ZIELSZORG AAN EIGEN ZIEL DOOR Dr. J. H. BAVINCK TE DJOKJAKARTA UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 83 Prij» van één nummer 45 c8nl.Viv ^ nis. pei nummer 40 cent Ach'/ meer nis. per nummer 35 cent.1 / dubbele nummeis dubbele pri i ZIELSZORG AAN EIGEN ZIEL. Het is een vreemd en moeilijk onderwerp, dat wij nu met elkander te bespreken krijgen. Zelfs is het niet onmogelijk dat deze of gene bij zichzelf de vraag stelt: kan een mensch eigenlijk wel zielszorg toepassen op zijn eigen ziel? Behoort dat niet tot de ongerijmdheden is het niet even dwaas en onbestaanbaar als het bekende verhaaltje van den baron van Münchhausen, die zichzelf aan ziin eigen pruik uit het moeras trok? Uit twee gezichtspunten laat zich de ongerijmdheid van zielszora aan eigen ziel begrijpelijk maken. In de eerste plaats kan men zeggen: zou men zielszorg willen toepassen op eigen ziel, dan zou men zóó objectief, zóó volkomen eerlijk tegenover zichzelf moeten kunnen staan, dat men alle fouten en onjuistheden met scherpte gadesloeg en in geen enkel opzicht de oogen sloot voor eigen schuld en tekortkoming. a Welnu, zulk een objectiviteit tegenover eigen zielsgebeuren is zoo uitermate zeldzaam, dat men te dien opzichte maar zeer weinig verwachtingen koesteren mag. Het eigenaardige van de zonde is immers juist altijd het roes-achtige, de zonde sleept een mensch mee, brengt hem als het ware onder een betoovering en maakt het hem onmogelijk om zichzelf en eigen daden te zien in hun juiste verhouding en waarde. Wie denkt hier niet onmiddellijk aan het droevige voorbeeld van ii* Ua 2ijn verscl"ikkelijke zonde met Bathseba, langen tijd als het ware onder een ban leefde, zoodat hij niet uit den fatalen kringloop van zijn donkere gedachten en begeerten kon uitkomen, net zoo lang, totdat hij met harde hand door Nathan den profeet 7o9tziei De mensch mag zich niet vergenoegen met het zien van zijn fout' maar hij moet bewust zoeken naar verbetering en herstel Dan S het het geloof in hem dat opworstelt tegen de ontwrichte zielekrachten, en dat met taaie volharding zoekt om weer in de recme verhouding te komen tot Gods Woord. Dan is dus de zie zelf belig tot hefstel. Hier moeten wij goed onderscheiden Wij mogen nfet zeggen dat in het eerste geval (van den ^s) net God 5 die den mensch als het ware uit het moeras trekt en m het tweede geval de mensch die zichzelf uit hetjnoerasi trektm beide aevallen hebben wij immers te doen met het werk Gods. In het eerste werkt God als het ware van buiten af op den mensch in, h neUaaTste neigt Hij het hart van den mensch zelf om te doen wat finaaz Zijnen wil. Er is dus geen sprake van, dat in de zielszorg acm eTgefztel^ich herhalen zou het sprookje van den baron van • Münchhausen. b. Subjectivisme. Er is nog een ander gevaar voor de normale on plooiïng van het geestelijk leven, een gevaar dat ditmaal voora?dreigt voor den gemoedsmensch, het gevaar namel^k varTaeeste ijk subjectivisme Onder subjectivisme verstaan wij, da? de mensch te veel leeft bij zijn eigen innerti ke stemmingen en te weinia zich werkelijk vasthoudt aan Gods Woora. iï gewone omstond gheden kan dat gevaar tijden lang als het ware vTrborgen blijvem De mensch leeft met een zeker ümerlijk wXhaaen bToods Woord en merkt het zelf niet dat het. accent v^n zïn aeestelUk leven veel te veel in het subjectieve ligt. Nu Smt Jchter dooronverklaarbare factoren, in de ziel een periode van donkerheid^Het is net alsof al die dingen die vroeger groote Jreuade gaver^J nu op eenmaal de ziel loslaten. Een stemming van moeheid e? Slheid is in de plaats getreden van de vroegeie vreuade tn warmte. Er is een algemeene, geestelijke apathie, ntets^reW mee? aan Het Bijbellezen ontroert niet meer, geeft ook gein bevrea!|Lg™ eer. dI Zondagsche preek vermag het hart 1 niet meer te treffen, het geregelde gebed verslapt en verzwakt. Dan staat de ziel zoo wonderlijk arm en van alle krachten ontbloot, en ze weet zelf niet meer wat ze doen moet om weer gezond te worden. Het is zelfs in het geheel niet uitgesloten, dat zij ook geen moeite meer doet om gezond te worden. De vreemde diep indringende vraag die de Heiland eens aan den lamme in Bethesda stelde: „wilt gij gezond worden?", zou zulk een arme menschenziel misschien niet eens kunnen beantwoorden. Er is namelijk in de geestelijke troosteloosheid en moeheid vaak een sterke neiging om zich af te wenden van alles wat hulp zou kunnen geven. In dat opzicht gelijkt de ziel van elk mensch eenigermate op Rachel, die „weigerde om getroost te worden" (Jeremia 31 :15). Er is in die geestelijke inzinkingen vaak iets uitermate merkwaardigs. Hoe komt het toch dat het hart, dat eerst zoo blij en vol licht was, nu opeens in zoo groote donkerheid en benauwdheid verkeert? Er is reden toe om hier te denken aan een psychische wetmatigheid: het gevoelsleven van een menschenziel is een leven van eb en vloed, er zijn van nature golvingen in; telkens wanneer het gevoel in één richting te zeer gespannen geweest is, moet een ontspanning naar de andere richting als vanzelf volgen. Na een zeer sterke en diepe geestelijke ontroering, na een Avondmaalsviering b.v., waarin wij, meer dan gewoon innerlijk genoten hebben, is het gevaar van inzinken in geestelijke dorheid vaak opmerkelijk groot. De geschiedenis wijst het ook uit, dat meer dan éénmaal na een groote geestelijke revival, gevolgd is een stemming van diepe ingezonkenheid. . Maar met het constateeren van deze geestelijke wetmatigheid, zijn wij ongetwijfeld niet klaar. Er zit hier veel meer achter, veel dat ook aan de scherpzinnigste verklaring ontsnapt. De Psalmdichters, die de perioden van verlatenheid uit ervaring kenden, en er vaak zeer sterk onder leden, kwamen zelfs niet op de gedachte om deze inzinkingen te beschouwen als psychische wetmatigheden. Integendeel: zij zagen deze dingen altijd van Gods zijde, zij ondervonden ze als een verlaten worden door God, en zij zochten dan ook in God weer de genezing. „Heere, waarom doet Gij ons van Uwe wegen dwalen? waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vreezen?" (jes. 63 : 17). „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" (Ps. 22 :2). „O, Heere, waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwd- heid?" (Ps 10 :1). Zoo hebben de vromen van het Oude Testament in de verlatenheid dus altijd duidelijk gezien een daad van Gods ÏÏjde en zij hebben zich eronder gebogen Het spreeklt vanzelf dal zi de redenen ook altijd in God gezocht hebben. Vandaar het telkens weer opklinkend „waarom?", dat ons zoo menigmaal n de Psalmen tegenkomt. In vele gevallen waren zij zich bewust dat vSorgen of openbare zonden, dat allerlei driften en begeerten van he?efgen hart. oorzaak waren geweest dat God n Aangezicht v«borgen had. En zoo vindt dan zoo menige Psalm zijn hoogtepunt L de krachtige schuldbelijdenis, de verootmoediging voor den Allerhoogste. „Neem Uw Heiligen Geest niet van mijl Geef mij weder de vreugde Uws heilsl" (Psalm 51 :13, 14). In de Psalmen hebben wij dus ook te doen met sterke gemoedsmenschen, met menschen die wisten van de golvingen van het gistetiPleven en die er verdriet onder hadden. Tochkunnen^wij dezen ouden dichters nooit verwijten dat zij m subjectivisme ver dwaalden Want zij hebben altijd weer dat treffende dat zij zelfs ufd^vedatenheid/niet los zijn van Gods Woord „Ik: hoop op»Uw Woordl" (Ps. 130 :5). Daarom kunnen zi ook met zulk een vomard^nachten op den Heere, erop rekenen dat God te "Jnertijd koSen zal met kracht, en zóó sterk is vaak dat vertrouwen dat ze midden in den nood al beginnen te zingen over de uitkomst die zeker komen zal. De Psalmen hebben dat wonderfajne evenwicht van subTctiviteit en objectieve heüszekerheid, dat in het geestelijk Even^Toovele menschen zoo geheel en al zoek is. Daarom kan het lezen, het aandachtig bezig zijn met de Psalmen van zoo uitnemende waarde zijn voor hen die van nature gevaar loopen in stemmingen en aandoeningen te verdwalen. c Moralisme. Er is een derde onevenwichtigheid in het geestelijk leven, die het beste als moralisme kan gekarakteriseerd worden DaaroAder verstaan wij dan die neiging van helt menïchenhart, waardoor het vooral de wettelijke regelingen, de ohclïen én verordeningen uit het Woord zich toe-eigent en de foaen sluti voor de beloften en zegeningen. Er zijn menschen die taïto strengheid en beslistheid trachten naar de wet te teven, Senschli met een zuivere consciëntie, ook oprechte geloovigen, Se toch L hun heele geestelijk leven zeer ^ Zij vatten het evangelie op als een nieuwe wet, zij zien God vooral en in de eerste plaats als den strengen Opperheer, die den vollen dienst van den mensch opeischt. Onder deze menschen zijn voortreffelijke, edele figuren, eerwaardige gestalten, die respect en navolging waardig zijn. Het eenige wat wij vaak te weinig bij hen vinden, is de blijdschap, het is net alsof ze maar niet voldoende kunnen begrijpen dat God bovenal van ons gediend wil worden in blijdschap en dankbaarheid. Verblijdt u in den Heere te allen tijd! Dat is de wijze raad, dien de apostel zoo vele malen aan de gemeenten geeft. Er is zoo wonderlijk veel reden tot blijdschap voor den geloovige. Wij dan hebben altijd goeden moedl In alle drie de boven geschetste gevallen kunnen wij twee mogelijkheden onderscheiden. Wij kunnen te doen hebben met menschen die zóózeer in hun eenzijdigheid, in hun dwaling verstrikt zijn, dat zij zelf niet meer begeeren eruit te komen. Wij kunnen ook ontmoeten menschen die hun fout wel terdege inzien en die o zoo gaarne van hun gebrek zouden genezen worden. Voor hen bestaat dan ook de ernstige en dringende vraag: wat kan ik doen? Op welke wijze kan ik mijn ziel zóó leiden, dat ze hoe langer hoe meer ten volle deel verkrijgt aan wat God in Zijn Woord tot mij zeggen wil? In het laatste geval hebben wij dus duidelijk te doen met behoefte aan zielszorg aan eigen ziel. Het is onmogelijk om in dit korte overzicht volledig te zijn. Toch moeten wij nog wel den nadruk vestigen op een drietal geestelijke storingen, die wij bij vele geloovigen kunnen aantreffen. De eerste stoornis is deze: er zijn zoovele geloovigen, die van hun eigen geloof geen zekerheid hebben. Is het eigenlijk wel voor mij? Ik durf niet te zeggen dat het niet voor mij is, maar ik heb toch ook niet den moed om volmondig te getuigen dat het wel voor mij is, dat Jezus mijn Heiland is, dat ik zelf Gods kind ben, en dat ik in leven en in sterven gerust kan zijn. Dat is de toestand van bekommerdheid, van twijfel, waardoor het leven van zoovele geloovigen in vroeger en later dagen verdonkerd is. Ik weet niet of deze kwaal van de „bekommerdheid" in onze dagen zoo veel voorkomt. Soms krijgt men den indruk dat veel menschen in onzen tijd het er niet zoo benauwd mee hebben. Niet dat ze zoo zeker zijn ten opzichte van zichzelf, maar het lijkt wel Geen zekerheid. alsof de vrees dat men verloren kan gaan, niet meer zulk een beklemming legt op de harten van velen. Er zijn veel Christenen in onzen tijd die wel niet zeker zijn, maar die zich toch ook niet ongerust maken. Het lijkt wel alsof ze heimelijk altijd leven met de gedachte: het komt met mij nog wel terecht. Deze gedachte kan terugwijzen naar een zeer groote oppervlakkigheid van denken en leven. Men neemt God niet meer zoo ernstig en men neemt het gericht van God niet meer zoo ernstig. Toch behoeven wij andererzijds niet terug te verlangen naar de „bekommerdheid" waarin zoo velen in vroeger dagen zich vaak tijden lang als gekoesterd hebben. De Bijbel wijst ons een heel anderen weg. Het is opvallend dat de Bijbel zoo weinig van de bekommerdheid te vertellen heeft. De menschen die we ontmoeten in het Nieuwe Testament zijn alle volkomen zeker van hun geloof en ook volkomen zeker van de gave des Heiligen Geestes. Zij hebben den Heiligen Geest ontvangen, ze zijn vervuld geworden met den Heiligen Geest, niet eenmaal, maar meerdere malen (Hand. 2, Hand. 4 : 31,10.: 44,13 : 52 enz.), en die gave des Heiligen Geestes hebben zij voor zichzelf gezien als een zegel, als een onderpand van God (2 Cor. 1 :22, 2 Cor. 5 : 5, Efeze 4 : 30). Zoo vinden wij in de eerste gemeente dus een groote geloofszekerheid, en de Apostelen wel verre van deze zekerheid te ondermijnen, hebben haar aan alle kanten versterkt en verdiept, door te wijzen op de grootheid der liefde van Christus. Slechts eenmaal vinden wij in de brieven van Paulus de aansporing om zichzelf nauwkeurig te onderzoeken of men wel in het geloof is (2 Cor. 13 :5), en dat is in den brief aan de gemeente die wel heel veel aanleiding tot deze vermaning gegeven had. Het geloof is eigenlijk van nature zekerheid en sluit dan ook allen twijfel en bekommerdheid als vanzelf uit. De mensch in wien die zekerheid ontbreekt, die aldoor over de echtheid van zijn geloof in twijfel is, mist iets zeer wezenlijks, en heeft daarom alle reden om ernstig te zoeken naar die verlichting des Heiligen Geestes, die den geloovigen geschonken wordt. In het algemeen genomen komt heel deze bekommerdheid voort uit een te sterk zien op zichzelf, op eigen gemoedstoestand en stemmingen, en een te weinig zich kinderlijk vasthouden aan het Woord van God. Daarom kunnen de bekommerden vaak zoo weinig geholpen worden met het opsommen van allerlei „kenteekenen", en nebben ze zoo dringend noodig een uitgewezen-worden ver boven zichzelf uit, naar Hem van Wiens trouw en liefde wij gewis kunnen zijn. Er is nog een tweede stoornis voor het geestelijk leven, dat is die, welke voortkomt uit den omgang met menschen. Wij, menschen, staan nu eenmaal niet alleen, en wij staan ook in het geloof niet alleen. Het is mogelijk dat de omgang met menschen, ook die met medegeloovigen, ons in ernstige verwikkelingen en moeilijkheden brengt. De menschen vallen namelijk vaak zoo bitter tegen, ook binnen den kring der medegeloovigen kunnen wij vaak nog zoo veel zonden van laster en kilheid aantreffen, en vaak worden wij zelf hoe langer hoe meer er in verwikkeld en verward. Het is zelfs mogelijk dat wij in de kerk vaak gehinderd worden, alleen al doordat die en die dicht bij ons zit, of omdat onze vijand er ook aanwezig is. We raken soms „onder" de menschen en dat is te ernstiger wanneer die „menschen" niet maar willekeurige buitenstaanders zijn, vijanden Gods en van Christus, maar wanneer het onze eigen broeders en zusters zijn. We voelen dan wel dat we „eigenlijk" verplicht zijn om alle moeilijkheden met menschen uit den weg te ruimen, maar het ontbreekt ons aan de kracht om er een begin mee te maken. Bovendien is het'merkwaardig hoeveel argumenten wij dan vaak niet vinden kunnen, om duidelijk te maken dat wij, in ons geval, onmogelijk anders doen kunnen, dan de zaken maar zoo te laten als ze zijn. Er kunnen in de verhoudingen tot menschen onnoemelijk veel verwikkelingen wezen, die het geestelijk leven belemmeren. Op kantoor of in het werk, kan het zijn dat we veel te weinig uitkomen voor den naam van Christus, en misschien voelen we dat zelf wel, maar we kunnen niet „op" tegen die of die, die met zijn radde tong altijd de lachers op zijn hand heeft, en ons als het ware in den hoek dringt. In den eigen familiekring zelfs kan het wezen, dat allerlei kleine jaloerschheidjes of allerlei kleine veeten, de atmospheer bederven, en zoo het geestelijk leven ter neer drukken. En, om geen verdere voorbeelden te noemen, ook in het eigen gezin, ook tusschen man en vrouw kan er heel veel wezen, dat schade doet. Dat kan daarin liggen, dat er te weinig geestelijk samenleven is, dat de een den ander geestelijk niet genoeg verstaat. De vrouw is soms nuchter van aard, doorziet scherp het holle in de groote woorden, die de man graag gebruiken wil, en Menscheninvloed. 83.111 1 Verborgen \ zonden. de man voelt het alsof zijn vrouw hem niet begrijpt, en hem onrecht aandoet. Omgekeerd heeft de man vaak zoo weinig idee van wat er in de vrouw omgaat, en hij heeft er vaak ook zoo weinig werkelijke belangstelling voor. Er kunnen in het huwelijk, ook al is het uiterlijk soms een heel goed en degelijk huwelijk, soms nog zooveel kleine dingen zijn, die de gezonde groei van het gelooi belemmeren. Verschillende kijk op de kinderen, verschillend inzicht in wat voor de opvoeding van de kinderen noodig is, maar dan verder ook in heel het samenleven heel veel kleine verschilpunten, die aan het hartelijk samenleven en samen strijden in den weg staan. Er staat in den lsten brief van Petrus een woord van wonderlijke diepte, een woord dat in ieder huwelijk waard is telkens opnieuw overdacht te worden: gij mannen, woont bij uw vrouwen met verstand, aan het vrouwelijke vat, als het zwakste, eer gevende, als die ook mede-erfgenamen der genade des levens met haar zijt: opdat uw gebeden niet verhinderd worden (1 Petr. 3 : 7). Dat laatste in hèt bijzonder is zoo scherp en laat zich ook zoo telkens in het leven terugvinden. Wanneer de huwelijksverhouding niet goed is, wanneer er kleinere of grootere dingen zijn die den teeren band schaden, wreekt zich dat altijd na korter of langer tijd in het gebedsleven. Er is tusschen huwelijk, en gebedsleven een subtiele samenhang, die niet straffeloos kan worden voorbijgezien. In de laatste plaats moet in dit verband nog gewezen worden op de langzaam vergiftigende werking van verborgen zonden. Onder verborgen zonden verstaan wij hier zulke vleeschelijke begeerten of karakterzonden, die wij binnen in ons hart koesteren, waartegen we tijdelijk wel met alle kracht strijden, maar die we toch ook weer telkens laten bovenkomen en triompheeren, en die we met groote nauwgezetheid voor God en de menschen verbergen. We zouden ons ten diepste schamen wanneer ooit onze nabestaanden zelfs maar vermoeden zouden welke verschrikkelijke dingen er diep verborgen leven in ons hart. Er is in die verporgen zonden vaak iets van groote tragiék, ze zijn vaak sterker dan wijzelf. Het is een moedbenemende zaak ertegen te strijden, want in onbewaakte oogenblikken staan ze voor ons en voor we het weten hebben we weer gebogen. Bovendien hebben wij in! het strijden tegen die zonde niet den steun van de gemeenschap, juist het heimelijke van de zonde verdubbelt als het ware haar kracht. Soms besluipt ons de angst dat Hij die alles weet en ziet, ook „onze heimelijke zonden stelt in het licht Zijns Aanschijns" (Psalm 90 : 8) en dan kan het ons wel eens zijn alsof heel ons geestelijk leven maar schijn en onoprechtheid is. Als Christus werkelijk in ons was, zoo denken wij dan, zou Hij ons immers wel van die vreeselijke kanker der heimelijke zonde verlossen. Een ander maal kan met groote kracht de behoefte ontwaken om het eens alles eerlijk op te biechten aan een vaderlijken vriend, maar telkens zinkt de moed weer in de schoenenl Wat hebben menschen er ook eigenlijk mee te maken, wat er omgaat in het verborgen van ons hart? Dan willen wij het belijden voor God, maar die belijdenis voor God geeft niet genoeg bevrijding. Misschien gaat ze te gemakkei lijk, voelen wij er te weinig pijn in, misschien hebben we onder i het belijden gevoeld dat we misschien morgen al diezelfde zonde toch wéér zullen doen. God weet het alleen hoeveel menschen er zijn in onze gemeenten, trouw meelevende menschen, ook wel ernstige, oprechte menschen, die toch nooit tot vollen opbloei komen van hun geestelijk leven, omdat er altijd diep in hun ziel is die verborgen zonde, die ze nooit kunnen te boven komen. In onze beschouwingen over de vele oorzaken die het geestelijk leven kunnen belemmeren, hebben wij tot nu toe verschillende groepen en mogelijkheden onderscheiden. Zoo eenvoudig als wij het hier boven stelden, liggen intusschen de verhoudingen niet. Wij hebben hier immers als een staalkaart naast elkaar gelegd allerlei factoren, die in werkelijkheid in verbinding met elkaar plegen voor te komen. Het kan zijn dat die intellectualistische, strenge man, daarom zoo streng en intellectualistisch is, omdat hij b.v. in zijn huwelijksleven niet goed doet, en heel goed weet, dat zijn houding niet goed is. Maar hij heeft een diep ingewortelde trots, die maakt dat hij niet wil buigen, en juist die trots is het, die maakt dat hij den eisch van het evangelie niet aanvaarden wil. Zijn intellectualisme is dus een soort verschansing, waarachter hij zich verschuilt, om te ontkomen aan den strengen eisch van Christus: volg Mijl Het kan zijn dat die gemoedsmensch met zijn vele ups en downs, met zijn eb en vloed, daarom zoo zich laat slingeren op de deining Verwikkelingen. Wilt gij gezond worden? van zijn gevoelsleven, omdat er een ^^PV^tnït' ïSSues aan eïkaar verbonden, ze grijpen als fijne tandradertjes ol eltaa? ta Daarom is het vaak zoo moeilijk een mensch te kLJen wij zijn niet klaar wanneer wij weten dat een mensch een bepaSde eigenschap heeft, wij moeten ook weten waarom ff cüe heef? wat er achter zit, waarmee ze samenhangt. In dat «Licht kennen wij elkaar meestal nog heel weinig, en wat emsuaer isTdatTpzicht kennen wij onszelf nog vaak heel weinig. S is moaeïjk dat wij ons innerlijk zelfs beroemen op een beS^^S^BdS. terwijl, wanneer we met klaarheid wisten, Sraamit ïSTÏÏ^Siap in ons voortkomt en waarmee ze samen- ^neral^f^ w i S den eisch van Christus niet in zijn volle zwaarte aanvaarSn^schitta^ zijn innerlijke hoogmoedijjt hem onmog-g ÜT^v^oi uit crenade te leven, misschien is zijn WIK teveei naai ^aCeerWrj dtf vooro^steUen, en wanneer wij van daaruit ons voor ons zien opengaan. mmmm van zijn kracht gezond wil worden. Bij menigen patiënt is er diep verscholen iets dat met taaie vasthoudendheid aan de ziekte zich' vast klemt, iets dat op het proces van herstel een grooten, vertragenden invloed uitoefent. Er is vaak iets van wat wij wel eens noemen: de vlucht in de ziekte. Maar nog veel sterker geldt dit, wanneer wij te doen hebben met geestelijke ziekten en storingen. Wilt gij gezond worden? Hebt ge u niet in den loop der jaren bij den kwijnenden stand van uw geestelijk leven neergelegd, hebt ge er u niet mee verzoend? Kunt ge met een eerlijk hart voor God gaan staan en zeggen: „Heere, wil Gij mij den weg wijzen! Ik wil zoo graag wandelen in het volle licht van Uw genade. Geef mij Uwen Heiligen Geest, opdat Die mij geleidel" En als God u dan eens allerlei dingen wijst, als Hij ] uw oogen eens opent voor allerlei fouten, wilt ge er dan ook aan, j zult ge u dan ook buigen? God verspilt Zijn woorden niet aan J zielen die het toch niet doen, wat Hij zegt, maar Hij is gaarne? bereid om licht te schenken aan het hart, dat zoekt om in Zijn wegen te gaan. En nu weet ik wel, dat zelfs de „allerheiligsten" maar een klein beginsel hebben van de volmaakte gehoorzaamheid. Zelfs al willen wij nog zoo graag gezond worden, echt gezond van ziel en van gelooi, dan zal er toch nog altijd heel veel in ons blijven, dat zich met listige wendingen aan de greep van God poogt te onttrekken. Maar de bereidheid moet er dan toch wezen, er moet toch ook werkelijkheid liggen in dat geweldige woord van het Avondmaalsformulier, dat die zonden en zwakheden „tegen onzen wil" in ons overgebleven zijn. Wat doet ge, als ge leest van Paulus en Petrus, als ge ziet hoe hun leven vol is geweest van den Heiligen Geest en hoe ze alles schade geacht hebben om de uitnemendheid van de kennis van Christus? Wat doet ge als ge leest van andere Christenen, levensbeschrijvingen van menschen die alles hebben over gehad voor hun geloof? Komt er dan iets in u van een vaag heimwee, een stil verlangen: o, mocht ik toch ook tot zulk een volheid van Christelijk leven komen? Wat blijft er dan achter in uw hart? Wilt ge eigenlijk wel gezond worden? Alleen wanneer ge dat wilt, en inzooverre ge dat wilt, kunt ge zielszorg toepassen op eigen ziel. Alle middelen zullen falen, wanneer ze niet gedragen worden door de vaste, de standvastige begeerte om gezond te worden. Daarentegen, alle deuren gaan open voor den mensch die werkelijk zoekt, en die Algemeene beginselen. met krachtig verlangen begeert om in Gods nabijheid te leven al zijne dagen. Er is zulk een groote waarheid in dat woord, dat in onze dagen vanuit Möttlingen weer over Europa weerklinkt: Christus ist Sieger (Christus is Overwinnaar). Geen macht is er bestand tegen Hem, wanneer in ons hart waarlijk de begeerte is om in Hem te leven, en wanneer er het vertrouwen woont in Zijn wondermacht. Door dat vertrouwen moet heel ons geestelijk leven van oogenblik tot oogenblik bezield worden, willen wij werkelijk vooruitgaan op den weg der zaligheid. „En wij allen, met ongedekten aangezichte, de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest" (2 Cor. 3 :18). Zoo staat dan de mensch met al de fouten en zwakheden van zijn eigen ziel, en met een geloof, dat vaak maar heel klein en broos is, en weinig weerstand kan bieden aan de sterke krachten van aanleg, karakter, gewoonte, omgeving en zoovele andere factoren meer. Wanneer een mensch dan ziet, dat er in zijn eigen ziel nog zooveel verwarring en ziekelijkheid is, wat moet hij dan doen, opdat zijn leven hoe langer hoe meer door het geloof vervuld worde? Als een mensch zichzelf gadeslaat, en er oog voor krijgt hoeveel verwrongens er is in zijn ziel, en hoe als het ware alles binnen in hem in een knoop zit, kan het hem bang om het hart worden. Wat moet ik doen om gezond te worden? Waar moet ik beginnen om tot een ander leven te komen? Het lijkt wel alsof alles binnen in me niet op zijn plaats staat, alsof ik in mijn leven ook aldoor in een kring ronddraai en nooit verder kom. Wat moet ik dan doen om vooruit te komen? Er moet toch een andere vorm van Christelijk leven, een hoogere vorm van wandelen in het geloof mogelijk zijn, dan ik in mijn eigen leven ervaar. Het voorbeeld van zooveel geloovigen uit vroeger en later dagen leert me, dat Christus zoo veel groote wonderen kan doen in een menschenleven. Waarom blijf ik dan voorttobben en strompelen, zonder dat ik werkelijken voortgang in mijzelf bespeuren kan? Wanneer wij ons voor deze groote en moeilijke vragen stellen, is het niet gemakkelijk om tot een klaar antwoord te komen. Zielszorg aan eigen ziel is namelijk iets uitermate teers en individueels, en er zijn zoo bezwaarlijk algemeene richtlijnen te trekken, die voor iedereen waarde hebben. Wilde men dan ook een onderwerp als „zielszorg aan eigen ziel" grondig behandelen, dan zou men allerlei verschillende krankheden van het geestelijk leven in haar vormen en verschijnselen moeten bloot leggen, en dan bij iedere vbrm zich opnieuw de vraag stellen: wanneer een mensch deze Verschijnselen in zichzelf waarneemt, wat moet hij dan doen? Het spreekt echter vanzelf, dat wij tot zulk een individueele, casuïsüsche behandeling in het bestek van dit werkje onmogelijk komen kunnen, afgezien nog van de vraag of zulk een behandeling op zichzelf wenschelijk zou wezen. In ons geval doen wij het best ons te bezinnen over enkele algemeene richtlijnen, het dan aan een ieder persoonlijk overlatend te overwegen in hoeverre deze dingen in eigen leven weerspiegeld worden. Er is één ding dat Wij bij al onze beschouwingen nadrukkelijk op den voorgrond moeten stellen, en dat is, dat alle ziekten en gebreken van ons geestelijk leven daarop neerkomen, dat wij te weinig de grootheid van Christus zien. Wij hebben te weinig oog voor Christus en voor zijn werk. Hij staat te ver van onze ziel af, en dat maakt ons ziek en mat en slap. Dat is het uitgangspunt waar alle zielszorg aan eigen ziel beginnen moet. Er is dus op den achtergrond van alle vragen maar één vraag: hoe kan ik Hem meer zien, hoe kan ik meer van zijn grootheid vervulct worden? Wanneer wij onze vraag zoo samenvatten, staan wij ook op Bijbelschen grondslag. De Bijbel stelt immers ook elke keer opnieuw in het middelpunt, dat het leven des geloofs is een leven met Christus. De apostel Paulus gebruikt hier zelfs, vooral in zijn brief aan de Efeziërs, bij voorkeur de uitdrukking: in Christus. Het geloof zelf is niet anders dan het orgaan, waardoor Christus „in onze harten" leven gaat (Ef. 3 : 17). Het strijden en zoeken van een Christen is in den grond niet anders dan het eigen ik en eigen leven laten verslinden in Zijn leven. Niet ik meer leef en werk en denk, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God (Gal. 2 :20). Daarom moet Hij in mijn leven gestalte krijgen (Gal. 4 :19). Nu spreekt het weer vanzelf dat in ieder leven zich het verwijderd-zijn van Christus op bijzondere wijze afteekent. De harde intellectualist, dien wij vroeger beschouwden, staat innerlijk te ver Christus. Bidden. van Christus als Koning. De schommelende en wiegelende subjectivist heeft te weinig houvast aan het vaste woord van Christus, den Profeet. En de wettische moralist is met zijn hart te ver verwijderd van Christus, den Priester en Verlosser. Hij weet te weinig te rusten in het volbrachte werk van Christus. Er is dus tusschen deze drie allerlei verschil, maar gemeenschappelijk aan allen is, dat ze Hem niet genoeg kennen en de kracht Zijner opstanding. Ze zien nog te zwak en te nevelig de onuitsprekelijke grootheid tvan Christus. Daarom is alle zielszorg daarop gericht, om Hem | meer aan de ziel te openbaren. Nu zou men hier kunnen zeggen: er is maar één middel dat baten kan, en dat is het gebed. Heeft de Heere Jezus niet zelf altijd weer op het gebed gewezen als de groote plicht van zijn volgelingen? Hier moet al aanstonds worden opgemerkt, dat de zaak toch niet zóó eenvoudig is, als ze misschien van buiten af lijkt. Ik herinner me eens iemand gehoord te hebben, die naar aanleiding van een gesprek over geestelijken strijd opmerkte: één ding heb ik in mijn leven wel ervaren, dat bidden niets helpt. Dat is heel ruw en sterk gezegd (al meende de persoon zelf het heel goed), en men kan zich zelfs afvragen of het niet ongeloovig gezegd is. En toch zal menigeen, die zich heel eerlijk rekenschap geeft van eigen ondervindingen, al spoedig bemerken, dat er meer waarheid ligt in dit ruwe woord, dan we misschien op het eerste gezicht denken. Als we eens nagaan wat we al getobd hebben met onze eigen ziel en al haar vele bekommeringen, dan merken we wel dat het gebed ons vaak niet zóó geholpen heeft als wij eigenlijk wel gehoopt hadden. De oorzaak daarvan ligt niet in God, ligt niet daarin alsoi God Zijn belofte jegens ons niet vervullen zou. De oorzaak ligt veel meer hierin, dat bidden veel moeilijker is dan wij wel eens denken. Bidden is niet alleen woorden-spreken, maar het is een het-anker- ! uitwerpen, net zoo lang totdat het ergens achter haakt, totdat het pakt. Het heerlijke woord van Jezus, dat de Vader Zijn Heiligen Geest wil geven dengenen die Hem bidden, is waar, en God houdt iZijn belofte. Maar dat bidden is veel moeilijker en omvattender. Alle waarachtig bidden ontleent zijn kracht aan twee dingen: aan een sterk geconcentreerd willen en aan een vast geloof in God. In beide opzichten nu schieten wij tekort. Wij willen wel gezond worden, maar niet heelemaal, niet met al onze kracht, er is heel veel in onze ziel dat aan de ziekte blijft vastkleven, omdat de ziekte gemakkelijker is. En we gelooven ook niet genoeg in Gods Woord. Daarom staan we van ons bidden vaak zoo weinig gesterkt weer op. Van David lezen we dat hij zich sterkte in den Heere, zijnen God, en wij lezen ook dat Jonathan de hand van David sterkte in God (1 Sam. 30 :6, 23 : 16). Dat kan ieder geloovige, die werkelijk verlangt en gelooft. Maar alle geestelijke ziekte heeft vaak dit als meest kenmerkend symptoom, dat er in het hart geen honger meer is, dat het hart zich gewent aan zijn slapheid. Zoo lang een ziel nog dorst naar God als een hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo lang is die v-ziel nog wel gezond, en mag ze zeker hopen te zullen vinden. T Maar als ze al zoo verdord en verdroogd is, dat ze niet meer krachtig dorsten kan, dan wordt het erger met haar. We zijn I innerlijk ziek en gebonden, en daarom kunnen we niet meer met heel ons hart willen, en kunnen we ook niet meer met vol geloof verwachten. We zijn ziek en daarom kunnen we niet bidden. We kunnen niet bidden, en daarom blijven we ziek. Is dat niet de vicieuze cirkel waarin zich het geloofsleven van zoo velen om- en omwentelt? Dan kan over de ziel soms komen die groote bangheid: daar kom ik nooit uit. Bidden helpt mij niet meer, en wat zal me pan nog helpen? Ik kan te weinig strijden tegen mijn zonde, omdat ik te weinig geleerd heb mij te sterken in God. En ik kan mij te weinig sterken in God, omdat mijn hart te veel vastkleeft aan die zonde die mij innerlijk verteert. Kunnen wij ooit uit die draaikolk ^yan machten uitkomen? Wanneer een mensch zóó (vergun me de uitdrukking!) innerlijk in de knoop zit, dat hij niet weet waar hij met de zielszorg aan eigen ziel beginnen moet, doet hij het beste uit te gaan van het concrete, van het kleine, het alledaagsche. Wij menschen hebben buitengewoon weinig macht over dat heele innerlijke samenstel van krachten, dat we in onze ziel waarnemen, maar we hebben wel een klein beetje macht over onze nuchtere, alledaagsche levensgewoonten en levenspraktijken. Ik kan, als ik in mijzelf constateer dat ik veel te zelfzuchtig ben, heel moeilijk die zelfzucht Concreetzijn. 83=IV innerlijk onderdrukken, maar ik kan wel probeeren, als ik sta voor een practische uiting van die zelfzucht, die daad te vermijden. In het centrum kan ik weinig beginnen, aan de peripherie heb ik nog eenige mogelijkheid. Als ge innerlijk verward en verwrongen zijt, begin dan in het concrete, dcgelijksche leven anders te doen. Voelt ge dat ge iemand bedrogen hebt, oneerlijk tegen hem geweest zijt, belijd het en neem het terug. Voelt ge dat ge hatelijk en scherp waart tegen uw bediende, uw man, uw vrouw, belijd het en neem het terug. Voelt ge, dat ge veel te weinig in uw naaste omgeving van Christus getuigt, doe een, desnoods onhandige, poging om het te volbrengen. Bij alle moeheid en zwakheid is er toch ook in U verborgen de behoefte om gezond te worden: toon dat in de nuchtere praktijk van eiken dag. Begin in alle geval in het concrete. Dat is ongetwijfeld het geheim geweest van den enormen invloed die er uitging van Johannes den Dooper, dat hij zoo concreet was. Hij wist wat hij zeggen moest tegen een soldaat en een tollenaar. Johannes wist ook wel dat het leven der bekeering in een soldaat nog heel wat meer inhoudt, dan zich te vergenoegen met zijn bezoldiging, maar hij wist ook dat in dat punt zich de bereidheid om in Gods wegen te gaan, in hem zoo duidelijk openbaren kan. Daarom heeft hij zoo'n houvast gehad aan de zielen van duizenden. En Jezus zelf werkt ook telkens weer, in zijn omgang met de menschen, naar het concrete heen. Als Hij te doen krijgt met den rijken jongeling, die innerlijk vast zat in een complex van onuitgevochten problemen, dan stelt Hij hem voor den nuchteren eisch: verkoop al wat ge hebt. Let er op hoe concreet Hij in de Bergrede het leven van het Koninkrijk der hemelen schildert. Let er ook op hoe Hij een Thomas, dien diepen, somberen twijfelaar, heel concreet en reëel terecht wijst (Joh. 20 :27) en aan zichzelf ontdekt. Jezus is in heel zijn optreden tegenover de menschen ook altijd door en door concreet. Hij weet ook wel dat de problemen in het menschenhart vaak veel dieper liggen, dat er in den mensch groote innerlijke verwarringen kunnen wezen, maar het is van zoo onnoemelijk groot belang wanneer een mensch begint met zijn voeten te zetten in Gods spoor, en in heel kleine, misschien nog heel gemakkelijke en nuchtere dingen laat zien dat hij gaan wil in den weg des Heeren. Wij staren ons vaak blind op de groote. innerlijke verwarring die wij in onszelf waarnemen, en vergeten daardoor de hand aan de ploeg te slaan. Toon dat ge in het kleine als een volgzaam kind wilt wandelen aan de hand des Heeren, en ge zult er verbaasd van staan wat God u dan een hulp en licht wil geven. Het spreekt vanzelf dat deze dingen voor den eenen mensch sterker spreken dan voor den andere, dat ze voor den intellectualist b.v. andere waarde hebben dan voor den moralist, maar voor ons allen geldt het toch in meerdere of mindere mate. Ons geloof moet den weg naar het leven meer vinden, moet meer) leeren ingrijpen in de nuchtere dingen van het dagelijksche leven. Onze ziel moet meer leeren zien de heerlijkheid van den Koning.] Dan is er nog een wondeplek in het geestelijk leven van velen, n.1. het groote tekort aan echte meditatie. Wij schrijven wel meditaties en wij lezen ook wel meditaties, maar wij mediteeren niet, en toch kan het mediteeren meer waarde hebben dan het lezen van tientallen meditaties. Mediteeren, dat is het rustig en eerbiedig, I in verband met eigen leven, lezen van Gods Woord. In verband! met eigen leven: daar komt het op aan. Mediteeren doe ik, wanneer J ik al lezende mij zelf zie als de persoon tot wien God spreekt,] en wanneer ik dus God met mij laat bezig zijn. Dat mediteeren kan zich heel gewoon en ongemerkt voltrekken onder het lezen aan de huiselijke tafel. Wij kunnen mediteeren en lezen tegelijk. Maar meestal eischt het toch eenige opzettelijke inspanning en rust. Het is een concentratie van de krachten van [ hart en verstand en een richten van de geheele ziel naar Gods Woord. Hier sta ik, mensch met al mijn gebreken en met al mijn zwakheden, met al mijn hopelooze voornemens en met de lidteekens van zoo menige vruchtelooze worsteling. Hier sta ik, en toch houd ik mij in het geloof aan U vast, o mijn Koning en mijn God, mijn Verlosser en Helper, spreek tot mijn ziel, opdat ze leve en zij zal U loven. Het is duidelijk dat de goede meditatie tot inhoud heeft, altijd' weer tot inhoud heeft: de heerlijkheid van Christus. Het is maar niet een peinzen zonder meer, een mijmeren in algemeene, religieuze waarheden, maar het is een naderen tot den Heiland. Wij moeten meer met onze gedachten met den Heiland bezig zijn, denken aan de groote liefde van Zijn oiier, denken aan Zijn kruis, denken aan de majesteit van Zijn Woord, denken aan Zijn leven; Meditatie. Niet ie veel. met al dat vele, waarvan wij de schoonheid nooit genoeg doorschouwen. Hij moet staan voor ons oog, eiken avond, voor we den dag besluiten, en, „word ik wakker, zoo ben ik nog bij U" (Psalm 139 :18). Alle meditatie is een samenkomen, het is altijd !wJ*eJ1:' Hij en ik, ik en Hij. Het is nooit een denken zonder meer, nooit een bepeinzen alleen van den diepen inhoud van Gods ! Woord, maar het is een komen met allen nood des levens tot het Woord van den Heer. Soms kan het ons wezen dat één uur van wezenlijke meditatie, misschien in een slapeloozen nacht of op een lange treinreis, of in de rustige binnenkamer, een zóó groote blijdschap en zulk een kracht in ons wakker roept, dat we als het ware nog dagen lang wandelen kunnen in dat licht. Wat moet het dan wezen, wanneer wij onze ziel eraan gewend hebben, om geregeld dag aan dag, zij het ook maar een paar minuten, innerlijk-bezig te zijn met Hem, wat Hij in ons leven al voor ons gedaan heeft, en wat Hij nu doet, en wat Hij al niet kan en wil doen voor ons, als wij ons nederig door Hem leiden laten. In verband daarmee is het misschien niet ondienstig erop te wijzen, dat wij, menschen in onzen tijd, groot gevaar loopen voor Oen teveel. Als wij 's avonds niet een vergadering hebben, en niet een courant of boek zitten te lezen, is er altijd wel een spreker in de radio, die ons bezig houdt. De ziel van heel veel menschen in onze dagen lijdt aan een chronisch te-veel. Teveel lezen, teveel verwerken, teveel met alles en nog wat bezig zijn. Alle zielszorg aan eigen ziel moet beginnen met soberheid, met zelfbeperking, met sterke selectie, met veel meer innerlijke concentratie. Vereenig mijn hart tot de vreeze Uws Naams (Ps. 86 : 11). Er komen in dit verband zooveel dingen naar voren, die van groote waarde kunnen zijn, voor elk mensch afzonderlijk. Om maar een enkel voorbeeld te noemen: het kan wezen dat ik bij mijzelf opmerk, dat ik, wanneer ik des avonds veel rook en laat naar bed ga, vaak den volgenden morgen met een zekere matheid en met lichte hoofdpijn wakker word, en dat dat me hindert om dien nieuwen dag met God te beginnen. Iemand die werkelijk voor zijn ziel zorgen wil, merkt dat op en gedraagt zich daarnaar. Zooveel dingen die uiterlijk onverschillig zijn kunnen van waarde worden, in verband met den gang van het geestelijk leven. Het komt mij voor dat ook het waken, het vasten, het zich terugtrekken in de eenzaamheid, al te maal dingen die op zichzelf zedelijk neutraal zijn, daaraan hun beteekenis ontleenen, doordat ze in bepaalde gevallen, voor bepaalde menschen, noodig kunnen zijn om de ziel te verlossen van het vele en haar in te leiden in het ééne, de aanraking met Jezus. Nu komen wij tot een punt dat zich heel moeilijk voor algemeene behandeling leent: den omgang met anderen. Het is eigenaardig hoeveel de omgang met andere menschen inwerkt op onze geestelijke gesteldheid. Vele van de knoopen waarin we innerlijk verwikkeld zitten, hangen samen met moeilijkheden in onzen omgang met medemenschen. Dat is een heel nuchtere levenswaarheid, die toch zeer moeilijk practisch te verwerken is. Als regel geldt het van het geestelijk leven zoo: wij zijn even dicht bij Christus als wij zijn bij onze medemenschen, wij zijn even dicht bij onze medemenschen als wij zijn bij Hem. In alle geval bestaat er een zeer ftjnl verband tusschen onze verhouding tot Hem en die tot onze medemenschen, en met name onze medegeloovigen. Daarom laat zich zooveel practische wijsheid van zielszorg samenvatten in deze eenvoudige stelling: maak de baan tot den Christus vrij, door u los te rukken uit de verwikkelingen met de menschen. Christus zelf heeft het nog weer veel concreter gezegd in dat machtige woord: zoo gij uw gave wilt offeren op het altaar en staande voor het altaar u herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave (Matth. 5 : 23, 24). Heel veel vrome, godsdienstige, welmeenende menschen, hebben deze regel vergeten, tot onnoemelijke schade voor hun eigen geloofsleven. Ge kunt den grooten Zaligmaker niet zien, wanneer er in uw hart leven allerlei doornige en venijnige gevoelens ten opzichte van uw broeder of zuster. Kan de omgang met menschen eenerzijds soms tot groote schade zijn voor de gezondheid van ons geestelijk leven, er kan andererzijds ook weer groote zegen van uit gaan. Geestelijk leven gedijt op den duur niet in de eenzaamheid, het heeft gemeenschap noodig. Deze gemeenschap kan in allerlei vormen gevonden worden. Het gezamenlijk in een kerkgebouw hooren, bidden. De omgang. Goed* omgang. Activiteit zingen, is op zichzelf al een krachtige gemeenschap, waarvan week aan week sterkende zegen uitgaat. Maar behalve deze gemeenschap in het kerkgebouw is er de geestelijke omgang met medechristenen, die voor velen tot steun geweest is en is. De eerlijke biecht tegenover een ambtsdrager of tegenover een vertrouwden vriend kan zulk een groote verruiming teweegbrengen in de ziel, wanneer het althans niet blijft bij het biechten, maar het intieme gesprek vanzelf overgaat in een warm gezamenlijk gebed voor den troon der genade. Belijdt elkander de misdaden en bidt voor elkander (Jakobus 5:16). Dat beteekent natuurlijk niet dat wij zoo maar tegenover iedereen onze intiemste zonden moeten opbiechten, maar het beteekent wel, dat het voor ons wel eens heel noodig kan wezen om een zielzorger te zoeken, aan wien we de dingen vertellen, die al zoo lang in ons worden om- en omgedraaid en waar we nimmer uit kunnen komen. Zoo leert de Bijbel op elke bladzijde den zegen der gemeenschap. Jonathan sterkte Davids handen in God. Zelfs de Heiland zelf had in de ure van den grooten strijd diepe behoefte aan vertrouwelijke gemeenschap met zijn jongeren (Matth. 26 :38). Paulus kon eigenlijk eerst tot volle kracht-ontplooiing komen in Corinthe, toen Silas en Timotheüs tot hem waren weergekeerd (Handel. 18:5). Zoo heeft een geloovige gemeenschap noodig, en moet hij ervoor waken, dat hij zichzelf niet ommuurt met eenzaamheid, door een tekort aan vertrouwen in zijn medegeloovigen. Er is een zonde, die heel het geestelijk leven van velen verlamt, namelijk de traagheid. Menig geloovige geeft er zich te weinig rekenschap van dat hij door God tot iets geroepen is, dat hij iets doen moet. God heeft ieder mensch zijn plaats en taak gegeven, en hef 1b de moeite waard erover na te denken wat Hij van ons 'vraagt. Wat wil Hij met mijn leven? Dan zijn er vele mogelijkheden, er zijn menschen rondom ons, tegenover wie wij waar. schijnlijk een roeping hebben van Godswege. Zijn we te bang of te traag om die taak te vervullen? Dan valt immers de schade op onszelf terug. „De zegenende ziel zal vetgemaakt worden; en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden" (Spreuken 11 :25). Menigeen die het voor het eerst probeerde om ondanks zichzelf eens tegenover een ander te getuigen van zijn Heiland, heeft er zich over verwonderd welk een s'room van blijdschap dan door de ziel kan gaan, alleen omdat ze iets gedaan heeft uit liefde tot Jezus. Bij al deze dingen is het noodig dat een mensch zichzelf went aan tucht. Laat u niet gaan op den onwillekeurigen golfslag van uw geneigdheden en geaardheden, het kan Gods wil wel eens wezen dat ge dingen doet die lijnrecht tegen uw geneigdheid ingaan. Tot nu toe hebben wij weinig gespróken over het werk des Heiligen Geestes. Niet omdat we dat werk des Heiligen Geestes gering zouden achten, maar alleen omdat de Heilige Geest in het algemeen van Zichzelf afwerkt, ons naar Christus toedrijft en onze oogen voor Hem opent (Joh. 16 : 14). Hij werkt in het verborgen, Hij wil het als het ware zelf niet dat we veel over Hem spreken, maar Hij wil dat we veel over Jezus spreken. Daarom hebben wij tot nu toe weinig gewezen op de kracht des Heiligen Geestes. Maar nu wij aan het einde zijn van onze onderzoekingen, is het noodig dat wij ons een oogenblik rekenschap geven van wat Hij doet. De Christenen uit den ouden tijd droegen dit als een onwrikbare zekerheid in zich, dat ze geleid werden door den Heiligen Geest die in hen woonde. Dat was hun een dagelijksche steun en daardoor waren ze ook veel sterker in de zelftucht en in den strijd tegen de wereld. Welnu, op diezelfde wijze hebben wij het noodig er telkens weer bij bepaald te worden, dat die Geest ook in ons woont, indien wij waarlijk in Christus gelooven. Die inwoning des Geestes is ook een zaak van geloof, maar wanneer wij daarop vertrouwen en dat geloovig aanvaarden, zullen wij bemerken dat Hij in onze ziel krachten ontketenen wil, waarvan wij te voren geen vermoeden hadden. De tobbende ziel van den bekommerden geloovige beseft het ntet dat er een Licht in haar brandt dat nooit wordt uitgebluscht. In de zielszorg aan eigen ziel staan wij niet alleen, maar de Geest in ons is er mee bezig. Hij bidt voor ons. Hij getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. Hij leidt ons. Wanneer wij dat weinig bemerken is de oorzaak veelal, dat wij Hem hebben weerstaan (Handel. 7 :51) of bedroefd (Efeze 4 :30). Wij laten ons niet door Hem leiden, wij laten onze oogen niet door Hem openen. Hel werk des Heiligen Geestes. Er is een kracht in ons die giooter is dan onze kracht, en die ons vernieuwen kan, wanneer wij Hem toelaten te werken naar Zijn wijze en naar Zijn wil. Zoo wandelen wij, menschen van onzen tijd, in een menigte van vragen en geestelijke moeilijkheden. Ik geloof niet dat wij het gemakkelijker hebben dan de vromen van oude dagen, misschien is het nu alles wel veel moeilijker. Het is duidelijk dat dat ons in geen geval er toe mag brengen om in traagheid Gods water over Gods akker te laten loopen. Er is een Christelijke ascese, dat is een oefening tot godzaligheid (1 Tim. 4 :7), en die ascese is niet een zichzelf opschroeven tot een kunstmatige levenshouding, maar zij is een, vanuit het geloof, met alle kracht van onze ziel Christus in ons laten werken tot opstanding en tot blijdschap. Die christelijke ascese is in den grond heel eenvoudig, zij is een zich-stellen voor Hem die onze Heiland en Heere is. Maar in de verwikkelingen van de harde levenspractijk uit ze zich in vele dingen: maar gij o mensch Gods, vlied deze dingen, en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid (1 Tim. 6:11). Zij is dus een vlieden en een najagen, zij is negatief en positief, zij is een ontwijken en een zoeken. Wij zijn geen geestelijke Münchhausens, die zichzelf omhoog trekken. Omhoog getrokken worden kan alleen vanuit een standpunt dat hooger is dan wijzelf. En wij hebben een standpunt dat hooger is dan wijzelf, dat is Hij. Daarom komt alle zielszorg aan eigen ziel hierop neer, dat wij Christus in ons toelaten meer en meer alle krachten van denken en leven en willen in bezit te nemen, net zoo lang totdat Hij alles geworden is. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM IBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 83