het is hem genoeg, dat hy het na dezen verstaan zal(\). Sterkt en bemoedigt U door dit uitzigt, Broeders en Zusters, die weent op de graven Uwer ontslapenen. — God is niet een God der dooden, maar der levenden: want zij leven Hem allen (2). Zalig leven zy Hem allen , in wier gemoed door christus Geest hier slechts de kleinste, voor het sterfelijk oog dikwijls nog onmerkbare kiem des waren geloofs en des eeuwigen levens gezaaid was. Maar hoe zalig zijt Gij, ontslapene Vriend en Ambtgenoot! die, aan Uwen Heer opregtelijk verbonden, hier ten einde toe zoo getrouwelijk Zijne zaak hebt voorgestaan, en nu reeds, in blijder oord, in ruimer' kring, met verhevener taak belast, Hem dienen moogt! Haast zal ook mijn strijd volstreden zijn. Dan moge ik U wederzien en U, maar Christus bovenal, danken voor hetgeen Gij op aarde voor mij geweest zijt! Dan wordt het ons veelligt vergund weder zamen te werken, maar beter en volmaakter, dan wij hier ooit konden, in den dienst van denzelfden Heer, die U en mij en allen, die zijne verschijning lief gehad hebben, door zijn verzoenend bloed koopen wilde tot het eeuwige leven. Amen! NAZANG: Psalm XXXIX, vs. 3. (1) Vergelijk Christus gezegde, Joann. XIII: 7. (2) Luhas XX: 38. H. BOUMAN, Meinoria Joannis Clarisse, Theologi ƒ 3 60 Chartae Theologicae. Liber primus » i go. W. H. VAN HENGEL, Institulio oratoris Sacri «3 20 Ph. W. VAN HEUSDE, De Socratische School of Wiisgeerte voor de 19de eeuw, 4 dln. 2de veel vermeerderde uitgave, met portret — Brieven over den aard en de strekking van het Hooger Onderwijs. Berde uitgave. ....... » 3,75. P. HOFSTEDE DE GROOT, Institutiones Theologiae naturalis. Editio tertia B g H. J. KOENEN, Geschiedenis der Joden in Nederland » 4 20. H. GROTII Paralellon Rerumpublicarum. Vergelijking der Gemeenebesten, derde boek. Over de zeden en inborst der Athenienseren, Romeinen, Hollanders. Uitgegeven en met aanmerkingen opgehelderd, door Mr. J. Meerman, 4. dln. . . » G,50. S. A. J. DF RUEVER GRONEMAN, De Heilige Schrift in hare verhour ig tot het Geloof » - 25 J. F. r CH, Het Wezen van het Liturgisch bestanddeel in de Ch te' ,ke Eeredienst. Uit het Hoogduitsch door S. A. J. de Ruc rGroneman , _ E. SCHERER, Wat is het Rationalisme? Uit het Hoogduitsch door S. A. J. de Ruever Groneman . . >, _ 20 K. STEIGER, Christen- en Wereldzin, tevens Christelijke Wekker. Uil het Hoogduitsch door F. J. Domeia Nieuwen- huis. Tweede Bruk , .j 5q Fr. STRAUSS, De Doop in de Jordaan. Een Tafereel uit de tweede eeuw der Christelijke Kerk. Uit het Hoogduitsch door wyr« Vrouwe A. Klein, geb. Ockerse; tweede uitgave. de vertaling herzien door Nicolaas Beets , 2 20 Fr. Ad. STRAUSS, Sinaï en Golgatha. Reis in het Oosten. Uit het Hoogduitsch door G. L. Talma. Met 4 staalplaten. Keurig gebonden » 3 60 H. ZSCHOKKE, Mijn Leven, Denken en Werken, 2 dln. Tweede Bruk .»390 Mijn omzien in de Wereld en mijn opzien tot God> 2 d'n 3,50. CB LEERREDE TER A ANDENKIN (r VAN HERMAN JOÏÏAN ROYAARDS. •HERMANNÏÏS BOUMAN. HET EEN YOOifBEKIGT EN J5ENTGE AANTEERENINGEN. te UTRECHT, bij C. VAN BKR POST JB. 1854. Bij den Uitgever dezes is mede in het licht verschenen: H. J. ROYAARDS, (Evangelie-woorden, vooral voor lijdende Christenen. Leerredenen door) ƒ 2,90. ■ Ph. W. van Heusde, geschetst als geschiedkundige en als paedagoog tot de godgeleerdheid, in twee Voorlezingen » -80. Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland. Een handboek voor Academische lessen, enz. 2 deelen. Uitverkocht » 7,—. 1 Compendium historiae ecclesiae Christianae fase. 1. Historia Ecclesiae antiqua et media » 2, GO. Idem. fase. II. Historia Ecclesiae recentior » 3,—. ■ Chrestomathia patristica. 2 partes . . . . » 4,60. De Concept-wet omtrent de ondersteuning van behoeftigen, in hare betrekking tot de Biahoniën kerkregtelijk beschouwd; benevens het reglement op de Diahonieadminisiratie, gearresteerd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 184-4 ; . » -,80. De Hervormde Diakoniën, en de Conceptarmenwet van 1851 » -,40. ■ — Geschiedenis der Hervorming in de stad Utrecht „2 • Het Historische karakter der tegenwoordige Nederlandsche Universiteiten, als waarborg voor haar voortdurend bestaan » -,60. Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland. {Derde vermeerderde uitgave). » 3,90. Geschiedenis van het Christendom en de Christelijke Kerk in Nederland, gedurende de Middeleeuwen. 2 dln ;* , 8,65. Oratio de commutationis, quam subiit theo- logiain Nederlandia, saeculo hoe unde vicesimo via acratione. » -,60. Uitgegeven te Utrecht bij C. van der Post Jr LEERREDE TEB AANDENKING TAN HERMAN JOIIAN ROYAARDS, DOOK HERMANNUS BOÜMAN. MET EEN VOORBERIGT EN BENIGE AANTEEKENINGEN. tb UTRECHT, bij C. VAN DER POST J". 18 54. GIWBUtCT RU GIEREN 4* DCMONT. VOORBERIGT. Het is nu juist veertien jaren geleden, dat ik eene leerrede en daarna eene redevoering, met onderscheidene historische bijzonderheden vermeerderd, aan het licht gaf, ter vereering van den zoo godvruchtigen, als geleerden en beroemden Hoogleeraar herinsa elka's zoon; wiens aandenMng mij nu nog bijna even levendig is, en nog geheel denzelfden eerbied inboezemt, als of wij hem eerst gisteren hadden zien henengaan (i). Maar hoe weinig dacht ik toen, dat ik mij immer geroepen zoude zien om nogmaals ter nagedachtenis te spreken van een' mijner Ambtgenooten bij onze Godgeleerde Faculteit! Want onder hare, destijds overblijvende Leden (1) De destijds nitgegevene stukken waren getiteld, het eene: /. heringa e.z., als Voorganger der Christelijke Gemeente, geschetst in eene leerrede Utrecht, 1840; het andere: j. h. e. Z., als Voorstander van het Vaderland en deszelfs heilzame Instellingen, geUjk mede in eenige andere betrekkingen, Mo™' ^ redee0e™9' met ^^eekeningen en bijvoegsels,- Utrecht, V was ik de oudste. En, terwijl het heil van Kerk en Hoogeschool mij dringend gebood aan mijne beide hoog geschatte Medebroeders het langst mogelijke leven toe te wenschen, verbood mij toen reeds alles te verwachten of te hopen, dat ik nog vele jaren deelgenoot van hunn' arbeid zou mogen blijven. Wat intusschen niemand, wat ik allerminst had kunnen vooruitzien, is thans gebeurd; en wij aanbidden daarin 's Heer en ondoorgrondelyken en onnagaanbaren raad. Onze, bij Ambtgenooten en Leerlingen, ja! bij allen, die hem kenden, even zeer vereerde Vriend royaards had nog onlangs, met dankzegging aan God, zich mogen verheugen over het gevoel van gezondheid, dat hij genoot, en over de gemakkelijkheid, waarmede hij; nu vooral, zijn werk verrigten konde. Maar daar wordt hij, in de allerlaatste dagen van het verloopene jaar, plotseling door eene zeer hevige krankte aangetast. En naauwelijks waren wij met hem, die reeds bijna zieltoogde, dit jaar ingetreden, of wij gevoelden ons allen door het smartelijke herigt, dat hij bereids bezweken was, als het ware verpletterd. Uitgenoodigd om al aanstonds de tolk te zijn van het leedgevoel, dat allen bezielde, plaatste ik, onder dagteekening van den vierden Januarij j. I., in de Utrechtsche Provinciale en Stads-Courant, dit korte en kunstelooze verslag, zoo als het uit een diep geschokt gemoed voortvloeide. «Eergisteren avond werd onze Stad en Hoogeschool in den «diepsten rouw gedompeld; en weldra zal zij het geheele Vaderhand en diens Protestanfsche Kerk met de gansche geleerde Weit reld in hare, zoo regtraatige droefheid zien deelen. Want den »zde dezer ontsliep, na eene korte, zeer hevige ziekte van wei»nige dagen, in zijn zestigste levensjaar, herman johan royaards, uDoctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid aan deze Hooge»school, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, »Commandeur der Orde van de Eikenkroon, mitsgaders, tot »aan de ontbinding dier Instelling, Lid van het Koninklijke, »Nederlandsche Instituut van Kunsten en Wetenschappen, »enz. Maar geene vergankelijke eeretiiels vereerden hem zoo «zeer, als de zeldzame gaven van zijn verstand en hart; als zijne «uitgebreide geleerdheid en onvermoeid werkzame ijver en liefde «voor de Christelijke Kerk, aan wier belangen hij al de krachten van zijn leven, ten einde toe, bleef wijden. »Te Utrecht, den derden October 1794 geboren, leide hij «zich aldaar van jongs aan op alles toe, wat hem voor den dienst «der Wetenschappen en bijzonder der Kerk vormen en voorbe»reiden kon. Als Student, was hij niet slechts de kweekeling «van zijn' onvergetelijken Vader, den Hoogleeraar hermannüs «royaards en diens Godgeleerde Ambtgenooten; maar inzonderheid ook van den vermaarden van heusde , wiens geest men in «waarheid zeggen mogt, dat op hem was overgegaan. Intusschen «handhaafde hij, aan niemand verslaafd, zoo op het gebied der Ge«schiedenis en der Godgeleerdheid, als op elk ander veld van wettenschap , steeds zijne eigene zelfstandigheid en onafhankelijkheid. «Den 12den Maart 1818, werd zijn, met hoogen lof bekroonde, »akademische studietijd door de openlijke verdediging besloten van «een voortreffelijk, doctoraal proefschrift over paullus tweeden ibtief aan de Corinthiers en des Apostels, daarin blijkbare »inborst én wijze van spreken. — Daarop volgde weldra de «ruim vierjarige, hoogst getrouwe bediening van het Leeraar«ambt id de gemeente van Meerkerk. Gereed staande om deze, «hem steeds dierbaar geblevene standplaats met die van Schie*dam te verwisselen, zag hij zich, eerst als ambtgenoot en wel»dra als opvolger van zijn' beroemden Vader, naar Utrecht geroepen. Daar aanvaardde hij, den 20,ten Junij achttien konnderd drie en twintig, met eene voortreffelijke inwijdings-rede, «die bij allen onverdeelde goedkeuring vond, het Hoogleeraarnambt in de Faculteit der Godgeleerdheid. «Dit ambt zagen wij den edelen Man, gedurende den langen loop »van dertig en een halfjaar, met nooit verflaauwden ijver be«kleeden; terwijl hij zich meer bijzonder belastte met het onderwijs »der ChriiteMjke Zedeleeren der Kerkgeschiedenis met hare aan«grenzende vakken. Want hij verzuimde geene gelegenheid en «schroomde geene moeite, om zijne Leerlingen tot dekennis van «alles, wat met deze laatste in verband stond, in te leiden. Zeld«zame vlugheid en scherpzinnigheid van geest en vernuft vereenig«den zich met diepe en veelzijdige geleerdheid om hem, als Voor«ganger en Leidsman der akademische Jongelingschap, een" zeer «hoogen rang te verzekeren. — Eu niet minder bevond hij zich «geheel op zijne plaats, zoo dikwijls hij, als Akademieprediker, «voor de Gemeente optrad. Dan schenen uit den rijk begaafden «geest en het Christelijk gemoed woorden en zaken den Redenaar, »als een milde stroom, toe te vloeijen. Kundigen bewonderden »het, hoe hij aan de gewoonste onderwerpen nieuwheid, aan de «moeijelijkste licht wist bij te zetten. Terwijl ook de eenvou»digste Christenen door den gemoedelijken ernst zijner evangelische vermaningen en raadgevingen zich gesticht gevoelden. «Niemand voorzeker zal ons tegenspreken, als wij zeggen, «dat onze dierbare Vriend royaards onder de vruchtbaarste, «gelukkigste, hoogst geschatte Schrijvers van ons land en van «onzen tijd gerangschikt moet worden. Bovenal heeft hij, bij «tijdgenoot en nakomelingschap, zich onvergankelijken roem ver«worven door eene reeks van schriften over de algemeene en «vaderlandsche Kerkhistorie, waarin zich overal van heüsde's «wijsgeerige geest gelukkig vereenigt met eigene, geleerde na«yorsching der verborgenste bronnen. — Als Voorstander der «Christelijke Kerk en als Handhaver van de belangen der, thans «zoo fel bestredene, uit- en inlandsche Protestantsche Geméénden, betoonde hij zich steeds even ijverig, als gematigd, even «kloekmoedig, als voorzigtig. Want niet zijn' eigen' roem zocht «hij, maar dien van christus, zijnen Heer; wiens Geest in hem «leefde en werkte. Het hartelijke en kinderlijke geloof aan den •Heiland maakte hem, onder grievende verliezen, kalm en on«derworpen, en deed hem zijne eigene zwakheid niet vergeten, «onder voorspoed en toejuiching. Veel goeds en groots heeft hij voor «Kerk en Wetenschap gewerkt. Dan, hoe groote roem ook zijne «aardsche loopbaan bekroonde; geene eere schatte hij zoo hoog, «als die om een Christen te zijn, en Gods weldadige bedoelingen «met de Kerk van onzen Heer ten dienste te mogen staan. «Doch om eenigzins naar waarde te kunnen schetsen, hoe «onuitsprekelijk veel Kerk en Vaderland door den dood van onzen «voortreffelijken royaards verloren heeft, zou men meerdere welsprekendheid en een minder diep getroffen hart moeten hebben, «dan de Steller van ditberigt; die, meer dan dertig jaren, in de «naauwste ambtsbetrekking met hem vereenigd was, en die, door «zijn diep betreurd henengaan, zich van een' Ambtgenoot be«roofd ziet, door wien hij gehoopt had lang overleefd te zullen «worden. —De Vader der lichten trooste Weduwe en Kindeken, trooste Kerk en Vaderland!" Men zal, vertrouw ik, het niet ongepast achten, dat dit berigt hier nogmaals geplaatst werd; daar het met de volgende leerrede een klem geheel uitmaakt, dat aan diegenen mijner Lezers en Lezeressen, die slechts weinig over den voortreffelijken Voorganger onzer Akademie en Gemeente lezen kunnen, veelligt niet geheel onaangenaam wezen zal. Overigens raad ik hun, die daartoe de gelegenheid heiben, met het door mij gezegde de roerende woorden te vergelijken, door den Hoogleeraar vtnke, op den plegtigsten en aandoenlijksten oogenblik, ontboezemd (1). En even min verzuime men de lezing van hetgeen, met waarheid en vrijmoedigheid, gezegd is door den Leidschen Hoogleeraar n. c. kist; die boven allen bevoegd was om getuigenis te geven omtrent den be- (1) Zie deszelfs Toespraak bij het graf van mijnen hooggeschatten Ambtgenoot en Vriend D'. h. 3. boyaabds; Utrecht, 1854. treurden Man, aan wien hij, niet slechts door bloedverwantschap en gemeenschap van studiën, maar ook door innige vriendschap, mauw verbonden was (1). Wat nu de leerrede aangaat, die hiernevens den ChristeUjken Lezer aangeboden wordt; ik hoop, dat hare uitgave geene verschooning behoeven zal. Gelijk al dikwijls in soortgelijke, bedroevende omstandigheden plaats heeft, ben ik daartoe van verschillende zijden aangezocht. Maar al ware dit zoo niet geweest; mijn hart wenschte, dat, ook na mijn (1) Zie dit berigt, dat onderscheidene belangrijke wenken bevat, in het Kerkelijk Weekblad van van oosterzee, 1854, N°. 8. Omtrent de vriendschap, die de beide Hoogleeraren van jongs aan verbond, heeft onze zalige Ambtgenoot een hoogst lezenswaardig verslag gegeven ui den brief: Aan den Vriend mijner jeugd, n. c. kist, die geplaatst is voor des eersten belangrijk geschrift, getiteld: ph. ito. van heusde, geschetst als Geschiedkundige en als Paedagoog tot de Godgeleerdheid. In twee voorlezingen; Utrecht, 1840. Het is bekend, hoe grootelijks kist en koïaards alle beminnaren der Kerkhistorie aan zich verpligt hebben, door de, zoo standvastig en gelukkig voortgezette uitgave van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, te Leiden, ten jare 1829—1849, in XX Deelen, verschenen. Waarvan de IX laatste, met eenigzins veranderden titel, ook heeten: Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. — Hoe treurig is het intusschen, dat van het daarop gevolgde: Nieuw Archief voor Kerk. Gesch. inzonderheid van Nederland Schiedam, 1852), de onvermoeide Hoogleeraren slechts een Deel gezamenlijk hebben kunnen aan het licht zenden! Tot al de Deelen van het groote vervolgwerk hebben niet weinige verdienstelijke Geleerden belangrijke bijdragen geleverd. Maar -veel is het ook aan de eigene pen van kist en royaards verschuldigd; en niet minder aan hunnen voorgang en hunne opwekking van anderen, die daardoor tot de mededeeling van de vruchten hunner studiën in staat gesteld en uitgelokt werden. Onze overledene Ambtgenoot verheugde zich, dat het groote werk nu voor veel verminderden prijs te bekomen was. verscheiden, er althans eenig openlijk gedenkstuk, of, is deze uitdrukking voor eene eenvoudige leerrede te stout, dat er althans eenige openlijke getuigenis bestaam, mogte van de hooge achting, die ik onzen ontslapen' Vriend steeds toegedragen heb, en van de zeldzame eenstemmigheid, waarmede wij, gedurende zulk een lang en wisselend verloop der tijden, bij de behandeling van vele moeijclijke en niet zelden netelige zaken, gezamenlijk tot heil van Kerk en School poogden werkzaam te wezen. En omtrent die eendragt een eenvoudig en ongeveinsd berigt te vernemen, zal, naar ik meen, aan vele vredelievende Christenen, die onze Hervormde Kerk nog onder hare Leden tellen mag, in deze dagen welgevallig zijn. Het is toch een tijd, waarin allerlei hevige twisten, die elkander als het ware doorkruisen, de Gemeente beroeren en dreigen al meer en meer van een te scheuren. Een tijd, waarin zelfs sommigen, wier ijver wij de Wijsheid tot leidsvrouw wenschen, hun leedwezen niet verkroppen kunnen, dat er, in den boezem der vaderlandsche, theologische Faculteiten, niet meer onderlinge strijd en bittere redetwist gehoord en geiden wordt. Intusschen houd ik mij verzekerd geheel in den geest te spreken, zoo van onzen zaligen royaards, als van den waardigen Ambtgenoot, dien Gods goedheid mij liet behouden, als ik zeg, dat, met welke namen men ook ons theologisch karakter verkiest aan te duiden, wij ons hoogst vereerd achten , indien wij beschouwd worden, gelijk wij waarlijk wenschen te zijn, ah vrede-lievende en, bij den strijd der partijen, zoo veel mogelijk vrede-stichtende Godgeleer- den (i). Mogten slechts onze pogingen, met die van elders werkende Ambtgenooten vereenigd, door den Heer der Gemeente begunstigd en gezegend, eenigzms dienstbaar bevonden worden om hare verdere scheuring voor te komen! Het behoeft aan den billijken Lezer naauwelijks gezegd te worden, dat zeer groote en wijd strekkende diensten, aan de Gemeente van Christus en aan de Wetenschap bewezen, in eene kerkelijke rede niet dan hoogst onvolkomen vermeld konden worden. Ik blijf dm steeds de hoop voeden, dat de voortzetting van een, onlangs aangevangen Latijnsch werk mij de gewenschte gelegenheid verschaffen zal om die diensten althans eenigzms meer in het licht te stellen (2). Want, poogde ik vroeger en later vele Geleerden, onder welke sommige van mijne denkwijze verre verwijderd waren, m de herinnering onzer tijdgenooten naar vermogen terug te roepen; niemands nagedachtenis heeft op mijne zwakke hulde regtmatiger aanspraak, dan die van den edelen Man, met wien de gunstige Voorzienigheid mij door zoo vele banden vereenigd had. Maar altijd menigvuldige en thans verdubbelde bezigheden maken het tijdstip, waarop aan den gezegden wensch van mijn hart voldaan zal kunnen worden, geheel onzeker. Daarom oordeelde ik te meer het weinige, dat de tegenwoordige omstandigheden mij vergunden, niet te moeten nalaten. (1) Zoodanige, als van oudsher Tkeologi Irenici genoemd werden. (2) Indien de God mijner goedertierenheid mij vergunt een tweede Stuk der Chartae theol. uit te geven j zal voorzeker de vermelding van botaards daarin niet de laatste plaats beslaan. De leerrede vindt men hier hoofdzakelijk wedergegeven, zoo als die, in de Domkerk, d. 22 Januari; j. I., uitgesproken werd. Want toen predikte ik voor het eerst, nadat wij het onherstelbare verlies ondergaan hadden. Zij is intussehen, bij het overschrijven voor de pers, hier en daar een weinig uitgebreid. Dit diene om eene bedenking voor te komen. Deze en die kleine aanteekening, die men aan den voet der bladzijden geplaatst vindt, strekt om eenige in de leerrede aangestipte bijzonderheden eenigzins op te helderen of aan te vullen. Ook dacht ik aan Lezers, die, schoon niet tot den eigenlijken stand der Geleerden behoorende, echter in de Geschiedenis der Kerk geene vreemdelingen wenschen te blijven, en aan allen, die op de stichting van hun gemoed betamelijken prijs stellen, geen' ondienst te zullen doen, zoo ik hen op eenige uit den rijken schat van 's Hoogleeraars schriften opmerkzaam maakte, die, om verschillende redenen, ook door hen verdienen gelezen of herlezen te worden. Elders zullen door mij of door anderen, die tot de bovengenoemde taak nog veel meer bevoegd zijn, de overige behoor en vermeld te worden. Moge intusschen de leerrede, die met diepe aandoening uitgesproken en aangehoord werd, voor hare gebreken gunstige verschooning, voor hare nuttige herinneringeu geopende ooren en harten vinden! Daartoe bidden wij, ook over deze geringe poging, den zegen des Allerhoogsten nederig af. UTRECHT, den 4a™ February 1854. LEERREDE OVKK HET EVANGELIE VAN JOANNES, Hoofdstuk V, vs. 35: HIJ WAS EENE BRANDENDE EN LICHTENDE KAARS J EN GIJ HEBT U VOOR EENEN [KORTEN] TIJD IN ZIJN LICHT WILLEN VERBLIJDEN. VOORZANG: Gezang 21, vs. 4 en 5. GEBED. O Koning des hemels en der aarde! Weeën aller wezens en genadige Vader in christus, onzen Heer! Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebragt badt, ja! van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet met het heirleger des hemels en met al de bewoners der aarde naar Uw oppermaglig en ondoorgrondelijk welbehagen. Gelijk Gij on6 ter regter tijd dit aardsche leven geschonken hebt; zoo neemt Ge ook, als het U behaagt, dat geschenk terug, met oneindige wijsheid, liefde en menschenmin. Dit gelooven en vertrouwen wij met ootmoed ; al is ook Uw weg en al zijn ook Uwe beschikkingen over on«e vrienden en betrekkingen voor ons kortzigtig oog en voor onzen benevelden geest raadselachtig en als in het heiligdom verborgen. Och! laat Uw' Heiligen Geest ons zoo verlichten en besturen, dat die kinderlijke en geloovige berusting in Uw welbehagen ook nu bij ons ongeschokt blijve; terwijl wij meer dan een' onzer voortreffelijkste en godvruchtigste Stadgenooten ten grave zagen dalen, die Uwe liefde ons geschonken had; en wij onder hen een' Man betreuren, dien Gij aan onze Hoogeschool en Gemeente, aan de gansche vaderlandsche Kerk als eene harer zuilen en steunpilaren gegeven hadt. Ach! hoe snel moest hij, naar Uwen wil, in de vaag zijner krachten bezwijken en ons verlaten! Maar laat toch onze regtmatige droefheid over hun en over zijn gemis nimmer in ondankbare vergetenis ontaarden van al het goede en groote, dat Gij, O Vader der geesten! O eeuwige Bron en Gever aller krachten! door hunne wijsheid en trouw, door hunnen, van U zeiven gezegenden dienst, zoo goedgunstig en zoo onverpligt ons hadt willen verleenen, en tot nu toe laten behouden. En geef dat wij ons geloovig verheugen, dat, wie ook sterft en onzer liefde ontvalt, Gij, O Vader! eeuwig blijft leven, en dat er geen nood is, waarvoor bij U geen troost, geen verlies, waarvoor bij U geene vergoeding of leniging zoude zijn. Mogt het dan Uwer oneindige goedheid behagen onze, in smart gedompelde Hoogeschool en Gemeente met de vaderlandsche Kerk te vertroosten en te verblijden, na de dagen, waarin Gij haar bedrukt hebt. Is der Kerke veel ontnomen, laat haar, in dezen tijd van zware beproeving en bangen strijd, veel gegeven worden, ja! alles wat zij behoeft om zich niet beschaamd te zien voor het aangezigt harer vijanden, noch voor het Ongeloof en Bijgeloof, dat haar bedreigt, te bezwijken of onder te doen. Laat alle verliezen, die School en Gemeente onderging, zoo vergoed worden, als Uwe wijsheid alleen weet, dat voor Uwen naam meest verheerlijkend, dat voor ons en onze kinderen het best is. — O God aller vertroosting! moge onze vurige bede verhoord worden voor weduwen en weezen, voor ouders en kinderen, voor broeders, zusters en bloedverwanten, die hunne dierbare afgestorvenen met heete tranen beweenen, en door onze zwakke liefde niet, zoo als wij wenschen, opgebeurd kunnen worden. Laat de kracht van Uw' Heiligen Geest, boven al wat wij bidden of denken, ter ondersteuning en bemoediging hun allen nabij zijn. Laat de onuitputtelijke troostbron van het Evangelie zoo mildelijk voor hen en in hen vloeijen, dat zij nimmer mogen weenen, als die geene hope hebben; en dat het vaste geloof aan den dierba ren Heiland, die het leven en de pnverderfelijkheid aan bet licht gebragt heeft, in hunne gewonde harten dien zachten en weldadigen balsem uitstorte, dien de gansche wereld met hare volheid hun niet schenken kan. O God en Vader! laat onze Hoogeschool en Gemeente, onze Kerk en huisgezinnen allen lang behouden, die Uwe goedheid, ons ten zegen, nog liet overig blijven. Bewaar genadig onzen Koning en onze Overheden, Hoogleeraren en Leeraren. Bewaar alle getrouwe Huisvaders en Huismoeders, nevens alle Voorstanders dier goede Instellingen, welke, met het oog op U gevestigd, de belijdenis van het reine Evangelie zoeken in stand te houden, tegen het Rijk der duisternis te verdedigen en over de aarde te verbreiden. Och! bewaar ons allen Uwe, duizendwerf verbeurde genade in Christus, die ons oneindig dierbaarder moet zijn, 2 dan iemand of iets op aarde. Bewaar ons zeiven met al de onzen in Uwe kracht door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. Amen. Onder verschillende treffende beelden stelt de Heilige Schrift de gezegende werkzaamheid voor dier uitnemende Mannen, wier getrouwen dienst de Vader der lichten, in vroeger' of later' tijd, gebruiken wilde om, als door een weldadig zout der aarde, zijne Kerk voor geheel verderf te behoeden, en haar allengs van dwaling en verkeerdheden te reinigen. Een der liefelijkste en bekoorlijkste onder die beelden is dat, van eene kaars, of liever van eene fakkel, ontleend: want zulke kaarsen, als bij ons in zwang zijn, waren aan de oude Oosterlingen onbekend. De fakkel dan verdrijft door haar schijnsel de duisternis, en verspreidt door haar' glans rondom zich het aanminnige licht. Als zulk eene fakkel nu hooren wij ter dezer plaats door onzen Heer joannes, den Dooper, voorstellen, die van Hem getuigd en daardoor der waarheid zelve getuigenis gegeven had (1). Elders (2) zeide Hij van hem, dat onder (1) Zie vs. 32 en 33. (2) Matth. XI: 11. 2* degenen, die van vrouwen geboren waren, niemand meerder opgestaan was. En hier vereerde Hij hem met deze veel beteekenende lofspraak: hij was eene brandende en lichtende fakkel. Eigenlijk werd hij, naar den grondtekst, daardoor meer bepaald aangewezen als de brandende en lichtende fakkel, als die groote Profeet, wien men, als een' tweeden elias, verwachtte en met verlangen te gemoet zag. Want ook dezen, wien joannes in vurigen en krachtvollen ijver voor Gods dienst en eere geleek, duidde men somwijlen aan met die zelfde, zoo treffende benaming (1). En ook joannes, door even heilige geestdrift ontstoken, poogde, met onvermoeide standvastigheid, zoo lang hij leefde, het licht van den Goddelijken Geest, dat zijn' eigen' boezem bestraalde, in het verduisterde hart zijner tijdgenooten te doen schijnen. En welk een' indruk had nu des Doopers zoo ernstige en krachtige prediking bij zijn volk te weeg gebragt? Gjf hebt U, zegt de Heiland, eene wijle (want dus luidt eigenlijk de tekst) in zijn licht willen verblijden. Helaas! eene wijle slechts schiepen zij in zijne hart-vermeesterende boetprediking eenig voorbijgaand behagen. Eene wijle hoorde hem zelfs de dartele en ligtzinnige beuodes gaarne (2). Maar zoodra zagen zij niet hunne aardsgezinde uitzigten door hem gelogenstraft, en hunne (1) Men vergelijke het boek van Jezus Sirach, Hoofdst. XLVIII: vs. 1, naar van der palhs vertaling, dus Inidende: Toen stond de Profeet elia op, een vuur gelijk; en zijn woord brandde als een fakkel. (2) Zie Marcus VI: 20. verkeerdheden, zonder eenige verschooning, aan den dag gebragt; of dat vlugtig welgevallen in zijne prediking maakte voor geheel andere gezindheden plaats, en verkeerde zelfs in haat en verachting. En bij al te weinigen slechts was die prediking vruchtbaar in opregte zinsverandering en in ootmoedig geloof aan den Messia, die aireede in hun midden stond. Met het hoogste regt dan noemde Christus Joannes de fakkel, in welker licht de Joden zich eene wijk hadden willen verblijden. Ik weet, Geliefden! welk eene behoedzaamheid ons betaamt, als wij het wagen op iemand onzer tijdgenooten over te brengen, wat de Heilige Schrift tot lof dier Mannen zegt, aan wie eertijds eene geheel eenige roeping en verlichting ten deel viel, en hoe zorgvuldig wij ons daarbij voor alles wachten moeten, wat slechts van verre naar eene onmatige en te uitbundige verheffing van eenigen sterveling zweemen zoude. Dan slechts mag zulk eene vergelijking plaats vinden, als zij niet, wegens eenige overeenkomst, het nog grootere verschil van tijden, omstandigheden en personen uit het oog verliest, en zich vooral de verheerlijking ten doel stelt van God, die alles werkt in allen. Maar ik kan mijne lippen niet langer van het spreken weérhouden over den uitmuntenden Man, wiens onverwacht henengaan dezer dagen onze gansche Hoogeschool met geheel de Gemeente zoo diep in het hart getroffen heeft; wiens vroegtijdig verscheiden mij bijzonder met steeds vernieuwden weemoed vervulde, en het mij bijna onmogelijk maakte, onder de bezigheden van den dag of in slapelooze nachten, de gedachten van het overgroote verlies, dat wij daardoor geleden hadden, af te trekken en te verwijderen. En wien Uwer zal dit bevreemden, die eenigermate weet, door hoe naauwe ambtsbetrekking verbonden, in hoe ongeschokte vriendschap vereenigd, wij, gedurende eene lange reeks van jaren, broederlijk aan elkanders zijde stonden? — Dan ik mag aan deze heilige plaats mijner aandoeningen den teugel niet vieren. Mijn verlies, hoe groot ook, is slechts kortstondig: want, zal hij niet tot ons wederkeer en, ik zal, wie weet hoe spoedig? tot hem gaan. Maar onze dierbare Vriend en Voorganger royaards (niet zonder aandoening kan ik zijnen naam uitspreken) was door God zeiven als eene lichtende fakkel onder ons geplaatst, in heiligen ijver voor het Godsrijk en vurig verlangen om, zoo lang hij konde, van Christus te getuigen, den Dooper niet ongelijk. En wij hadden gehoopt in zijn licht ons nog lang te zullen mogen verblijden. Daarom treure de gansche Gemeente bij zijn naauwelijks gesloten graf. En zij hoore ons, met vernieuwde en innige deelneming, als wij, daarhenen het oog wendende, uit een bewogen hart, haar nogmaals opwekken: Gedenkt uwer Voorgangeren, die U het woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof na, de uitkomst hunner wandeling aanschouwende (1). (1) Hebr. XIII: 7. — Daarop volgt onmiddellijk, in het volgende vers, de bekende uitspraak: jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Deze plaats koos de Hoogleeraar al aanstonds ter behandeling, toen hij, ten jare 1823, voor het allereerst als Ahademieprediker optrad. Zóó verlangde ook hij, gelijk wij boven joannes hoorden doen, van Christus getuigenis te geven. Laat ons dan nu, ter ootmoedige verheerlijking van God, die hem gaf en nam, I. overdenken, hoe onze royaards, als eene lichtende fakkel, ons geschonken werd; en daarna II. hoe wij ons eene wijle in zijn licht verblijd hebben. I Onze ontslapene Voorganger en Vriend was een licht der Christelijke wetenschap, een licht der Hoogeschool en der Gemeente , een licht der Hervormde en der Protestantsche Kerk, een licht eindelijk, dat zelf door den Geest van Christus verlicht werd. Welk een glansrijk licht der Christelijke wetenschap wij in den geleerden royaards bezaten, kunnen wij ter dezer plaats niet behoorlijk ontwikkelen, en mogen wij dus slechts met een kort woord aanduiden. Geenerlei vak van nuttige kennis mag door den wijzen Christen gering geacht worden Maar* die geleerdheid staat het hoogst in zijne schatting aangeschreven, welke het naauwst verbonden is met de belangen der Menschheid, met het heil der Kerk en met de verheerlijking van God en onzen Heer mus Christus. Tot verkrijging nu en steeds voortgaande vermeerdering dier geleerdheid, zoo wel als tot hare verbreiding in wijd uitgestrekte kringen, is onze ontslapene Vriend, zijn gansche leven lang, werkzaam geweest, en tot aan den laatsten dag, waarop het hem hier vergund was, met onvertraagden ijver werkzaam gebleven (1). Hem was daartoe door den (1) D. 22 December 1853, toen royaards aireede door de doode- Vader der geesten een aanleg gegeven, dien hij door bestendige oefening steeds ontwikkelde, waardoor hij zich boven de meeste menschen tot het volbrengen van het goede en groote in staat gesteld zag. Immers, om van de overige gaven van zijn verstand en hart niet te spreken, hem was eene zeldzame standvastigheid eigen, die te weeg bragt, dat hij door geenerlei hinderpalen, die zijne pogingen belemmerden, zich liet ter neèr slaan. Die beletselen waren veeleer voor zijn' rusteloozen geest zoo vele prikkels en drijfveren om, met het oog op God, door verdubbelde inspanning aller krachten, ze te bestrijden en te overwinnen. — Was eenmaal het besluit ter verrigting van eenig werk genomen, dan gunde hij zich geene rust, voordat het ten einde gebragt was (1). En tot het nemen van zulk een besluit hielp onzen Vriend mannelijke en kloeke welberadenheid, die hem tusschen hetgeen al, of niet te doen stond niet lang aarzelen en weifelen liet, maar de gedachte al spoedig in voor/Temen, het voornemen in handeling deed overgaan. Die welberadene standvastigheid , welke geheel zijne kerkelijke en akademi- lijke ziekte, die hem weldra stond te overvallen, van nabij bedreigd werd, opende hij eene rij van voorlezingen, die door onderscheidene Redenaars gehouden zouden worden, over de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, tot na de vestiging der Hervorming. Eenstemmige goedkeuring viel dier laatste rede ten deel. En.allen getuigden, dat zij hem toen nog, met meer dan gewone levendigheid en opgewektheid, hadden hooren spreken. (i) Dit wordt hier vóór het volgende vermeld, omdat ik uit den mond van een' zijner, reeds lang ontslapene Akademie-vrienden vernam, dat men bij hem, reeds als Student, die standvastigheid opgemerkt had. sche werkzaamheid kenmerkte, maakte hem bijzonder ook tot eene helder lichtende fakkel der Christelijke wetenschap. O! ik kan het u niet zeggen, Toehoorders! veel min naar waarde ontwikkelen, hoe rijke en uitgelezene vruchten van zijne aanhoudende studiën Kerk en Geleerdheid mogten oogsten. En veel meer nog hadden daarvan beiden kunnen verwachten, ware niet met zijn' levensdraad zijne levenstaak, ach! hoe plotseling! afgebroken. — Wie was dieper, dan Hij, in de veel omvattende geschiedenis doorgedrongen van het Godsrijk op aarde en van alles, wat daarmede in eenig verband staat? Niemand voorzeker heeft meer duistere, door het stof der eeuwen bedekte bijzonderheden dier, boven alles belangrijke geschiedenis in het licht gesteld en opgehelderd. Wie heeft met even gelukkigen uitslag, de invoering en vestiging van het Christendom in Nederland voor landgenoot en vreemdeling beschreven (1)? Wien mogt het gelukken, zoo naauwkeurig, als hij het deed, ons de geschiedenis te doen kennen van het^gevestigde Christendom en de Christelijke Kerk in Ne- (1) Zijne Geschiedenis van de omstandigheden en den voortgang dier hoogst gewigtige, maar met zoo vele duisternis omgevene gebeurtenis was door de tweede Klasse van het Koninhl Nederl. Instituut met den eereprijs bekroond, en in het VIde Deel harer Verhandelingen geplaatst. De derde, verbeterde en vermeerderde uitgave van het werk verscheen te Utrecht, 1844, in gr. 8™, bij den Uitgever dezer leerrede. Volgens het voorberigt, was aan deze herziening wederom de arbeid van vele maanden besteed, en is naauwelijks e'éne bladzijde der vorige uitgave overgebleven, waarop geene veranderingen of bijvoegselen werden aangeteekend. derland, gedurende de Middeleeuwen (1)? En niemand las wel, zonder bewondering van des Schrijvers vlijt, scherpzinnigheid en juisten historischen blik, zijne Geschiedenis der Hervorming in de Stad Utrecht (2). Intusschen strekte wat wij boven zeiden in geenen deele om den regtmatigen lof te verkorten, die van verschillende zijden toegekend is aan de lezenswaardige verhandeling over hetzelfde onderwerp van Dr. e. l diest lorgion; Leeuwarden, 1842. (1) Dit werk kwam uit, te Utrecht, 1849 en 1853, in II Deelen; waarop de Schrijver, ware zijn leven verlengd, een IIIde Deel zoude hebben doen volgen. Hij hoopte, volgens de getuigenis van den bovengenoemden Uitgever zijner werken, ten jare 1855, dit aan het licht te zullen kunnen geven. Helaas! ijdele hoop! — Intusschen was onze zalige Ambtgenoot bijzonder verheugd, dat hij het ÏIde Deel, dat hem groote moeite en inspanning gekost had, ten einde mogt brengen. (2) Eerst bij gedeelten geplaatst in het boven aangehaalde Nederl. Archief voor Kerk. Geschiedenis, V. 349 volgg., 371. 145 volgg. en VII. 209 volgg. — Naderhand is dit hoogst belangrijke verhaal, met eene Bijdrage over den oorsprong en vestiging der WaalachHervormde Gemeente te Utrecht, afzonderlijk uitgegeven, te Leiden, 1847. Ook biervan had men, bij langer leven van den Schrijver, een vervolg of tweede Deel mogen te gemoet zien. Niet verre van den aanvang van dit boeijende tafereel (Nederlandsch Archief, V. bl. 365; afzondert, uitg., bl. 17), vindt men deze opmerking, die mijne aandacht geheel tot zich trok: >Die Bis»dommen" (welke in 1559 onder ons tot stand gebragt werden) «waren opgerigt om tegen over de opkomende Hervorming nieunwen luister bij te zetten aan de Roomsch-Katholieke Kerk, en «legen over het geestelijke Koningrijk, dat door de nieuwe leer »ook in Nederland werd opgebouwd, eene uitwendige Kerk in nvollen luister te doen schitteren." — Hoe juist is dit gezegde, met geringe wijziging, toepasselijk op hetgeen ons het hagchehjke jaar 1853 aanschouwen deed! Is het niet, als of de wijze Geschied- Maar genoeg. Die fakkel der Christelijke wetenschap moge, tot onze diepe smart, zijn uitgebluscht; het licht, door haar over het ruime veld der Kerkhistorie verspreid, zal de nakomelingschap zelfs blijven bestralen, en haar van Gods magtige en wijze liefde getuigen, die, zelfs in de duistere Middeleeuwen, christüs Gemeente voortplantte en voor geheelen ondergang behoedde; en die, in de gezegende, zestiende eeuw, het heerlijke morgenrood van een' nieuwen dag over haar deed opgaan. Straks noemde ik den voortreffelijken Man een licht der Hoogeschool en der Gemeente. Maar wat was dat woord anders, dan een zwakke nagalm van hetgeen de algemeene droefheid over zijn verscheiden reeds schrijver, aldus het lang verledene, reeds ten jare 1845, in het licht stellende, met profetischen blik het toekomstige vooruitzag? Nog vergunne mij de minder geletterde, doch in de lotgevallen der Kerk belang stellende Lezer hem op twee verhandelingen van den Hoogleeraar opmerkzaam te maken, wslker inhoud, schoon meer algemeen, gedeeltelijk met zijne, door ons boven aangehaalde, historische werken verwant is. Hij zal die, vertrouw ik, met even veel genoegen, als vrucht lezen. De eerste dier verhandelingen, welke voorkomt in het Archief voor Kerk. Geschied, D. H, bl. 65 volgg., is getiteld: Over de vestiging en ontwikkeling der Nieuw-Èuropesche volken, tot aan het einde der Middel-eeuwen, vooral door het Christendom. De andere, die daarop ten vervolge dient, wordt gelezen in het Nederl. Archief voor Kerk. Gesch., D. I, bl. 1 volgg. en draagt het opschrift: Begrip en omvang van de Kerkhervorming der zestiende eeuw, in vergelijking met de Hervorming in de Middel-eeuwen; volgens de geschiedenis. veel krachtiger en welsprekender, dan deze stem vermag, heeft uitgedrukt? Geleerden toch en ongeleerden, aanzienlijken en geringen, ja! de gansche Stad onzer inwoning, ontboezemden, met zeldzame eenstemmigheid, de treurige weeklagt: » Welk een verplet»terende slag heeft ons getroffen! Wat wordt er aan vdien Man onuitsprekelyk veel verloren! Hoe zal ons r>zulk een verlies eenigzins vergoed worden!" - En die algemeen gehoorde treurstem was veel meer, dan eene vlugtige opwelling van droefheid over zijn onverwacht henengaan. Zij drukte, met treffende en aandoenlijke waarheid, het zegel der hoogst verdiende goedkeuring op eene, boven onzen lof verhevene werkzaamheid, die, in ons midden, langer dan dertig achtereen volgende jaren, aan de hoogste en heiligste belangen toegewijd bleef. Ja! die lange reeks van jaren, zagen wij hem de schoone talenten van zijn' rijk begaafden geest boven alles tot de opleiding en vorming aanwenden van een groot aantal, elkander steeds afwisselende, akademische Jongelingen, die zich uit alle oorden herwaarts begaven, om in zijne en zijner Ambtgenooten Scholen zich voor den Evangeliedienst voor te bereiden. Hoe veel ook anders zijne zorg of medewerking inriep en tot zich trok; dit beschouwde hij als de voorname levenstaak, die door den Albestuurder op zijne schouderen gelegd was. En wie was tot hare gelukkige vervulling geschikter, dan royaards, aan wiens uitnemende geleerdheid steeds vaardige levendigheid van geest en onbelemmerde gemakkelijkheid van voordragt op den katheder ten dienste stond? Om dan aan dat gewigtige werk onverdeeld zijne krachten te kunnen wijden, ontzeide hij zich standvastig alle geneugten, zoo ruimschoots anders door stand en rang aangeboden, die hem daarin verhinderd of belemmerd zouden hebben. O! hoe vele zijner beste Kweekelingen, die nu reeds zelve der Kerk tot sieraad zijn, zullen, nog lang nadat wij ook ter ruste zijn gegaan, met warme dankbaarheid verklaren, dat zij aan het onderwijs en de leiding van dien onvergetelijken Leermeester veel, zeer veel verschuldigd waren! Wie hij voor de Gemeente was, zoo dikwijls hij haar van den heiligen leerstoel voorging, is bij U allen, Geliefden! in levendige aandenking. En bij velen Uwer zal zijne prediking, zullen vele zijner korte kernspreuken in zegening blijven, zoo lang Gij hem hier nog overleeft. Hoe krachtig en zaakrijk waren zijne leerredenen ! Welk een' hoogen ernst paarden zij aan minzame liefde! En hoe getrouw sprak zijn mond uit het hart tot onze harten! — Ook dan, als hij, gelijk niet zelden geschiedde, merkwaardige verhalen, gedichten of uitspraken van het Oude Verbond met ons behandelde, was zijne rede geheel evangelisch, en geleidde den Toehoorder uit de aartsvaderlijke tenten of van de beschouwing van jobs verhevene gezangen en des Predikers wijze spreuken naar het lijden van Gethsemane en het kruis van Golgotha (1). — Somwijlen hoorden wij (1) Meermalen verklaarde hij op den leerstoel, dat de kinderlijke eenvoudigheid der aartsvaderlijke geschiedenis voor zijn hart groote aantrekkelijkheid had. — Over onderscheidene gedeelten van den Prediker hoorden wij hem niet zelden zeer uitgewerkte leerredenen houden. — In de voorrede van den Bundel leerredenen, dien wij aan- hem moeijelijke of uitvoerige gedeelten der Heilige Schrift ophelderen. Maar aan die tekstverklaring ontbrak nooit de gemoedelijke toespraak, die haar vruchtbaar voor ons eigen gemoed en ter regeling van ons leven dienstbaar maakte. En in die toespraak zelve werd aan het opbeurende woord der Christelijke vertroosting en bemoediging steeds eene voorname plaats ingeruimd. Van dien stichtelijken prediktrant bezitten wij eene voortreffelijke proeve in de Evangelie-woorden, vooral voor lydenden (1), die voor verscheidene jaren reeds door stonds naauwkeuriger zullen vermelden, schetst hij zelf eenigermate zijn' prediktrant; onder anderen in dezer voege: »Bovenal behoor en Leerredenen steeds dienstbaar te zijn aan *de verspreiding van zuivere Bijbelkennis. Daarom nam fik veelal uit kortere gezegden aanleiding om grootere gedeelten »der Bijbelschriften, waarmede zij in het naauwste verband 'Staan, op te helderen, en daardoor het Bijbelgebruik aan te »kweeken. Waar het Oude Verbond mij de aanleiding aannbood, daar moest zoodanig woord ons steeds opleiden tot het »Evangelie. Vroeger en later had vooral het boek job mijne 'aandacht tot zich getrokken, inzonderheid in dagen van rouw; »zoodat ik meerdere Leerredenen uil hetzelve ontleende." Bij deze gezegden van onzen voortreffelijkcn Ambtgenoot voeg ik alleen nog, dat vooral in zijn' laatsten levenstijd, verscheidene leerredenen door hem aan de opheldering van Joannes eersten Brief gewijd werden. Op dien Brief trouwens stelde hij zeer hoogen prijs. (1) Zoo werd door den Hoogleeraar met regt een tiental leerredenen genoemd, in éénen Bundel vereenigd, aan het licht gegeven, te Utrecht, 1841. Veel vroeger reeds ontving men van zijne hand, ter gedachtenis vaa zijn' beroemden, ook bij mij in gezegend aandenken blijvenden Vader, de Leerrede over 2 Corinthen V: 1. Uitgesproken na den Hoogleeraar uitgegeven werden, en onze herlezing zoo zeer verdienen. Die aandoenlijke leerredenen verplaatsten ons geheel in zijne eigene zielesmart, door de hartbrekende verliezen, die hij toen ondergaan had, ontstaan en gevoed. — Ja! hoe vele zijner latere leerredenen waren even getrouwe spiegels van des Sprekers innerlijke gemoeds-gesteldheid! En als wij dus nu, na zijn verscheiden, herdenken, wal hij, ruim drie maanden geleden, bij de overweging van jakobs vraag: leeft hij nog! ons met diep gevoel deed opmerken; is het ons dan niet, als of hij toen reeds van het naderen zijner verhuizing een levendig voorgevoel had (1)? — Maar in nog verscher aandenking het afsterven van wijlen den Hoogleeraar hermannus royaards ; Utrecht, 1825. Ook nu nog, hoe zeer ook de tijds-omstandigheden veranderd zijn, verdient de leerrede van onzen Ambtgenoot gelezen te worden, die tot opschrift beeft: abrahams werkzaam vertrouwen, lij het offer van isak. Naar Genesis XXII: 14b. Zij wordt gelezen op bl. 207 volgg. der Vaderlandsche leerredenen van de gezamenlijke Nederl Akademiepredikers, door mij uitgegeven, Utrecht, 1831. (1) De hier bedoelde leerrede over Genes. XLUI: 27b, in de Domkerk gehouden, d. 9^» October j. L, die door 's Hoogleeraars, zoo spoedig gevolgd afsterven voor zijne talrijke Vrienden een verdubbeld belang verkregen heeft, is, onder de Leerredenen ter bevord. van evang. kennis en Christ. leven, te Arnhem uitgegeven. in den Jaarg. 1853, N°. 12. Zij draagt daar het opschrift: de overtuiging der algemeene sterfelijkheid. In dezelfde verzameling waren vroeger reeds twee andere leerredenen van zijne hand geplaatst De eene (in den Jaarg., van 1849, N . 1) naar 1 Koningen XVIU: 12*, over de hooge waarde van beproefde godsvrucht; — de andere (in den Jaarg. van 1851, is ons het allerlaatste woord zijner prediking, voor weinige weken in een naburig bedehuis uitgesproken, dat ons, naar Jesaias verhevene godspraak, de toekomstige heerlijkheid van het Messia-rijk voor oogen stelde (1). Ach! hoe weinig dachten wij toen, dat wij hem niet weder den gewijden leerstoel zouden zien betreden, en dat zoo spoedig reeds zijn geloof in aanschouwing verwisseld zoude worden! O zalige Vriend en Broeder! U, die op aarde christüs heilige zaak zoo getrouwelijk ten einde toe gediend hebt, U misgunt mijn hart het niet, dat Gij, vroeger dan ik, in den zaligen hemel de zegepraal van zijn Bijk aanschouwen en deelen moogt. Maar hoe vurig hadden wij mogen wenschen, niet slechts onze Hoogeschool en Gemeente, maar ook de Kerk, die op aarde in bangen strijd is, nog lang door Uwe fakkel te zien voorlichten, en door Uw' godgewijden ijver te zien onderschragen! Ja! ook voor de Hervormde en voor geheel de Proteslantsche kerk bleef de edele Man, tot dat de schaduwen des doods hem omringden, eene, steeds lichtende fakkel. Als Lid en Raadsman onzer hoogste Kerkvergadering, spaarde hij geen' tijd, noch moeite, noch inspanning van geest om, zoo veel van hem af- N°. 3), de roepstem van den godvruchtigen ouderdom aan de jeugd 'voorstellende, over Prediker XI: 8—10 en XII: 1—7. (1) In eene leerrede over Jesaïa XI: l volgg., d. li*™ Decemb. j. L, in de Janskerk uitgesproken. hing, de belangen der vaderlandsche Gemeenten te bevorderen, overal betamelijke orde te verzekeren en schadelijke ergernissen, twisten en scheuringen voor te komen of te verwijderen. Niemand voorzeker paarde, ter vervulling dier gewigtige taak, meer kennis met wijsheid, meer kracht met matiging. En viel hem daarbij, in de laatste jaren, meermalen teleurstelling ten deel, hij liet er zich niet door afschrikken of ontmoedigen. Want hij wist maar al te wel, dat in dagen van spanning en onrust, de stem der bedachtzaamheid, die de Geschiedenis tot leidsvrouw kiest, zelden algemeenen ingang vindt. Kon hij dus niet altijd, zoo als hij wenschte, het goede in stand houden of tot stand brengen; onze Gemeenten waren ook toen nog veel meer, dan men weet, aan zijne onvermoeide pogingen verschuldigd om hetgeen hem te regt bedenkelijk voorkwam tegen te gaan of te matigen (1). Na het overlijden van zijn' voortreffelijken Vader, zag hij zich weldra tot Medebestuurder geroepen van het (1) Ter opheldering en bevestiging van het hier aangevoerde verdient allezins het berigt van den Hoogleeraar kist vergeleken te worden, dat wij boven vermeld hebben. Later zag ik, dat hetzelve ook afzonderlijk in verbeterden afdruk, uitgegeven is, '«Hertogenbosch, 1854. Men vergunne mij hier nog deze aandoenlijke bijzonderheid met een woord te vermelden. Alle schikkingen waren reeds gemaakt om dezer dagen eene nieuwe, naar de thans ingevoerde verordeningen veranderde uitgave ter perse te leggen van 's Hoogleeraars Hedendaagsch Kerhregt bij de Hervormden in Nederland, vroeger, in U Deelen, uitgegeven, Utrecht, 1834 en 1837. Maar ook hierop moesten wij vruchteloos hopen.... achtbare Haagsche Genootschap ter verdediging van den Christelijken godsdienst. En het is niet te berekenen noch na te gaan, welk een groot deel van het goede, door dat Genootschap, gedurende bijna dertig jaren gesticht, de Kerk aan zijne wijsheid en zijn doorzigt te danken had. Want steeds hield hij het waakzame oog op al de teekenen en verschijnselen van den afwisselenden tijdgeest gevestigd, om, van welke zijde ook de steeds vernieuwde aanval op het heiligdom der waarheid gerigt werd, als een getrouwe wachter op Sions muren, dien met de andere Bestuurders te helpen afweren en beschamen (1). Wij allen weten, hoe naauw en innig, in den laatsten tijd inzonderheid, het Pauselijke Bijgeloof zich met het ligtzinnige Ongeloof, tot even listige, als kwaadaardige bestrijding der Evangelische Christenheid, verbond en vereenigde. — Hoe meer nu onze zalige Vriend dit (1) Reeds geruimen tijd, voordat bij t. j. 1825 tot Medebestuurder van het genoemde Genootschap verkozen werd, was door hetzelve eene prijsverhandeling van zijne hand bekroond en uitgegeven. Dit geleerde, met algemeene goedkeuring ontvangene geschrift werd door den Schrijver zediglijk genoemd: Proeve over den geest en het belang van het Boek: Daniël. Eens Bijdrage tot handhaving van de eere des Bijbels; 's Gravenhage, 1821. — Naderhand gaf hem zijne betrekking op de gezegde Stichting aanleiding tot de uitgave van bet veel omvattende gedenkstuk, geheeten: Het Genootschap tol verded. van de Ghrist. godsd. geschiedkundig geschetst. Feestrede ter viering van het vijftigjarig bestaan des Genootschaps. Met aanteekeningen en Bijlagen. 'sQravenh. 1836. Onder die Bijlagen verdient vooral de laatste geraadpleegd te worden, waarin eene biographische lijst der Directeuren van het Genootschap voorkomt noodlottige verbond betreurde, des te ernstiger oordeelde hij steeds tegen die broedertwisten, en die liefdelooze verdenking en veroordeeling te moeten waarschuwen, waardoor zoo vélen hedendaags aan onze goede zaak grooter afbreuk doen, dan zelfs hare bitterste tegenstanders en vijanden vermogen. Maar des te standvastiger' Voorstander, ja! waar het noodig was, des te werkzamer' Voorganger betoonde hij zich ook van die lofwaardige Prolestantsche Maatschappijen, die zoeken te waken en voor te komen, dat niet onze' gedrukte Geloofsgenooten, uit hunne woningen verdrongen, van geestelijk en ligchamelijk voedsel beroofd, genoodzaakt worden hunne heilige belijdenis te verzaken of met den ondergang van hun huisgezin te boeten. Door den hartelijken wensch bezield, dat zulke jammeren van het hoofd onzer Broeders en Zusters mogten afgewend blijven, aarzelde onze royaards niet om, zoodra hij er wettig toe geroepen werd, zich aan het hoofd van de oudste dier Maatschappijen te stellen, en jaar op jaar hare werkzaamheden, als Voorzitter en Redenaar, te besturen. In dien geest handelende, mogt hij met het volste regt de Zoon genoemd worden van den edelen both hendbiksen , wiens dood der Nederlandsche, Protestantsche Kerk dezer dagen een' hechten steun ontnam; een' Man, die voor hare belangen zoo moedig en standvastig in de bres stond, daarvoor zoo veel tijd en moeite en opoffering veil had, dat hij aan al onze Aanzienlijken als een Voorbeeld ter navolging aangeprezen mogt worden (1). (1) De Hoogl. royaards was, door het huwelijk met zijne eerste O Toehoorders! als wij de wreede Godsdienst-vervolging in andere landen reeds het bloedige hoofd om hoog zien heffen, en ons van nabij bedreigen; — wie moet dan niet den dag, die both hendriksen, den dag bovenal, die royaards ons ontnam, smartvolle treurdagen noemen? Maar daardoor, gelijk wij eindelijk met volle overtuiging zeiden, was de ontslapene Hoogleeraar zulk een helder licht der Christelijke Kerk, dat hij zelf van Christus Geest verlicht werd. Het is waar, dat ook op hem geheel toepasselijk was, wat al Uwe Leeraren gaarne met den Apostel paollüs belijden: Wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der tcracht Godes zij, en niet uit ons (1). Maar niet minder waar is, wat mijn hoog geschatte Ambtgenoot, wiens leven en krachten wij vurig bidden, dat lang tot heil van Kerk en Hoogeschool gespaard en ondersteund mogen worden; — niet minder waar is, zeide ik, wat mijn Ambtgenoot, bij het graf van den alge- Echtgenoote, ' Schoonzoon van den Heer en Mr. wilt.em jan both hendriksen, Lid van den Raad der Stad Utrecht; die, slechts drie dagen vóór hem, d. 30 December 1853, in den ouderdom van ruim 73 jaren, ons ontrukt werd. Deze laatste had, sints eene reeks van jaren, vooral tot vestiging, in stand houding en uitbreiding der straks aangeduide Maatschappij ter bevordering van welstand enz., zich ongeloofelijk veel moeite laten welgevallen. Van nabij getuige zijnde van zijne standvastige pogingen, verwonderde ik mij menigmaal, hoe niets, dat tot bewaring onzer kleine Gemeenten strekken kon, zijn oog en zijne zorg ontging. (1) 2 Corinthen IV: 7. meen betreurden Man zoo treffend getuigde, omtrent diens eenvoudig, ootmoedig, blijmoedig, vast en redelijk geloof aan het Evangelie van Christus (1). Zoo als hij daar geschetst werd, mogten wij, die onzen zaligen Vriend, in allerlei omstandigheden van het leven, hoorden spreken en zagen handelen, hem steeds meer en meer leeren kennen en waarderen. Hij zelf verklaarde, voor vele jaren reeds, dat, wat hij op den gewijden leerstoel sprak de taal was van een gemoed, hetwelk overtuigd is, dat niets zoo zeer in staat is om, onder elk lijden der aarde, ons liet hoofd te doen opheffen en het levenspad moedig aan Gods Vaderhand te doen vervolgen, en ons te leeren, hoe wij hier beneden, ook in gemeenschap met de wereld der Geesten, moeten leven, als het Evangelie der verzoening, zoo wel als der vertroosting en bemoediging (2). Zoo geloofde hij; daarom sprak hij.'Hij wist, in wien hij geloofde; daarom was hem voor het heil der Christelijke Kerk geene moeite te zwaar, geene inspanning te groot. Met het geloofsoog opzijn' Verlosser gevestigd, bleef hij, bij grievenden tegenspoed en smartelijke verliezen, hoe diep ook neérgebogen, gelaten en onderworpen. Door dat geloof ontving hij kracht van geest om bijtende aanvallen door grootmoedig stilzwijgen te beschamen, en om door geen' roem of toejuiching zich te laten bedwelmen. Die vereeniging met den Heiland zijner ziel maakte (1) Zie de, boven ter lezing aangeprezene Toespraak van den Hoogleeraar vinkb. (2) Met eenige bekorting overgenomen uit het voorberigt det boven aangehaalde Evangeliewoorden, vooral voor lijdenden. hem, in de meest verschillende, kerkelijke en akademische, burgerlijke en huiselijke betrekkingen, tot een voorbeeld van ijver en getrouwheid, van menschenliefde en gemoedelijke pligts-vervulling. Door dat geloof geleid, was hij voor ons, die denzelfden werkkring met hem deelden, een altijd hulpvaardige, deelnemende, tot raad en daad bereidvaardige Ambtgenoot, wien wij levenslang zullen gedenken en betreuren. Maar wat prijzen wij Hem nog, wiens gezaligde ziel nu reeds boven allen menschelijken lof oneindig verre verheven is? Dan eerst zullen wij in zijnen godvruchtigen geest denken en spreken, als wij al het licht, dat van hem op Wetenschap en Gemeente, op Hoogeschool en Kerk afdaalde, met ootmoedige dankbaarheid aan dien Geest van chbistus toekennen, door wien zijn eigen gemoed verlicht werd. TUSSCHENZANG: Gezang CLXXXVII: vs. 7. II. Zoo zochten wij het beeld van den beroemden Man, dien wij betreuren, hoe onvolledig dan ook, toch getrouw elkander voor te stellen. Maar nu blijft ons ter gemoedelijke beantwoording de vrage over, hoe wy ons in zijn licht eene wijle verblijd hebben? Wij moeten voorzeker, al is het ook met oogen vol tranen en met harten vol weemoed, den oppermagti»en Beschikker onzer lotgevallen vurig danken, dat Hij zoo lang dat heldere licht onder ons deed schijnen. Het is toch eene uitnemende weldaad van den Vader der geesten, als Hij hen, die uitverkorene werktuigen van Zijne liefderijke bedoelingen zijn, dan eerst naar eene hoogere wereld verplaatst, als hun genoegzame tijd gegeven is om op aarde velerlei zegen rondom zich te verspreiden. Zoo dankt geheel onze Stad den Allerhoogste, dat Hij, den in godvrucht en deugd grijs geworden' lijndbn van lünenbdrg, dien wij dezer dagen den weg van alle vleesch zagen gaan, zulk een' hoogen trap van ouderdom, als aan zeer weinigen ten deel valt, in ons midden bereiken deed. Want wij verheugden ons niet slechts een' getrouwen Verzorger der Hoogeschool, maar niet minder een' altijd hulpvaardigen en medelijdenden Helper en Baadsman der armen en verlegenen in hem te bezitten, die alles, wat in de Gemeente en in de Maatschappij goed en loffelijk was, steeds met alle krachten voorstond en bevorderde (1). (1) De Heer en Mr. jan hendrik Baron van lijnden van lunenburg, die, onder Koning lodewjjk, Landdrost der Provincie Utrecht geweest was, bekleedde, na de herstelling van het Vaderland, verschillende aanzienlijke Staats-ambtcn, die hij, zoo lang gezondheid en jaren het hem toelieten, met gemoedelijke trouw vervulde. Tot aan het einde van zijn leven was hij, om geene andere eereambten te noemen, Voorzitter der Curatoren van onze Hoogeschool en Voorzitter der Utrechtsche Afdeeling van het Nederl. Bijbelgenootschap. Wat hij, in deze en andere betrekkingen, tot veler nut en genoegen deed, zal niet spoedig in vergetenis geraken. — Toen hij, d. 10 Januari) 1.1., overleed, had hij bijna den ouderdom van 89 jaren bereikt. Zeer verre was nog van dien hoogen leeftijd onze royaards verwijderd, wien wij zoo vurig gewenscht zouden hebben eenmaal met dezelfde kroone der grijsheid versierd te mogén zien. Maar de droefheid over zijn gemis mag ons niet ondankbaar maken noch onze erkentelijkheid benevelen jegens den Algoede, die hem ons schonk; — die hem, toen hij, voor vele jaren, in bittere zielesmart gedompeld, door eene hoogst gevaarlijke ziekte bezocht was, genadig weder oprigtte; — die, op menigvuldige en verre, somtijds gevaarlijke, buitenlandsche reizen, hem nabij bleef en bewaarde; en zijn ligchaam zoo lang tegen de aanhoudende inspanning van den geest bestand deed blijven. Veel langer, dan het derde eener eeuw, mogt Kerk en Wetenschap zich in de rijke vruchten van zijn' geest en gemoed verheugen. Meer dan dertig volle jaren, mogt Utrechts School en Gemeente op het bezit van zijn' naam en groote talenten roem dragen. Daarvoor dankt Gij met mij den Vader der lichten, geëerde Ambtgenooten! die door zoo vele, onderscheidene vriendschapsbanden met hem vereenigd waart. En niet minder Gij, edele Jongelingen! die, naar Gods bestel, de groote rij zijner voortreffelijke Kweekelingen besluiten moest, en die te allen tijde in de herinnering van zijn voorbeeld en raadgevingen een krachtigen spoorslag zien zult om ijverig en getrouw het werk des Heeren te volbrengen. Ja! Gij allen, Broeders en Zusters! dankt ook nu met geroerde harten den Algoede, al beklemt ook de smart Uwe lippen, dat Hij zoo vele jaren lang ons door die fakkel beschijnen deed. Maar nu rigt God zelf tot Uwe harten de hoogst ge- wigtige vraag: »Met welk een gemoedsbestaan hebt Gij U in zijn licht verheugd? Was het veelligt slechts een voorbijgaand en onvruchtbaar welgevallen in de bezielde redenen van zijnen mond, aan die vlugtige blijdschap gelijkende, waarmede eertijds de Joden des Doopers krachtige prediking voor eene wijle aanhoorden? Of waart Gij steeds gereed om zijn'Christelijken raad en troost, nevens dien Uwer andere Leeraren, in Uwe harten, als in eene wel bereide aarde, op te nemen en, door de hulp van den Heiligen Geest, te doen ontkiemen?" — Het antwoord op die vragen moeten wij geheel aan Uw eigen geweten overlaten. Maar indien, gelijk ik vrees, dat geweten U hier niet geheel vrijspreekt; zoo bidden wij met broederlijken ernst en liefde, vergoedt aan zijne nagedachtenis, door gezette herinnering en herlezing zijner getrouwe Evangeliewoorden, wat, terwijl hij leefde, aan Uwe behartiging zijner prediking ontbrak. Zoo zal Uw ontslapen Voorganger nog na zijn' dood een medewerker Uwer blijdschap wezen. Maar wenschen wij dit ernstig; moge dan ook de herinnering van zijn voorbeeld ons opwekken om door geen' rijkdom, die sommigen onzer ten deel viel, door geen zingenot, dat ons de wereld ruimschoots aanbood, ons van gezette, aanhoudende, nuttige werkzaamheid te laten aftrekken; zoo lang de nacht nog niet gekomen is, wanneer niemand werken kan. Ja, Geliefden! ziet allen toe, ook Gij, die U nu in het gevoel van gezondheid en sterkte verheugen moogt, ziet ernstig toe, dat de nacht U niet overvalle, ter- wijl Gij waant, dat U nog een lange levensdag beschoren is. Hoe veel korter, helaas! leefde de onvergetelijke Hoogleeraar, dan de kracht en mannelijke sterkte van zijn ligchaams-gestel ons scheen te beloven! Dat toonde de plotselinge ontsteltenis, door de onverwachte treurmare van zijn henengaan alom te weeg gebragt, en de algemeene verwondering, dat zoo vele zwakkeren langer, dan hij, op aarde bleven vertoeven. Een van die zwakkeren mag door 's Heeren langmoedigheid thans nog tot U spreken. Het mishage U dan niet, dat hij, met het oog op het graf van zijn' zaligen Ambtgenoot , die hem in ligchaams-sterkte zoo verre te boven ging, U de taal der heilige Dichters herinnert, die wij op nieuw door de aandoenlijkste voorbeelden bevestigd zagen: Een ieder mensch, hoe vast hij sta, is enkel ijdelheid (1). — Zjf'ne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw. — De Man vol levenskracht, van wien wij spraken, toonde niet zelden in woord en schrift, hoe hem, ook bij den stroom der beslommeringen en bezigheden, de bewustheid van de onzekerheid zijner dagen geheel bezielde (2). En dat zelfde gevoel van onze eigene broosheid moet in ons aller boezem worden aangekweekt en verlevendigd. Laat toch niemand onzer (1) Psalm XXXIX: 6 en Psalm CXLIV: 4. (2) Meermalen leide de Hoogleeraar, ook bij de uitgave zijner schriften, die bewustheid aan den dag; onder anderen, toen hij het voorberigt besloot van de derde uitgave zijner boven vermelde Geschied, der invoering en vestiging van het Christend. in Nederland. Daar toch van zijne letterkundige voornemens sprekende, voegde hij met nadruk er hij: »Intusschen geldt het ook hier: ars longa, vita brevis (de kunst is lang, maar kort het leven.). den ijdelen waan koesteren, dat, dewijl sommigen, die zeer sterk zijn, zeventig of tachtig jaren bereiken, zijn ligchaamsbouw of spierkracht hem hetzelfde geluk verzekert of althans mag doen hopen. En vergeten wij niet, hoe menigmaal de krachtvolste menschen het eerst bezwijken voor het geweld dier hevige ziekten of slepende kwalen, die het hoofd van ouden en jongen, van sterken en zwakken, steeds gelijkelijk bedreigen. Zoo behoort dan, gelijk reeds te regt een Schrijver der oudheid zeide, geheel het leven van den wijzen mensch (hoe veel meer dat van den bedachtzamen Christen!) overdenking van den dood te wezen. En op ons aller lippen, in ons aller harten, moet steeds des wijzen Dichters bede wonen: Heere! maak mij mijn einde bekend, en welke de maat mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij (1). Leefde onze godvruchtige Voorganger korter, dan wij hadden kunnen vooruitzien; een langer levensperk hadden wij voorzeker hem toegewenscht. Of, zoo als ik liever had moeten zeggen, om onzen wille hadden wij gewenscht, dat hij veel langer nog in ons midden had mogen verkeeren en werken. Immers, wat onzen ontslapen' Vriend zeiven aangaat, het gemis van dit ondermaansche aanzijn wordt nu reeds, veel meer dan wij ons voorstellen kunnen, hem door het genot van dat hemelsche leven vergoed, dat voor den Christen alleen het eigenlijke leven is. Heeft bij hier op aarde (t) Psalm XXXIX: 5. met en voor de Kerk moedig en geloovig gestreden; thans deelt hij in den hemel, door christüs genade, hare luisterrijke zegepraal. Hij ziet zich nu wel, voor een' korten tijd, van de nabijheid der dierbare betrekkingen en talrijke vrienden verstoken, die hij beneden achterliet. Maar voor dat tijdelijk afwezen der zijnen wordt hij nu reeds duizendwerf schadeloos gesteld; daar hij, in den verhevensten zin, gekomen is tot de algemeene vergadering en de gemeenschap der Eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot de geesten der volmaakte Regtvaardigen (1). En welk eene naamlooze zaligheid moet dit voor Hem inzonderheid zijn, die hier reeds op de geestelijke gemeenschap met de zaligen, die ons naar den hemel voorgegaan zijn, zoo buitengewoon hoogen prijs stelde (2)! Moge die gedachte en dat Christelijke geloof aan de gewonde harten van zijne Weduwe en Kinderen en van zijn' grijzen en godvruchtigen Schoonvader (3) balsemende vertroosting schenken! Maar waarom werden aan zijn' aardschen werkkring, waarin hij nog zoo onontbeerlijk scheen, niet nog meerdere jaren toegevoegd? Waarom mogt hij niet langer eene fakkel der Hoogeschool en der Kerk blijven; schoon beiden nog zoo weldadig door zijn licht beschenen werden? — Soortgelijke vragen, lieve Toehoor- (1) Hebr. XII: 23. (2) Dit laatste zal door de herinnering van ieder, die den Hoogleeraar gewoonlijk hoorde prediken, bevestigd worden. (3) Mr. j. g. swellengrebel , Oud-Curator onzer Hoogeschool en Oud-Officier der hier vroeger gevestigde Reglbank van eersten aanleg. ders! werden buiten twijfel door de leerlingen van joannes, den Dooper, gedaan, toen zij den grooten Profeet zoo spoedig door de onbezonnenheid van een' ligtzinnigen Vorst hadden zien ter neder vellen. En dezelfde klagten der kleingeloovige twijfelmoedigheid werden door latere geslachten menigwerf herhaald, zoo dikwijls men Mannen of Vrouwen, die door Kerk of Vaderland of Huisgezin beweend werden, door geene tranen uit het onverbiddelijke graf terug kon roepen. Maar ook het antwoord der Christelijke wijsheid en onderwerping moest steeds op nieuw herinnerd worden: »De Heer heeft het gedaan; de Heer, wiens wegen hooger zijn, dan onze wegen, wiens gedachten hooger zijn, dan onze gedachten (I)." Immers, een der ontwijfelbaarste oogmerken, waarom de Allerhoogste hechte Steunpilaren van Kerk en Vaderland of dierbare Panden der ouderlijke, kinderlijke, broederlijke liefde en toegenegenheid ons juist dan menigmaal ontrukt, als wij op hun voortdurend bezit den allermeesten prijs stellen, is dit voorzeker, dat hun smartelijk henengaan voor de overblijvenden eene heilzame oefenschool zij tot eene der uitnemendste, maar moeijelijkste christendeugden, tot kinderlijke en geloovige onderwerping aan des eeuwigen Vaders wil en welbehagen. Het goede kind toch durft den geliefden Vader niet vragen : » Waarom ontneemt Ge mij, waaraan mijn hart zoo »innig gehecht was ?" Want het vertrouwen op 's Vaders wijsheid en liefde sluit den mond, die zich opende om te vragen. En weet hij nu niet, wat de Vader doet; (1) Psalm XXXIX: 10". Jes. LV: 8, 9.