CB ,2 4 04 6 door Ds. LU. P. UJ T ersinqa OMGANG MET DEN BIJBEL DOOR Ds. W. A. WIERSINGA UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 151 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. OMGANG MET DEN BIJBEL Waarom? De waarde van den bijbel als boek van cultuur zal wel niemand ontkennen. Dit boek is vol van het leven van groote mannen en het bespiegelen van groote ideeën, waarvoor elk ontwikkeld mensch zich heeft te interesseeren, alleen reeds omdat er groote invloeden van uitgingen op heel de beschavings-geschiedenis der wereld tot vandaag toe. Men staat als een vreemde tegenover tal van kunstwerken, wanneer men vreemd staat tegenover de wereld van den bijbel. Om bv. de fijne trekjes van vele van Rembrandts schetsen te kunnen waardeeren, moet men zelfs vrij diep doorgedrongen zijn in de psychologische teekening van vele bijbelsche tafereelen. En ook bij 't bestudeeren van verscheidene groote figuren uit de geschiedenis van ons eigen volk komt gij telkens weer bij den bijbel uit en ziet ge welk een groote invloed dit boek door alle tijden heen heeft uitgeoefend. Hoe belangrijk dit alles ook zijn mag, toch is het niet bovenal hierom, dat omgang met den bijbel ons noodzakelijk is. Evenmin ligt die oorzaak voor ons hierin, dat de bijbel een diep-religieus boek zou zijn, waarin menschen hun verheven gedachten over God ons mededeelen. Want, al zou het dan door vergelijking met anderen ons het eigen leven beter doen verstaan en opheffen, ook zóó bleef dit boek dan toch op één vlak met andere menschelijke geschriften staan, hoezeer het onder deze een eerste plaats innemen zou. De bijbel is ons méér en anders. God spreekt hier. Het gaat in dit boek niet over onze menschelijke gedachten aangaande God, — het gaat over Gods gedachten aangaande ons. Het is niet een boek vol van gedachten die uit onze menschenharten zijn opgeklommen over God, maar het boek dat ons van Godswege zegt, welke gedachten in Zijn hart leven voor ons. God spreekt hier over ons leven, en, wat van meer belang nog is, Hij deelt ons Zijn gedachten over dit leven mee. Hij doet dat in voor ons duidelijke, verstaanbare taal. Want al hebben de geschiedenissen, die de bijbel ons vertelt, zich eeuwen geleden afgespeeld het gaat alles over zeer actueele dingen. Het gaat bv. bij Israëls profeten 'over overmoed en onrecht over heerschzucht en weelde, over corruptie en ongeloof in één woord: over al die zonden die nu nog dagelijks uit ons menschelijk hart voorticomen, en met ons eigen leven ook de samenleving bederven. En God laat Wht °VCr * allcs hooren cn zicn' en wiJ'st ons Ziin vernieuwende Tendenz-bock. Al geeft de bijbel ons dus zeer veel geschiedenis — religiegeschiedenis, cultuurgeschiedenis, wereld- en menschengeschiedenis — hij doet dat toch op geheel eenige wijze, en brengt ons maar niet met gebeurtenissen uit lang verleden tijden in aanraking, maar is het altijd levende, eeuwig jeugdige woord dat Uod nu in dezen tijd en altoos door tot ons menschen laat uitgaan. Het is de aldoor voortgaande sprake Gods tot ons. Het is er niet om te doen ons een geregeld historisch verhaal te geven van Israëls' geschiedenis of van stap tot stap ons Jezus leven en dat van Zijn apostelen mee te deelen. De bijbel is in den goeden zin van het woord een tendenz-boek: al wat te voren geschreven is is tot onze leering geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden (Rom. 15 :4). In den bijbel spreekt God nog eiken dag tot ons niet van uit de verte, maar van zeer nabij en openbaart Hij Z,ich in de volheid van zijn genade en waarheid. Door dit boek werkt Hij in de wereld der menschen de wonderen van zijn genade en trouw. Zoo bindt de bijbel ons niet aan vele personen uit een ver verleden, hij bindt ons aan den levenden God. Het gaat hier alles over God. Achter de natuurlijke gaven wordt ons Gods zorgende hand gewezen, achter de geschiedenis zijn leiding en trouw, achter het leven der bijbelfiguren als laatste en beslissende vraag hoe zij stonden tegenover Hèm. ' Daarom is ons omgang met den bijbel noodig. Menschen, die deze omqanq kennen, kennen verkeer met God, en zij, die deze omgang verwaarloozen. leven straks ver van Hem af. Absoluut gezag. Het eerste, wat u dan in dit boek treffen moet, is het absoluut gezag, waarmee het spreekt. Dadelijk op de eerste bladzijde al: „in den beginne schiep God de hemel en de aarde. - Welke God? Is Hij er? Is God een persoon en hoedanig is Hij dan? — Daar redeneert de bijbel niet over met u. Van alle andere boeken kunt gij eischen, dat ze hun stellingen bewijzen. En vele beginnen dan ook met in een vóórwoord hun verschijnen te rechtvaardigen. De bijbel poneert eenvoudig. - Bestaat er een God? Wie is Hij dan? - De biibel de Levende ^ ' * Hij Spreckt' Hij betoont Zich « n Ór 5 fCknuK allfn iD dat b?gin' 200 is hct overal- Neem het gebod: Gijzult God hefhebben bovenal en de naaste als uzelven. — Waarom' — Daar wordt met u met over geredeneerd of getwist. God eischt eenvoudig'en stelt u zijn absolute norm in zijn geboden. En wilt gij met Hem twisten gaan, pas op en kijk naar wat er kwam van zijn volk Israël, dat met Hem aan het twisten A Dkt-iMV!ma,Dd afstootcn< ik weet het wel. En de afweer van velen tegen den bijbel ligt zeker voor een groot deel hierin, dat zij zich niet gewonnen willen geven en zich met willen laten gezeggen. Wij kennen allen die afweer bij onszelf maar al te goed. Maar - dit geeft ook dat veilig besef: hier is een hand die zich op ons legt, een autoriteit, die héél ons leven in beslag nemen wil en^ voor Zich opeischt; maar dan ook, als gij u er aan overgeeft heel uw leven voor Zijn rekening neemt. Eerlijkheid. Een tweede, dat u dadelijk treft, is de eerlijkheid van den bijbel ook in de levensgeschiedenis en typeering van de gunstelingen van God. Zij worden u ten voeten uit geteekend met al hun gebreken en ergerlijke fouten. Neem niet vïft Tc «in9r ld' 77"1109 tecft dat bi>' de stamvaders van 't eigen volk Israël. Geen enkele hoogdravende verheerlijking van deze figuren. Abraham is de groote held in zijn geloofstrouw aan God. die hem riep maar eLT Ie™ d,caholin.^rsnood.toch ook uit naar Egypte, en is zóó bevreesd voor eigen leven, dat hij liever zijn vrouw opgeeft dan zichzelf. En dan dat tafereel Lrfh cT dfe, vader'. dic dool de moeder bedrogen wordt ten bate van haar jacob. Gij weet bijna niet, wie hier de meeste schuld heeft: Izak, die 's Heeren zSrS Tr9?' d3t du ?udste df ^°n9Ste dienen zou' Rebekka die met £ï zoon haar blinde man bedriegt; of Jacob. die den zegen rooft. anosSS 1 fï terU9 lf het Ni£UWe Testam«* bij het spreken over de apostelen, de grondleggers der gemeente. Hoe eerlijk worden zij geschilderd in hun zwakheden: zelfs Petrus blijkt na den Pinksterdag nog oogenWifien van E£± °nbTn*gM t£ k£n?en en «* nü sam*» «£t S ChrSenS^t de co^^t^sr001 Jacobus'vo,9elingen zkh aan te steu- * « Realistisch? Juist die grenzelooze eerlijkheid van den Bijbel — ik weet het wel weer — is voor velen een struikelblok geweest. Zij vinden den bijbel wat al te realistisch en heelemaal niet geschikt om iedereen zoomaar in handen te geven. Men kan dat realisme ook bij sommige profeten wel verklaren uit de andere tijden en zeden, waarin de schrijvers leefden, zeggen zij dan, maar voor onzen tijd is het toch aanstootelijke lectuur. Inderdaad is dat ook zoo, als men die verhalen leest als gewone geschiedenissen precies als uit een ander boek. Zóó hoorde David eerst dat verhaal van Nathan aan. David heeft overspel bedreven met de vrouw van zijn trouwe officier Uria. Na allerlei vergeefsche pogingen om zijn kwaad te bedekken laat hij op een listige manier Uria uit den weg ruimen en haalt hij de weduwe in zijn paleis, 't Is reeds een jaar na deze gebeurtenis. Een jaar, waarin de koning trouw naar 's Heeren heiligdom op Sion gaat, alsof er niets gebeurd was. Tenminste voor 't oog van de menschen doet hij dat rustig, al viel 't hem soms niet makkelijk. Maar — wat zou 't volk wel zeggen van zijn vrome koning, als hij niet langer naar Gods heiligdom ging? En dus ging hij. Eerst misschien na een angstige nacht en met een kloppend geweten (beschrijft Psalm 32 mis^ schien deze gemoedsstemming?), straks met een verhard hart. En hij zong de psalmen mee en bad, al bleef zijn ziel er natuurlijk koud onder. Dan zendt God zijn profeet Nathan tot den huichelenden en verharden vorst, om hem te breken. En Nathan begint met den koning een geschiedenis te vertellen, waarin recht gesproken zal moeten worden: „er waren twee mannen in dezelfde stad, een arme en een rijke. De rijke had kleinvee en runderen in overvloed, de arme niets dan één eenig ooilam, dat hij gekocht en opgekweekt had en met zijn kinderen opgroeide, het at uit zijn hand en dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot en 't was hem zoo hef als een dochter. Eens kreeg de rijke bezoek, en daar hij 't niet over zich verkrijgen kon één van zijn schapen of runderen te slachten, haalde hij het ooilam van den arme weg, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was" Toen ontstak David in heftige toorn tegen die man en zei tot Nathan: zoo waarachtig als de Heere leeft, die man die dat gedaan heeft is een kind des doods! En Nathan zei tot David: Gij zijt die man! Gij zijt die man! Zie, zóó moet gij den bijbel lezen. Ook die soms realistische geschiedenissen. Zóó wil ook dat overspel van David en zijn doodslag op Uria gelezen worden. Nietwaar, ik bedek ook de ééne zonde met de andere, precies als bij. En al klopt dan mijn geweten en al ben ik er soms onrustig over, ik wil ook niet belijden. Voor de menschen vooral niet als slecht bekend worden. En — God alleen kan mij breken, wil mij breken door zijn Woord. Velen lezen anders, juist als David luisterde naar dat verhaal. Zij lezen ?? «7*7"* CCn ffk.afcfl en,dan springen zij op en zeggen: des doods schuldig! Wat een echtbreker en doodslager! En dan oordeelen zij natuurlijk veel harder dan God ooit doet, die voor een diefstal geen doodstraf vordert, maar vol barmhartigheid in zijn oordeel is. Spiegel. Gi}-zijt die man! Al die geschiedenissen spreken van u en willen u toespreken Als gij zoo leest, dan springt ge niet meer op, maar leest gij dikwijls met een gebogen hoofd en een kloppend geweten: zóó slecht is dus de mensch, zoo gemeen zijn listig hart... zoo ben ik dus. De bijbel wil spiegel zijn, waarin gij uw eigen beeld te zien krijgt. Als gij maar diep genoeg er inziet, lang genoeg erop staart, dan schrikt gij en wordt bang voor uzelf Zooals die heiden zei. toen hij den zendeling de gelijkenis van den verloren zoon hoorde vertellen: „de Man, die deze gelijkenis voor 't eerst heeft verteld moet mij gekend hebben. Deze vagebond ben ik." De bijbel zegt u de waarheid over uzelf, erger: Gods oordeel over uzelf en in Zijn icht ziet gij uw duisternis, komen de diep-bedorven geheimen van uw nart u bloot te liggen. Vooral het zien op den persoon van Jezus Christus werkt dat almeer uit in u. Hij is het Licht der wereld. Bij zijn komst breekt het licht door. Het gaat over Israël stralen als een zoeklicht, dat in 't openbaar zet wat altoos in 't verborgen leefde in het hart van de leidslieden der Joden en van het volk Het straalt als een schijnwerper, die alle verborgen hoeken tot in de kieren bloot Bij Jezus Christus worden de gedachten van een mensch openbaar. Wat in ons leeft wordt onszelf bewust. Maar dat is niet gemakkelijk. Het is hard zichzelf te zien in zijn ware gedaante. Het is bovenal hard voor schijnbaar" godsdienstige menschen, om midden in zijn godsdienstoefening te merken, dat men God met dient. Het is zwaar voor Kaïn, om midden onder 't offeren te gevoelen dat het offer niet wordt aangenomen, omdat de offeraar niet deugt voor God En t was ellendig voor die Parizeen, om te hooren dat zoon verachteÏËJtoUe"aar'die vo°* * ««* oprecht een kreet van angst voor God slaakt. u£ 11 • 9 mCt al zijn vy°°mheid' waarin zijn ijdelheid zichzelf zoekt. Wh willen immers niet ontdekt worden. En 't maakte Kaïn tot een broeder- moordenaar, en de Farizeën tot moordenaars van Gods Messias, Wij kunnen er immers niet tegen dat ons de waarheid gezegd wordt. Doch waar wordt ons ooit de waarheid gezegd met zooveel mededoogen? Waar is in het oordeel zooveel barmhartigheid als hier? Kaïn is gewaarschuwd en genoodigd door God: „waarom zijt gij toornig en is uw gelaat betrokken? moogt gij het niet, wanneer gij u betert, opheffen?" En de Farizeën zijn met Israël dag aan dag geroepen tot Christus. Hij is niet tot een oordeel in de wereld gekomen, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Hij is het Licht, in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Hem gelooft, in de duisternis niet blijven zou. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Evangelie. Daar gaat bovenal de bijbel over. Hij is Evangelie: blijde boodschap der verlossing. Hij spreekt van uw zonden en Gods oordeel daarover, maar verkondigt u de verlossende tijding, dat Jezus Christus de zonden der wereld op Zich genomen en gedragen heeft. Hij is het getrouwe woord en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Hij teekent u den verloren zoon ver van vaders huis in ellende, en uw hoofd zinkt omlaag, maar Jezus spreekt verder en de gebogen hoofden richten zich op „en toen hij nog ver van hem was, zag hem de Vader en werd met innige ontferming bewogen, en toeloopende viel hem om zijn hals en kuste hem." En dat lezende gelooft gij het, omdat gij dezen Vader kent en ziet in Jezus Christus, in Wien Hij u naar huis roept. Gewaad van Jezus Christus. De bijbel is het woord Gods, waarin Hij tot ons spreekt van den Zoon. Gods liefdesbrief aan ons zondaren in Jezus Christus. Hij stort er zijn hart in uit en zijn hart is Christus. Zoo is de bijbel ons, naar de mooie uitdrukking van Calvijn, „het gewaad van Jezus Christus," waarin Hij op ons toetreedt. Zeker, dat spreekt in alle deelen van den bijbel ons niet even sterk toe. Er zijn stukken! waarbij een kind, die het lezen hoort, reeds de nabijheid van den Heiland gevoelt en er zijn stukken, waarin gij alleen door diep-ingedrongen te zijn in heel de samenhang van den bijbel iets van Gods liefdes-erbarmen in Christus merkt. Zooals er in ons menschelijk lichaam van die plaatsen zijn, waar gij de klop van het bloed en het hart duidelijk gevoelt. Maar ook de andere deelen van uw lichaam hooren erbij en staan met uw hart in verbinding door hetzelfde bloed. En gij moet bij uw bijbel-onderzoek niet rusten, vóór gij het hart Gods in het gelezen gedeelte hebt hooren kloppen. Niet alle bijbellezing zegent immers. Er zijn menschen, die trouw lezen, geregeld twee- of driemaal daags. Zij kunnen u soms precies zeggen, waar iets staat en hoe het er staat, en toch heeft het veel gelezen en geprezen Woord in hun leven geen kracht. Hoe trouw zij ook lezen, het geeft geen vrucht, want het ging er hun niet om Gods stem te vernemen en zijn hart te hooren kloppen in Jezus Christus, 't Ging hun eigenlijk alleen om het-gelezen-hebben; om de plichtpleging tegenover het Woord van God te vervullen. In zulke gezinnen wordt alleen gevraagd: of er gelezen is en de plicht volbracht. Als er maar gelezen is, dan is het goed. Of men het begreep, of men werkelijk Gods Woord hoorde, daar wordt minder om gevraagd. Als de plicht maar is volbracht en er „eventjes" gelezen is, al is 't voor de haast een „korte psalm". Dan is er toch gelezen en vliegt men met een gerust hart weer uit naar zijn werk of vergadering of school. En op die school of vergadering begint men dan nog eens met bijbellezen en opent „op gebruikelijke wijze." En men leeft onder den indruk van beste Christenen te zijn, die trouw den bijbel lezen en prijzen. Zeker, men begrijpt er heele stukken niet van en heeft van 't juist gelezene wellicht niets vastgehouden, maar „daar is het de bijbel voor", dat diepe Woord van God. Zulk verkeerd bijbelgebruik zegent natuurlijk niet, maar geeft grove veruitwendiging en kan zelfs farizeïsme kweeken: wij zijn de godsdienstige, trouwe bijbellezers. Maar 't woord van Jezus wordt over dezen waar, wat Hij tot de Farizeën sprak: gij onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, maar die zijn het die van Mij getuigen en gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben. (Joh. 5 : 39 en 40). Farizeïsme. De Farizeën onderzochten de Schriften ook. 't Vulde heel hun dagtaak en zij zongen hooge lofliederen over „de Wet en de Profeten en de Psalmen " En zij beijverden zich ook die Wet te volbrengen, want alleen als Israël leven bleef naar de wet Gods, zou Hij zijn Messias zenden en al zijn profetieën vervullen. Zoo viel voor hen al de nadruk op de wet. De uitlegging van die wet tot in het kleinste nauwkeurig was het werk der Schriftgeleerden en de praktijk van de vervulling dier breed uitgesponnen wet de taak der Farizeën. Zóó zouden zij samen Israël zegenen en het rijk van Vorst Messias nader brengen. Want zij konden immers die wet wel onderhouden op deze manier. Als men Uods eisch met in de diepte neemt en vraagt naar de liefde des harten tot Hem en de naaste, maar haar in de breedte al zwaarder neemt en tot in het honderd- 151-11 voudige verbijzondert voor alle mogelijke gevallen, dan wordt het wel een loodzwaar juk, maar 't is te torsen. Al kost het inspanning en zelfverloochening, dat heeft een mensch er graag voor over om zichzelf te rechtvaardigen en tot de vromen te behooren, die het volk zullen zegenen. En almeer zwol hun zelfgenoegzaamheid. De wet werd hen geen „tuchtmeester tot Christus", dreef hen niet uit om in verslagenheid over hun zonde en onmacht den Messias alleen van God te verwachten. Het adventsgebed van Jesaja: „och of Gij de hemel scheurdet en nederkwaamt", vond in hun harten geen weerklank. Dus bleef het juiste inzicht in de profetieën hen ook verborgen. Zij kenden die profetieën wel, zij hadden heele theorieën over den komst van Vorst Messias en de begeleidende omstandigheden op al die bijbelteksten opgebouwd. Herodes de Groote konden zij precies vertellen, waar Hij geboren moest worden: in Bethlehem, 't staat in die kolom en op die regel van de boekrol van Micha den profeet. Maar 't ware inzicht in zijn persoon en werk en zegen missen zij. Dat Hij redden zou en hun wetsvervuller moest zijn, hebben zij niet doorzien. Integendeel: zij redden de zaak van Messias, hun wetsvervulling zal Hem doen komen, zij vervullen de wet voor Hem en banen Hem den weg. En onderwijl is dat Woord, dat zij zoo hoog prijzen, geen blijvende kracht in hen, het woont niet als een werkzame macht in hun ziel. Zij worden er alleen uitwendig door beheerscht, als slaven door gedrukt, maar nemen het niet in hun binnenste op, en vervullen straks alles precies in de puntjes, maar vergeten het zwaarste der wet: de liefde en de barmhartigheid. En als de Christus komt, waarvan die hooggeprezen Schriften hen spreken, slaan zij Hem aan het kruis, omdat Hij hun schijn-vroomheid ontdekt. „Meen niet," zegt Jezus tot hen, „dat Ik u aanklagen zal bij den Vader, die u aanklaagt is Mozes op wien gij uw hoop gebouwd hebt" (Joh. 5 :45). Mozes zal tegen hen opstaan in het oordeel, want zij bezitten zijn boeken en prijzen die hemelhoog, en tellen zelfs de létters en weten precies te zeggen, dat is de middelste van elk boek, —i en komen niet tot Hem, van Wien Mozes gesproken heeft. Dit is in de bijbel het waarschuwend voorbeeld vol tragiek van menschen, die ijverig de Schriften onderzoeken, maar de wijze was verkeerd en het werd hen tot verzwaring van het oordeel. Gij kunt die bijbel uitpluizen en tot een moeilijk boek vol kwesties maken, en gij doet dat dan, omdat gij (en terecht) meent, dat in die Schriften het eeuwige leven is. Maar dat leven is alléén in Jezus Christus en gij moet dus niet rusten vóór gij in die Schriften tot Hem gekomen zijt, of liever, totdat Hit in dit gewaad des Woords op u is toegetreden. Gij moet niet alleen vragen, öf er gelezen is en aan de schuldige plicht voldaan. Gods Woord vraagt nooit plicht-plegingen. Het wil uw aandacht, uw persoon, uw hart. Niet enkel uw intellect moet er mee bezig zijn, maar Gods stem moet in uw ziel weerklank vinden. Anders zegent het niet en kan uw lezen met allerlei zonden rustig gepaard gaan. Gij kunt dat het best bemerken aan uw gebed na die bijbellezing. Omdat de Farizeër zoo uitwendig alleen de Schrift onderzocht, bad hij ook zóó, als Jezus ons dat teekent. Hij brengt de heele wereld der zondaren op een verkeerde manier mee in zijn gebed, de dieven en moordenaars en echtbrekers en vergelijkt zich met hen en prijst dan zijn eigen deugdzaamheid. Maar hij treedt niet voor God en spreekt niet tot Hem, omdat hij Hem in zijn Woord niet tot zich heeft laten spreken. Hij onderzocht de Schriften, maar vond Christus daar niet in, terwijl toch héél dat Oude Testament één verwachting, één verlangen, één uitzien is naar de vervulling der beloften Gods, naar zijn komen en spreken in Christus. Het O.T. Jezus' dagboek. Zóó las Jezus Zelf dat Oude Testament. Jezus heeft immers zijn kennis van den Vader en van zijn eigen levensgang niet door nadenken alleen verkregen of uit scheppende intuïtie, maar uit de oude geschriften door God aan de vaderen geschonken. Hij hoorde de Schriften als kind en jongeling eiken babbath in de synagoge lezen, maar heeft ze ongetwijfeld ook in de eenzaamheid persoonlijk doorzocht. Zij waren Hem aldoor het persoonlijk spreken van den Vader tot Hem over zijn levensweg. Het was zijn dagboek, zijn spijs. Hij voedde Zich ermee van dag tot dag. Hij nam het in Zich op, en 't werd zóó werkelijk één met Hem, dat in de doodsnood van Golgotha, als zijn diepste aeleangst zich uit, de letterlijke woorden van de Schrift over Zijn lippen kwamen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Wanneer de verzoeker op Jezus aankomt in de woestijn, en Hij uitgeput door den honger tegen hem al zijn geestkracht spannen moet, slaat Hij hem af met woorden uit de Schriften. Die woorden zijn voor Jezus 't einde van alle tegenspraak. Dat Woord beslist, en Hij weet, dat ook Satan daarvoor wiiken moet. Als jongen zocht Hij in den tempel de plaats, waar de groote leeraren van Israël de Schriften bespraken en Hij luisterde toe en vroeg na. Aldoor heeft Hij in zijn leven geluisterd en Gods Woord gevraagd, en zóó eigen lévensgang uit de Schriften afgelezen. Als Hij na zijn opstanding de discipelen onderricht, dat het in de Schriften reeds zóó geschreven stond, dat de Messias lijden moest en van de dooden opstaan ten derden dage, dan is dit geen verklaring achteraf: nu kent Gij héél mijn levensgang en zie nu eens, hoe al de Schriften er reeds van getuigden. Maar dan zegt Hij: dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, n.1. dat het alles moest vervuld worden wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes en Profeten en Psalmen (Luc. 24 :44). Reeds lang voordat het over Hem kwam, wist Hij het uit de Schriften en was het Hem zóó duidelijk, dat Hij het voor zijn jongeren uitsprak, dat het zoo gebeuren moest. Het moét vervuld worden, het is van Godswege noodzakelijk, dat was het woord dat Jezus' leven en doen bepaalde. Dit is het wat Paulus zegt: Hij is gehoorzaam geworden tot den dood, ja den dood des kruises. Hij gaat niet zijn eigen weg, Hij vraagt aldoor den weg aan den Vader en treedt in het spoor, dat de Schriften Hem voorteekenden. Zich buigend onder de Schriften weet Hij Zich te buigen onder God. Hij buigt niet voor de autoriteit van een David, een Mozes, immers: „eer David was, ben Ik!" „Mozes heeft toegelaten — maar Ik zeg ul" Hij buigt in hun geschriften voor zijn God en Vader in de hemelen. Zóó is de bijbel van het O.T. Jezus' dagboek geweest, niet zooals sommigen een dagboek hebben, waarin zij na afloop opteekenen wat hen vandaag overkwam, maar zooals de bijbel ons dagboek moet worden, waarin wij eiken morgen aflezen, wat God van ons wil. Alleen tusschen Hem en ons is een groot onderscheid. De bijbel is voor Hem een geheel open boek. Hij verstond de gedachten der Schrift onmiddellijk, vactgohoudcn) maar „daar-is hat dc bijbel voor", dal diept Woord van God. zooals een kind immers vaders woord dadelijk begrijpt en vatten kan. In elk woord hoort Hij dadelijk het hart des Vaders kloppen. Daarom is zijn uitleg zoo heel eenvoudig en tegelijk zoo ontzaglijk diep. Daarom begrijpen de scharen oogenblikkelijk: Deze spreekt anders dan de meest bedreven Schriftgeleerde. Het Woord is Gods levens-woord van vandaag voor Hem. Het sprak Hem alles aan, en ging alles over Hem. Zoo geeft zijn woord en uitleg ons telkens de sleutel tot het verstaan der Oud-Testamentische geschriften in handen. En zoo brengt Hij zijn' eigen woord van den Vader niet als een geheel nieuw woord, maar als een woord, dat zich rechtstreeks aansluit aan wat God reeds gesproken heeft door de profeten, dit verklarend, verhelderend, vervullend en aanvullend. Daarin ligt voor ons de waarde van het Oude Testament. Christus heeft het waard geschat als Woord van zijn Vader. Hij heeft er Zich voor gebogen. Daarom buigen wij er ons voor. En Christus heeft ons getoond hoe het daar alles spreekt van Hem, hoe héél Zijn persoon en levensweg daarin vervat is. Daarom hebben wij band aan die Schriften, omdat wij band aan Hem hebben en Hem daar vinden. Dit is een wisselwerking: hoe meer wij Hem daar vinden, hoe sterker wij ook aan dat Oude Testament gebonden worden; en hoe dieper wij in dat Oude Testament doordringen, hoe sterker onze band wordt aan Christus. N. T. Jezus' getuigenis. Met het Nieuwe Testament staat het niet anders. Ook daar bindt ons Christus aan en het bindt ons almeer aan Hem. Hij heeft Zijn discipelen de eenheid der O.T. geschriften doen verstaan: die zijn het die van Mij getuigen. Hij heeft als de Opgestane Heer hun verstand geopend, dat zij de Schriften verstonden, en dat zij zoo Hemzelf in 't licht der Schriften zagen. Nu valt voor hen nieuw licht over Jezus' leven en werk. Had het hen vroeger dikwijls toegeschenen, dat het ééne woord van Jezus het andere weersprak en zijn ééne daad door de andere krachteloos werd gemaakt, nu zien zij de eenheid in dit alles. Nu begrijpt Petrus eerst, hoe vreeselijk het geweest was, dat hij van Jezus' lijden had durven zeggen: wees u genadig, dit zal u nooit geschieden! Nu verstaat Johannes wat dit woord van zijn Meester beteekende: breek dezen tempel af en Ik zal dien in drie dagen oprichten. En nu zien zij ook het perspectief der toekomst: Hij zal héerschen op aarde, en door hun prediking van geloof en bekeering zijn wonderen werken. Zoo worden de discipelen tot apostelen, de leerlingen tot getuigen. In heel bijzonderen zin met den Heiligen Geest toegerust, treden zij na den Pinksterdag openlijk als Christus' getuigen op. Het is de levende Heiland Zelf die nu werkt van uit den hemel door den Geest en hen gebruikt als Zijn mede-arbeiders. De gemeente heeft dit aanstonds beseft en de oor- en ooggetuigen van Jezus' woord en werk vanzelfsprekend erkend als de leiders der gemeente en voor hun woord als voor Christus' woord zich gebogen. Door hen had die gemeente alleen gemeenschap met Jezus Christus, zooals Johannes schrijft: „hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u, opdat gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en onze gemeenschap is met den Vader en met zijn Zoon Jezus Christus." Zoo is de gemeente op het fundament der apostelen en profeten gebouwd, en is er alleen door hen gemeenschap met den Vader en Jezus Christus mogelijk. En daarom zijn wij aan hun woord gebonden, en vinden daarin alleen den Vader en den Zoon. Zóó wil dus de bijbel gelezen worden, als boek vol van Jezus Christus. Omgang met den bijbel is eigenlijk alleen omgang met Hem en in Hem met den Vader. Als uw bijbellezen dat niet is en almeer wordt, dan zegent het u niet, dan hebt gij nooit recht den bijbel gelezen, hoe gij die misschien ook prijst als Woord van God. Persoonlijk bijbeiEezen. Allereerst geldt dit alles het persoonlijk bijbellezen. Want daarop komt het bovenal aan, wilt gij uw geestelijk leven voeden en den omgang met God kennen. Met bijbellezen in het gezin aan tafel of 't voorlezen in de school komen wij er alleen niet. Daarbij is onze ziel dikwijls niet stil en ondergaat de bijbel zoo licht de onbeleefde houding van iemand, met wien wij spreken, maar onderwijl luisteren wij naar een ander of zijn wij met onze gedachten ergens anders mee bezig. In den morgen moet wij ons „schikken om God te ontmoeten", en vóór wij aan iets anders ons geven, moeten wij met Hem den dag beginnen. Daar is altijd een groote kracht van uitgegaan. Wij moeten dan maar niet alleen lezen; ook ons tijd gunnen om even rustig over 't gelezene na te denken en daarna bidden. Al lezende mediteert gij soms al, en plaatst gij 't gelezene in eigen leven. Doch meestal zult gij u daar opzettelijk tijd voor moeten gunnen, zoodat gij uw gedachten nu richt op dat Woord Gods en niet rust voordat gij uzelf hebt gezien als degene tegen wien de Heere daar spreekt. Gij moet dus maar niet in den morgen een oogenblik zitten peinzen zonder meer, gij moet God tot u laten spreken in het Woord en daarover nadenken. Ons leven moeten wij bij dat Woord brengen en in het licht Gods gaan staan, en daarbij overdenken wat wij vandaag te doen hebben en hoe de Heere wil, dat wij het doen zullen. Dit veronderstelt dus van u, dat gij uw hart en leven wilt openstellen voor God, en dat vraagt ook bereidheid om nu aan te nemen wat Hij u biedt, en te doen wat Hij u zegt. Het laatste is voor velen misschien wel het moeilijkste. Velen kijken wel in de spiegel, maar zijn dadelijk vergeten, hoe zij eruit zien. De stadhouder Felix kreeg van Paulus precies te hooren, waar 't voor hèm op aankwam, want Paulus sprak tot hem over rechtvaardigheid en matigheid en het komende oordeel. Maar — Felix nam het niet aan, ging er niet op in, doch maakte er zich van af: „voor ditmaal ga heen, en als ik geschikter tijd heb gevonden, zal ik u weer laten roepen." Wij worden nog niet geheel geholpen als wij persoonlijk het Woord hooren, er moet ook bereidheid zijn om te luisteren en te doen. Wij moeten als hoorder gehoorzaam worden. En daarom kan bij 't bijbellezen in de morgen de meditatie en het gebed om Gods Geest en kracht niet ontbreken. In den morgen. In den morgen moet gij zoo den Heere zoeken in zijn Woord en in gebed. Dat maakt heel de dag anders, dat kan en wil althans héél uw leven van dien dag op een hooger niveau plaatsen en u steunen om in het licht te wandelen. Wij hebben die stille retraite aan 't begin van een dag zoo noodig: wij zijn straks weer. uren achtereen met menschen bezig of althans in de omgeving en 't werk varf'menschen, die grootendeels alleen voor dit tegenwoordige leven interesse hebben en daarvoor werken en daarover spreken. Menschen, voor wie het Koninkrijk Gods en het eeuwige leven in Christus geen realiteiten zijn, en wier gansche leven dus in één vlak ligt, alles gelijkvloersch en oppervlakkig. En wij zelf worden zoo licht meegetrokken en gaan ongemerkt straks ook alleen in dit alles op, zoodat de kracht en de blijdschap uit ons leven wegtrekt en wij meedoen onszelf te, zoeken en menschen te behagen. Voor wij daarom weer die wereld intrekken, moeten wij bij Hem zijn geweest, die ons waarschuwt, dat het een mensch niets baat de geheele wereld te winnen, als hij daardoor schade zou lijden aan zijn ziel, en die ons vermaant geen enkele kleine te ergeren. Door ons in den morgen voor God te stellen worden wij er voor bewaard onze dagtaak slordig te doen, en met de menschen, die wij weer ontmoeten zullen, in een sleur om te gaan. Als wij werkelijk het leven van dien dag vóór God brengen, kunnen wij 't niet meer onbelangrijk en klein achten, gaan wij begrijpen dat mooie woord, dat wij een „beroep" van God gekregen hebben, waarin wij Zijn roeping over ons leven hebben te vervullen, en dat het dus van beteekenis is, wat wij zeggen en doen. Dat zet ons geheel anders tegenover ons werk: eiken morgen frisch en nieuw; eiken dag kunnen er wonderen gebeuren in ons eigen leven en om ons heen; geen ding is bij God onmogelijk. Dat helpt ons heen over dat vage gevoel waarmee velen dikwijls 's morgens naar hun werk gaan: dat het weer hetzelfde is en toch niet veel beteekent, — wat die dag al bij voorbaat onvruchtbaar maakt. Tegelijk leert zulk een persoonlijke omgang met den bijbel ons het eigen leven ook tot de ware proporties terug te brengen. Wij zien het immers soms ook als veel te belangrijk. Ons leed is dan loodzwaar en onze tegenslag lijkt wel een wereldcatastrophe te zijn. De bijbel doet u een paar trapjes lager gaan. Hij brengt u in aanraking met het werk Gods door de eeuwen heen en gij overziet de geschiedenis van heele geslachten. Al kwam er nood over de enkeling, over een héél geslacht, God werkte door, Hij ging in groote trouw Zijn gang ook door de zonden der menschen heen, en kwam tot Zijn doel. Het is goed als gij in den morgen vóór uw dagtaak staande, misschien zonder dagtaak werkloos staande, met zoo'n stuk geschiedenis in den bijbel in aanraking wordt gebracht. Sla uw leven niet te hoog aan, en neem ook uw moeite niet al te zwaar op. Hoe klein is dit leven van vandaag van u. Hoe betrekkelijk gering de belangrijkheid van het geslacht, dat nu leeft. God rekent met eeuwen. En Zijn werk gaat toch door. Van hoe klein belang is uw carrière. Dit is alleen maar belangrijk voor u, dat gij u ingeschakeld weet in Zijn werk, dat eeuwig blijft. Dan heeft uw leven van vandaag alleen waarde, als 't iets beteekent voor Hem en gij de anderen moogt dienen door liefde. Tucht in het geestelijke leven. In den morgen bijbellezen, meditatie en gebed. Ik weet wel, dat het moeilijk is hier getrouw in te zijn, doch wie weer ontrouw werd, merkt het al heel spoedig in een verslapping van zijn geestelijk leven. Tucht is hier noodig, u gewennen. Renée de Benoit zegt in dat mooie boekje „Morgengedachten": „wij moeten in den morgenstond God ontmoeten, naar Hem luisteren om gedurende den dag Hem te gehoorzamen. Ik begrijp steeds meer en beter het groote belang van het oogenblik dat in den vroegen morgen aan God is gewijd." En in „Een schijnend licht" staat van haar: „Een Engelschman noemt dit oogenblik, dat wordt afgezonderd om naar God te luisteren en met Hem te spreken „the morning tryst." „Tryst" is een Schotsch woord, dat wil zeggen: het intieme onderhoud, dat twee vrienden met elkander hebben. Christus Zelf verlangt dit. Wanneer wij in den vroegen morgenstond, als onze geest is uitgerust na den nacht, waarin God over ons gewaakt heeft, met Hem in gemeenschap treden, mogen we den geheelen dag Zijn nabijheid ervaren, en 's avonds zullen wij als. de Emmaüsgangers zeggen: „blijf bij ons, Heer!" Hoe moeten wij niet alles aanwenden, om de moeilijkheden, die ons zouden weerhouden, te overwinnen en bij Hem om wijsheid en kracht vragen, vóórdat we met onze dagtaak beginnen!" En toch, ook deze teeder-gehoorzame vrouw kent de bezwaren van de praktijk: „Het moeilijkste is, dat we niet gehaast mogen zijn, maar den noodigen tijd moeten nemen en er ons niet om mogen bekommeren, dat wij dien tijd niet voor iets anders kunnen gebruiken. En dan moeten we leeren alle dingen te vergeten, zoodat wij slechts één doel voor oogen hebben: God te ontmoeten en Hem beter te leeren kennen. Het is zoo heerlijk, Hem geheel dichtbij te weten! Hoe gelukkig zijn zij, die ieder oogenblik van Zijn gemeenschap genieten." Zeker, die moeilijkheden willen wij niet onderschatten. Maar de grootste factor, die ons er van terughoudt om zoo in den morgen God te zoeken, of die ons na eenigen tijd in deze gewoonte doet verslappen, is toch onze geestelijke traagheid en ons deerlijk gemis aan doorzettingsvermogen. Deze Renée de Benoit was verpleegster, toen zij dit schreef en die moeten meestal vroeg op. En, om dan nóg even vroeger op te staan Zeker, maar hebben niet juist zulke menschen, die 't zoo overloopend druk hebben overdag, dikwijls 's avonds dat matte gevoel over zich, dat nu te slapen alleen maar weer nieuwe moed voor morgen geven kan, en moet dan dit laatste restantje van onze krachten op den avond God gegeven worden voor 't lezen van zijn Woord en gebed? Natuurlijk, gij bidt vóór gij slapen gaat, maar zijn vele huisvrouwen b.v. dan niet veel te moe, om rustig heel hun leven aan zich te laten voorbijgaan en zich een tijdlang in 't licht van Gods Woord te zetten? Heeft onze God niet recht op onze frissche krachten en wordt zóó zijn Woord ons niet het meest tot zegen héél den dag? Gebrek aan persoonlijk bijbelonderzoek. Och, als men tenminste dat geregeld persoonlijk bijbellezen maar kent, al doet men het dan desnoods op een ander tijdstip van den dag. Maar velen kennen dit niet. Men kan in 't algemeen van onze Christelijke jongere en oudere menschen niet zeggen, wat de Heere Jezus van de Farizeën althans getuigen kon: ge onderzoekt wel de Schriften! Het staat met het persoonlijk bijbellezen er héél droevig bij zelfs in onze positief-Christelijke gezinnen. Men kan gerust zeggen, dat in heele kringen geen persoonlijk bijbellezen meer gekend wordt. Afgezien van wat onze jongens en meisjes hebben na te kijken in den bijbel voor het godsdienstonderwijs op school en in de catechisatie, en van wat zij naslaan moeten om de inleiding op hun jeugd-vereeniging te maken, zijn er tallooze jonge menschen van Christelijke huize, die nooit den bijbel voor zichzelf opslaan. Als gij onze oudste groep van catechisanten eens afvraagt, of zij b.v. wel eens één brief van Paulus voor zichzelf gelezen hebben, dan is er slechts een enkele die „ja" zeggen kan. Hun bijbelkennis is daardoor natuurlijk ook absoluut onvoldoende. Zij kennen de geschiedenissen, die op school verteld worden, maar van de Profeten weten zij zoo goed als niets af. Jona en Daniël maken een uitzondering, omdat hier weer een geschiedenis van te vertellen is, maar van de groote figuren Jesaja, Jeremia en Ezechiël weet maar een héél enkele vaag iets te vertellen. Dat wijst op een misstand in onze Christelijke gezinnen. Het is er geen ge- 151-m woonte meer de kinderen den bijbel in handen te geven en tot omgang met den bijbel op te voeden. Ja, 't wordt soms zelfs als iets vreemds in zoo'n gezin gezien, als een opgroeiend kind voor zichzelf in den bijbel zou zitten lezen. „Zij zouden thuis raar opkijken," zei een meisje uit een verder geheel medelevend gezin tegen mij, „als ik zoomaar eens op een avond den bijbel van de schoorsteenmantel nam er in lezen ging. Zij zouden vragen: heb je een onderwerp voor de meisjes-vereeniging of moet je wat voor de catechisatie nakijken? En als ik dan zei: nee, 'k lees zoomaar, ■— dan zouden de anderen denken, dat ik ineens erg vroom geworden was." Dit is heel erg in een Christelijk gezin. Vele ouders, die gelukkig erg schrikken zouden, als hun kinderen iets verkeerds omtrent die bijbel zeiden, leeren hun kinderen niet meer, dat daar door hen persoonlijk het leven en contact met God moet gezocht worden. Zij geven hen den bijbel niet in handen, en behalve de familie-bijbel, waar aan tafel uit gelezen wordt, is er soms geen andere complete bijbel in huis. Telkens treft gij jonge menschen aan in een „betrekking", onder dienst of in een ziekenhuis, die geen bijbel bezitten, behalve een Nieuw Testamentje met de psalmen er achterin. En toch weten en belijden deze ouders, dat de bijbel hèt middel der genade is, en dat wij daardoor alleen met Jezus Christus in aanraking kunnen komen. Hij is alleen 't gewaad, waarin Jezus Christus op ons toetreedt. En wie biddend onderzoekt, raakt Jezus' kleed aan en wordt gewaar dat er kracht van Hem uitgaat tot behoud van het leven. Onze opgroeiende jongens en meisjes moeten hiér de stem van den goeden Herder hooren en Hem leeren volgen. Wij kunnen niet meer zeggen van onze Christelijke jonge en oudere menschen: „gij onderzoekt wel de Schriften". En dat is te meer bevreemdend, omdat zij, die niet zoo persoonlijk de bijbel onderzoeken, toch dikwijls wel terdege bet eeuwige leven persoonlijk begeeren te verkrijgen. Er zijn er van hen zéér velen zelfs, die oprecht vragen naar God en begeeren den Heere Jezus als hun Zaligmaker te mogen kennen. Er zijn er zelfs onder, die klagen, dat zij maar nooit tot het volle licht komen kunnen, hoe graag zij ook verzekerdheid des geloofs zouden willen bezitten. Zij geven dikwijls hun begeerte te kennen om belijdenis des geloofs te mogen afleggen, en als ge dan eens onder vier oogen met hen samenspreekt, merkt gij dat het ook volle ernst en oprechte begeerte des harten is. En toch vinden zij nooit zekerheid, dat Jezus hun Heiland wil zijn en zij Zijn eigendom mogen wezen. Zoo zijn vele jongeren en zoo staat het eveneens met veel ouderen: zij hooren iederen Zondag de prediking, zij zijn gedoopt, zij durven ook van het avondmaal niet weg te blijven, het gaat hen ook wel oprecht om den Heiland en zij ijveren soms in allerlei arbeid voor het koninkrijk van God, maar tot zekerheid brengt dit alles hen maar nooit. Hier ligt zeer zeker mede de grootste oorzaak: zij kennen geen regelmatige tijden van alleen-zijn met God in Zijn Woord. Zij geven geen oogenblik van hun dag om persoonlijk naar den Heere te luisteren. Zij hebben het druk met vele dingen, ook soms vele dingen in Gods koninkrijk, maar 't ééne noodige staat niet bovenaan op hun werkprogram. En dan durven zij daar ook nog over te klagen, dat zij maar nooit in 't volle licht mogen leven! Maar 't zou hen kunnen gaan als de discipel Filippus, die Jezus vroeg: „Heere, tóón ons den Vader en 't is ons genoeg!" Maar Jezus antwoordt: „ben Ik zoolang bij u geweest en hebt gij Mij niet gekend, Filippus!" Gij moet op zulke klachten dan ook niet te diep ingaan, maar de klagers naar huis sturen met de boodschap, dat zij 't allereerst in de eenzaamheid daar moeten zoeken, waar God het schenken wil, vóór zij een ander hun moeite openbaren. En gij zult telkens bemerken dat Christus' woord waarachtig is: die zoekt, vindt en die bidt, ontvangt en die klopt, zal opengedaan worden. Maar wij gunnen onszelf dikwijls slechts weinig tijd voor den bijbel, d.i. voor onzen omgang met God. De lectuur van onze krant kunnen wij onmogelijk missen! En als wij van een late vergadering komen, dan moet tóch het laatste nieuws nog gauw doorgekeken, en wij blijven ongemerkt er een half uurtje bij opzitten. Maar voor Gods Woord, dat eeuwige kracht schenken wil. voor dè blijde boodschap is er geen tijd. Er zijn velen, die stukken van den nacht doorgeblokt hebben om de begeerde acte of het noodige diploma te halen, maar om Gods genade en 't eeuwige leven te vinden kan er geen kwartiertje van de nachtrust af. Men kan het zelfs heel druk hebben met allerlei Christelijke actie en de heele wereld voor Jezus schijnbaar begeeren te winnen, en door verwaarloozing van den omgang met God in Zijn Woord en gebed schade lijden aan zijn ziel. En men geneert zich, als men de nieuwste Christelijke roman nog niet las, of dat stichtelijke boek „waar men zooveel aan heeft," maar dat men belijdenis des geloofs afleggen zal en nog nooit zelfs het Nieuwe Testament voor zichzelf geheel gelezen heeft, dat is in onze Christelijke kringen heel gewoon. Er zijn allerlei bezigheden, wenschen, genietingen en boeken, op zichzelf niet ongeoorloofd en best, maar die op deze manier toch zonder dat wij 't wellicht merken, de ontwikkeling van ons innerlijk leven in den weg staan, omdat zij al de ons beschikbare tijd opeischen. En daarom is geestelijke tucht over onszelf één van de eerste dingen, die wij noodig hebben. Wij gaan er daarbij van uit, dat iemand gaarne de omgang met God dagelijks kennen zou en dat in zijn hart de vraag leeft: „Heere, toon ons den Vader." Het is natuurlijk ook mogelijk dat het anders is, en hij maar al te zeer redenen heeft om het persoonlijk contact met den bijbel te vermijden. Er zijn er immers ook, die niet durven stilstaan en hun leven in de eenzaamheid naast het Woord en de eisch van God leggen, en daarom maar voorthollen van het ééne boek naar 't andere, of zelfs van de ééne Christelijke actie naar de andere. Altoos treft gij weer een mensch, die op de vlucht voor zichzelf is, omdat hij eigenlijk op de vlucht is voor God. Dat zulken den omgang met den bijbel vermijden is heel begrijpelijk, maar onbegrijpelijk is, dat zij, die oprecht God zoeken en waarlijk voor Hem begeeren te leven, Hem niet dagelijks daar zoeken, waar Hij Zich vinden laat, en dat zij hun opgroeiende kinderen den bijbel niet meer in handen drukken. Zooals de bekeerde tollenaar Levi niet allereerst veel zei tot zijn vrienden-inhet-kwaad, maar hen tegelijk met Jezus bij zich noodigde, zeker dat dit hen zegenen zou, zoo moeten wij onze opgroeiende kinderen bij den bijbel brengen en dan met Jezus alleen laten, dat zal hen zegenen. Wat is dat immers veel anders dan dat lezen bij stukjes en brokjes aan tafel in 't gezin, als men zoo heel die geschiedenis van Israëls tocht door de woestijn eens achter elkaar doorleest, of een deel van die boeken der Koningen, of zulk een brief van Paulus. Zeker, wij hebben gezondigd gelijk onze vaderen, en wij zijn gedurige zondaren als zij, die Gods geduld aldoor weer op de proef stellen, en Hij is genadig en groot van lankmoedigheid. Als onze jonge menschen dicht bij den bijbel leven, dan zullen zij ervoor bewaard blijven, de vaderen hoogdravend te verheerlijken: 't is God alleen, die Zijn werk in stand houdt. En dan zullen zij, wat zij wellicht nog meer noodig hebben, ervoor bewaard worden om zoo gemakkelijk die Christenen te veroordeelen, waar zij wat kwaad van zagen. Dan leeren zij immers van alle menschen afzien en alleen aan Gods barmhartigheid zich toe te vertrouwen. Dan zullen zij al lezend ook in aanraking komen met de diepste en leelijkste zonden van het leven, en toch zal dat realisme hen niet deren, integendeel het zal hen waarschuwen, want de zonden der menschen worden hier gelegd onder 't oordeel van de heiligheid Gods. Dan zullen zij aan zichzelf ontdekt worden, maar ook aan wat Gods Verbond voor de zijnen beteekenen wil. Bijbel en gebed. Zoo zullen zij ook leeren bidden. Waar leert gij dat zóó als in de Psalmen? Daar spreekt telkens een mensch uit wat hij aan God heeft. Een mensch van gelijke bewegingen als wij. Gij hoort hem uiting geven aan wat omgaat in zijn hart, aan zijn strijd en zijn lijden, aan zijn twijfel en zijn moedeloosheid, aan zijn bewustzijn van zonde en onreinheid. Maar hij heft in dit alles zijn ziel op tot God. Hij brengt het in Zijn licht. En vele van die gebeden uit de diepte eindigen in de hoogte. Hij zingt van zijn zaligheid in 't volle bewustzijn der schuldvergeving, van zijn geloofsmoed, die hem met zijn God over bergen van bezwaren springen doet, van zijn blijdschap, dat hij weten mag, dat zijn God het maken zal en hem zal vóórgaan met het licht van Zijn heil. De bijbel leert u bidden. Veler gebedsleven is dor, omdat zij geen persoonlijke omgang met den bijbel kennen. Zij bidden aldoor weer gelijk, het is altoos weer precies hetzelfde morgen- en avondgebed, en zij komen nooit verder, nooit nader tot God en dieper in Zijn gemeenschap. Zij spreken wel aldoor tot God, maar zij laten God nooit persoonlijk tegen hen aan 't woord komen in de Schrift. Stel u voor: gij stuurt uw vriend dagelijks een brief, maar gij krijgt nooit antwoord terug, dan weet gij immers tenslotte niet meer, wat gij schrijven moet? Zóó sturen velen dagelijks hun gebeden op tot God, maar zijn liefdesbrief laten zij liggen, en straks verslapt vanzelf dat gebed. Bidden is altoos een zaak van twee en niet van één. Het is spreken van den mensch tot God. Maar gij moogt immers een hoog boven u geplaatste maar zoo niet aanspreken. Gij zoudt het ook niet durven. Als hij u aanspreekt, dan alleen moogt gij weer spreken tot hem. Velen stellen zich 't gebed zóó voor, alsof zij beginnen. Zij vragen en nu moet God antwoorden. Nu willen zij dat God het gevraagde geeft, dat zij althans gevoelen, dat hun gebed tot God doorgedrongen is. Bidden is antwoorden. Het is juist andersom. Gij begint het gesprek niet met God, — God begint! God spreekt u aan in den bijbel, d.i. in Zijn Woord. En gij moet antwoorden. Bidden is antwoorden op het Woord van God. Als dat onze gebeden almeer worden, dan krijgen wij dien vasten grond in ons gebed, dat Hij ons zeker hooren zal. Ons bidden moet zijn een tot God naderen met Zijn Woord. Zóó doet die psalm (27): „Gij zegt: zoek Mijn aangezicht, j— Ik zoek Uw aangezicht, o Heere! — verberg Uw aangezicht niet voor mij en wijs Uw knecht niet af " Gij zegt: die bidt zal ontvangen, — hoor dan mijn stem, zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw Woord. Dat is het, wat telkens de kracht is geweest van die grooten in Israël, die worstelden om 't behoud van hun volk: doe het om Uws Naams wil, o Heere. Soms klagen wij: God antwoordt maar niet, hoe zeer ik ook roep. 't Is juist andersom: wij antwoorden niet Wij nemen Zijn Woord niet op in onze gebeden. Wij gelooven niet. En ons geschiedt naar ons ongeloof. Persoonlijk bijbellezen brengt tot persoonlijk gebedsleven. Wat zijn er veel jonge menschen. die van huis zijn gegaan met de nadrukkelijke vermaning van vader of moeder den dienst van God niet te vergeten, maar die langzaam aan toch losgeraakt zijn van wat in hun jeugd hen is voorgehouden. Meestal is t dan zoo. dat zij eerst het bijbellezen loslieten, toen het kerk-gaan en eindelijk het gebed. Want het bidden, dat moeder ons leerde, laten wij zoo spoedig niet na en wij durven eerst niet te gaan slapen vóór wij om Gods bewaring hebben gevraagd. Maar, als dat bijbeltje onder in de kist blijft liggen, dan verslapt toch ook straks het gebed, tot er niet meer van overblijft dan een vorm — van de-oogen-dicht-doen en de-handen-vouwen vóór het eten, en *t langzaam geheel uitslijt. Alleen door het openen van dat bijbeltje zou het terugkomen. Gij kunt niet blijven bidden, als gij geen bijbel leest. Stel u voor, dat gij niet alleen eiken dag een vriend schrijft, maar hij schrijft u ook dagelijks terug, — doch gij laat zijn brief ongeopend. Dan schrijft gij langs elkaar heen. Dan weet gij op den duur niet meer wat te schrijven en 't is straks eiken dag t zelfde: ik heb goed geslapen, ik ben gezond en 't hoop vandaag ook weer.. Is veler gebed anders? Zij spreken wel tot God, maar zijn liefdesbrief, waarop hun bidden een antwoord moest zijn, laten zij ongeopend liggen. Is t wonder, dat hun gebed aldoor weer een herhaling van dezelfde woorden en vragen en wenschen is, en dat zij nooit weten, of hun woorden gehoord zijn bij God? Zekerheid des geloofs. Als wij Gods Woord lezen, ons leven daarbij leggen en op wat Hij tot ons Sprak antwoorden in gebed, dan komt er gemeenschap met God, omgang met den Heere. En het geloof wordt in ons gesterkt, dat wij Zijn kinderen zijn, wij krijgen vasten grond in ons vertrouwen, dè rotsgrond: Gods Woord, dat onwankelbaar zeker is. .„ . Wij begonnen niet met naar God te vragen. Hij begon. Hij roept ons in Zijn Woord: mensch, waar zijt gij? Hij wil tot ons spreken over onze zonden en Zijn genade. Hij wil Zichzelf aan ons openbaren in Jezus Christus, en mededeelen, dat Hij Zichzelf met de wereld verzoend heeft in Zijn Zoon. Hij begint het gesprek. Hij spreekt ons aan. en wij antwoorden: zie hier ben ik, Heere, mij geschiede naar Uw Woord. , _.. , God begint. Hij is begonnen in onze doop. Hij heeft daar reeds Zijn woord over ons persoonlijk laten uitgaan: dat wij onrein zijn, maar Hij ons reinigen wil door het bloed van Jezus Christus. Als wij daar beginnen, bij Zijn oordeel over ons en Zijn belofte voor ons: o God, geef mij, zondaar, Uw genade, ~— dan vragen wij niet: dringt mijn gebed wel tot God door? luistert Hij wel naar mij? Dan weten wij: Hij hoort en doet getrouw Zijn Woord. Mijn verzekerdheid rust dan straks niet op mijn aandrang in het gebed of mijn volharding in het smeeken. Dat is immers alles ook een wankele grond, want soms is de lust tot het gebed, de kennis van mijn zwakheid en onmacht weer héél gering. Mijn zekerheid rust op het Woord Gods, op Hemzelf, die mij riep en aansprak in bet Evangelie. Er zijn zoovele Christenen, die geen geloofsverzekerdheid kennen en daarom schenkt de vrede Gods hen niet de rustige kracht in hun levensopenbaring. Wat zijn de menschen, waar het Nieuwe Testament ons mee in aanraking brengt, heel anders. Overal dat weten, wat zij in God hebben en hoeveel Jezus Christus voor hen is. Immers overal dat luisteren naar het Woord Gods en daarop antwoorden in geloof. Omgang met den bijbel, dat is de weg tot omgang met God, tot levenskracht en levensmoed. Ga langs dezen weg en gij zult als Zacheüs de stem van Jezus hooren: „Ik moet heden in uw huis zijn." Waar beginnen? Hoe moet gij beginnen, als gij persoonlijk den bijbel zult gaan lezen? Ik kan mij voorstellen, dat één, die werkelijk zou willen beginnen, terugschrikt door de berg van verklaringen, die zich langzamerhand boven, dit boek hebben opgestapeld en dat hij zich afvraagt: wat zal ik, eenvoudig menschenkind, dan op mijn eentje met zulk een boek beginnen? Ik zou zeggen: begin maar gewoon te lezen zonder eenige commentaar. Ja, begin vooral nier met een boek over den bijbel te lezen, — om niet verstrikt te worden in allerlei kwesties omtrent dit boek, en daar voorlopig niet uit te komen — maar begin b.v. met één der Evangeliën. Dat van Lucas of Marcus leent zich daar het beste toe. Gij hebt aan een catalogus van een schilderijen-verzameling met opmerkingen over de schilders en hun tijd eerst wat, nadat gij hun stukken hebt gezien en in u opgenomen. En er mogen in den bijbel eenige duistere gedeelten zijn — Petrus zegt dat zelf reeds (II Petrus 3 : 16) — Jezus' woorden zijn duidelijk genoeg en spreken zelfs zonder eenige kennis van land en volk en zeden een voor alle menschen verstaanbare taal en kunnen ieder menschenhart onmiddellijk raken. Daarin is Hij ook meer dan enkel Israëliet, maar dé Zoon des menschen. Zonder eenige voorbereiding verstaat gij toch wel de gelijkenis van den goeden Herder, die zijn leven voor de schapen geeft en van den verloren zoon, die in het vreemde land tot zichzelf komt en naar huis, naar Vader vragen gaat. En ook wat het verdere deel van den bijbel betreft raad ik u: lees niet eerst veel boeken over den bijbel. Kierkegaard zegt: een liefdesbrief leest men niet met woordenboeken. Hulpmiddelen. Neem alleen naast onze Statenvertaling al spoedig een nieuwe vertaling (ik wijs u op het bekende Tekst en Uitleg, practische bijbelverklaring onder leiding van Prof. Böhl en Prof. van Veldhuizen bij Wolters; op de Gereformeerde Korte Verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling bij Kok). En neem er, zoo 't mogelijk is, ook eens een vertaling in een vreemde taal naast (bv. die prachtige Men#e-bijbel, uitgegeven door de Württemb. Bibelanstalt) en gij zult eens zien, hoezeer dat de gedachte voor u verheldert en 't reeds lang gekende ineens een nieuwe kleur geeft. ( Als 't u moeilijk is bij uw lezen te blijven en vooral om iets van t gelezene in den morgen u heel den dag te doen bijblijven, schrijf dan een bepaalde tekst even op, of maak een korte aanteekening over 't gelezene. Renée de Benoit vertelt, hoe zij eiken morgen één tekst in haar aanteekenboekje overschreef — „als één van de wondere woorden uit de Heilige Schrift, om hem beter in mijn geheugen te prenten." Een verpleegster, die zij tot den bijbel had gebracht en dit vertelde, had dat heelemaal niet noodig, maar zei: „Alles wat ik lees is zóó nieuw voor me, dat ik het wel onthoud zonder het op te schrijven. Na de Evangeliën kunt ge de Handelingen der Apostelen nemen, en dan een eenvoudige brief van Paulus: die aan de Filippenzen of I Thessalonicenzen. Terwijl gij wat het Oude Testament betreft het best kunt beginnen bij de historische boeken, en dan Jesaja en de Psalmen. Ge moet daar echter niet bij blijven staan, doch straks alles lezen. Het is een onmogelijkheid een bloemlezing uit den bijbel te geven, die werkelijk voldoet. Ieder zou altoos de bedenking hebben, dat iets was overgeslagen, wat voor hém juist zoo onmisbaar was en hem zoo sterk heeft toegesproken. En er kan ook nooit gezegd worden: dit kunst gij desnoods missen. Al zal wel ieder op de duur bij een bloemlezing uit den bijbel leven, en al moet gij ook nooit vergeten dat dit boek niet aan u alleen gegeven is, maar aan de Kerk van Christus voor alle eeuwen, terwijl nu dit gedeelte, dan dat, in de loop van de geschiedenis dezer Kerk de sterkste werking uitoefende en de meeste bekoring had. Zoo sprak in de dagen der Reformatie Paulus' getuigenis, dat alléén het geloof rechtvaardigt voor Uod, meer dan Jacobus* waarschuwende stem over het geloof, dat zonder de werken dood is, en zoo greep de Kerk in dagen van vervolging met sterkere liefde naar de profetieën uit de Openbaringen van den Heere Jezus aan Johannes. Studie noodig. Als gij zoo begonnen zijt met gewoon te lezen, zult gij almeer eerbied voor uw bijbel krijgen en begrijpen gaan, dat het verstaan van den diepen zin der Schrift nauwkeurig onderzoek en dus studie vereischt. Vanzelf komt gij immers in aanraking met de geschiedenis der Gods-openbaring in de Schriften. Het ééne woord Gods en de ééne daad des Heeren is niet slechts op het andere gevolgd, het sluit ook bij dat voorafgaande aan. Het veronderstelt zelfs niet alleen het vorige, het neemt dat vorige ook in zich op, breidt het uit en leidt het verder. Vooral in de verhouding van het Oude tot het Nieuwe Testament is dat duidelijk. Het is een komen van het mindere tot het meerdere, van 't nog weinig duidelijke tot het heldere, totdat eindelijk het volle licht opgaat in Jezus Christus. En dat volle licht vindt gij dan niet in het Evangelie en in Jezus* woorden alleen. Er was immers veel, dat Christus toén zijn discipelen nog niet openbaarde, omdat zij het nog niet begrijpen en dragen konden. Maar dat licht vindt gij mede in de geschriften der Apostelen, die heele stralenbundels werpen op de beteekenis van Christus' persoon en werk. Geschiedenis der Godsopenbaring. Met deze gedachten zult gij almeer vertrouwd moeten raken en de voortgaande lijn der Godsopenbaring in de Schrift moeten leeren onderscheiden, om ook de enkele deelen geheel te kunnen waardeeren. Dan verstaat gij iets van het woord van Christus over Johannes den Dooper, dat „de minste in het Koninkrijk der hemelen meerder is dan hij" (Matth. 11:11), en van het groote voorrecht, dat wij, Nieuw-Testamentische geloovigen, ons in het volle licht verheugen mogen, waarnaar Abraham begeerig heeft uitgezien. Kennis omtrent het eeuwige leven. Eenige voorbeelden mogen u dit duidelijk maken. De kinderen Gods uit het Oude Testament hadden nog weinig licht ontvangen over de heerlijkheid, die na dood en graf aanlichten zal voor al de Zijnen. Zij verwachtten bovenal die rijke toekomst van 't volk Israël op aarde in de dagen van Vorst Messias. En daarom boog hun ziel zich terneer, als zij aan sterven dachten. „Wie zal U loven in het graf?" vragen zij bekommerd (Psalm 6:6). Huiverend deinsden zij terug voor dit donkere graf waarin voor hen nop zoo weinig licht was 151-1V gevallen. Een enkele komt daar slechts bovenuit, vooral als dit aardsche leven hem teleurstelt en hij de rechtvaardigheid Gods in de verschillende lotsbedeeling der menschen niet meer kan rijmen, en daarom uitgrijpt naar een heerlijk leven na den dood voor hen, die den Heere tot hun deel hebben (b.v. Psalm 73). Als hun Zaligmaker door dood en graf is heengegaan en verheerlijkt is. is heel de houding der kinderen Gods tegenover den dood en het graf gewijzigd en roemt Paulus: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven ons scheiden zal van de liefde Gods in Hem! Dood waar is uw prikkel, graf waar is uw overwinning? Gode zij dank die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus! Dit is dus nu voor ons de normale houding des geloofs tegenover dood en graf en 't zou een geheel verkeerd bijbelgebruik zijn, als wij met een beroep op die huivering voor den dood der Oud-Testamentische vromen alleen over den dood als de afsnijding van ons leven zouden spreken. Wij vinden zulk een voortgang en ontwikkeling ook zelfs eenigszins bmneu het Nieuwe Testament, en zullen b.v. moeten onderscheiden tusschen het tijdperk vóór en na den Pinksterdag. Jezus keerde Zich gedurende zijn leven op aarde niet tot de heidenen. Hij was toen nog alleen tot de Joden gezonden, rin als Grieken naar Hem vragen (Joh. 12), dan zegt Hij, dat eerst het tarwegraan in de aarde moet en sterven, en zoo alleen veel vrucht voortbrengt, üerst nadat al Gods beloften in Hem over Israël in vervulling zijn gegaan, moet het geheel toebereide brood des Evangelies de heidenen worden gepredikt, zooals Jesaja profeteerde in dat wonder-Nieuw-Testamentische hoofdstuk 53: „als Hij zijn ziel tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zoo zal Hij zaad zien leven m lengte van dagen, en het welbehagen des Heeren zal door Zijne hand voorspoedigen voortgang hebben, om het lijden van zijn ziel zal Hij het zien en verzadigd W