording van de vraag, of de oorlog ia uiterste instantie ter handhaving van het volksbestaan of van het recht aanvaard moet worden, het noodzakelijk is, zich goed duidelijk te maken, wat oorlog, speciaal de moderne oorlog (waarmee wij hier te maken hebben) beteekent. Het doet haar academisch en onwerkelijk aan om oorlog als bij een politioneele rechtshandhaving te definieeren als „het aanvaarden van geweld", gepaard met „inbreuk op het leven". Oorlog is de opperste overheersching van het geweld, van het geweld in den allerergsten vorm. Daardoor wekt oorlog alle dierlijke, aggressieve en destructieve instincten op, het bewerkt een uitbarsting van haat en verbittering, van eigengerechtigheid en verachting, waardoor niets en niemand bij den tegenstander wordt ontzien en de leugen hoogtij viert; om niet te gewagen van de chaos, en ontreddering, waarvan reeds sprake was. Ook de minderheid der Commissie is van oordeel, dat de handhaving van het volksbestaan geoorloofd, ja — evenals de handhaving van het recht — zedelijk geboden kan zijn,1 al dient men in het oog te houden, dat tot nog toe bij oorlog van rechtshandhaving weinig gebleken is. Ieder oorlogvoerend volk gelooft in het recht van zijn zaak; ieder zoekt „zijn recht" d.w.z. de handhaving of versterking van zijn bestaan. Pogingen om den oorlog aan te wenden als middel tot handhaving van het internationale recht hebben tot nog toe gefaald. Het is bij theorie gebleven. Wij betreuren dit niet. Wij kunnen geen rechtshandhaving zien in het bombardeeren van de centra der „vijandelijke" bevolking, hetgeen in eiken oorlog, zij het ook ter repressaille, onvermijdelijk zal blijken. En nog afgezien van deze oorlogshandelingen, de eindeloos volgehouden wederzijdsche slachting van jonge mannen en onmondige knapen, die voortdurend tot den strijd moeten worden aangevuurd, en die, als ze niet meer willen of kunnen, den kogel ontvangen, is, als men goed toeziet, zulk een moreel-afzichtelijk bedrijf, dat het oJ. in de orde der rechtsmiddelen niet kan opgenomen worden. Voor het christelijk bewustzijn bestaat geen recht, dat van de liefde volkomen is losgeslagen. Oorlog is een toestand van rechteloosheid. De aanvaarding van den oorlog tot handhaving van het recht beteekent de handhaving van het recht door een moratorium van het recht. Wij zijn reëeler, waneer wij den „geoorloofden" oorlog zien als de worsteling van een volk om zijn leven, als een natuurlijke handeling uit instinct tot zelfbehoud. De vraag, in hoever een onafhankelijkheidsoorlog van karakter verandert, wanneer hij een onderdeel wordt van de worsteling der groote mogendheden om de macht en het bezit, waarbij ook onze koloniën in het geding zouden komen, laten wij hier onbesproken. Wij willen de kwestie zoo eenvoudig en zoo zuiver mogelijk stellen: ons volk vecht om zijn bestaan, om zijn vrijheid. Ook dan rijst de vraag: mag dat met dit middel, met den oorlog? Het heeft ons strijd gekost die vraag ontkennend te beantwoorden. Maar Christus heeft er ons toe gedwongen; wij kunnen niet tegelijk Christus dienen en in den oorlog dienen. Hoezeer het bestaan van ons volk historisch en cultureel gerecht* vaardigd is, hoezeer wij in zijn geschiedenis menigmaal Gods leiding meenen te herkennen, hoe innig wij ons eigen leven met dat van ons volk verbonden weten, hoe vurig wij ons vaderland liefhebben en hoe smartelijk voor ons het verlies van zijn onafhankelijkheid zou zijn, als belijders van het Evangelie zijn wij overtuigd niet anders te mogen spreken. Ook voor een volk geldt: het doel heiligt de middelen niet; de middelen kunnen echter wel het doel ontheiligen. Er is geen weldenkend mensch, die niet voelt: er zijn middelen die een volk niet gebruiken kan zonder zich te onteeren; er zijn grenzen, ook aan hst en geweld, die een volk niet overschrijden kan zonder zijn recht op bestaan te verliezen. De oorlog echter kent geen grenzen; eenmaal losgebroken raast hij voort en overschrijdt hij elke grens. Niet de menschen leiden ten slotte den oorlog, maar de oorlog sleurt de menschen mee en dwingt hen om te doen wat de „oorlogsnoodzaak" voorschrijft. De commissie in haar geheel heeft, zooals men las, den oorlog als „zonde" veroordeeld. De minderheid trekt hieruit echter andere conclusies dan de meerderheid, daar zij het woord „zonde" hier anders verstaat, nl. niet in den algemeenen zin van zondigheid, waaraan wij als zondige schepselen, levende in een zondige wereld, niet ontkomen, maar in den bijzonderen zin van daadwerkelijke ongehoorzaamheid aan Gods gebod. Het feit, dat de oorlog, als het spannen gaat, duidelijk toont, van elke moreele basis te zijn losgeslagen en geen anderen maatstaf meer kent dan dien van het effect, van het neerslaande en vernietigende effect, bevestigt ons in de overtuiging, dat oorlog beteekent een radicaal prijsgeven van de gehoorzaamheid aan Christus. Oorlog is voor ons „zonde" in den praegnanten zin: datgene, waar de vloek van God op rust, en dat ons daarom toeroept: „raak mij niet aan, laat af!" Wij kunnen het niet anders zien. De Regeering heeft de plicht tot handhaving van het volksbestaan, maar deze handhaving mag niet geschieden in een weg welken God verbiedt. De Overheid heeft het recht tot gewelddadig dwingen en zelfs tot dooden, zij draagt het zwaard niet vergeefs. Wij erkennen dat. Maar op den oorlog, waarin twee overheden elkaar belagen, heeft Paulus in Rom. XIII niet gedoeld; en bij de gedachte aan de menschenslachting, bij de gedachte aan den grooten kindermoord, die zal plaats hebben, besterft ons dit bijbelwoord op de lippen. Hier houdt alle recht op, want hier is het rijk en het loon der zonde. Als men ons tegenwerpt: door deze zonde na te laten, handelt gij eveneens zondig, bewerkt gij immers den ondergang van wat gehandhaafd moet worden, dan beginnen wij met op te merken, dat dit laatste een open vraag is: ook en juist door oorlogstegenstand kan een volk te gronde gaan, en juist door een geloovige weerbaarheid, die weigert zich in de zonde van den oorlog te storten, zou een volk misschien de toekomst op aarde winnen. Doch hier is geen zekerheid. God heeft hier geen belofte gedaan. Laten wij aannemen, dat bovenstaande tegenwerping juist is: „door deze zonde na te laten, bewerkt gij den ondergang van wat gehandhaafd moet worden, en handelt gij eveneens zondig!" Dan is dit ons antwoord: Wij zijn ons van deze zondige tragiek des levens bewust, en wij weten, dat wij hier nimmer uit de macht en het bereik der zonde weg komen; maar wij weigeren deze twee gevallen, waarin het „conflict van plichten" tot uiting komt, op één lijn te stellen. Het geval, dat men nalaat zijn plicht te doen indien men ziet: ik kan hem alleen vervullen door zonde te begaan, brengt ons in een andere houding tegenover God dan wanneer men, wetende dat iets zonde is, om welke reden ook haar toch begaat. Te meenen, dat men aldus zijn plicht kan doen, achten wij een dwaling. Wij gelooven niet, dat iets plicht kan heeten, noch dat iets gehandhaafd moet worden, wanneer de vervulling of de handhaving zonde vereischt. De minderheid der Commissie ontkent ook, dat men daemonen of daemonische machten zou kunnen bedwingen door het middel van den oorlog. Het is juist de oorlog die, eenmaal uitgebroken, alle daemonen loslaat, daemonen die de gemeenschap der heiligen op aarde verbreken, de openbaring der Una Sancta onmogelijk maken (hoe kan men bidden voor menschen, die men gaat dooden, hoe kan men menschen dooden voor wie men heeft gebeden?), en die nog in het z.g. vredestractaat hun spel spelen om een nieuwen oorlog te ontketenen. „Gerechtigheid zonder gebruik van geweld" moge te midden van een gewelddadige wereld „een ijdel woord" heeten, „gerechtigheid door middel van oorlog" is voor ons even zeer en in nog sterker mate een ijdel woord. Men kan geen gerechtigheid handhaven door een middel, dat de ongerechtigheid zelve is. Alleen dan zal een internationale rechtsorde „gehandhaafd" kunnen worden, wanneer de ontwapening der staten zóóver is gevorderd, dat deze handhaving met het optreden van een politiemacht kan worden vergeleken. Van deze mogelijkheid zijn wij echter ver verwijderd. Het korte en zooveel mogelijk sparende optreden van politie op één lijn te stellen met de eindeloos volgehouden slachting en de zooveel mogelijk verdelgende actie van den oorlog is even irreëel als de gedachte, dat men den oorlog zou kunnen bezweren of uitbannen met oorlog. Naar het oordeel der minderheid in de Commissie is het de onafwijsbare taak der Una Sancta, en dus van elke christelijke kerk, om onophoudelijk en met klem te getuigen, dat oorlog zonde is tegen God en daarom als middel tot zelf- en rechtshandhaving moet worden afgewezen. Zij heeft luide te verkondigen, dat allen, die den Naam van Jezus Christus noemen, hebben af te staan van deze ongerechtigheid, ziende op het gebod, blind in de toekomst, deze overlatende aan Gods leiding en wijsheid. Indien de kerk deze roeping miskent, dan verzuimt zij oJ. tevens haar voornaamste vredestaak.' Juist doordat de kerk tot dusver naliet den oorlog principieel en daardoor radicaal te veroordeelen, bleven de volken onbewust van de schrijnende tegenstelling tusschen oorlog en Evangelie, bleef het militarisme verheerlijkt, kunnen de regeeringen altijd weer aan de volken doen gelooven, dat het heilige plicht is ten oorlog te trekken en kunnen zij bij deze overreding altijd weer op den steun der kerken rekenen. Wil deze wereld opgeheven worden uit het moeras, waaria zij is vastgeloopen en waarin alle zedelijke waarden en maatstaven dreigen weg te zinken, dan zal de kerk onbevreesd den maatstaf, dien God met het Evangelie geschonken heeft, en waarvan het kruis het teeken is, moeten omhoog heffen. Doch dit kan zij niet, als zij tegelijkertijd — om welke reden ook — den oorlog duldt. Ten slotte: wanneer de verhoudingen op aarde mochten blijken in den grond zóódanig te zijn, (maar vooralsnog kunnen wij dit moeilijk aanvaarden) dat wat in deze wereld als „recht" zich laat gelden, alleen door oorlog gehandhaafd kan worden, dan zal dit voor ons moeten beteekenen, dat wij in deze spanning van christendom en cultuur, van Rijk Gods en wereldrijk, kiezen voor het Rijk van God. De Bijbel roept ons om, terwille van Gods heiligen Naam, met deze mogelijkheid ernstig rekening te houden. Het verschil in standpunt, tusschen meerderheid en minderheid, houdt niet in, dat dit verschil van een volstrekt karakter zou zijn. Tezeer is zoowel het eene als het andere standpunt een resultaat van innerlijken strijd, dan dat deze als starre meeningen, los van den achtergrond der gevoelens en beweegredenen, kunnen worden beschouwd. In hun afschuw en afkeuring van de huidige wijze van oorlogvoeren zijn meerderheid en minderheid van één meening. Het verschil in standpunt treedt op, wanneer de vraag gesteld wordt, of niet het eventueele doel van een oorlog — handhaving van recht en gerechtigheid, zooals men die ziet -— (weliswaar niet het voeren van een oorlog heiligt, maar dan toch) zwaarder kan wegen dan de afkeuring van de huidige wijze van oorlogvoeren. Wanneer een Christen hier Zijn standpunt vóór of tégen een concreten oorlog heeft bepaald, dan blijven desondanks de motieven voor een tegengesteld standpunt een voortdurende gewetensvraag. 8. Slotparagraaf. Het bovenstaande is door ons opgesteld, terwijl wij ons — gelijk de inleiding zegt — verbonden wisten met de Kerk, de gemeenschap van allen, die in Jezus Christus gelooven. Deze verbondenheid is niet opgeheven door het feit, dat wij niet tot een volledig eenparig getuigenis vermochten te komen. Wij zijn dankbaar dit te kunnen verklaren en door onzen arbeid in ons geloof te zijn versterkt, dat de gemeenschap der Kerk niet gegrond is op de overeenstemming onzer inzichten doch gewerkt wordt door den Heer der Kerk, die Zich met ons vereenigt en in Hem ons met elkander. De ervaring der eenheid, die ons werd geschonken, maakt echter, dat wij minder dan ooit vrede kunnen hebben met het on-eens-zijn, dat tot zoo ingrijpend verschil in praktische levenshouding leidt. Wij weten, dat het tusschen ons gebleven verschil de geheele Christenheid verdeelt en haar belet om haar eenheid ook in dezelfde houding ten tijde van oorlog te manifesteeren. Wij mogen en kunnen hier niét in berusten. In steeds dieper wordend besef van verantwoordelijkheid moet het onderling samenspreken der Christenen worden voortgezet, opdat wij te samen den wil van God, geopenbaard in Jezus Christus, mogen verstaan. Wij moeten elkander vasthouden door ons samen te stellen onder het gezag van het Evangelie van Jezus Christus. Wij weten, dat het aan ons niet gegeven is om door eenige politieke orde het Koninkrijk Gods op aarde op te richten. Het einde van de macht der zonde komt bij Christus' wederkomst Dan zullen wij niet meer kunnen haten en zal de vrede van Christus heerschen. In dezen tusschentijd is het de taak der Kerk om tot de vestiging en eerbiediging van een rechtsorde op te roepen, die den volken de oplossing der verschillen langs den weg van geweld verbiedt Waar het falen der internationale rechtsorde in laatste instantie veroorzaakt wordt door het ontbreken van door alle volken erkende zedelijke overtuigingen, is juist de Kerk als verkondigster van het Evangelie geroepen om den grondslag voor deze overtuigingen te leggen, in de eerste plaats door zelve in hare levende supranationale gemeenschap een voorbeeld voor de volken te zijn. Door den roepstem Gods gewekt beginnen de kerken meer en meer waarlijk oecumenisch te worden en in hun denken en handelen uit te gaan van de geschonken eenheid in Jezus Christus, die voor ons allen is gestorven, leeft en bidt. Daardoor worden wij ons er echter te dieper van bewust, dat het falen der volken in de eerste plaats tot schuld wordt van de kerken, die hare eigen gemeenschap niet als een levende werkelijkheid aan de wereld hebben laten zien. Zoo kan ons rapport dan ook slechts eindigen met een oproep aan de kerk om in de wereld van onzen tijd waarlijk Kerk van Jezus Christus te zijn, en tegelijk met een oproep tot boete, die een vernieuwde belofte is om aan de belijdenis der Una Sancta, der ééne Heilige Algemeene Christelijke Kerk, in woord en daad, in geloof en leven trouw te zijn, gedachtig aan het woord: „Gfl zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden". Oecumenisch Nieuws verschijnt driemaal's weeks in de persbulletins van het Nederlandsch Christelijk Persbureau Koninginnegracht 70, te Den Haag, verkrijgbaar ad f 10.- per jaar franco. Bij dit bureau is voorts in de knipselafdeeling over elk onderwerp alle mogelijke stof gemakkelijk verkrijgbaar, zoowel uit de binnen- als buitenlandsche bladen, tijdschriften enz. Prospect wordt gaarne franco en gratis toegezonden. Zoo ook proefzendingen. Verkrijgbaar: Prof. Dr. J. A. Cramer, de Oecumenische beweging en Rome f 0.30 Dr.J.C. Wissing, Oxford en Edinburg f 0.35 (beide overdrukken uit Internationaal Christendom) „Worden franco geleverd op bestelling per giro door de Uitgeverij en Boekhandel Oecumenica, Koninginnegracht 70 te 'sGravenhage, Telefoon 115528, Giro 305260" Bij getallen voor uitdeeling verminderden prijs DRUK VAN: LIBERÏAS DRUKKERIJEN ROTTERDAM—UTRECHT.