cb 21017 DEUTSCHKIRCHE ,%DUITSCHE CHRISTENEN" EN KARL BARTH DOOR Dr j. ei s, locher DEUTSCHKIRCHE „DUITSCHE CHRISTENEN" EN KARL BARTH DOOR Dr j. c. s. locher h. veenman & zonen — wagen ingen Onze zusterkerk, de Duitsche Evangelische Kerk, maakt een ontzaglijke crisis door. We kunnen die crisis niet noemen, zonder te denken aan de „geloofsbeweging der Duitsche Christenen". Zij was het, die aandrong op vereeniging van de vele landkerken in Duitschland, op een volledige verandering van den regeeringsvorm, op het tijdelijk ingrijpen van een regeeringscommissaris. Zij wist in de verkiezingen een verpletterende meerderheid te behalen in de meeste streken van het land. Zij zette in de Synode der Pruisische Kerk zonder overleg met de oppositie de Ariërparagraaf door. Zij stelde den 15en November in een vergadering van 20.000 deelnemers in 't Sportpaleis te Berlijn nog veel sterkere eischen, o.a. terzijdestelling van 't Oude Testament en van een groot deel van 't Nieuwe Testament, vervanging van de leer van de dienstknechtgestalte door die van de heldengestalte. Dat leidde tot ontzaglijke verontwaardiging in verschillende deelen van 't Rijk, tot een groote scheuring, en de Rijksbisschop Müller, die uit haar midden was voortgekomen, moest het beschermheerschap van die partij neerleggen. Het is voor een buitenstaander moeilijk, dat alles te begrijpen. En toch is deze beweging van groot belang voor heel de Christelijke Kerk. Ze stelt talrijke vragen aan de orde. We zullen ze moeten nagaan in haar oorsprong; we zullen de bewegingen moeten kennen, die er achter zitten, in 't bijzonder die der „Deutschkirche", van welke zij zich eerst beslist wilde onderscheiden; we zullen ook moeten zien hetgeen tegen haar ingebracht werd. Daarbij valt ons oog vanzelf op den man, die volgens vrienden en vijanden haar meest besliste tegenstander is, den bekenden gereformeerden theoloog Karl Barth, die positie tegen haar neemt in zijn serie brochures „Theologische Existenz heute". Laten we trachten, eerst het ontstaan dier beweging te zien en te verstaan, alvorens wij Barth er tegen zien optreden. Er is een tijd geweest, dat de andere mogendheden aan Duitschland de eer gunden van te zijn het land der denkers en dichters, maar politiek verscheurd en machteloos — zóó konden zij zelf des te meer macht uitoefenen. Onder Bismarck is een nieuw Duitschland ontstaan met groote politieke macht, sterk nationaal gevoel en niet zonder nationale zelfverheffing. De vrede van Versailles bracht een geweldigen ommekeer teweeg. Duitschland werd vertrapt, gebrandmerkt als „de groote misdadiger", de zondebok, die alle schuld aan den oorlog zou hebben. De partijen, die het meest internationaal voelden: sociaaldemokratie en centrum, kwamen er aan het roer. Wie in Duitschland nationaal voelde, leed bitter onder die krenkingen. De regeeringen, die het had, slaagden er niet in, Duitschland uit de ellende op te heffen, hoewel hetgeen ze zonder machtsmiddelen bereikten, in het oog van een buitenstaander niet onbelangrijk was. De nationaal voelende elementen zaten vooral in de Protestantsche Kerk, in het meer belijdende gedeelte. Maar ook ongeloovigen waren er genoeg, die niet of nauwelijks in God, maar zeer in Duitschland geloofden. De reactie op de bittere ellende en de krenking van het nationale gevoel was het nationaal-socialisme. De veer, die lang neergehouden was, snelde ineens omhoog. We zagen de nationale regeering het parlement opzij zetten, de partijen vernietigen, een nieuwe orde van zaken instellen en zich vooral wenden tegen de Joden, in wie men een der hoofdoorzaken van de ellende vermoedde, als een vreemd ras, dat zich als een parasiet in het Duitsche volk had ingedrongen en het bedierf. Groote geestdrift was er; de nieuwe beweging beschouwde men als een werk van God, het herstel van het volk de groote taak van heden, door God aan Duitschland opgelegd. Mocht de Kerk zich afzijdig houden? Neen, de Kerk moest mee, vrijwillig of gedwongen, ze mocht nu vooral niets anders op het oog hebben dan het herstel van Duitschland. Daartoe kon men geen zeven-en-twintig afzonderlijk bestaande landskerken gebruiken; 't moest één groote Rijkskerk worden; en in die Rijkskerk moest men niet door weerbarstige Synodes worden teruggehouden. Eén Rijksbisschop moest er zijn in de Kerk, gelijk er in Duitschland één groote leider was, Hitier. En ook uit die Kerk moest uitgebannen worden het Joodsche element; er waren immers veel Joden Christenen geworden in een tijd, toen zulks nog voordeelig was voor iemands maatschappelijke positie. En het Joodsche ras was vreemd, slecht. Vooral geestelijke leiding kon aan dat ras niet worden toevertrouwd. Noch de Doop noch de Christelijke sfeer noch de belofte des Geestes bood naar men meende hier voldoenden waarborg. Ziehier, naar ik meen, de psychologische verklaring van het overslaan der nationaal-socialistische beweging naar de Kerk in de „Glaubensbewegung der Deutschen Christen". Heeft zij ook voorgangers ? Wat de rassentheorie aangaat, denken we aan Houstan Chamberlain, die vooral het gevoelen huldigde, dat Jezus Ariër zou hebben moeten wezen en daarom meende, dat in het land van Galilea Ariërs zouden gewoond hebben. Hij vond het een absurde gedachte, iemand met een krommen neus en een kleine gestalte en wat het Joodsche ras meer onaantrekkelijks heeft, als God te moeten vereeren. Voor Jesaja 53 had deze man natuurlijk geen oog. Als geestelijke voorvader moeten we ook noemen Paul de Lagarde, wiens naam eigenlijk Bötticher luidde, maar die door adoptatie door een tante uit een Hugenotengeslacht tot zijn onduitschen naam kwam. Ofschoon hoogleeraar in de Semietische talen was hij fanatiek anti-semiet; in 't centrum van zijn wezen was een hartstochtelijke wil tot vernieuwing van het Duitsche volk. Daarbij meende hij vooral, dat de invloed van twee personen in den weg stond: Paulus en Luther. Reeds in 1853 schreef hij: „Was Paulus lehrt, ist nicht das Evangelium, sondern der Reflex eines Reflexes des Evangeliums in einer energischen und edlen, aber durch und durch jüdischen Seele." Paulus is voor hem „der völlig unberufene". „Auch nach seinem Übertritt Pharisaer vom Scheitel bis zur Fuszsohle, fanatischer Kopf, der nur in der Psychologie (besser wohl Pathologie) interessant sein könnte, der richtige Nachkomme Abrahams. " Paulus heeft ons het Oude Testament in de Kerk gebracht, door welks invloed het Evangelie, zoover dat mogelijk is, te gronde is gegaan! De Lagarde smaalt op de „Farizeesche exegese" van Paulus, op zijn „Joodsche offertheorie". Hij noemt hem den grooten bederver van 't Evangelie van Jezus, die in hoofdzaak verantwoordelijk is voor het judaïseerende Christendom, dat in 't bijzonder bij de Duitsche natie als lastige doorn in het vleesch zit. Vindt De Lagarde bij Paulus nog iets goeds, niets dan kwaads zegt hij over Luther. Met grimmigen haat bestookt hij dien hervormer. Hij weigerde in 1883 aan de feestelijke herdenking van Luther's geboorte deel te nemen. Zelfs als Bijbelvertaler en dichter van kerkliederen kan hij Luther niet waardeeren. „Luther hat durch seine Demagogie die Bar bar ei über Deutschland gebracht." 't Is voor hem „der grobe, jeder Selbstbeherrschung bare, keifende, auf seine zwei Nagelschuhe beschrankte Luther". 't Heele Protestantisme is voor hem veel ondragelijker dan het Rooms ch-Katholicisme. Doch ziet zijn scherp oog den afstand tusschen het Protestantisme van zijn tijd en dien van Luther; hij merkt het gemis van de leer der Rechtvaardiging in de dogmatieken van zijn tijd. Aan die leer der Rechtvaardiging verwijt hij de verachting der ethiek. Deze man wordt door verschillenden heden als „deutscher Prophet" geëerd. Zoodanige theorieën hebben uitwerking gehad naar verschillende zijden. Sommigen hebben geheel met het Christendom gebroken. Reeds vóór een tiental jaren waren er onder de fanatiek nationaalgezinden vereerders van Wodan in plaats van Christus. Mathilde Ludendorff, tweede vrouw van den bekenden veldmaarschalk, stempelde den Arischen, vooral den Noordschen mensen tot een goddelijk wezen, beweerde de volledige afhankelijkheid van het goede, dat ze nog in 't Christendom geliefde te vinden, van de oudIndische, Arische wijsheid. Dat die „Indische Ariërs" volstrekt het dooden van eenig levend wezen afkeurden en dus eigenlijk consequente pacifisten waren, schijnt aan de aandacht der echtgenoote van den grooten generaal te zijn ontgaan. Heel haar geschrijf over dat punt berustte op een werk van een fantaseerenden, Duitschland hatenden Franschman! Maar de Duitscher is over 't algemeen toch nog te zeer aan Kerk en Christendom gehecht dan dat die radicale strooming, hoewel ze onder de studenten velen meesleepte, de massa zou bereiken. Binnen het kader der Kerk wilde blijven een groep, die zich de Duitsch-kerkelijke „Bundfür Deutsche Kirchen" noemde. Hier treden op den voorgrond namen als Niedlich, Bublitz en Gerotinhauer. In een artikel in „Zwischen den Zeiten" uit 1931 (Heft 5, S. 421 ff.) van Gerhard Gloege worden hun beginselen nader beschreven, vooral hun Christologie; immers het antwoord op de vraag: „Wat dunkt u van den Christus?" doet genoegzaam kennen, welke geest iemand bezielt. Hun hoofdverwijt tegen de Kerk is, dat haar Christus niet de echte zou zijn. Dien echten Christus willen zij keren, uit wien alle vreemde, Joodsche elementen zijn verwijderd. Van drie zijden benaderen ze Hem. Vooreerst van de zijde van het verlichtend denken. Wel willen ze van het oude Rationalisme niets weten. Dat is „jüdische Afterreligion". Weg met rede en verstand, men moet terug tot het gevoelen van het kind. Maar dan zeggen ze toch weer: Wat tegen de rede is, is niet Goddelijk, wat Goddelijk is, is niet tegen de rede. Opperste wet is het zichzelf bepalende geweten, —■ inwendige waarachtigheid der autonome rede. Daarvoor moet ook de openbaring van Gods Woord buigen. De geschiedenis is zonder belang. Ook de vraag, of Jezus werkelijk heeft geleefd. Er is tegenzin tegen het dogma. Noch de vleeschwording des Woords bij Johannes, noch de dienstknechtgestalte van den menschenzoon bij de Synoptici, noch de zelf-ontlediging van den Godszoon bij Paulus kan hun behagen. „Kruis" is heldhaftige ondergang. De wonderen moeten terzijde als judaïseerende genezingen. Jezus is leeraar der Waarheid en verbreekt den noodlottigen waan der Joodsche religieverduistering van den toornigen, wraakzuchtigen en levensvijandigen rechter-God, waar Luther „helaas" ook nog in bevangen was. In plaats daarvan bracht Jezus de boodschap „vom lieben Gott", hetgeen in Duitsche ooren klinkt zooals in onze ooren „onze lieve Heer". Ten tweede benaderen ze Hem van de zijde der mystiek. „Name ist Schall und Rauch". De Germaan weet: elk woord is hier teveel. De „Deutschkirche" verwerpt de kerkelijke Christologie wegens haar gebonden zijn aan het Woord. Met instemming haalt men Eckhart aan: „Men moet God niet zoeken behalve in zichzelf." God is in ons, of Hij bestaat niet. Verlosser is Jezus in dien zin, dat Hij ons helpt, het echt-menschelijke, natuurlijke, weer te doen geboren worden. „Verlost het Licht; dat heilige kindschap in u!" De leer, die Christus tot Middelaar in een Goddelijk Heilswerk maakt, wordt verdoemelijk geacht. Het Oude Testament moet weg uit de scholen. Christus kan niet anders dan Ariër zijn. Dat is „Postulat der ChristHch-praktischen Vernunft". Of die pantheïstische mystiek zoo heel ver van 't Pantheïsme van den Jood Spinoza afligt? Ten derde benaderen ze Hem van den moralistischen kant. De ge- boorte uit de Maagd noemen ze een immoreele geschiedenis. De klem wordt gelegd op de Goddelijke waardij des menschen (o sterveling, gevoel uw waarde 1). Geëischt wordt „Treue gegen das naturverankerte göttliche Selbst". Ontrouw aan zichzelf is de zonde tegen den Heiligen Geest. Zonde is minderwaardigheid, schuld, onvolkomenheid, tekortkoming (Unzulanglichkeit). Het O.T. met zijn heteronoom denken beteekent de dood voor alle echte zedelijkheid. Verworpen wordt de Joodsche Wet met haar loon en straf. Ook het zoenoffer van Christus is ruwe Joodsche voorstelling. Rechtvaardiging, genadeleer en de overige leeringen van 't Christendom zijn voor hen van geringe beteekenis. Jezus is niet Lam Gods maar held. Men moet gelooven aan de mogelijkheid van de volmaking des menschen. Gesproken wordt van een hemelsladder van Duitsche mannendeugden. Dat noemen zij „Luthersche Auffassung". Dan had De Lagarde toch scherper gezien. De meeste dezer gevoelens komen ons niet onbekend voor. 't Zijn echte klanken der links-moderne theologie. Nieuw is alleen, dat de plaats, die in de orthodoxe dogmatiek door den Satan ingenomen wordt, hier aan 't Jodendom wordt toebedeeld, en wat men belijdt, wat goed is, is Duitsch. Dezelfde lijnen worden getrokken door den populairen, door zijn „Bergpredigt" bekenden Johannes Müller. Nu wachte men zich voor de opvatting, dat allen, die onder den naam „Duitsche Christenen" optraden, dat alles voor hun rekening namen. Hitier, de leider, wil zich aansluiten bij positief Christendom, Roomsch of Protestantsch. De Duitsche Christenen, Ludwig Müller, Hossenfelder enz. wilden de Belijdenissen der Kerk niet aantasten. Ze wilden ze alleen verscherpen en er afzonderlijke veroordeeling aan toevoegen van Mammonisme, Bolschewisme en „onchristelijk pacifisme". Of ze daarnaast een Christelijk „pacifisme" aannemen, dat volgens hen dan wel door den beugel kan, is moeilijk te zeggen. In elk geval vrees ik, dat de mannen van „Kerk en Vrede" 't bij hen niet goed zouden hebben. Ik vond de volgende formuleering van het verschil tusschen „Deutschkirche" en „Duitsche Christenen", van eerstgenoemde zijde: „De Evangelische Kerk in Duitschland stelde er tot dusver prijs op, te gelden als kerk der neutraliteit, streng neutraal tegenover den partij enstaat, zooveel mogelijk neutraal tegenover alle politieke en staathuishoudkundige vraagstukken, neutraal in den zin van inter- nationaal tegenover het Evangelie van Jezus. Tegenover zoodanige aan het volk ontwortelde Kerk ontstond de „Bund für deutsche Kirche". Zijn hoofdzakelijke eischen waren: de Kerk moet tehuis (Heimat) voor het volk zijn. Het organisme der Kerk moet uit het wezen van het Duitsche volk uitgroeien, moet „rassenbiologisch er in verankerd zijn". „Deutschtum" en „Jesusglauben" behooren bijéén, maar alles wat aan het vroomheids- en zedelijkheidsgevoel van het Duitsche volk vreemd is, moet tot de laatste rest uit de Duitsche Kerk worden verwijderd. Daarom: weg met het Oude Testament uit den Kanon, met het „rabbinistische verlossingsbeginsel van Paulus" en „Darlegung des heldischen Opfertodes Jesu in den Spuren Deutscher Mystik", zuivering van eeredienst en belijdenis van „artfremde" zinnen en woorden. Bij zulke beginselen sloten zij zich aan, die de Geloofsbeweging van de Duitsche Christenen stichtten j maar ze zagen duidelijk, dat de „Deutschkiche" met de Kerk der neutraliteit wilde doen als een chirurg, die elke kankerplaats op z'n diepst uitsnijdt, omdat hij daarin de laatste redding ziet. Dat gaat op leven en dood. De „Glaubensbewegung" zag, dat het kerkvolk daardoor uiteen zou scheuren. Daarom werden de eischen verzacht. Aan de Belijdenis werd niet geraakt. De hervormingen moesten vooreerst gaan op de uitwendigen bouw der Kerk. Haar werk mag beschouwd worden als het slaan van een brug van de oude kerk der neutraliteit naar het ideaal van eene Duitsche Kerk. Dat deze beschouwing althans wat den radicalen vleugel der „Duitsche Christenen" betreft, niet bezijden de waarheid is, blijkt wel uit het, tactisch bezien, veel te vroege loskomen van de eischen der „Deutschkirche" in de befaamde vergadering der Duitsche Christenen in het Sportpaleis. Trouwens, weken vóór die vergadering werd van de zijde der „Duitsche Christenen" erkend, dat in beide groepen dezelfde zielstoestand heerschte. De beweging der Duitsche Christenen was een „Glaubensbewegung". Met leerstellige fundeering hielden ze zich weinig op. 't Is hoogst moeilijk, vast te stellen, wat ze nu eigenlijk wilden. Met dogmatische vraagstukken wilden ze zich niet bezig houden. Wie zulk een vraagstuk aan de orde stelde, moest maar buiten de beweging blijven. Richtingstrijd konden ze niet gebruiken. Ook tal van vrijzinnigen hebben zich onder hun vaan geschaard. Aan den anderen kant heeft een groot deel der Piëtisten zich bij hen aangesloten. En dat niet alleen. Zelfs een man als Weber, die wegens zijn prediking zeer begeerd was bij de Niederlandisch-Reformierte Gemeinde in Elberfeld, heeft zich bij de Duitsche Christenen gevoegd. Hij is nu vertegenwoordiger der Gereformeerden in 't geestelijke Ministerie, dat den Rijksbisschop ter zijde staat. Zóó groote zuigingskracht oefent die beweging uit. En sommigen, die meenden hen te moeten bestrijden, o.a. de „jungreformatorische" groep, namen toch allerlei van hen over. Scherp, absoluut, beginselvast, zoodat we ons hart vasthouden voor zijn positie, staat tegenover hen Dr. Karl Barth. En ik geloof, dat hun geestverwantschap met de „Deutschkirche" hem zeker niet is ontgaan. We hebben helaas nog niet kunnen machtig worden een principieel, uitvoerig geschrift van hun kant. Een bezadigd wetenschappelijk boek is, „Die Nation vor Gott" van Walther Küneth en Helmuth Schreiner; het staat aan de uiterste rechterzijde en maakt scherp front tegen de radicaler groepen. Kort wordt hun streven uiteengezet in „Das kirchliche Wollen der Deutschen Christen" van E. Hirsch. We moeten ons voorloopig tevreden stellen met — soms erg makke, soms ontstellende m uitlatingen van hun leiders. Toch is het noodig, een beweging, die op 't oogenblik de overgroote meerderheid van het Duitsche „Kirchenvolk" omvat, ernstig in oogenschouw te nemen. We vragen eerst: hebben zij een theologie? De Deutschkirche had er ten minste een, een moderne. Ik geloof, dat de Duitsche Christenen er geen tijd voor hebben, om werkelijk aan theologie te doen. Toch werd er op een hunner vergaderingen gevraagd naar een nieuwe theologie. Maar Barth klaagt erover, dat door predikanten uit de Duitsche Christenen op een theologische conferentie het lezen van een referaat onmogelijk werd gemaakt, enkel vanwege de politieke richting van den referent. Hun eisch is: algeheele verandering der opleiding der predikanten „zu gröszerer Gemeindenahe und Volksgebundenheit". Ook leeken willen ze op den preekstoel hebben. Waarom ook niet? Het volk met zijn behoeften is toch voor hen ten slotte het middelpunt waar alles om draait. Karl Barth heeft gezien, waar 't om gaat. Theologische Existenz — heute? Zal er nog sprake van theologie zijn? Hij zegt in 't begin, dat men van hem al lang een woord verwacht had „zur Lage". Maar hij achtte het zijn plicht, eenvoudig door te gaan met „Theologie zu treiben" in colleges en oefeningen, evenals de monniken in het voor hem na- burige klooster Maria Laach onbewogen door de tijdsomstandigheden eiken dag doorgaan met hun kloostergezang. En bij die theologie gaat het eenvoudig daarom, dat Gods Woord in de Kerk verkondigd wordt. Hoezeer Barth gelijk heeft en „theologische Existenz" in gevaar is, kunnen we zien bij leiders als Müller en anderen. Van Müller wordt de volgende uitdrukking aangehaald: „Meer verlangt de Heere God niet, dan dat men zijn fouten inziet en het den volgenden keer beter doet. God zal in 't gericht den enkelen persoon slechts vragen, of hij moeite gedaan heeft, om een fatsoenlijke kerel te zijn en zijn plicht jegens zijn volksgenooten heeft vervuld." Waar blijft hier de rechtvaardiging door 't geloof? En als er slechts van plicht jegens volksgenooten sprake is, waar is dan de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan? We zien besliste tegenspraak tusschen deze uiting en de wijze, waarop thans Müller de belijdenis handhaaft. Een andere uiting van een der leiders lezen we: „De zin van het kruis is uitgedrukt in het woord van Paulus: draagt elkanders lasten, of om het in de taal van onzen tijd te zeggen: Algemeen welzijn gaat boven eigenbaat". We zouden zeggen: Is dat voor u zoo'n kruis? Bij de grafrede van een vermoord S. A.-man zegt zulk een dominee: „Daar ligt hij, of veeleer, hij ligt er niet meer, hij is opgevaren in den Horst-Wessel-storm" (Horst Wessel is de dichter, heilige en martelaar der Nazi's). Dat gebrek aan theologie komt vooral uit daarin dat het nationale, het Duitsche, alles in beslag neemt. De leiddraad door een leider samengesteld voor een vergadering van den „Studenten-Kampfbund deutscher Christen" bevat volgende stellingen: Volgens Art. 1 ben ik een Duitscher. Volgens Art. 2 ben ik een Christen. Volgens Art. 3 ben ik een Duitsch Christen. Deze stellingen bedoelen niet dat het Duitsch-zijn boven het Christen-zijn geplaatst wordt. De Duitschers spreken bij de Apostolische Geloofsbelijdenis dikwijls niet van twaalf, maar van drie artikelen, van den Vader, van den Zoon en van den Heiligen Geest. Toch is 't erg genoeg. Het Duitsch-zijn behoort bij de Scheppingsorde. Uitdrukkelijk wordt afgekeurd door een van hen, dat in de geschiedenis van den torenbouw van Babel de scheiding der volken als gevolg van de zonde wordt voorgesteld. En wat het verband met het derde artikel aangaat: Het is zeker waar, dat de Heilige Geest ons ook zal leiden in de vervulling van de roeping tegenover ons volk en onze overheid, maar in den geest der belijdenis is het niet, dat zóó uitsluitend op den voorgrond te stellen: juist de uitstorting van den Geest is het moment, waarop de klove tusschen de volken door het wonder der talen overbrugd wordt. En waar blijft de ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, die toch ook tot dat artikel behoort? De Duitsche Christenen beperken haar tot de onzichtbare Kerk, terwijl ze toch ook in de zichtbare Kerken, zij het dan gebrekkig wegens de zonde, tot uiting dient te komen. Een verkiezingsmanifest voor de verkiezingen der Provinciale Synode van Brandenburg luide aldus: „De geest, met welken gij uwe provinciekerk vervult, zal ook in het Evangelisch kerkelijk leven (Kirchentum) in Pruisen en Duitschland regeeren. Die geest zij: de geest des geloofs in Gods wonderbare daad van de redding des Vaderlands (nh van de communisten); de geest der dankbaarheid voor de verwekking van Zijn werktuig Adolf Hitier; de geest der gehoorzaamheid aan Gods heiligen wil in het nationaal- socialisme ; de geest der éénheid in de Kerk als in Staat en Rijk. Sluit u allen aan in geloof en liefde en hoop tot de verkiezing der „geloofsbeweging der Duitsche Christenen". Die vereenzelviging van Gods zaak en de zaak van het nationaalsocialisme geschiedt ook in een preek, die door een nat.-soc. blad als een echte, goede preek, in tegenstelling met de verouderde preeken geschetst wordt, en waarin de tekst: „Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere", eenvoudig wordt toegepast op de overwinning van het nationaal-socialisme! De Kerk heeft „Duitsche Kerk" te zijn. Het wordt zóó voorgesteld: de tegenstanders der „Duitsche Christenen", die onder de leus:" Evangelium und Kirche" lijsten hadden ingediend, willen een algemeen Christelijke Kerk, waarin de Duitsche Kerk een afdeeling is. Zij daarentegen willen een Duitsche Kerk. Wij hebben enkele krasse uitingen aangehaald, die niet elk „Duitsch Christen" voor zijn rekening zou hebben genomen, maar die toch door leiders of vooraanstaanden gedaan zijn, en die men zeker als de beginselen der geheele Kerk zou hebben doen gelden, als niet op de eischen in het Sportpaleis gestled zulk een machtige reactie gevolgd was. Karl Barth geeft zich niet eens moeite, allerlei extreme uitingen bijeen te halen. Hij neemt principieel een reeks van gematigdklinkende „Leitsatze" onder handen. Het ziet er zoo uit, zeggen de „Deutsche Christen", als wilde het volk weer den weg tot de Kerk vinden. De Kerk heeft ervoor te zorgen, dat zulks geschiedt. Barth antwoordt: Niet daarvoor heeft de Kerk te zorgen, dat het Duitsche volk ook weer den weg naar de Kerk vindt, maar daarvoor, dat het in de Kerk het gebod en de belofte van het vrije en reine Woord Gods vindt. De Duitsche Christenen zeggen: De Kerk heeft zich te betoonen als de Kerk van het Duitsche volk, doordat ze daartoe dient, dat het de aan hetzelve door God opgedragen roeping vervullen kan, gelijk dat ook het doel is der tegenwoordige Duitsche Staatsleiding. Barth antwoordt: de Kerk heeft in 't geheel niet den menseh en ook niet het Duitsche volk te dienen. Maar ze dient alleen Gods Woord, wanneer door Zijn Woord de menschen en dus ook het Duitsche volk gediend wordt. Voor de Duitsche Christenen is de erkenning der hoogheid van den nationaal-socialistischen Staat niet slechts een zaak van politieke overtuiging, maar zaak des geloofs, en ze eischen een Kerk, die het daarin met hen eens is. Het Evangelie moet volgens hen als „Evangelium im dritten Reich" verkondigd worden. Barth zegt: De Kerk gelooft aan een goddelijke inzetting van den Staat als vertegenwoordiger en drager der openbare rechtsorde in het volk. Maar ze gelooft niet in een bepaalden staat, dus ook niet in den duitschen Staat. Ze gelooft niet aan een bepaalden Staatsvorm, dus ook niet aan den Duitschen Staatsvorm. Ze predikt het Evangelie aan alle rijken der wereld. Ze predikt het ook in het derde Rijk, maar niet onder hetzelve en niet in zijn geest. Bijzonder scherp stelt Barth de tegenstelling, die er bestaat inzake de Openbaring Gods. Volgens hem hebben we God te zoeken in Zijn Woord, in de Schrift. Daar openbaart Hij Zich. De Duitsche Christenen zien ook een openbaring van Gods wil in de geschiedenis, bepaaldelijk in hetgeen God met het Duitsche volk gedaan heeft (zie boven in het verkiezingsmanifest). E. Hirsch zegt ronduit, dat de openbaring in de Schrift niet genoeg is. We moeten een autoriteit hebben, die ons duidelijk maakt, wat voor heden Gods wil is. Hij verlaat daarmede de reformatorische leer van de helderheid en zekerheid van Gods Woord en komt op de Roomsche lijn. De Hervormers hebben wel ook een openbaring van God in natuur en geschiedenis erkend, maar juist die geheel onvoldoende geacht en ten sterkste naar het Woord gewezen. Bij Luther is het schering en inslag: Wij kennen God slechts in Zijn Woord. De nieuwe bisschop van Keulen en Aken, Oberheid (ter tegemoetkoming vooral aan de gereformeerden noemt hij zich geen bisschop maar „Landespfarrer") heeft te Rengsdorf op een „conferentie van tien geestelijken en leeken" enkele stellingen uitgewerkt en die aan alle pastorieën in Rijnland gezonden. Een van die stellingen luidt: „Een „algemeen Christendom'* bestaat er niet. Christendom op zichzelf is een abstractie, die ver af staat van de werkelijkheid. Voor den Duitschen mensen kan er slechts een Christendom bestaan, dat in het Duitsche volksdom geworteld is. Karl Barth antwoordt daarop: De rechte bijzonderheid en het concreet-zijn van het Christendom op den bodem van het Duitsche volksdom mag men niet aflezen uit hetgeen wij over dien bodem meenen te weten; maar we hebben ze te aanvaarden als die gestalte, waarin ons op dezen bodem het ééne gebod en de eenige troost van het Woord naar Zijn eigen wijsheid en Zijn eigen wil openbaar wordt. Wie heden ten dage een Christendom predikt, dat in het Duitsche volksdom geworteld is, bindt het Woord Gods aan een eigenmachtig gevormde wereldbeschouwing, doet het daarmee te niet en plaatst zich buiten de evangelische Kerk. Barth erkent dus zeker, dat de prediking des Woords rekening moet houden met de geaardheid van het volk, waaronder het gebracht wordt. Doch hoe dat geschiedt, geeft niet dat volk, maar God aan, naar Zijn wijsheid. Men maakt zich van die zijde heel druk over den aard van het volk, waaronder men het Woord brengt. Doch binnen het kader van één volk, zelfs het kleine Nederlandsche volk, welk verschillend „Christendom", reeds wanneer we enkel de orthodox-Hervormden nagaan! Kom in Friesland, in den Gelderschen Achterhoek, op de Geldersche Veluwe, in Zuid-Holland, in Noord-Brabant-West, in de kleine Hervormde gemeenten in 't Oosten van Noord-Brabant, in Zeeland, overal een anders geaard „Christendom", en dan zou men van één „Duitsch" Christendom kunnen spreken, alsof er niet een ontzaglijk verschil was tusschen het Christendom in 't Oosten van Duitschland, of in Würtemberg, of in Rijnland? — Tenzij men O.E.V., IX 3 alleen als „Duitsch" wil laten gelden — ajn eigen Christendom. En dat er zelfs onder de „Duitsche Christenen" geweldig verschil bestaat, hebben de laatste gebeurtenissen duidelijk getoond. De groote fout is, dat men niet van Gods Woord uitgaat, maar van het feit, dat men door Gods schepping Duitscher is. Boven hebben we gezien, hoe de Schrift het verschil der volken beschouwt als een gericht over de gezindheid der menschen, die zich uitte in den torenbouw te Babel. Hier staat Barth dus principieel tegenover alle vermenging van Christelijk met nationaal. Niet in eenige nationale beweging maar in het Woord hebben we den wil Gods te vinden. Nu zou men geneigd zijn, aan Barth de vraag te stellen: moet de Christen dan zijn „in een hoekske met een boekske"? Gaat hem dan niet aan de groote beweging, die in het volk gebeurt? Staat de overheid en dat allés buiten God? Des te meer zou die vraag gesteld kunnen worden, daar Barth in zijn boek over den brief aan de Romeinen bij H. 13 zich al zeer eigenaardig aangaande de Overheid heeft uitdrukt, en de vermaning om haar onderdanig te zijn in verband brengt met het slot van het voorgaande hoofdstuk: Laat u niet door het kwade overwinnen, maaar overwin het kwade door het goede l Toch erkent Barth hier uitdrukkelijk de inzetting der Overheid door God; ook leert hij, dat God den mensen ook als staatsburger roept; en in zijn colleges over ethiek vond ik die eigenaardige opvatting uit zijn „Römerbrief" niet. Misschien zou hij tegenover de Duitsche Christenen nog sterker gestaan hebben, indien hij nog meer den nadruk daarop gelegd had, hoe de Kerk ook de overheid onder Gods Woord plaatst. Art. 36, en het daaraan beantwoordende artikel 30 in de Confessie» Helvetica Posterior geven hier ook aan den Zwitser Barth evenals aan ons goede vingerwijzing. Tegenover in den grond heidensche Staatsvergoding staat: Vreest God, eert den koning. Gij koningen der aarde, neemt wijsheid aan tegenover den gezalfde Gods. Een bijzonder accent krijgt het conflict over de Kerk — nationaal of in goeden zin internationaal — in de kwestie Jood-Ariër. In het schandaal in de Pruisische Synode, waar men tegen den absoluten tegenstand der minderheid de Ariër-paragraaf heeft doorgedreven, is deze kwestie zeer acuut geworden. Nu moet men ook hier begin- nen met die mentaliteit eenigszins te begrijpen. Hitier is in Weenen geweest en werd daar anti-semiet en wel zoodanig, dat hij ondanks den machtigen invloed van de bekwaam demagogisch geleide Jodenpers zulk een groot deel der bevolking met zijn antisemietisme doordrongen heeft. Schrijver dezes kan 't hem navoelen. Toen ik vóór een vijftig jaar daar als student verkeerde, was ik zulk een antisemiet geworden, dat eens, toen ik ging zitten in een restaurant om mijn middagmaal te gebruiken, de kellner op mij afstoof en zeide: „Gaat u daar toch niet zitten; daar hebben zooeven Joden gezeten!" Men moet niet denken aan de Joden zooals ze hier te lande zijn, maar zooals ze in Weenen en ook in Duitschland vooral na den oorlog, beurs, pers, tooneel, literatuur, medische wereld, advocatenwereld nagenoeg geheel in beslag genomen en voor een deel vergiftigd hebben. Dat zijn niet de orthodoxe Joden, die aan hun traditie getrouw zijn, maar wat men noemt spekjoden, die er voor een deel niet tegenop gezien hebben, om terwille van uitwendige positie „Christen" te worden. Ronduit vertelde mij iemand, die zelf niet geloofde, dat hij tot een Joodschen vriend zeide: „Je gelooft dat alles niet meer; dus laat je doopen." De Jood daar moest tegenzin verwekken, en hoe meer postjes hij na den oorlog in Duitschland wist in te nemen, des te meer haat en jaloerschheid viel op hem. Ze blijven zich voelen als iets aparts, helpen elkander, desnoods ten koste van de gojim: het bloed kruipt waar 't niet gaan kan. Daar is nu de rassentheorie bij gekomen, die in Duitschland er ingehamerd wordt tot in de lagere scholen toe. Het Arische ras is edel; het zgn. Noordsch-germaansche ras, dat ook voor het Duitsche volk de kern geleverd heeft, is het puikje van alles. Overal waar kunst en wetenschap een hooge vlucht genomen hebben, is zulks te danken aan dat Noordsche ras. Daarentegen is het Joodsche ras een laag, gemeen ras. Vermenging ermee is zonde aan het Duitsche volk. Jood blijft Jood en moet er uit, zelfs in geslachten kan 't Joodsche genotype nog kwaad doen. De vele geleerden, schilders, musici, dichters, letterkundigen, filosofen, schaakmeesters, die uit de Joden zijn voortgekomen, de profeten en Apostelen, ja Jezus zelf naar het vleesch — men let er niet op. Men ziet slechts op den Jood-bedrieger — en denkt er niet aan, dat men in het Oosten zegt: „Eén Jood bedriegt tien Christenen, — één Armeniër of Griek bedriegt tien Joden." En zeker hebben de Joden, vooral waar ze onderdrukt zijn, het lot van alle onderdrukte volken ondergaan en ajn van bedriegerij niet gansch vrijgebleven. Ariërs evenmin, waar ze in denzelfden toestand verkeerden. De heele rassentheorie wordt door deskundigen ernstig betwijfeld. De schrijvers van het boek „Die Nation vor Gott" hebben er dan ook heel wat op af te dingen. Ze willen dan ook met vele anderen niet zeggen, dat de Joden minderwaardig zijn; maar ze zijn toch anders; en vooral een huwelijk tusschen een Ariër en een Jood zou met het oog op de nakomelingschap funest zijn. Bewijzen daarvoor blijven hier, in tegenstelling met de anders rijke documentatie, achterwege; misschien zal het tegendeel dichter bij de waarheid liggen. Maar op grond van die theorieën willen de drijvers onder de Duitsche Christenen een zuiver Arische kerk hebben. De eisch werd zelfs gesteld, dat alle gedoopte Joden de Kerk moesten verlaten en een aparte Kerk vormen. Zóó in 't begin van dit jaar en nu weer in het Sportpaleis. Ook wilde men den Rijksbisschop doen kiezen door alle evangelische Christenen „van arischen bloede". Dat is tot dusver niet doorgegaan. Maar wel heeft men de Ariërparagraaf in de Pruisische Kerk doorgedreven, die alle Joden uit het predikambt verwijdert, maar ook hen, die niet zuiver arisch bloed hebben. Wie een Joodsche grootmoeder heeft, moet er uit, en ook wie een Joodsche vrouw getrouwd heeft. Slechts gewezen frontsoldaten en wie reeds vóór 1914 in functie was, zijn vrijgesteld; ook wie bijzondere verdiensten heeft voor den opbouw der Kerk in Duitschen geest. Hier is volstrekte strijd met het wezen van het Christendom, dat universeel is. Hier is volstrekte tegenspraak met het: „In Christus is noch Jood noch Griek noch Barbaar noch Scyth." De verborgenheid, die in Christus openbaar is, is juist deze, dat Jood en Griek één zouden worden. Dat vloekt met het streven, om de gedoopte Joden te beschouwen als Christenen van den tweeden rang, ja om de zending onder de Joden te willen verbieden, omdat daardoor een poort van onheil voor het Duitsche volk zou opengedaan worden. De Kerk komt er door tot het vóórchristelijke Joodsche standpunt terug, alleen dat de Joden nu de lijdende partij zijn. Hier is ongeloof in de macht des Geestes en in de beteekenis van den Heiligen Doop. Nu weet ik, dat sommige voorstanders van dien maatregel veel wat er tegen ingebracht is in beginsel toegeven. Zij verdedigen hem echter daarmee, dat een geboren Jood in de tegenwoordige omstan- digheden in de Kerk van Duitschland niet op zijn plaats is, dat de leiders in een Duitsche Kerk alleen Duitschers mogen zijn, zooals Müller in een proclamatie eischte, dat het Jood-zijn van den prediker den toegang van het Woord tot de massa belet. Op de ongeschiktheid van den geboren Jood, om als leider van het Duitsche volk op te treden, legt vooral E. Hirsch nadruk. Een Duitscher zou het Evangelie alleen van een Duitscher kunnen verstaan. Maar hoe is het dan geweest met de eerste Duitschers, die het Christendom aannamen ? Die hebben het toch van vreemden gehoord, die in opleiding en alles veel verder van hen af stonden, dan een gedoopte Jood, die in Duitschland gestudeerd heeft en onder het Duitsche cultuurleven is opgegroeid! En daarbij: Eeuwen lang hebben Duitschers zich gesticht door het lezen van de schrijvers van het Oude en Nieuwe Testament, die toch voor 't grootste deel Semieten waren; en nu opeens zou men slechts Duitschers kunnen verstaan! De consequentie is, het Oude en het Nieuwe Testament af te schaffen. In het Sportpaleis heeft men trouwens die consequentie voor een groot deel reeds getrokken! Het is de noodlottige gelijkschakeling van Christendom met volksdom, van Woord Gods met de zoogenaamde Scheppingsorde, door welke men tot een bepaald volk behoort, waartegen we hierboven het een en ander hebben ingebracht. Moet men nu toegeven aan dien waan, dat een Jood ten hoogste een tweederangs Christen kan worden, hoewel hij door zijn doop de schepen achter den rug verbrand heeft en' wellicht meer heeft geofferd en geleden om Christus' wil dan honderd doorsnee-Arische Christenen? Moet men het vooral doen door de wet, en als uitzondering niet stellen het kennelijk aanwezig zijn van bijzondere gaven van den Heiligen Geest, maar het geweest zijn van frontsoldaat? Dat men den gewezen Jood Avondmaalsgemeenschap wil toestaan als hospitant, zegt zooveel niet, als men weet, dat het Avondmaal bij de Lutherschen veel minder dan bij ons is viering der onderlinge gemeenschap in Christus. Hier heeft de Pruisische Kerk zonde en smaad gedaan aan Christus en Zijn Apostelen en aan zoovele broeders, in plaats van ernstig toe te zien op de beweegreden van 't Christen-worden en die Joden, die uit eigenbaat Christen geworden waren en dan in zoogenaamd Joodsche zonden voortgingen, met liefdevolle Christelijke tucht te behandelen. Deze dag is een dies ater in de Christelijke Kerk. Op denzelfden dag werd de bisschopswet vastgesteld. Dat geschied- de met algemeene stemmen! Alleen dat de gereformeerden dit voorbehoud maakten, dat ze de bisschop slechts als vertegenwoordiger naar buiten aanvaardden. Ook de Zgn. jung-reformatorischen hebben ertoe medegewerkt, 't Lijkt betrekkelijk onschuldig, in vergelijking met de Ariërparagraaf. Karl Barth denkt er anders over. Ook hier komt hij met ernstige, onverbiddelijke kritiek. Vooreerst komt hij met de vraag: Vanwaar opeens die noodzakelijkheid? De Gereformeerden hebben het van meet-af afgewezen. Ze hebben zich alleen een bisschop laten welgevallen als vertegenwoordiger naar buiten. Maar de Lutherschen? Wat wilde men eigenlijk? Een ietwat opgesierden generaal-superintendent? Zóó heeft men het den volke diets gemaakt. Maar 't ging toch om den echten bisschop, met kromstaf, met macht om aan te stellen en af te zetten, die leiding geeft in leer en kerkorde. Men wilde een leider, zooals Hitier het is in den Staat. Het was de leidersgedachte, die alles beheerschte. Zoodanig bisschopsambt is een novum, ook voor de Luthersche Kerk, al was eeuwenlang in verschillende Protestantsche Duitsche kerken de landsvorst „summus episcopus", allerhoogste bisschop. Men had moeten bewijzen, dat het werkelijk vereischte is in de Kerk. Welke theologische faculteiten hebben erover gehandeld? Welke Synode heeft het op grond van de Schrift noodzakelijk verklaard ? Het was nabootsing van hetgeen men in den Staat zag. Hirsch verdedigt zich daartegen door te poneeren, dat de Kerk als zichtbare Kerk vrij is, zich in te richten, zooals ze wil. Maar ze zal toch ook als zoodanig rekening moeten houden met het: „Eén is uw Meester en gij zijt allen broeders"! Zeker, er zijn leiders geweest, ook in de Kerk. Luther en Calvijn waren leiders, maar zonder leidend ambt. Ze waren predikant in een bepaalde gemeente, en professor — meer niet. Wel zegt Müller, dat Christus alleen de leider is; maar waar dat werkelijk begrepen is, daar is de eenvoudigste predikant of ouderling met de Schrift in de hand de ware bisschop; waar niet, is volgens Barth alle geroep om een leidsman als het schreeuwen der Baaispapen: Baal, hoor ons toch! Ziedaar het geweldige conflict. Het stond te vreezen, dat de Rijkssynode, die nu komen zou, een getrouwe copie zou zijn van de Pruisische Synode. Misschien nog erger, waar, naar ik hoorde, de Minister Dr Frick, die als Thüringsche Minister de beruchte school- gebeden voorschreef, zich onder de afgevaardigden zou vertoonen. Die Synode is er geweest. Müller is tot Rijksbisschop benoemd. Ze heeft zich verdaagd en haar bevoegdheden overgedragen op den „Landeskirchenrat", die wetten zal mogen uitvaardigen, ook de grondwet der Kerk zal mogen veranderen. Hoe zal 't verder gaan ? Zóó kon men vragen toen zich opeens een groote wending voordeed. De groote overwinning van Hitier bij de politieke stemming schijnt de radicalen in het Sportpaleis moed gegeven te hebben, om zich niet langer in te houden maar met hun eischen voor den dag te komen. Vooreerst zette men het leidersbeginsel achteruit, omdat niet alle leiders volkomen meemarcheerden. Men deed naar het recept, dat aan de oude Pruisische conservatieven toegeschreven wordt: Unser König absolut, wenn er unsern Willen tut. Men eischte strenge doorzetting van de Ariërparagraaf in alle Duitsche kerken, verwijdering uit de Duitsche Kerk van alle Christenen van Joodsch of gemengd ras. Die moesten in een aparte kerk. Men eischte afschaffing van het Oude Testament en van een deel van 't Nieuwe Testament, waarbij bijzonder Paulus genoemd werd, als handboek der religie. Men eischte verwijdering der leer van de gebroken dienstknechtgestalte van Christus en in plaats daarvan prediking der trotsche heldengestalte. Zuiver de beginselen der „Deutschkirche". En alle aanwezigen, leiders, hoogwaardigheidsbekleeders, bisschoppen, betuigden bijval. Eere hier den Rijksbisschop Müller, dat hij zich van die kerkgroep losmaakte, den referent Dr Krause schorste wegens aanranding der Schrift en der rechtvaardiging door het geloof, en zich in een verklaring beslist voor de aangevallen grondwaarheden uitsprak; waarbij hij dan feitelijk oude plunje over boord wierp, 't Zal hem zwaar geworden zijn; maar het was niet genoeg. Men was er terecht ontevreden over, dat alleen Dr Krause werd aangepakt, dat de anderen, ook bisschop Hossenfelder, ongemoeid werden gelaten. Deze speelde een vreemde rol. Hij schijnt de vergadering geopend te hebben en dan, terwijl bij toch de „leider" der beweging was, weggegaan te zijn, terwijl zulke dingen aan de orde waren. En zijn afkeuring achteraf van 't gezegde was al heel zwakjes: men kon toch den Apostel Paulus niet zonder meer afwijzen 1 Ook anderen kwamen later, toen ze zagen, dat de bom verkeerd gesprongen was, met heel flauwe afkeuringen. Slag op slag volgden nu de gebeurtenissen elkander op. De bisschop van Hamburg vroeg en verkreeg ontslag. In Rijnland, in Westfalen, in heel Zuid-Duitschland, maakten de bisschoppen en de Duitsche Christenen ach los van Berlijn; ook in Thüringen, een bolwerk der Nationaal-sotialisten; maar diér, omdat Hossenfelder teveel had toegegeven. Tevergeefs trachtte men den storm te bezweren door de Ariërparagraaf op te schorten en drie Berlijnsche predikanten, die wegens hun oppositie geschorst waren, in hun ambt te herstellen. Hossenfelder legde ajn bisschopsambt neer. Heel het geestelijk Ministerie, dat den Rijksbisschop ter zijde stond, vroeg om ontslag; Rijksbisschop Müller onttrok ajn beschermheerschap aan de geloofsbeweging der Duitsche Christenen. In de verordeningen voor de Rijkskerk, die nu de Ariërparagraaf hebben vervangen, is er geen sprake meervari„ras". Toch zal men een huwelijk met eene gedoopte Jodin kunnen beletten, door in 't algemeen het • huwelijk van een predikant van toestemming der Kerk afhankelijk te maken; en voor de toekomst zal het in dienst treden van predikanten van Joodschen bloede zeer moeilijk zijn wegens de bepalingen, waardoor in 't algemeen de studie van niet-Ariërs aan de Duitsche hoogescholen beperkt wordt. Ziedaar de situatie op het oogenblik, dat dit artikel afgezonden werd. Het is onmogelijk, ook maar een paar weken vooruit te zeggen, wat er waarschijnlijk gebeuren zal. We kunnen althans terugzien en trachten te verklaren, hoe het zóó moest komen. De geloofsbeweging der Duitsche Christenen had iets onmogelijks gewild. Er was een Germaansch Heidendom; de geestdrift voor al wat „Duitsch" is, nam den vorm aan van een religie. De mannen der Deutschkirche trokken er een heel dun Christelijk pakje over heen, waar overal de Germaansche Heiden onder achtbaar was. De „Duitsche Christenen" meenden dat alles met positief Christendom te kunnen vereenigen. Ze meenden, zooals aangetoond is, een brug te kunnen slaan over een klove, die te breed, te diep was. Er waren twee groepen: één, die met de belijdenis instemde, die het reformatorisch Evangelie wilde handhaven, die meende, nu het volk daarvoor te kunnen winnen, als maar de prediking daarvoor pasklaar gemaakt werd en een meer radicale. Wat er nu zal gebeuren? Dr Krause gaat een eigen „geloofsbeweging" stichten en zal wel terecht komen bij een der radicale groepen, waarbij hij thuis behoort. Het „geestelijk Ministerie'*, dat den Rijksbisschop ter zijde staat, is vernieuwd. Alleen de gereformeerde Weber is er in teruggekeerd. Zal hij genoegzaam tegenwicht tegen Müller kunnen bieden, wanneer het er om gaat te behouden, wat de Gereformeerden verkregen hebben? Zal Müller, die tegen „links'' zoo scherp heeft moeten optreden, tegen „rechts" zacht blijven? Karl Barth waarschuwt voor een te vroeg juichen. Zelfs al wordt de Ariërparagraaf op zij gezet, die is niet de hoofdzaak. De grondfout ligt daarin, dat men naast de openbaring Gods in de Schrift nog een andere openbaring aanneemt, namelijk die in den gang der geschiedenis in het volksdom; en thans in hetgeen God door Hitier aan het Duitsche volk gedaan heeft. Zoolang het op dit punt niet tot ommekeer komt, is de Zaak niet in orde. Nu is het zeker waar, wat E. Hirsch aan Barth tegenwerpt, dat ook volgens Calvijn God in de natuur en in de geschiedenis spreekt; maar die openbaring staat aan duidelijkheid ver ten achter bij de openbaring in de Schrift; en wanneer Luther telkens zegt: We hebben God niet anders dan Zijn Woord, dan is daarmee niets anders bedoeld dan het uitwendige, geopenbaaarde Woord Gods. Het gaat er om, of het nationalistische element bepalend op de prediking van het Evangelie inwerkt, dan wel of het Evangelie al het andere bepaalt. Het gaat in den grond der zaak om de prediking van Christus, van de genade. Hoe het verder ook moge loopen, op dit punt moet de beslissing vallen. Hoe hef iemand zijn volk, zijn ras, zijn vaderland moge hebben, hij wachte zich in dezen voor afgoderij. En overal, waar het nationale leven ontwaakt, hoe verblijdend het moge zijn als de kring der gedachten ruimer wordt dan geldzucht en genotzucht, dat groote gevaar voor afgoderij blijft bestaan. De volken moeten onder Gods gericht. Zóó alleen is er zegen, ook voor het volksleven. De beweging in Duitschland doet de vragen levend worden naar de wijze van Gods openbaring. Ze doet ons vragen naar de beteekenis van het kruis. Ze doet ons ook vragen naaf de verhouding van het Evangelie tot het openbare leven. De vraag naar de verhouding van de zichtbare tot de onzichbare Kerk wordt aan de orde gesteld. In hoever moet men bij de wijze van prediking rekening houden met den volksaard ? Wil de Kerk in de eerste plaats Kerk van Christus zijn, of nationale Kerk? De „Duitsche Christenen" en hun meer linksche geestverwanten wilden, dat de Kerk zich onder de vleugelen van den nationalen btaat stelde. Zóo betoonde ze haar dankbaarheid voor de verlossing uit het gevaar van het God-bestrijdende communisme. Dat zou het eenige redmiddel zijn tegen het Communisme. De Kerk wete echter dat haar eenige veiligheid is in God, dat ze geen veiligheid mag' vragen ten koste van Gods Woord, dat zij liever in de katakomben heeft te gaan, dan dat Woord prijs te geven, dan prijs te geven haar karakter als Kerk van Christus. Zij hebben overwonnen door het bloed des Lams en het Woord hunner getuigenis, en hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe. December 1933. Uit : Onder Eigen Vaandel, Jaargang 9, Aflevering 1.