CP C. P. L. RUTGERS Predikant te Groningen. CHRISTUS ONS LEVEN. SCHETS VAN HET GELOOP EN DEN WANDEL DES CHRISTENS, NA AR HET E"V"AT^O-TTT/m. TEN GEBRUIKE BIJ DE BEKNOPTE HANDLEIDING TOT HET AFLEGGEN DEK CHRISTELIJKE GELOOFSBELIJDENIS BIJ DE HERVORMDEN, DOOR M. A. AMSHOPP, C. P. L. RUTGERS en D*. E. j. DIEST LORGION. TE GRONINGEN, BIJ P. NOORDHOrF. 1863. Prys ƒ 0.75. «'. P. Ii. HITGËHI, Predikant te Groningen. SCHETS VAN HET GELOOF EN DEN WANDEL DES CHRISTENS, NAAR HET EVANGELIE. Bibliotheek Vrye Universiteit Amsterdam Rutgers archief TB GRONINGEN, BIJ P. NOORDHOPF. CHKISTUS ONS LEYEN. 1863. Bibliotheek Vrye Uni versiteil Amsterdam Rutgers archief RG Z$3-ét VOORBERIGT. Deze schets is vooral geschreven, ten dienste mijner leerlingen, die behoefte gevoelden aan eenige handleiding, bij de behandeling der laatste vragen van het onderwijsboekje, dat wij gewoonlijk volgen. Wij gaan van het denkbeeld uit, dat Jezus Christus, zoowél het middenpunt der Christelijke waarheid, als van het Christelijk leven is. Elk waar Christen, moet in geloof en wandel, een beelddrager des Heeren zijn. De hoofdzaken, waarop wij in deze bladen slechts konden letten, zijn zeer beknopt behandeld, opdat er voor eigen nadenken en onderlinge zamenspreking, genoegzame ruimte overig zoude blijven. Aangenaam zal het mij zijn, indien ook andere nadenkende Christenen, van deze schets een nuttig gebruik kunnen maken, terwijl ik va» harte wensch, dat zij iets moge bijdragen, om Christus steeds meer te doen worden, de bronwel van aller geestelijk leven. Bibliotheek Vrye Universiteit Amsterdam Rutgers archief Wie is Jezus Christus? Belangrijke vraag, aan welker beantwoording geen nadenkend Christen zich onttrekken kan, en ook niet wil. Hij moet het zich helder bewust worden, waarvoor hij hem te houden heeft, dien zijne ziele bemint, naar wiens naam hij zich noemt, in wien hij gelooft, op wien hij hoopt in leven en in sterven. Even belangrijk intusschen als deze vraag is, even moeijelijk schynt hare beantwoording. Reeds toen de Heer op aarde was, liepen de gevoelens der Joden, in wier midden hij verkeerde, ten zijnen opzigte zeer uit een. Terwijl velen hem met een onverschillig oog beschouwden, ergerden zich de trotsche Pariseën aan hem en noemden hem zelfs eenen verleider der scharen. Anderen hielden hem voor eenen uitstekenden Leeraar, naar wiens redenen zij hunnes ondanks luisterden en van wien zij moesten zeggen: „nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch." Dezen eerbiedigden hem als eenen Profeet, gelijk Elias, Jeremias, of Johannes de Dooper, van God gezonden. Genen zagen in hem den Christus, die leerde als magt hebbende en door wonderen en teekenen blijkbaar zijne hoogere zending bevestigde. Enkelen, zooals Petrus en Martha van Bethanië, getuigden: „Gij zijt de Christus, de Zoon van God!' Ook nadat de Christelijke kerk was gesticht, openbaarden zich in den loop der tijden, te midden der Christenen, verschillende, zeer uit een loopende beschouwingen omtrent den Heer. Drie hoofdrigtingen hebben zich ten zijnen opzigte, tot op onze dagen voortgeplant. Sommigen zagen het goddelijke in Jezus persoon te zeer voormj, daar zij meenden, alles wat zjjne verschijning en werkzaamheid betrof, op eene voor het kortzigtig menschenverstand begrijpelijke wijze te moeten verklaren; zy vereenzelvigden het goddelijke met het nienschelijke, en wilden in Jezus slechts eenen mensch zien, hoogstens eenen zeer voortreffelijken mensch. Anderen overdreven het goddelijke" in Jezus verschijning, stelden zijne menschheid te zeer in de schaduw en verwarden zijne persoonlijkheid met de Godheid. In onderscheiding van die beide eenzijdige rigtingen, waren er steeds en zijn er nog, die, en het menschelijke en het goddelijke in Jezus, op zijne regte waarde pogen te schatten, om daardoor te komen tot eene volledige beschouwing van zjjne geheel eenige persoonlijkheid. Deze laatste beschouwingswijze komt ons de ware voor, want uit den Bijbel en de geschiedenis der Christelijke kerk, leeren wij Jezus Christus kennen, als den zondeloozen, heiligen, volmaakten mensch, den eeniggeboren Zoon van God, die, als de Heiland der wereld en de Stichter van het Godsrijk, allen wil verlichten, heiligen en zalig maken. Wij behoeven hier ter plaatse over de bronnen van onze godsdienstige kennis in het algemeen, en van de kennis van Jezus Christus in het bijzonder, niet uitvoerig te spreken. Wij deden dat elders. Wij veronderstellen veeleer, dat gij den Bijbel kent, als die verzameling van aloude geschriften, waarin Gods bijzondere openbaringen aan de menschen staan opgeteekend. Het Oude Testament, bevat de bijzondere openbaringen vóór de komst van Christus, inzonderheid ten behoeve van het Joodsche volk, dat bestemd was, om de kennis van den Eenige Waarachtige op aarde te doen bewaard blijven, en toont in de geschiedenis, alsmede in treffende profetische uitspraken, hoe de Zaligmaker reeds vroegtijdig aangekondigd en zijne komst op aarde voorbereid werd. Het Nieuwe Testament, wijst ons voorts op de vervulling der profetie en schetst, doorjrolkomen geloofwaardige getuigenissen, den persoon, het werk en de verschijning van Jezus naar het leven. De Geschiedenis des Christelijke kerk eindelek, stelt in treffende gebeurtenissen voor oogen, hoe het door Jezus gegrondveste Godsrijk, onder zijn hoog bestuur in den hemel, openlijk is te voor- schyn gekomen, in den loop der eeuwen, ondanks allen tegenstand, steeds is blijven bestaan en voortdurend wordt uitgebreid, der geheele menschheid ten zegen. Bij het licht van die bronnen, beschouwen wij thans den persoon des Heeren, uit een drievoudig oogpunt, in betrekking tot de menschelijke natuur, in betrekking tot God, in betrekking tot het werk, dat hij op aarde heeft verrigt. In betrekking tot de menschelijke natuur, was Jezus waarlijk mensch. Zijne waarachtige menschheid, wordt ons in de Gewijde Schriften op de meest ondubbelzinnige wijze herrinnerd. Denkt slechts, hoe in de zinrijke Paradijsbelofte, reeds een Zaligmaker wordt beloofd, die uit het menschelijk geslacht zoude voortkomen; hoe aan Abraham werd aangekondigd, dat hij, die allen volken ten zegen zou zijn, uit het volk zou geboren worden, waarvan hij de stamvader was; hoe zijne toekomstige verschijning in de Schriften van het Oude Verbond later werd aangekondigd, als de verschijning van eenen Profeet, naar wien Israël zoude hooren, als het optreden van eenen Koning uit de Stam van Juda en het geslacht van David, als het komen van eenen menschen zoon. Herrinnert u, hoe in de Schriften des Nieuwen Verbonds, van welke Jezus Christus het middenpunt is, zijne menschheid duidelijk wordt aangewezen. Hij wordt geboren, hij neemt toe in wijsheid en grootte, hij treedt als leeraar onder de menschen op, bij heeft behoefte aan spijs en drank, is vatbaar voor vermoeijenis en menschelijke smart, herstelt door rust en slaap zijne ligchaamskrachten, is onderworpen aan gestadige verzoeking, vertoont menschelijke gewaarwordingen en eindigt zijne openbare loopbaan met den dood. Waar wij dat alles en zooveel meer opmerken, daar erkennen wy duidelijk, dat Jezus op aarde waarlijk mensch was. Teregt getuigen daarom de Gewijde Schrijvers uitdrukkelijk van Jezus, als dengene die „in alles den broederen moest gelijk worden," Hebr. 2 vs. 17; die gezonden werd „in gelijkheid des zondigen vleesches," Bom. 8 vs. 3; die in de volheid des tijds is „geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet" Gal. 4 vs. 4; terwijl Jezus zelf zich gewoonlijk, voorstelt, onder den ook in dit opzigt veelbeteekenenden naam van „ de Zoon des menschen." Luk. 19 vs. 10, Matth. 20 vs. 28 en elders Was Jezus echter waarlijk mensch, hij was tevens de zoniélooze, heilige, volmaakte mensch, cn daardoor van alle bewoners dezer aarde, vóór en na hem onderscheiden. Hij deed niet alleen geene verkeerde daden, hij was niet alleen vlekkeloos rein en onberispelijk in zijnen wandel, maar ook zijn innerlijk bestaan, zijne gedachten, zijne gezindheden, zijne neigingen en begeerten, waren altijd in overeenstemming met Gods wil. Zoo was hy volmaakt, gedurende elk tijdperk zijnes levens, als kind, als jongeling, als volwassen man, in zijne heerlijke vermogens volkomen ontwikkeld, nooit in tegenspraak met zich zeiven, maar een harmonisch geheel. Zulks blijkt uit het geheele leven van Jezus. Ziet op hem, zoo als de getrouwe berigtgevers hem af teekenen. Bestendig was zijn oog op God gerigt, als de bronwel van alles goeds; onbezweken zijn vertrouwen op den Hemelselien Vader; geheel zijn bestaan Hem gewijd. Zijne spijze noemde hij, te doen den wil desgenen die hem gezonden had, Joh. 4 vs. 34. De verheerlijking des Vaders, bleef hem steeds het hoofddoel van zijne daden, Joh. 8 vs. 28. Alles wat hij bezat, erkende hij van den Vader ontvangen te hebben, Joh. 14 vs. 24. Had hij eenig gewigtig werk te verrigten, dan sloeg hij zijne oogen naar den hemel en zocht kracht in het gebed, ofschoon hij ten allentijde zeker was van Gods hulp, Joh. 11 vs. 41. Hoe ootmoedig dankte hij, Math. 11 vs. 25; hoe vurig bad bij, Joh. 17; hoe ijverig werkte hij, opdat zijne levenstaak naar Gods wil werd volbragt, Joh. 17 vs. 4. Vrij van elke smet, was zijn ligchaam nimmer een werktuig der zonde. Nooit nam toorn of drift in hem de overhand. Zijne verontwaardiging, was steeds in overeenstemming met den heiligen yver, dien hij voor God en zyn werk bezitten moest. Nooit misbruikte hq zijne wondermagt; onedele begeerte naar de vergankelijke goederen dezer aarde, kende hij niet; eenvoudigheid, matigheid, nedrigheid, kenmerkten zijn pad. Ofschoon hij in eenen zeer bedorvenen tijd leefde, nooit sprak hij iets, dat onderdanen hunnen pligt jegens de overheid kon doen vergeten; nooit wreekte hij zich, als booze menschen hem lagen legden; met ernst bestreed hij altijd en bij allen, de zonde. In zijnen omgang, betoonde hij zich steeds liefderijk gezind; hij zocht bedroefden op, om hen te vertroosten; deelde in de vreugde zijner medemenschen; heiligde door zijne tegenwoordigheid eene bruiloft; zat ter maaltijd aan bij Fariseën, zoowel als bij tollenaren, om beide door zijnen omgang te verbeteren; ontving met zachtmoedigheid afgedwaalde zondaren en zondaressen, om ze teregt te brengen, en nam elke gelegenheid, die zich aanbood Ijverig waar, om menschen aan het verderf der zonde te ontrukken. Eu toen de donkere lijdensnacht, dien hij wist, dat over hem zoude komen, naderde, ontweek hij den strijd niet, gaf zich gewillig over in de handen zijner doodvijanden, en schonk der wereld onder alle lasteringen, onder alle smart, bij de schandelijkste verguizing, het voorbeeld van onbezweken geduld, van onbezwekene liefde, van onbezweken vertrouwen op God. Zwoegende onder zijn kruis, klonk zijne waarschuwende stem nog der verblinde volksmenigte tegen; aan het vloekhout genageld, bad hij voor zijne moordenaren; zorgde nog voor zijne moeder; troostte den boetvaardigen kwaaddoener; juichte in zijn volbragt werk en beval zijnen geest in de handen van zijnen Hemelschen Vader. Wij hebben enkele trekken uit Jezus leven opgezameld, om als in eenen spiegel te doen zien, hoe zondeloos, heilig en volmaakt hij als mensch was. Kennen wij niet alle bijzonderheden van zijn leven, hetgeen wij er van kennen, waarborgt eiken onbevooroordeelde, de vlekkelooze reinheid van Jezus, welke nog daarenboven bevestigd wordt door zijne eigene verklaringen en de getuigenissen van anderen. Jezus was zich helder bewust van zijne volmaakte heiligheid. Daarom kon hij niet alleen bij anderen met de grootste vrijmoedigheid de zonde bestrijden en veroordeelen, maar ook, zonder grootspraak, aangaande zich zeiven verklaren: „Ik doe altijd, wat den Vader behagelijk, is," Joh. 8 vs. 29, en tevens, te midden van vrienden en vijanden, zegevierend vragen: „Wie van u overtuigd mij van zonde?" Joh. 8 vs. 46. Aan het einde van zijne baan, kon bij tot God spreken: „Ik heb U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen," Joh. 17 vs. 4. Van hier, dat Paulus Jezus kenmerkte als dengene, „die geene zonde gekend had," 2 Cor. 5 vs. 21; dat Petrus van hem zeide, dat hij, „geene zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in zijnen mond gevonden; die, als hij gescholden werd, niet wederschold, en als hij leed, niet dreigde; maar gaf het over aan dien, die regtvaardiglijk oordeelt, 1 Petr. 2 vs. 22, 23; terwijl Johannes hem met al den nadruk des woords „den regtvaardige" noemt, 1 Joh. 2 vs. 1. Zelfs boozen en onverschilligen, werden door Jezus woorden en daden zoo zeer getroffen, dat zij, hunnes ondanks, in dezen der waarheid getuigenis moesten geven. Judas verklaarde na de voleindigde misdaad: „ Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed." De geheele Joodsche Eaad, hoe vijandig tegen Jezus gezind, kan geene enkele misdaad hem te laste leggen. Pilatus moest herhaaldelijk van zijne onschuld getuigenis geven. De Heidensche hoofdman bij het kruis riep uit: „waarlijk deze mensch was regtvaardig." En merken wij daarenboven nog op, hoe God zelf, de heerlijkste getuigenissen ten opzigte van Jezus gaf, hoe Hij reeds bij den doop, de hemelstem liet hooren: „Deze is mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn welbehagen heb; — hoe Hij hem ondersteunde en bekrachtigde bij al zijn werk; hoe Hij hem ten derden dage, ten bewijze van zijne goedkeuring, opwekte uit de dooden, en daarna aan zijne regterhand verhoogde, om eens de Eegter der wereld te zijn, dan erkennen wij gewis, dat Jezus in betrekking tot de menschelijke natuur, „ de Zoon des menschen" de mensch bij uitnemendheid was, volmaakt in elk opzigt, rein van alle zonde. Wij zouden intusschen nog eene zeer onvolledige kennis van Jezus hebben ,' indien wij hem enkel als mensch kenden. Hij stond ook in eene geheel eenige en verhevene betrekking tot God. Daarom noemde hij zich zeiven, en werd hij door anderen genoemd, Gods eeniggeboren Zoon. Wat dat beteekent, kunnen wij onmogelijk uit ons zei ven verklaren, of door hetgeen menschelijke wetenschap heeft uitgevonden, voldoende toelichten, want hoe zou de mensch uit zich zei ven weten, of door eigen nadenken kunnen komen, tot het erkennen van de bovenaardsche betrekking, waarin de oneindige God tot andere hemelsche wezens staat. Alleen door bijzondere openbaring ontvangen wij in dezen «enig licht. „Niemand kent den Zoon, dan de Vader — en dien het de Zoon wil openbaren," Matth. 11 vs. 27. Deze openbaring leert ons, dat Jezus, naar den geest reeds in den hemel leefde, vóór hij als mensch op aarde verscheen. Als hij zelf uitdrukkelijk getuigde: „eer Abraham was, ben ik;" sprak, van eene heerlijkheid, die hij bij den Vader had, „eer de wereld was;" gedurig herinnerde, „uit den hemel gekomen," „door den Vader gezonden te zijn," dan kunnen wij billijkerwijze, deze en vele andere dergelijke uitspraken niet anders opvatten, dan van een vroeger hemelsch bestaan. Om nu onze menschelijke kortzigtigheid en beperktheid eenigermate te gemoet te komen, zoodat wij ten minste iets van de hooge en verhevene betrekking zouden weten, waarin Jezus reeds vroeger tot God stond, noemde hij zich, met den aan de menschelijke huishouding ontleenden naam van: Zoon , eigen Zoon, eeniggeboren Zoon van God, den eenige, die in zulk eene naauwe gemeenschap met den Onzienlijke stond. Gelijk een zoon het bestaan aan zijnen vader heeft te danken, zoo ontleende Jezus, zijn bestaan, niet gelijk alle andere schepselen middelijker wijze, van God, maar onmiddelijk. Hij was de eeniggeboren Zoon van God, Joh. 3 vs. 16. De groote wegbereider des Heeren getuigde van Jezus: „Die van boven komt, is boven allen; die uit do aarde is voortgekomen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen," Joh. 3 vs. 81, 32. Vóór zijne aardsche verschijning, werd van Godswege op Jezus hemelschen oorsprong gewezen, Luk. 1 vs. 32; bij zijnen Doop, werd die aanwijzing plegtig bevestigd, Matth. 3 vs. 17; bij zijne verheerlijking op den berg, op nieuw gestaafd, Matth. 17 vs. 5; door zijne opstanding uit de dooden, krachtiglijk bewezen, Hom. 1 vs. 4. Zelf verklaarde Jezus, van God te zijn en daarom volkomen den Vader te kennen; uit den hemel te zijn nedergedaald, Joh. 6 vs. 46, 51. „Ik ben van God uitgegaan en kom van Hem" Joh. 8 vs. 42, en Paulus noemde hem: „den eerstgeboren aller schepselen, Kol. 1 vs. 15. Gelijk een zoon op zijnen vader gelijkt, zoo bezat Jezus de hoogste gelijkvormigheid aan God zijnen Vader, gelijk wij daarvan in de magt, de wijsheid, de heiligheid, de liefde, welke hij op aarde ten toon spreidde, de duidelijkste bewijzen zien. Daarom zeide hij ook naar waarheid: „ Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien," Joh. 14 vs. 9; en spreekt Paulus van hem, als, „ die het beeld is des onzienlijken Gods," Kol. 1 vs. 15. Gelijk een zoon gewoonlijk op gelijksoortige wijze, als zijn vader werkzaam is, zoo toonde ook Jezus, dat hij Gods Zoon was, door zulke werken te verrigten, diè anders alleen aan God worden toegekend. Hij heeft magt om de zonden te vergeven, Matth. 9 vs. 6; hij vergelijkt zijne werkzaamheid, met die des Vaders, en zegt: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook;" „de Vader heeft den Zoon lief en toont hem alles wat Hij doet, en Hij zal hem grooter werken toonen dan deze, opdat gij u verwondert; want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, die hij wil. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Die den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die hem gezonden heeft, Joh. 5 vs. 17—23. Met het oog op de vestiging en bewaring van zijne gemeente zegt hij: „ Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde," Matth. 28 vs. 19Daarom zouden ook Jezus discipelen, in zijnen naam bidden — tot zijnen naam doopen — en door hem den eerenaam verkrijgen, van kinderen van God. 'Gelijk eindelijk een zoon doorgaans met zijnen vader zamenstemt, in bedoeling en zin, zoo was ook Jezus, de Zoon van God, dewijl hij bestendig in de naauwste gemeenschap met den Vader leefde en nooit iets anders wilde, dan hetgeen den Vader welbehagelijk was. Op zulk eene naauwe geestelijke vereeniging, wees hij met nadruk, als hij zeide: „Ik en de Vader zijn één," Joh. 10 vs. 80. 'tSpreekt van zelve, dat er ten opzigte van deze geheel eenige betrekking, waarin Jezus tot den Vader stond, vele vragen kunnen gedaan worden, die niemand in staat is te beantwoorden, ten zij de Zoon zelf zich daaromtrent duidelijk heeft verklaard. Altijd echter, heeft Jezus zich in zijne persoonlijkheid, van God , zijnen Vader, zorgvuldig onderscheiden, Joh. 10 vs. 35, 36; en uitdrukkelijk de meerderheid van den Vader erkent: „Mijn Vader is meerder dan ik," Joh. 14 vs. 28. Dit onderscheid is ook reeds duidelijk in den naam van Zoon, tegenover dien van Vader aangewezen, een naam, die wel de hoogste gelijkvormigheid veronderstelt, maar geene volstrekte gelijkheid aanduidt Houden wij deze en soortgelijke aanwijzingen van Jezus zeiven op het oog, dan is de sleutel gevonden, tot vele, anders moeijelijk te verklaren bijbelplaatsen. Dan verstaan wy wat Johannes bedoelt, als hij zijne Evangelische berigten aanvangt: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God;" Hij wijst dan op Jezus en zijn vóórmenschelijk bestaan. Hij doet dat, onder den naam van „Logos," dat door Woord, of Woordvoervoerder in het Nederduitsch gewoonlijk wordt wedergegeven, maar beter welligt onvertaald bleef, omdat daarmede reeds eene bepaalde, destijds bekende persoonlijkheid wordt aangeduid. Van dezen verklaart hij, dat hij reeds „in den beginne," vóór er nog iets anders in het aanzijn werd geroepen, „was," persoonlijk bestond. Hij was „ bij God," in de onmiddelijke nabijheid der Godheid verkeerende en in de naauwste gemeenschap met den Allerhoogste levende, en „zelf God," als een goddelijk wezen, in Gods heerlijkheid deelende. Zoo met magt en wijsheid toegerust, was hij van den beginne de middelaar tusschen de Godheid en al het geschapene, en mensch geworden, de bron van licht en leven voor de van God vervreemde en door de zonde ongelukkige menschenwereld. Als Gods Zoon, in geheel eenige betrekking tot den Vader staande, spreekt Johannes in zijnen eersten zendbrief, doorgaande van Jezus, stelt hem in den hemel als de eenstemmige getuige met den Vader en den Heiligen Geest, en zegt van hem, „ dat de Zone Gods gekomen is en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen, en wij zijn in den Waarachtige; namelijk, in zijnen Zoon Jezus Christus. Deze is de Waarachtige God en het eeuwige leven," 1 Joh. 5 vs. 7, 20. Dit laatste toevoegsel heeft wel eens aanleiding gegeven, om den persoon van Jezus, met God te verwarren. Het moet iutusschen, volgens het redebeleid, naar den schrijfstijl van Johannes, en in overeenstemming met Jezus eigene, zoo duidelijke verklaring, Joh. 17 vs. 3, op God en niet op Jezus worden toegepast. Vergel. 2 Joh. vs. 7. Ook behoort tot de moeïjelijke plaatsen, die uit Jezus eigene ver- klaringen aangaande zijne betrekking, waarin hij tot God staat, eenig licht ontvangen, Eom. 9 vs. 5. „Welker zijn de Vaders, en uit welke Christus is, zooveel het vleesch aangaat; dewelke is God boven allen te prijzen in eeuwigheid." Deze laatste uitspraak wordt door sommigen ten onregte op Christus betrekkelijk geacht; dat zou niet alleen in strijd zijn met de doorgaande voorstelling, die Paulus van Christus geeft, maar ook met Jezus eigene verklaringen. Daaróm beschouwen wij die laatste woorden, liever als een tusschenzin, zooals de Apostel ook doet: Rom. 1 vs. 25; 2 Kor. 2 vs. 31; Gal.1 vs. 5. Voorts wijzen wij nog op 1 Tim. 8 vs. 16. „En buiten allen twijfel de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch, is geregtvaardigd in den geest, is gezien van de Engelen, is gepredikt onder de Heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid." Blijkbaar wijst Paulus in deze woorden zijnen vriend en medearbeider. Timotheus, op eenige hoofdzaken der Christelijke openbaring. Hij vat ze in weinige hoofdtrekken zamen. De groote inhoud der Evangelische openbaring, voor allen die ze nog niet kenden een geheim of eene verborgenheid, was bo* ven allen redelijken twijfel verheven en bestond vooral daarin, dat God zich in het vleesch, in den mensch geworden Christus, duidelijk had bekend gemaakt; dat hij in Christus erkend was, door allen in wien de geest van Christus woonde; in Christus gezien was door de Engelen, in Christus den Heidenen gepredikt werd, in Christus door velen in de wereld aangenomen was, in Christus glorierijk naar den hemel was teruggekeerd. Niet alleen dus Jezus sterven en opstanding, maar ook zijne aardsche verschijning, zijne erkentenis door Engelen en menschen, alsmede zijne verhooging in den hemel, getuigden van Jezus goddelijke zending. Eindelijk ontvangt ook door Jezus eigene verklaringen, het eerste hoofdstuk van den brief aan de Hebreën, menige opheldering, wanneer Jezus daar genoemd wordt, de Zoon, dien God gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door wien Hij ook de wereld gemaakt hééft, daar hij is het afschijnsel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, als Gods Zoon, verheven boven de Engelen. Wij hebben genoeg Wjjgébragt, om eenigermate te doen erkennen, waarvoor wij Jezus Christus in betrekking tot God te houden hebben; wij moeten hem nu ook nog beschouwen in betrekking tot het werk, dat hij op aarde verriglte. Dan noemen wij hem den Heiland der wereld, gekomen om de menschen te verlichten, te heiligen en zalig te maken. Gods eeniggeboren Zoon werd mensch, en droe°met het volste regt den naam van Jezus, d. i. Heilaanbrenger, Zaligmaker. De menschheid was immers diep ongelukkig, deels, omdat zij God niet regt kende, en in onkunde, dwaling en vooroordeel leefde, deels, omdat zij ouder de heerschappij der zonde gebogen ging en in verwijdering van, ja, in vijandschap met God verkeerde. De beide hoofdbronnen van haar ongeluk, onkunde en zonde, wilde hij dempen, en licht en heiliging daarvoor in de plaats stellen. Hij zou het door onkunde verduisterde zielsoog weder openen, opdat het acht gave op de verschillende bronnen, waaruit zedelijk en geestelijk licht der menschheid toestroomen. Zelf zou hij toonen, hoe de beschouwing der natuur, der geschiedenis en van het eigen hart, aan hoogere ontwikkeling dienstbaar gemaakt kon worden. Bovenal zou hij, door woord en daad, Ood regt bekend maken, den mensch aan 'zich zeiven ontdekken, den waren weg der Verlossing aanwijzen, opdat de mensch door zijnen geest geheiligd, zich toelegde op een waarlijk Christelijk leven, dat, door het regt gebruik der hulpmiddelen bevorderd, hem bestendig in Gods gemeenschap deed verkeeren en hier aanvankelijk en eens volkomen der zaligheid zoude deelachtig maken. Hij noemde zich zeiven 'daarom het licht der wereld, het brood des levens, de goede herder, de ware wijnstok. Als de Christus, de met Gods geest gezalfde Koning, stichtte hij het Koningrijk des hemelen, dat, aanvankelijk klein, weldra, als een schaduwrijke boom, heinde en ver zich zou uitbreiden; als een zuurdesem, zijne zegenrijke kracht op de bedorvene menschheid zou uitoefenen, om allen die er in waarheid toe behoorden, voor den hemel te vormen. Met die heerlijke bedoeling kwam hij, ons en alle menschen tot heil. Overweegt slechts te dezen opzigte, de duidelijke uitspraken van Jezus en zijne Apostelen. Hoe schoon wordt ons in weinige woorden, door den Heer zeiven, de groote bedoeling van zijne komst afgetee- kend: „ Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe," Joh. 3 vs. 16. Die weinige woorden bevatten de groote hoofdzaken van het Evangelie. Zij stellen ons het verlossingswerk voor, als uitgaande van God en wel van Gods liefde; zij wijzen ons aan, hoe die liefde Gods de geheele wereld, alle menschen, omvademde; zij vertoonen ons de grootheid dier liefde, die zich op duizenderlei wijze kenbaar maakt, vooral daarin zigtbaar, dat God zijnen eeniggeboren Zoon, het liefste, het beste, het hoogste, dat Hij zenden kon, der wereld gaf; zij bepalen ons bij het doel met die zending verbonden: opdat nu een iegeüjk, niet aan het verderf der zonde zou behoeven ten prooi te blijven, maar het eeuwige, het waarachtige, zalige en altyd voortdurende leven in Gods gemeenschap, zou kunnen deelachtig worden, wanneer men slechts voldeed aan de voor allen gelijkelijk gestelde voorwaarde, van in Christus te gelooven. Niemand behoeft er aan te twijfelen, of die van God verordende Zaligmaker, ook voor hem gekomen zij. Uitdrukkelijk zegt Jezus zelf: „ Al wat de Vader mij geeft, zal tot mij komen, en dien, die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen," Joh. 6 vs. 37. Met de teederste liefde noodigt hij allen tot zich en roept: „Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven," Matth. 11 vs. 28. De heldere weerklank van die noodiging, wordt gedurig in de prediking der Apostelen gehoord. „Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken," 1 Tim. 1 vs. 15. En geen wonder, dat zoo zalig, het werk, zoo alles omvattend, het doel van Jezus komst, wordt voorgesteld, want hij kwam, werkende in den geest van en gezonden door Hem, „welke wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen," 1 Tim. 1 vs. 4. Voegen wij de hoofdtrekken van onze beschouwing te zamen, dan stnat in Jezus Christus, voor onzen geest, eene heerlijke, geheel eenige persoonlijkheid, die wij teregt het middenpunt van onze godsdienstige kennis, het voorwerp van ons geloof, den rotssteen onzer hope noemen, die meer dan iets anders op aarde, onze innigste heffle waardig is. Bij al de afdwalingen van het bijgeloof, tegenover al de twijfelingen van het ongeloof, wülen wij ons aan hem houden, zoo als wij hem leeren kennen, uit de geloofwaardige getuigenissen, vervat in de Heilige Schrift. Op hem willen wij staren, als den Christus, den Zoon des levenden Gods, die heerlijkheid had bij den Vader voor de grondlegging der wereld, maar in de volheid des tijds op aarde kwam, om allen te zaligen. Op Jezus, den mensch geworden Gods Zoon, zal ons oog gerigt zijn, die zich vrijwillig aan armoede onderwierp, om ons rijk te maken in God; die zijn licht liet schijnen met onverdoofbaren luister; die zijn bloed liet stroomen met nooit doorgronde liefde; die opstond ten derden dage, om de magt des doods te verbreken] het leven en de onverderfelijkheid te openbaren; die opvoer ten hemel, om ter regterhand des Vaders, voor zijne gemeente te waken de eeuwen door; die blijft regeren, tot dat al zijne vijanden zullen overwonnen zijn; die eens zal verschijnen op de wolken des hemels, om geheel de menschheid voor zijnen regterstoel te dagen — aan zijne voeten willen wij nederzitten, en van hem leeren, wat tot verlichting van ons verstand, tot heiliging van ons hart en leven, en mitsdien tot onzen eeuwigen vrede dient. Daarenboven leeft in den mensch een gevoel van afhankelijkheid. Zonder dat iemand het hem leert, erkent hij in zijn binnenste, dat hij tot een Hooger wezen in betrekking staat en daarvan afhangt Van hier, dat overal, zelfs bij de ruwste en meest onbeschaafde volken op de aarde, Godsdienst wordt gevonden, en hetzij de mensch met onbestemde voorstellingen voor den Grooten Geest nederknielt, hetzij hij zich vol angst en vrees voor zijne Afgoden in het stof buio-t' hetzij hij met kinderlijke vrijmoedigheid tot den Vader bidt, alfen erkennen zij, naar gelang van het licht dat hen bestraalt, het bestaan eener Godheid, die boven hen is verheven, die zij moeten eerbiedigen, en dienen. Dat bevestigt het geweien, die inwendige regter, welke iederen mensch over zich zeiven doet oordeelen, waardoor hij het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen hetgeen met Gods wil overeenstemt en wat daarmede strijdt, kan leeren kennen en gedurig de bewustheid in hem wordt verlevendigd, dat hij aan de Godheid rekenschap is verschuldigd van zijn doen en laten. Maar vooral kennen wij het bestaan van God uit den Bijtel. Door dit Boek der boeken, dat Gods bijzondere openbaring aan de menschen bevat, wordt ons oog geopend, om veel duidelijker in de natuur, Gods werken gade te slaan, ons gevoel van afhankelijkheid te verhelderen, ons geweten te heiligen en eene meer waardige voorstelling van het Opperwezen te verkrijgen.' De Bijbel veronderstelt bij den redelijken mensch, de erkentenis van het bestaan van God die de oorzaak van het bestaan aller dingen is. De hemel is zijn troon, de aarde een voetbank zijner voeten. Hij bedekt zich met het licht; de wolken zijn Hem ten wagen; Hij wandelt op de vleugelen des winds. Voortreffelijke hemelgeesten zijn zijne dienarende bliksemen gehoorzamen op zijnen wenk; hij telt het starrenheir en roept ze alle bij name. Met zijnen vuist heeft hij de wateren gemeten; van de hemelen met eene spanne de maat genomen- de bergen gewogen in eene wage. Voor Hem zijn de volken geacht als een droppel aan den emmer; als een stof ken aan de weegschale. De Koningen zijn Hem onderworpen, Hij neigt hunne harten als waterbeken. Zijne heerschappij omvademt het heelal; zijne heerlijkheid gaat alle menschelijke denkkracht verre te boven. Hij alleen kan zeggen: „Mijn raad bestaat in eeuwigheid," en Hij voert dien raad steeds zoo uit, dat Engelen en menschen moeten vervuld worden van de hoogste bewondering, den diepsten eerbied, de teederste liefde, en het meest onbepaald vertrouwen. Gemakkelijk erkennen wij, hoe noodzakelijk eene regie kennis van God voor ons zij. Van onze kennis in dezen, hangt de meer of minder waardige wjjze onzer Godsvereering af, en zonder eene regte kennis, kunnen wij God niet lief hebben, noch op Hem vertrouwen, noch ons in - Hem verblijden, noch op Hem hopen. Daarin is de grond van ons geluk. Het ware, gelukkige, altijd voortdurende leven , van den naar Gods beeld en tot Gods gemeenschap geschapenen mensch, kan alleen door eene regte kennis van den Eenigen Waarachtige verkregen worden. Dat doorzag en verklaarde Jezus met den meesten nadruk: „Dit is het Eeuwige leven, dat zij U kennen, den Eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt," Joh. 17 vs. 3. Door Jezus Christus toch verkrijgen wij eerst eene, naar onze menschelijke vatbaarheid, volkomene kennis van het Opperwezen. Om ons deze mede te deelen, kwam hij uit den hemel op aarde, en te regt verklaarde de Apostel: „Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard," Joh. 1 vs. 18. Wanneer wij nu gebruik maken van het licht dat ons bestraalt, leeren wij het Opperwezen kennen als den Schepper van het heelal. God is de eerste oorzaak van het bestaan aller dingen. Niet uit eene reeds voorhanden zijnde stof, niet uit vuur of water, gelijk heidensche wijsgeeren gisten, door zijnen Almagtigen wil heeft Hij alles in het aanzijn geroepen. „ Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er," Ps. 33 vs. 9. Uit Hem en door Hem en tot Hem, zijn alle dingen," Rom. 11 vs. 86. Eene schoone, aanschouwelijke en Gode waardige voorstelling van het ontstaan der dingen, vinden wij in de oudste oorkonden des Bijbels. „ In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Hjj vormde de ruwe, onbewoonbare stof dezer aarde, tot eene geschikte voeren? Hoevele misdaden, in het geheim bedreven en kunstig verborgen, kwamen nogtans aan het licht door luttele aanduidingen ? Welke merkwaardige levensbewaringen hadden niet velen aan geringe oorzaken te danken? Zouden wij zeiven ze in ons eigen leven niet kunnen aanwijzen? Hoe dat alles zamenhangt en mogelijk is, begrijpen wij niet. Maar gelijk het kind hier op aarde, de handelwijze van zijne ouders niet altyd doorgrondt, zoo kunnen wij, bij onze menschelijke beperktheid, nog veel minder de wegen van den hoogen God doorgronden en het waarom zijner bestellingen en daden doorzien. Hierop is Jezus woord voor den kinderlijk geloovige van toepassing: „Gij zult het na dezen verstaan," Joh. 13 vs. 7. Wat wij echter nu reeds van Gods Voorzienigheid ontdekken, doet ons met Paulus uitroepen: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen!" Eom. 11 vs. 33. Die overtuiging zal ons opleiden, om in tegenspoed geduldig te zijn, daar zelfs de tegenspoed, niet dan onder Gods bestuur en met heilrijke oogmerken tot ons komt; om in voorspoed dankbaar te zijn, daar elke zegening van God wordt beschikt; om voor de toekomst, hoe onzeker die voor ons ook moge wezen, nooit te wankelen in ons vertrouwen, dewijl die onzekere toekomst, door God met de meeste wijsheid en liefde wordt geregeld. Vragen wij nu hoedanig God is, of liever wat wij menschen vooral uit den Bijbel aangaande Hem weten, dan onderscheiden wij het wezen en de eigenschappen van God. Naar zijn wezen of innerlijk bestaan is God een Geest, onzigbaar, onstoffelijk,; en het hoogste redelijk Wezen, „God is (een) geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden, in geest en waarheid," Joh. 4 vs. 24. Hij is eeuwig, zonder begin en zonder einde: „Eer de bergen geboren waren, en Gy de aarde en de wereld voorgebragt hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zqt Gij God," Ps. 90 vs. 2. Hij is onveranderlijk, altijd dezelfde in heerlijkheid: „ Bij wien geene verandering is, of schaduw van omkeering," Jak. 1 vs. 17. Hij is eenig, alleen het hoogste Opperwezen: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den Eenigen Waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt," Joh. 17 vs. S. „Wij hebben maar éénen God, den Vader, uit wien alle dingen zijn," 1 Cor. 8 vs. 6. Naar zijne eigenschappen, of de naar buiten zigtbare openbaring zijner heerlijkheid, is God Almagtig, kan Hij alles doen wat Hem behaagt: „Bij God zijn alle dingen mogelijk," Matth. 19 vs. 26; Alwetend, Hij kent geheel het VGQÜedene, het tegenwoordige en het toekomende. „Daar is geen schepsel onzigtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen, met wien wij te doen hebben," Hebr. 4 vs. 13; Wijs, Hij gebruikt altijd de beste middelen tot de beste oogmerken. „Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid," 1 Tim. 1 vs. 17; Heilig, Hij haat bestendig het kwade en bemint het goede. „Zijt heilig, want Ik ben heilig," 1 Petr. 1 vs. 16; Regtvaardig, Hij straft het kwade en beloont het goede. „Die een iegelijk vergelden zal naar zijne werken," Rom. 2 vs. 6; Goedetieren, Hij zoekt al zijne schepselen gelukkig te maken. „ Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen," Matth. 5 vs. 45; terwijl alle Gods eigenschappen zamenvloeijen in en bestuurd worden door de liefde: „God is liefde," 1 Joh. 4 vs. 8. Om de betrekking waarin dit Hoogheerlijk Opperwezen, tot de menschen staat uit te drukken, heeft Jezus het ons leeren kennen onder den naam van Vader, Hemelsche Vader, eene benaming, naar onze menschelijke vatbaarheid, aan de gewone zamenleving ontleend, opdat wij ons eenig denkbeeld zouden vormen van zijne teedere liefde en opvoedende zorg ten onzen opzigte. De Oneindige God, wiens wenk Almagt, wiens Wijsheid grondeloos is, wiens Goedertierenheid hemel en aarde omvademt, is onze Vader. Heerlijke, opwekkende gedachte! Waar de Israëliet van verre stond, eerbiedig voor den Opperkoning en hoogsten Wetgever zich buigende, waar de Heiden, sidderend in het stof voor de Godheid nederknielde, mag en kan de Christen tot God met de vrijmoedigheid van een kind «preken: Abba, Vader, gedachtig aan het woord des Heeren: „Uw Vader weet, wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt. Gij dan bidt aldus: onze Vader, die in de hemelen zijt," Matth. 6 vs. 8, 9. Maar de hoogste openbaring van den Onzienlyken God, vinden wij in Jezus eigene persoonlijkheid. In hem, die wonderen en teekenen tot zijne gewoone werken rekende, zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods magt; in hem, die de harten der menschen doorgrondde en in het boek der toekomst kon lezen, zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods kennis en wetenschap; in hem, die altijd de regte middelen aanwendde, om de heerlijkste doeleinden de bereiken, -zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods wijsheid; in hem, die geene zonde gekend heeft, zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods heiligheid; in hem, die zonder aanzien des persoons oordeelde, zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods regtvaardigheid: in hem, die het licht der wereld was en alles veil had voor het welzijn van alle menschen, zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods goedertierenheid; in hem, die al zijne heerlijke krachten en vermogens altijd door de liefde liet besturen, zien wij eene aanschouwelijke openbaring van Gods liefde. Daarom zeide hij zelf: „Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien," Joh. 14 vs. 9. Daarom noemt hem de Apostel: „Het beeld des Onzienlijken Gods," Koloss. 1 vs. 16; „het afschijnsel zijner heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid," Hebr. 1 vs. 8. Te regt onderscheiden wij daarom de openbaring in Jezus Christus zeiven ons geworden, van elke andere. Zij overtreft elke andere openbaring in duidelijkheid, want wat in de natuur, in de Schriften des Ouden Verbonds, of elders, aangaande de kennis van God in duizend stralen verspreid is, vinden wij by Jezus Christus, in éénen persoon, als in eenen heerlijken stralenbundel, vereenigd. Zij overtreft elke andere openbaring in volledigheid, want hij, die uit den hemel kwam en God alleen volkomen kende, deelde ons veel mede, wat w|j van elders niet konden leeren kennen. Zij overtreft elke andere openbaring, in blijvende waarde, want al wat wi} menschen hier op aarde van den Oneindigen God kunnen bevatten, werd ons door Chris- ligchaam de woonplaats en het werktuig van zijnen redelijken geest, waardoor hij de zigtbare schepping beheerscht, de krachten der natuur aan zich dienstbaar maakt, en kan opklimmen tot de erkentenis en de vereering van den onzigtbaren Schepper van het heelal. Hy- beheerscht de zigtbare schepping. Uit de harde rotsen of het leem der aarde maakt hy steenen, om huizen te bouwen en gedenkteekenen op te rigten. Uit de mijnen, delft hy' metalen, om zich nuttige werktuigen, sieradien of wapentuig te verschaffen. Den magneet wendt hij aan, om zijnen koers over den onmetelyken oceaan te regelen. Hij velt de boomen des wouds, om schepen uit te rusten, allerlei geriefelijkheden des levens te vervaardigen, en brengt uit verschillende hemelstreken gewassen te zamen, die hem tot nut of genoegen moeten dienen. Hij bedwingt de wilde dieren, of verdrijft ze, waar ze hem schaden, onderwerpt het fiere paard, het krachtige rund, den volgzamen hond. Noch het snelle gedierte des velds, noch de schuwe vogel in de lucht, noch de zich verbergende visch in bet water, ontkomen aan zijne vernnftige aanslagen. Door velerlei uitvindingen, maakt hij de krachten der natuur aan zich cijnsbaar. Hij vangt den wind op in de zeilen der schepen; hij leidt het bliksemvuur af van zijne woning; hij doet door het aanwenden van den stoom, de afstanden inkrimpen; spreekt door den telegraaf met ver verwijderde personen; meet de hoogte der sterren, en omschrijft de banen der meest verwijderde hemelligchamen. Denkt u eens deze aarde, deze schoone, vruchtbare, met leven overdekte, aarde, zonder den mensch. Zij zou spoedig in eene woestenij zijn herschapen. Overal woud en moeras, tot welke geen zonnestraal kon doordringen, waarin het gezang der vogelen moest verstommen, de bloemen hare schoone kelken niet meer zouden openen. Het roofgedierte zou heerschappij voeren, en treurig zou de aanblik zijn, welke de oppervlakte van den aardbodem bood. Nu doorboort de menschelijke hand en het menschelyk vernuft de digtste wouden, leidt de beken, herschept woeste velden in vruchtbare akkers en bloemrijke weiden. Hij legt lusthoven aan, die het oog verrukken, droogt de moerassen, bedwingt door dijken het woeden der zee, doorsnijdt den grond met wegen en waterleidingen, en bouwt zijne welingerigte woning, om van nabij te bewaken en te verzorgen, wat hij eens wrocht. De mensch alleen, onder alle schepselen dezer aarde, erkent het bestaan van God, verheft den geest tot Hem, verkondigt zijnen lof en verheugt zich in zijne levensgemeenschap met Hem. Te regt zeide de Psalmdichter: „God heeft hem, met eere en heerlijkheid gekroond." Ps. 8 vs. 6. Wij kennen echter door den Bijbel ook nog andere, veel voortreffelijker wezens dan de mensch. Zij worden Engelen genoemd, en nader omschreven als boden Gods uit hoogere gewesten, in vroegere tijden, toen een meer zigtbare openbaring Gods nuttig en noodig was, niet zelden gebezigd, om zijne getrouwe vereerders te ondersteunen, en zijnen wil bekend te maken. „ Zijn ze niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen," Hebr. 1 vs. 14. Verschillende merkwaardige engelenverschijningen worden ons in het Oude en Nieuwe Testament vermeldt. Zij verschenen ook bij Jezus geboorte, „ en van stonden aan was daar met den Engel eene menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God," Luk. 2 vs. 13. Zij stellen belang in de zondige menschenwereld en verblijden zich over de teregtbrenging van eiken afgedwaalden zondaar; „ Alzoo, zeg ik u, is daar blijdschap voor de Engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert," Luk. 15 vs. 10. Zij worden in verschillende rangen verdeeld, en met zeer onderscheidene namen genoemd, zoodat wij in de geestelijke wereld, even als wij ia de stoffelijke wereld waarnemen, eene gestadige opklimming van minder volmaakte, tot meer volmaakte, mogen veronderstellen. Ook worden zij in goede en booze Engelen onderscheiden. De booze Engelen of Duivelen, zijn de zulken, welke hun beginsel niet bewaard hebben en deswege in eenen rampzaligen toestand verkeeren. Zoo spreekt de Heer van het eeuwige vuur, ,,'twelk den Duivel en zijne Engelen bereid is," Matth. 25 vs. 41. Maar wij keeren tot de beschouwing van den mensch terug. Niet alleen volgens de meest naauwkeurige natuurkundige onderzoekingen, maar ook volgens den Bijbel, stamt, het menschelijk geslacht van één menschenpaar af. Paulus betuigt: „ God heeft uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bestemd hebbende de tijden, te voren verordend, en de grenspalen hunner woning," Hand. 17 vs. 26. En raadplegen wij verder omtrent 'smenschen oorsprong, de eeuwenoude , zinrijke en geheel eenige oorkonden des Bijbels, hoe vertegenwoordigen zy" ons op eene aanschouwelijke wy'ze, de hooge voortreffelijkheid van den mensch. „ God schiep den mensch naar zijn beeld" Gen. 1 vs. 27. Dat wordt van geen een ander schepsel vermeld. Werd het ligchaam uit het stof der aarde gevormd, de geest werd hem door God ingeblazen, medegedeeld, zoodat hij meer dan eenig ander schepsel op aarde, aan God gelijkvormig was. Hy" ontving eenen reinen, redelijken en onsterfelijken geest. Hij was oorspronkelijk zonder zonde, begaafd met de heerlijkste vermogens, om alles wat hem omringde te kunnen leeren kennen en tot God zich te verheffen, om de edelste gevoelens in zich te kunnen aankweeken, om zelfstandig zijnen wil te bepalen. Te regt wordt de mensch daarom genoemd, „van Gods geslacht," Hand. 17 vs. 28, en was hy' als Gods stedehouder op aardè, de heer der schepping. Beeds dit geeft ons eenig begrip, aangaande de hooge voortreffely'kheid van den mensch, maar nog veel duidelijker wordt ons deze, wanneer wy' op zijne bestemming acht geven. Blijkbaar was hij door God bestemd, om, in gezellige vereeniging met andere menschen, zich naar ligchaam en geest te ontwikkelen en alzoo voor een hooger leven voor te bereiden. Wij zien dat reeds in de opvoeding der eerste menschen, Adam en Eva, door God in den schoonen Paradijshof geplaatst. Zij waren geroepen tot ligchamelyken arbeid, om daardoor hunne ligchaamskrachten te oefenen en voor hun levensonderhoud te zorgen, maar niet minder, om hun verstand met nuttige wetenschap te verrijken en den Almagtigen, Wy'zen, Liefderijken Schepper regt te leeren kenuen; om in hun hart, het gevoel voor hetgeen schoon, edel en rein is, op te nemen en Godverheerlijkende gezindheden in zich aan te kweeken; om met zelfbewustheid te kiezen tusschen goed en kwaad en vrijelijk hunnen wil naar Gods wil in te rigten. Zoo moesten zij op aarde zich ontwikkelen en als onsterfelijke wezens voor den hemel, eene hoogere orde van zaken voorbereiden. En dit is nog voortdurend, de bestemming ven eiken mensch, al leeft hij onder geheel andere uitwendige omstandigheden, dan waarin de eerste menschen verkeerden. Nuttige werkzaamheid, veelzijdige ontwikkeling, bestendig streven naar volmaking, in wijze en heilige liefde aan God gelijkvormig te worden, dat is de roeping van lederen mensch. Jezus wees op die verhevene roeping, „weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is,5 Matth. 5 vs. 48. Petrus zegt: „Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heib'g is, zoo wordt ook gij zeiven heilig in al uwen wandel," 1 Petr. 1 vs. 16. Paulus betuigt van God, „Welke wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen," l Tim. 2 vs. 4, De duidelijkste spiegel van 'smenschen voortreffelijkheid, bezitten wij echter in de verschijning van Jezus Christus. Hij, Gods Zoon, kwam als mensch op aarde en bevestigt door zijne komst, dat de mensch van Gods geslachte is, naar den geest Gode verwant moet zijn. Als de volmaakte mensch, zien wij in hem alle zijne krachten en vermogens volkomen ontwikkeld, zijn ligchaam het gewillige werktuig des geestes, zijn leven in bestendige gemeenschap met God. Door zijne zegepraal over dood en graf, door zijn terugkeeren naar den hemel, wees hij op de meest aanschouwelijke wijze, de bestemming van den mensch aan, om over den dood te triomferen en deu hemel te beschouwen als zijn eigenlijk vaderland. Hij wordt daarom genoemd: „den broederen in alles gelijk" Hebr. 2 vs. 17; in alle dingen verzocht, doch zonder zonde," Hebr. 4 vs. 15; „hij heeft zich zei ven vernietigd, de gestalte eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden," Filip. 2 vs. 7. Zoo zien wij in Jezus, op de meest aanschouwelijke wijze, wat het zegt, dat de mensch naar Gods beeld werd geschapen, en hoe meer wij hem leeren kennen in zijne geestelijke voortreffelijkheid, zijne wijsheid, zijne heiligheid, zijne liefde tot God en menschen, hoe duidelijker het ons wordt, hoe de mensch boven alle andere schepselen op aarde verheven is. De kiemen der hemelsche eigenSchappen, welke wij in Jezus bewonderen, zijn in eiken mensch 3 aanwezig, en mensch te zijn, in den edelen zin des woords, beteekent niets anders, dan om op Jezus voetspoor, met de ons van God geschonkene gaven te woekeren, tot Gods eer en tot bevordering van ons eigen en onzer medemenschen geluk. Tot dus verre beschouwden wij de lichtzijde van 's menschen bestaan; daar is ook eene schaduwzijde. Hoe voortreffelijk ook door God geschapen, hoe verheven boven alle andere schepselen op aarde, door de zonde is hij diep ongelukkig geworden, waarom hij behoefte heeft aan verlossing. Willen wij ons den zondigen toestand van het menschdom in het algemeen, en van iederen mensch in het bijzonder, duidelijk voor den geest brengen, dan behooren wij allereerst de vraag te beantwoorden : Wat is zonde? Zonde is de inwendige bedorvene, van God afkeerige en tegen God vijandige gezindheid in den mensch, wij zouden haar ook kunnen noemen eene vrijwillige afwijking van God, eenen door eigen schuld veroorzaakten ziekelijken toestand. Zij tast het geheele inwendige leven van den mensch aan. Paulus vermaande daarom de Efeziers, dat zij niet als de overige Heidenen, zouden wandelen „in de ydelheid hunnes gemoeds, verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding hunner harten," Efez. 4 vs. 17, 18. In zijnen brief aan de Romeinen, teekent hij de zonde in haar innerlijk wezen, als: „het bedenken des vleesches, dat vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet." Rom. 8 vs. 7. De Heer zelf wees ook op het van God afkeerige hart, als den zetel der zonde: „Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen," Matth. 15 vs. 19. Willen wij ons van dezen zondigen toestand des menschen overtuigen, wij behoeven dan slechts na te gaan, hoe de mensch naar Gods bedoeling behoort te wezen, en daarmede te vergelijken, hoe hij waarlyk is. God verlangt, dat in het gemoed van zijn redelijk schepsel, eene hartelijke toegenegenheid tot Hem besta, dat het Hem boven alles lief hebbe en uit liefde gehoorzaam zij. Zulk eene vurige liefde des harten, zulk eene redelijke liefde, die al onze vermogens spellingen aangewezen, door talrijke en onwraakbare getuigen bevestigd, door de uitdrukkelijke prediking der Apostelen gewaarborgd, door de geschiedenis van het ontstaan des Godsrijks boven eiken redelijken twijfel verheven — deze opstanding bewijst, dat er bij het groote en moeijelijke werk der wereldverlossing, door Jezus niets is achter wege gelaten, wat tot zaligheid der zondige menschheid noodzakelijk was, en mitsdien, dat Gods goedkeuring op hem rustte, zoodat wij, in nood en dood, veilig op hem kunnen bouwen. De geschiedenis der kerk eindelijk, verkondigt nu reeds achttien eeuwen, dat hij, die zóó voor zijne gemeente bleef zorgen, dat, behoudens eene vrije en zelfstandige ontwikkeling, list noch geweld, ongeloof noch bijgeloof haar konden vernietigen, de ware van God gegevene Zaligmaker is, op wien ons hart kan vertrouwen en ook toekomstige geslachten, blijmoedig zullen kunnen hopen. Behalve die uitwendige gronden, is er ook nog een inwendige grond voor ons geloof. Elk die gelukkig wil worden, behoeft slechts, naar Jezus aanwijzing zyn leven in te rigten, aan te nemen wat hij zegt, te doen wat hij eischt, en weldra zal hij bij zich zeiven ervaren, dat zijn verstand verlicht, zijn hart gereinigd, zijn wandel naar Gods welbehagen ingerigt worden en hij zich onuitsprekelijk gelukkig gevoelt. Die ervaring zal hem doen erkennen, dat Jezus waarlijk de van God gezondene Zaligmaker is. Op die persoonlijke levenservaring doelde de Heer, als hij zeide: „ Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven spreekt," Joh. 7 vs. 17. In de vaste overtuiging, dat hij alle redelijke en zedelijke behoeften van eiken heil-, begeerige volkomen kon vervullen, riep hij alle vermoeiden en belasten tot zich; hij zou hen ruste der ziel geven, Matth. 11 vs. 28—30. En Johannes sprak: „Die in den Zoon gelooft, heeft het getuigenis in zich zei ven," 1 Joh. 5 vs. 10. Uit dit geloof, voortdurend aangekweekt, ontstaat een leven in gemeenschap met Jezus Christus, zoodat men bestendig licht, kracht, troost en bemoediging van hem ontleent, gelijk hij zelf die wederkeerige geestelijke gemeenschap, zoo treffend en aanschouwelijk heeft voorgesteld, in het zinnebeeld van den wijnstok en de ranken, Joh. 15 vs. 1—7; en waarom Paulus ook spreekt van „ééne plant met hem te worden," Eom. 6 vs. 5. Heerlijk zijn de vruchten van dat geloof, van zulk eene geestelijke levensgemeenschap met Christus. De waarlijk geloovige, heeft deel aan de vergeving der zonden, wordt met God verzoend, en ontvangt een nieuw leven door den Heiligen Geest. De zonde maakt den mensch onrustig, doet hem voor straf vreezen en wentelt op zijn gemoed eenen drukkenden last, dien geen mensch hem kan afnemen. Vergeving van zonden te erlangen, was en is daarom, een van de groote, maar nog altijd onopgeloste vraagstukken der buiten het Christendom levende menschen. Jezus Christus heeft het eerst duidelijk en treffend, de vergevende liefde van God, jegens berouwhebbende zondaren geopenbaard. Hij, die de zonde straft, om daardoor juist den mensch tot bekeering op te leiden, Hij wil eiken berouw hebbende de zonden niet toerekenen, maar gaarne in zijne gunst doen deëlen. Dat leerde Jezus in de overschoone gelijkenis van den verloren zoon, Luc. 15 vs. 20—24; dat bevestigde Jezus door zijne daden. Overal waar hij, die het beeld Gods was, een berouwvol hart ontmoette, was hij terstond bereid, om de verzekering van vergeving te schenken. Van hier die korte, kernachtige, onvergetelijke gezegden van den Heer: „Zoon, — dochter — wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven; ga heen, zondig niet meer," Matth. 9 vs. 2: Joh. 8 vs. 11. Die in Jezus van harte gelooft, neemt zijne openbaring van Gods vergevende liefde met blijdschap aan, en bezit die met der daad, zoodat hij niet meer voor straf vreest, maar bestendig, ook bij telkens vernieuwde afdwalingen, op Gods liefde blijft vertrouwen. Zelfs daar, waar de treurige gevolgen der zonde nog blijven voortduren, beschouwt hij deze, niet als straffen van eenen vertoornden God, maar als vaderlijke kastijdingen, die hem tot meerdere heiligheid moeten opleiden, Hebr. 12 vs. 4—11. De zekerheid van die vergeving der zonden, wordt ons nog meer bevestigd, wanneer wij gedenken, hoe de Heer, ons heeft leeren bidden: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren," Matth. 6 vs. 12; hoe hij zelf wijst op zijnen kruis- 4 dood, ter bevestiging van Gods vergevende genade, en zy% Moéd noemt, „ het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden," Matth. 26 vs. 28. Zn is voorts gegrond in de onveranderlijke getrouwheid Gods; daarom kon Johannes verklaren: „Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en regtvaardig, dat hij ons de zonden vergeve en ons reiuige van alle ongeregtheid," 1 Joh. 1 vs. 9; eu Paulus Verzekert niet het oog op de overgave van Christus in den dood: „ God bevestigt zijne liefde jegens ons hierin, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren, Bom. 5 vs. 8. Maar niet alleen vloeit uit het geloof in Christus, de levendige en zalige bewustheid van Gods vergevende- liefde voort, ook wordt h|j daardoor met God verzoend. Hij komt in eene geheel andere betrekking tot God. Zoo lang hij Christus als zijnen Zaligmaker niet erkende, had hij de zonde lief, leefde hij 1toor de zinnelijke wereld, verkeerde hij in vijandschap jegens God; m Christus geloovende, leeiut hij God kennen als zijnen Hemelschen Vader, dien hij- moet liefhebben en gehoorzamen, met wien hij op het naauwst wil vereenigd zijn. Jezus leidt hem op, tot de heldere bewustheid van Gods genadige gezindheid', en brengt hem tot de zalige erkentenis, dat hij een kind is van God, den Hemelschen Vader. Hij is niet meer een vijand van God, Bom. 5 vs. 10; zijn streven is niet meer op het zinnelijke gerigt, Bom. 8 vs. 7; maar hy zegt het den grooten Apostel na: „Wij dan geregtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus, Bom. 5 vs. 1. „God was in? Christus de wereld met zich verzoenende, haar hare zonden niet toerekenendei" 2 Cor. 5 vs. 19. De verandering, die er by de» verzoening plaats vindt, moet dus niet gezocht worden in God,: Hy is Liefde, 1 Joh. 4 vs. 16, en van zijne liefderijke gezindheid jegens de menschen, heeft Hij door alle tijden henen, de treffendste bewijzen gegeven, Hy behoefde niét verzoend te worden, maar de jegens Hem vijandige mensch, moest veranderd worden en tot den God der liefde, van wien hij was afgeweken, wederkeeren. Alleen dan,, wanneer de mensch in Christus geboft, erkent hij eerst regt die liefde Gods en kan hij zioh daarin vesblyden. Uit het geloof vloeit eindelijk ook een nieuw leven voort. Dit nieuw, waarachtig Christelijk leven, draagt in de Heilige Schrift onderscheidene' benamingen, al naar dat het van eene verschiÖencfó zijde beschouwd wordt. Wordt de toestand van den mensch, die aan de zonde verslaafd is, bij een dood zyn, bij een wandelen in de duisternis Vergeleken, hoe geheel anders en onder welke schoone beelden, wordt de toestand van den met God in Christus verzoenden mensch voorgesteld. Paulus zegt: „Indien iemand in Christuè is, die is een niëü#%hëpSel: het oude is voorbijgegaan, ziet, het is allé* nieuw geworden," 2 Cor. 5 vs. 17. „God heeft ons'levend gemaakt met Christus," Efez. 2 vs. 5. Het is een opwaken uit den slaap; een opstaan uit de dooden; een lichten van Christus over ons, Efez. 5 vs. 14; een afleggen van den ouden mensch; een vernieuwd worden in den geest onzes gemoeds; een aandoen van den nieuwen mensch, Efez. 4 vs. 21 24. Met het oog op de eerste oorzaak van alle geestelijk leven, wordt het genoemd, van boven, uit God, weder geboren te zijn, Joh. 3 « 3, 6; 1 Joh. 5 vs. 1, 4; 1 Petr. 1 vs. 23. Ziende op Christus, in wien dat leven volmaakt was en door wien de mensch het deelachtig wordt, heet het, levend gemaakt te zijn met Christus, Efez. 2 vs. 5. In betrekking tot de eigene werkzaamheid des menschen, die het oude pad der zonde verlaat, draagt het den naam van, bekeering, waarvan gij de voorstelling ziet, in gënjt&ris van den'verloren zoon, Luk. 15 vs. 7—21; in Paulus op den weg naar Damaseüs',' Hand. 9 vs. 1—19; in Timotheus, die van kind af, in de Heilige SetoHIëh was onderwezen, 2 Tim. 3 vs. 15. Met vooruitzien op het doel, dat in dezen nieuwen levenstoestand beoogd wordt, heet het, heiliging of heiligmaking, 2 Cor. 7 vs. 1; Hebr. 12 vs. 14. Al deze benamingen van het nieuwe leven des Christëns, duiden reeds in hét algemeen aan, hoe het bestaat, in een opregt en ernsti streven, om de zonde te haten en te vlieden en, uit vrije^keuze, naar Gods welbètegen te wandelen. Vóór wij dat nieuw of ChiÜlÈlp leven, meer in bijzonderheden beschouwen, willen wij eerst no°onderzoeken, hoe het in den ménsch gewekt en aangekweekt wordt. Hèt antwoord is: door den Heiligen Geest. Van den Heiligen Geest, wordt meermalen in den Bijbel gesproken, zoodat men nu eens aan God zeiven te denken hebbe, Joh. 4 vs. 24; 1 Cor. 2 vs. 10—16; dan eens aan de werking van Gods Geest, op Christus, Kom. 8 vs. 9, 10; op den vernieuwden mensch, Efez. 6 vs. 18; op de gemeente des Heeren, 2 Cor. 13 vs. 13. Om ons echter van dien Geest en zijne werkzaamheid eenige voorstelling te kunnen maken, moeten wij met onze gedachten opklimmen tot de bron en oorzaak aller dingen. God, de Schepper der stoffelijke en der onstoffelijke wereld, is een zuiver geestelijk Wezen, de Allervolmaakste Geest, zoodat Hij nooit iets doet, wat met zijne zedelijke volmaaktheden, ook maar eenigzins in strijd is. In Hem, is de bron en oorzaak van alle waarheid, heiligheid en liefde. Hij is de Heilige Geest big uitnemendheid. Daar is niets rein, goed en goddelijk, of het is van Hem uitgegaan. Hij schiep den mensch naar zijn beeld en gelijkenis. Wel kwam de zonde in de wereld, maar nooit werd dat beeld geheel verduisterd. Altijd behield de mensch, schoon overheerscht door de zonde, eenige vatbaarheid voor waarheid, heiligheid en liefde. Ware het anders, eene zedelijke herschepping der menschheid, had niet kunnen tot stand komen. Maar die geestelijke vatbaarheid, moest in den mensch en de menschheid, niet sluimeren, zij moest tot zelfstandig leven komen en niet onderdrukt blijven door den geest der wereld, die leugen, zonde en zelfzucht kweekt. Daartoe was God steeds werkzaam. Hoe Hij daartoe werkzaam is, kunnen wij niet volledig doorzien. Maar gelijk in de stoffelijke wereld, de vlam van een groot licht, zich onder zekere omstandigheden, gemakkelijk mededeelt aan een ander ontvlambaar voorwerp, en daardoor een nieuw zelfstandig licht, somwijlen een vuurgloed, ontstaat, dat zich weder aan andere gelijksoortige voorwerpen mededeelt, zoo kunnen wij iets dergelijks in de geestelijke wereld waarnemen. Ook Gods Geest, kan op den daartoe voorbereiden menschelijken geest, eene zegenrijke werking uitoefenen, en zelfstandig geestelijk leven wekken, dat weder aan anderen mededeelbaar is, en in steeds wijdere kringen zich verbreiden kan. Zeker geschiedt dit zóó, dat de zedelijke vrijheid van den mensch, daarbij niet wordt opgeheven, maar ook zóó, dat wij niet altijd weten, op welk eene wijze zulks plaats vindt. Hier geldt het woord van onzen Heer: „De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt en waar hij henengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is, Joh. 4 vs. 8. Den invloed van Gods geestelijke werkzaamheid, bespeuren wij overal. Wij ontdekken reeds iets van Gods geest, levende en werkende, in de uitstekendste menschen der Heidensche oudheid, in de vroomen des Ouden Verbonds, vooral in de Profeten. Maar eerst met Ohristus komst, werd Gods geest in zijne heerlijke, krachtvolle werking aanschouwd. In hem woonde Gods geest zonder mate. Gods waarheid, heiligheid en liefde, werden door hem op de volmaaktste wijze, zigtbaar. Door hem werd bij zijne Apostelen, in geene geringe mate, dat zelfde hoogere leven gewekt, en eene gemeente gesticht, waardoor het mogelijk zou worden, dat allen meer en meer met Gods Geest vervuld werden, en een opregt streven naar waarheid, heiligheid en liefde in allen kon gevonden worden. Overal waar die Geest, die uit God is, in den mensch wront, en heerschappij voert, wordt de ziel verhelderd, de kennis vermeerderd, de liefde aangevuurd, de hoop bevestigd, de tegenspoed geheiligd, alle levensgenot verhoogd en de onsterfelijke geest voor het zalige hemelleven voorbereid. Dien Geest zou elk heilbegeerige kunnen verkrijgen, Luk. 11 vs. 13. Dien Geest beloofde Jezus aan zijne jongeren , Joh. 14 vs. 16, 17, 26. Dien Geest ontvingen zij, in vroeger ongekende mate op den Pinksterdag, Hand. 2 vs. 4. Door dien, in de gemeente levenden Geest, werd alles goeds uitgewerkt, 1 Cor. 12 vs. 11—13. Door dien Geest alleen, staat de mensch in reg'tstreeksche betrekking tot God en kan hij er naar streven, om zijn leven naar Gods welbehagen in te rigten. Om echter dien Geest te ontvangen, zoodat hij ons geheel bestuurt en heiligt, is het geloof in Christus noodzakelijk. Alteen dan, wanneer wij ons aan hem, als den van God gezondenen Zaligmaker, toevertrouwen, kan ons denken, gevoelen en willen, aan zijn innerlijk leven gelijkvormig worden en het ernstig streven ontwaken, om in Gods gemeenschap, als hij, te wandelen. Zeer naauw is het een en het ander verbonden. Zoo spoedig men, door het geloof, in gemeenschap met Jezus Christus is getreden, wordt ook de Heilige Geest ontvangen, omdat Jezus ons in regtstreeksche levensgemeenschap met den Vader brengt. Daarom zeide de Heer: „Die in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen? Joh. 7 vs 39. Toen Petrus op het Pinksterfeest de heilbegeerige schare toeriep: „Bekeert u," voegde hij er terstond bij, „ en gij zult de gaven des Heiligen Geestes ontvangen," Hand. 2 vs. 38, 39. Paulus verklaarde: „Zoo iemand den geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe," Eom. 8 vs. 9. Is het bezitten van dien Heiligen Geest zoo noodzakelijk, dan is het gewis ook eene zaak van het hoogste gewigt, te weten, of hij in ons woont en werkt. En dit is niet moeijelijk. Wij kennen den boom uit zijne vruchten, en zoo kan het, bij ernsticr zelfonderzoek, uit onze doorgaande denkwijze, gezindheid en wandel gemakkelijk blijken, of Gods Geest in ons is. Woont hij in ons, dan zullen wij niet voor God bevreesd zijn, maar Hem als onzen Vader eeren en liefhebben. Wij\ zullen ons kinderen van God gevoelen, Eom. 8 vs. 15, 16. Voorts zijn de vruchten des Geestes, naar Paulus aanwijzing: „liefde, blijdschap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid," Gal. 4 vs. 22. Allen die daarnaar streven, gevoelen zich, hoe ook overigens, door het bezit van goederen of bekwaamheden, door kleur of spraak, door leeftijd of woonplaats, onderscheiden, naar den geest naaaw verbonden, als leden van hetzelfde ligchaam; zij verblijden zich dankbaar in de gemeenschap der heiligen; zij erkennen reeds hier op aarde, dat zij deel hebben aan de verlossing, die God in Christus heeft gewrocht. Wij gaan nu voort, met de beschouwing van het leven van den mensch, die uit zijnen zondigen toestand door Jezus Christus verlost is. Hij legt er zich op toe, om aan Jezus gelijkvormig te worden, en dus, als een regtgeaard kind van God, den Hemelschen Vader boven alles te beminnen, en zijne naasten en zich zeiven regt lief te hebben. Zietdaar de algemeene aanwijzing en beknopte omschrijving van een waarlijk Christelijk leven. Deze algemeene aanwijzing gaat uit van de veronderstelling, dat de Christen zich, op gelijkvormigheid aan Jezus, behoort toe te leggen. Ep zulks te regt. De Alwijze Schepper deed ons immers geboren worden met eene zucht tot navolgen, die, wel geleid, zeer bevorderlijk kan zijn, om ons aan onze verhevene Christelijke roeping te doen beantwoorden. Onwillekeurig wordt onze aandacht, bij het doorlezen van den Bijbel, gevestigd, op eene reeks van edele menschen, die in menig opzigt navolging verdienen. Hoe schoon is het beeld van den zagtmoedigen Abel, vallende als het slagtoffer van zijnen boozen broeder. Hoe edelaardig is het geloof van den vromen Abraham, levende in eenen ty'd, toen de afgoderij schier algemeen was op aarde. Hoe gezegend is de onbezweken godsvrucht van den braven Jozef, zich dekkende tegen de verzoeking, met de gedachte aan Gods nabijheid. Hoe ijvert een David, als de man naar Gods hart, voor de dienst van den Eenigen Waarachtige. Hoe geduldig is Job, de Herders vorst, in zijne beproevingen. Met welk eenen onsterfelijken naam schittert Mozes, de wijze wetgever, de dienstknecht des Heeren, in de geschiedenis des Ouden Verbonds! Hoe bewonderen wij, nevens vele anderen in de geschiedenis des Nieuwen Verbonds, den zielenadel eener Maria; de rustelooze werkzaamheid van eenen Paulus; de standvastigheid van eenen Petrus; de kloekmoedigheid van eenen Stefanus; de liefde van eenen Johannes 1 Maar boven allen wordt onze aandacht geboeid, door Jezus Christus. Hij overtrof alle godvruchtigen des Ouden en Nieuwen Verbonds, daar hij niet alleen aller deugden in zich vereenigde, maar ook niets van de onvolkomenheden bezat, van welke geen hunner geheel vrij was. Hij is het volmaakte voorbeeld der menschen, dat allen behooren na te volgen. Willen wij ons eenigermate voorstellen, wat dat navolgen voor den Christen beteekent, dan behoeven wij slechts op te merken, hoe hij ons is voorgegaan. In twee hoofdbijzonderheden kunnen wij dat zamenvatten. Ziet hoe hij leefde, in betrekking tot God en in betrekking tot de menschen. God, zijnen Vader, te verheerlijken, ook in de verlossing der zondige wereld, dat is zijn werk. Al zijne woorden en daden, zijne plannen en voornemens, worden door dit verheven doel gekenmerkt'. Hoort hem spreken — nu eens, met de wijsheid van eenen Profeet; dan eens, met het gezag van eenen Vorst; hier, met den ernst van eenen Leeraar; daar, met de vertrouwelijkheid van eenen Vriend; — altijd spreekt hij de woorden Gods. Ziet hem handelen. Zijne daden zijn werken Gods, getuigende even duidelijk van eene onbepaalde magt, als van nooit geheel doorgronde liefde. Hetzij hij de schijnheiligheid van Israëls Overpriesters bestraft; de verblinde en misleide scharen ernstig waarschuwt; den tempel reinigt; de grondslagen van het Godsrijk, te midden eener zondige menschenwereld vestigt; altijd ontdekken wij, dat het zijne spijze was, te doen den wil zijnes- Vaders, die hem gezonden had. God is hem alles. Voor God leeft hij. Met God houdt hij zich bezig, zoowel te midden van het gewoel der wereld, als in de eenzaamheid. Tot God verheft hij, ook onder de grootste smarten, met kinderlijke overgegevenheid zijne ziele. Aan Gods wil onderwerpt hij zich ten allen tijde. Op God aan de openlijke vestiging van het geestelijk Godsrijk verbonden; niettegenstaande den onophoudelijken tegenstand eener zinnelijke, zondige, ongeloovige wereld; in spijt van bedreiging, vervolgingen marteldood, bleven zij standvastig voortgaan op het voetspoor des Heeren. Slaat hun leven en werken eens opmerkzaam gade, en gij vindt, wel geene vlekkelooze reinheid als die des Heeren, maar toch een ernstig streven, om naar zijne beginselen hun bestaan en leven in te rigten. Liefde tot God en den Heiland, bezielde, sterkte, bemoedigde hen, bij hunne pogingen, om het Godsrijk uit te breiden. Vertrouwen op Gods hulp en den bijstand van den verhoogden Heer, hield hen staande onder de bangste beproevingen, deed hen psalmzingen in den donkeren kerker, altijd blijmoedig hopen. Zucht om wel te doen, en der wereld tot eenen uitgebreiden zegen te wezen, deed hen zegepralen over duizend belemmeringen , tot dat zij hunns loopbaan volbragt hadden, aan welker eind de onverwelkelijke kroon der overwinning hun ten deel viel. Na hen, zoo velen als er in de Christelijke wereld, door waren zielenadel'hebben uitgeblonken; zoo velen er leefden , gedreven door het beginsel om Gode te behagen en der menschheid tot nut te leven; zoo velen als er zich onderscheiden hebben door zelfopoffering, standvastigheid, menschenliefde, in engeren of wijderen kring; zoo velen deden zij dat, ziende op den Oversten Leidsman, hem navolgende. Tot die wolke van getuigen, behooren niet alleen, de mannen van naam, wier roemvolle nagedachtenis als Hervormers, of Handhavers van het Godsrijk, met gouden letters in de geschiedboeken der Kerk staat opgeteekend, maar ook menige, bij de menschen reeds lang vergeten , getrouwe discipel of discipelin des HeerenHet navolgen van Jezus, naar zijnen eisch en op hun voetspoor, is eindelijk ook gebiedend noodzakelijk, willen wij ons eigen welbegrepen belang bevorderen. Zoekt vrij rond, in de wijde wereld, nergens zult gij beter voorbeeld vinden, dan dat van Jezus; geen, dat meer geschikt is, om ons gelukkig te maken. Zijn voorbeeld is zuiver menschelijk en tevens algemeen van toepassing. Het overtreft in waarde zoozeer alle andere voorbeelden van deugd en godsvrucht. als de zon in schitterenden glans, de starren verre te boven gaat. In zijne persoonlijkheid, vereenigen zich alle zedelijke volmaaktheden , voor welke de menschelijke natuur vatbaar is. Wel is daaraan ten allen tijde strijd, moeite, zelfverloochening, en somwijlen opoffering van tijdelijke goederen, ja zelfs, van het leven verbonden , maar ook de gunst van God, een gerust geweten en het eeuwige leven. Daarom vermaant de Apostel te regt zijne medechristenen: „ Hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen," 1 Petr. 2 vs. 21. Het spreekt nu wel van zelve, dat deze navolging, niet bestaan kan, in het doen van dezelfde daden. Jezus toch had eene geheel eigenaardige taak te vervullen, bezat buitengewone krachten, leefde in eenen geheel anderen tijd, onder een bijzonder volk, te midden van ons vreemde zeden en gewoonten. De ware navolging kan alleen daarin bestaan, dat wij er naar streven, om naar geest en gemoed hem te gelijken; dat wij in gevoelen , denken en willen hem nader komen, zoodat ons gedrag en onze wandel, door zich zeiven verloogchenende en God verheerlijkende liefde, gekenmerkt zij. „Dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Jezus Christus was," Philip. 2 vs. 5; „Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u lief gehad heb", Joh. 15 vs. 12. Wie aldus naar gelijkvormigheid aan Jezus streeft, toont daarmede tevens, dat hij een kind van God wil zijn. Gelijk een regtgeaard kind, van zijne aardsche ouders zich afhankelijk gevoelt, hen lief heeft, hen tracht te gehoorzamen en na te volgen, zoo erkent de Christen zijne verhevene roeping, om eensgezind en eenswillend met den Vader te wezen en Hem boven alles te beminnen, Hij laat zich door Gods Geest bezielen en besturen, want „zoovelen als er door Gods Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods," Bom. 1 vs. 14. Vrij van allen dwang der wet, vrij van alle slaafsche vrees, tracht hij steeds in de innigste gemeenschap met den Vader te leven, Gal. 4 vs. 3—7; Hem met geheel zijn hart, en met geheel zijne ziel, en met geheel zijn verstand, aan te kleven, Matth. 22 vs. 37 , 38. De uitwerking van zulk eene opregte en ernstige toewijding aan God, openbaart zieh op meer dan eene wijze. Diep in de ziel des des Christens leeft de bewustheid van zijne afhankelijkheidvan God. Zijn bestaan en leven, zijne krachten en vermogens, zijne stoffelijke en geestelijke voorregtefi; het is hem alles, gave Gods. Gelijk Jezus, zich altijd van den Vader afhankelijk gevoelde, wiens „woord" hy sprak, wiens „ leer " hij verkondigde, in wiens „ kracht" hij werkzaam was, zoo ook in zijne mate de Christen. Daardoor vindt hij in God bestendig zijne sterkte, éèf blijft hij bewaard voor dwazen hoogmoed en trotsche zelfgenoegzaamheid; Luk. 18 vs. 14. 1 Petr. 6 vs. 5. Met die afhankelijkheid, paart hij eerbied jegens God. Schoon vrij van slaafsche' vreeze, verliest hy' nooit den afstand üH het oog, dié er is, tusschen het Oneindig, Hoogheerlijk Opperwezen en het zwakke, zoo ligt afdwalend schepsel. Zoo dikwijls hij aan Gód denkt, dringt hem het besef zijtfer geringheid, om de magt, de liefde, de heerlijkheid des Hemelschen Vaders Voor zijne aandacht te plaatsen en tracht hij steeds in die erkentenis voor zijn aangezigt te leven. Was de heilige Jezus, bestendig met hoogen eerbied vervuld jegens zijnen Vader, hoeveel te meer dC Christen, die dagelijks in velen struikelt, 1 Petr. 1 vs. 17. In de; vjze, verzekerde van het deelgenootschap aan al de voorregten des Nieuwen Verbonds; bit teeken, waaraan de ingewijde zijne heerlijke en hemelsche roeping zoude erkennen, om in de gemeenschap met den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, van alle zonde gereinigd te worden. De Heer verordende dus den Doop, als inwijdingsplegtigheid itt het Christendom, en zijne belijders werden daarmede toegewijd, tot de erkentenis van God, gelijk zij Hem alleen konden leeren kennen, als den Vader; tot erkentenis van den Stichter des Godsrijks, zooals hij onderscheiden was van alle andere Godsdienstleeraars en gezanten, als Gods Zoon; tot de erkentenis van den Heiligen Geest, die van Godswege in zijne gemeente woonde en werkte en allen onderling, en allen te zamen, met God en den Heiland verbond. Zonder verder te bepalen of deze Doop door indompeling of besprenging, aan ouden alleen, of ook aan kinderen behoorde bediend te worden, bepaalde hij eenvoudig en nadrukkelijk, waartoe en in welken geest, deze plegtigheid behoorde te worden verrigt. De wijze van toediening, liet de Heer wijselijk aan tijden, omstandigheden en den ontwikkelingsgang zijner gemeente. over. De Apostelen hebben den Heer goed verstaan. Zij zijn: henen gegaan, hebben openlijk onder de volken der aaide zijn Koninkrijk gesticht, bezigden den Doop als inwijdingsplegtigheid, en bevestigden door dit uitwendig teeken de gemeente. Ook latere leeraars zijn op hun voetspoor voortgegaan. Toch werd al spoedig de oorspronkelijke beteekenis uit het oog verloren. Christenen uit de Joden en uit de Heidenen, vroeger gehecht aan uitwendige geheimzinnige plegtigheden, schreven aan den Doop• zeiven eene bijzondere reinigende en zaligmakende kracht toe. Men stelde reeds in de eerste eeuwen des Christendoms dienaangaande vast, dat door de besprenging des waters, de zoogenoemde erfzonde werd weggenomen en tevens eene geheel volkomene innerlijke reiniging werd te weeg gebragt, ook dan zelfs, wanneer men nog in geenen deele aan de voorwaarden Tan het Evangelie had beantwoord. Daardoor verviel men tot de ongerijmde handelwijze, om de plegtigheid des Doops tot de laatste levensjaren uit te stellen. "Velen zelfs wachtten er mede tot de stervensure, in de veronderstelling, van alsdan, om het even hoe zij geleefd hadden, geheel gereinigd de eeuwigheid binnen te treden. Van hetzelfde gronddenkbeeld uitgaande, vervroegde men naderhand de Doopsbediening zooveel mogelijk, en verrigtte die plegtigheid aan de kinderen, terstond hij hunne geboorte, uit vrees, dat anders een haastige of vroegtijdige dood hen berooven mogt van het onfeilbaar geachte middel tot zaligheid. Eerst later en vooral door de Hervorming, is de Christelijke kerk van dit dwaalbegrip, dat nog in de Boomsche kerk heerscht, bevrijd geworden. Nergens toch in de Heilige Schrift, wordt aan den Doop alleen en op zich zeiven de zaligheid verbonden, maar hij is de voor de zigtbare gemeente, de door den Heer noodzakelijk geachte inwijdingsplegtigheid , waardoor het zaligmakend geloof gewekt, aangekweekt en versterkt kan worden. Slechts in verband met dat geloof en een Gode geheiligd leven, wordt hij genoemd, „het bad der wedergeboorte," Tit. 8 vs. 5, een onderpand van de vergeving der zonden, Hand. 2 vs. 88; 22 vs. 16; eene wijding tot een nieuw hemelsch leven, Bom. 6 vs. 2—4. "Wat nu den kinderdoop betreft, wij merkten reeds aan, dat de Heer omtrent den tijd en de wijze der doopsbediening niets heeft vastgesteld, maar deze aan den ontwikkelingsgang zijner gemeente heeft overgelaten. Dat hij niet in strijd is met den geest des Christendoms en de oorspronkelijke bedoeling van Jezus, is voor den onbevooroordeelde duidelijk genoeg. Is de Doop de inwijdingsplegtigheid des Nieuwen Verbonds, hoe zou het strijdig kunnen zijn met het bevel des Heeren, dat Christenouders, reeds vroegtijdig, hunne kinderen door den Doop plegtig verbinden aan de gemeente; hen wijden tot de erkentenis van den Vader, als hunnen Vader, van den Zoon, als hunnen Heiland, van den Heiligen Geest, als hunne erfenis; hen wijden tot het deelgenootschap aan de vergeving der zonden, tot reinheid des harten en een heilig leven. Hoe eigenaardig' is deze vroegtijdige vèrbindtenis aan den Heer en zijne ge- meente, wanneer men indenkt, dat hij zelf reeds de kinderen-zegende; dat hij zeide: „ Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet," Matth. 19: 18—15; Mark. 10 vs. 15, 16; dat Hij den Doop in de plaats van de inwijdingsplegtigheid des Ouden Verbonds stelde, die ook tot den kinderlijken leeftijd bepaald was. Hoe nuttig is hij voor de ouders, die daarbij de verpligting op zich nemen, om getrouw voor de Christelijke opvoeding van hun kroost te zorgen; hoe zegenrijk voor hen zeiven, daar zij, tot onderscheid van jaren gekomen, gedurig worden opgeleid, om hun leven te toetsen aan hunne heilige wijding bij den Doop ontvangen, en worden aangespoord, om nu ook door openlijke belijdenis des geloofs, als zelfstandige lidmaten van 's Heeren gemeente op te treden. Gewis te regt heeft de Gemeente des Heeren alzoo de schoone instelling des heiligen Doops bewaard, en, sluit zij den bejaardendoop niet uit, toch om goede redenen, den kinderdoop tot regel voor de Christelijke kerk aangenomen , als in vele opzigten, en in verband met de plegtige belijdenis des geloofs, meest bevorderlijk aan het Christelijk leven. De andere door den Heer zeiven ingestelde plegtigheid is het Heilig Avondmaal. In den laatsten nacht van zijn openbaar leven, kort voor dat zijn lijden eenen aanvang nam, vierde hij te Jeruzalem met zijne discipelen het Paaschfeest, en daarna nam hij van het paaschbrood, brak het en gaf het aan de zijnen, en sprak: „ Neemt, eet, dit is mijn ligchaam, dat voor u gebroken wordt." Vervolgens nam hij den drinkbeker met wijn, gaf hun dien en zeide: „ Drinkt allen daaruit; deze' drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed, hetwelk voor u en voor velen vergoten wordt, tot c vergeving van zonden. Doet dat-tot mijne gedachtenis," Matth. 26 vs. 26—28; 1 Cor. 11 vs. 23—26. Deze zinrijke, en tevens eenvoudige instelling, kan van verschillende zijden beschouwd worden en omvat verschillende bedoelingen. Vóór alles, zou het Avondmaal, een gedachtenismaaltijd zijni De Heer wilde, dat de zijnen hem niet zouden vergeten en telkens bij de viering er van, inzonderheid aan zijn lijden en sterven zouden gedenken, als noodzakelijk voor de verlossing der zondige we- reld. Het was een verzoening dienaar der wereld is gewis die dood, het grootste kwaad, waarvoor hu siddert en beeft, omdat deze hem zal ontrukken aan alles waarnsn zijne ziel is gehecht en waarin deze zijne hoogste vreugde vond, Maar voor den Christen is hij geen Koning der verschrikking. Het sinnelijke in hem, moge zijne ziel voor bet sterven somwijlen doen teru» beven, in Christus beschouwt hij het sterven, als een afleggen van dit zondig ligchaam, als de door en overgang tot een meer volmaakt, heilig leven, als zijne wedergeboorte voor den hemel. In Christus is de dood verslonden ter overwinning, en hij zegt het den Apostel na: „wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes t*. bernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebhen, m buis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. % Cor 5 vs. li „ Het leven is wij Christus, en het sterven gewin. Want' ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus W»t dat is zeer verre het beste," Klip. 1 vs. 81, 23, Zulk eene blijmoedige beschouwing van den dood, is een na, tuurli.k gevolg va» het verband, tusschen het tegenwoordige enhat toekomende leven. „Wat de mamhut», WÏ W «* zegt Paulus teregt, Gal. 6 vs. ?,«. Wijdt de mensch hier op aarde zijn leven aan het zinnelijke, wordt hij daardooroverheerscht, zoodat hij God niet leert kennen, noch aanvankelijk in zijne gemeenschap zich gelukkig gevoelt, hoe zal hij geschikt kunnen wezen, voor den hemel, waar het kennen, dienen en liefhebben van God, de bronwel van onvergankelijk geluk zal zijn? Maar ook omgekeerd. Leeft de mensch hier op aarde reeds aanvankelijk voor God, zalig in Gods gemeenschap, hoe zal hem daar boven de inwoning in den hemel kunnen ontgaan ? En de volle verzekerdheid van zulk eene blijde hoop, is gegrond op de heerlijke beloften van zijnen Heer en Zaligmaker, in wien hij geloofd heeft. „ Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem," Joh. 3 vs. 36. Hoe liefelijk en berekend naar onze vatbaarheid, schetste Jezus het hemelsche leven, dat hij met gewisheid den zijnen toezegde: „In het huis mijnes Vaders zijn vele woningen, anderszins zou ik bet u gezegd hebben. Ik ga heen, om n plaats te bereiden. En zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hébben, zoo kom ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, daar ik ben, Joh. 14 v. 2, 8. „Vader 1 ik wil, dat waar ik ben, ook die mij zijn, die gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid aanschouwen, die gij mij gegeven hebt, want gij hebt mij lief gehad, voor de grondlegging der wereld, Joh. 17 vs. 24. En als de Heer eene aanschouwelijke voorstelling geeft van zijne wederkomst tot het algemeen oordeel, aan het einde dezer aardsche huishouding, hoe liefelijk en heerlijk is dan zijne toezegging tot hen, die in liefde zijne navolgers waren en leefden tot verheerlijking van God, tegen over het treurig lot der liefdeloozen, die zich om den naaste niet bekreund hebben en door hunnen wandel God onteerden, Matth. 25 vs. .31—46. Hoe welgegrond en verzekerd het zalig uitzigt van den Christen in de eeuwigheid ook zij, toch kunnen wij ons hier op aarde geene volledige voorstelling van die zaligheid maken. Dit gevoelde Johannes, als hij zeide: „Geliefden 1 nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als hij geopenbaard is, wijs hem zullen gelijk wezen, want wij Zullen hem zien, gelijk hij is," 1 Joh. 8 vs. 2. En geen wonder, dat wij geene volledige voorstelling van de hemelsche zaligheid bezitten. Kan ook het kind, zich een helder en duidelijk denkbeeld vormen van hetgeen hij als volwassen mensch zijn zal, wat het dan zal denken, hoe het dan zal gezind zijn, hoe het dan veelzijdig in de maatschappij zal werkzaam zijn? Immers neen; het kan dat niet, want het meet alles af, naar den bekrompenen maatstaf van zijne kinderlijke ervaring. Yeel minder nog kunnen wij menschen hier op aarde, ons van het toekomstige eene duidelijke voorstelling maken, want nog veel grooter is het verschil tusschen het tijdelijke en het eeuwige, dan tusschen den kinderlijken en den volwassenen leeftijd. Met groote wijsheid heeft de Hemelsche Yader ons ook die volledige openbaring onthouden. Want al konden wij dien toestand bevatten, dan zou daardoor in den heilbegeerigen mensch, ligt een onmatig heimwee naar het toekomstige geboren worden, die hem verhinderde, om zijnen eersten op voedingstij d wel te besteden. Maar hangt er een digte sluijer voor die toekomst, dien geen mensch in staat is op te ligten, toch dringen enkele lichtstralen tot ons door, om ons te bemoedigen en tot steeds meerderen ijver aan te sporen. Vangen wij enkele van die lichtstralen op, dan mogen wij met zekerheid hopen, dat wij in plaats van het aardsche Ligchaam, dat wij hier met ons omdragen, een verheerlijkt ligchaam zullen ontvangen, geschikt voor den staat en den arbeid, waarin wij na den dood zullen verkeeren. Hoe gebrekkig is niet dit ligchaam, hoe zwak vaak, hoe beperkt in vermogen, hoe onderhevig aan allerlei kwalen. Bij het sterven ontwikkelt zich uit dat grove omkleedsel, een fijn, etherisch ligchaam, dat alsdan het voertuig des geestes wordt. Er zijn immers toestanden hier op aarde, waarin wij het vrij duidelijk kunnen opmerken, dat er nog hoogere zintuigen, dan de gewone in ons sluimeren, maar die wegens onze gebondenheid aan het stof, niet tot vrije werkzaamheid kunnen komen.! Gelijk de ruwe bolster van het tarwengraan in de aarde sterft, terwijl uit de fijnere kiem zich een nienw en heerlijker ligchaam ontwikkelt; gelijk nit de stervende onaanzienlijke rups, de schoone vlinder te voorschijn komt; gelijk uit den koude» winter, de liefelijke lente wordt geboren, zoo duidt de natuur ons aan, dat uit het grove ligchaam dezer aarde, een hemelsch ligchaam door Gods kracht in het aanzijn zal worden geroepen. Daarvan getuigt de Apostel, als hij zegt: „ Het ligchaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; — een natuurlijk ligchaam wordt er gezaaid, een geestelijk ligchaam wordt er opgewekt," 1 Cor. 15 vs. 35—49. „Wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels, gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen," 2 Cor. 5 vs. 1. Op het wederzien van onze geliefden, die in den Heer ontsliepen, mag de Christen insgelijks hopen. Zulk eene zucht om elkander weder te zién, heeft de liefderijke Schepper in het menschelijke hart geplant. De onbeschaafde wilde droomt van zijne jagtvelden, in vereenio-ing met zijne vrienden; de oude Germaansche volken hadden hun Walhalla, waar de dapperen elkander zouden wedervinden; de Israëliet bezigde voor het sterven, niet zonder bedoeling de uitdruking van: verzameld te worden tot zijne vaderen, en verheugde zich op den feestmaaltijd, waaraan hij in de hemelsche gewesten, met Abraham, Isaac en Jacob, benevens al zijne getrouwe afstammelingen, zoude aanliggen. Ook in den Christen, woont bij het scheiden van deze aarde, de vrolijke gedachte des wederziens in het hart. En als nu de Heer zelf verklaart, dat hij wil, dat allen die de Vader hem gaf, bij hem in zijne hemelsche heerlijkheid zouden zijn, Joh. 17 vs. 24, dan mogen wij vertrouwen, dat allen die den Heer hier liefhebben, ook daar met elkander voor altijd zullen hereenigd worden, met de vroomen van alle vorige en van alle toekomstige geslachten. Alle lijden zal ophouden. Lijden, hoeveel en hoe velerlei is er zulks niet hier op aarde. En dat behoort tot onze eerste vorming, naar Gods "wijze beschikking. Maar wanneer de Christen er door gevormd is geworden voor het hoogere leven, dan is het niet meer noodig, en wordt door verblijden vervangen. Onder schoone beel- den„ stelt ons Johannes dit in zijn Openbaringsuoek aansehouwe-. lijk WJor. De gezaligden stemmen in den hemel onbedwongen zamen in den lof en de verheerlijking van God, Openb. 7 vs. 9—17. Van de verdrukten hier beneden aegt hij :: „God zal alle banen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, doch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan," Opetfb. 21 vs. 4. Reiniging van dUe zonde, ook deze mogen wij in iden hemel verwachten. Of wat is het, dat -hier «op aarde ons geluk onvolkomen maakt? Is het niet juist de zonde? Zal er dus in den'hemel van volkomen geluk sprake zijn, de zonde kan er dan niet gevonden worden. Daarom kwam ook Jezus Christus vooral, om ons hier aanvankelijk wande zonde te «verlossen, die eigenlijk .ook niet tot ons 'bestaan als mensöh 'behoort En mag de Christen reeds hier aanhankelijk dankbaar juichen 'in de 'overwinning van de zonde, 1 Cor. 15 vs. '57, hoeveel 'te meer aal -hij bét in den hemel doen , waarvan Johannes, onder net beeld 'van'het mieuwse .Jeruzalem, zegt: „In haar 'zal niet 'in komen iets , dat ontreinigt," Openb. 21 vs. 27. Steeds toenemende volmaking aal inden ihemel gevonden worden. De menschelijke geest, vrij gemaakt "van het stof, «al :blijken ivoor eene oneindige ontwikkeling vatbaar ste '-zijn. {Dat stelt >ons Paulus onder men 'schoon beeld woor. „ Wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is, te niete gedaan worden. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb 'ik "te niet 'gedaan, hetgeen eenes kinds was. Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezigt tot aangezigt, nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben. 'Sa <üa blijft geloof, hoop en liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde." 1 Cor. >1A «vs. dO—13. Volkomene vereeniging wan allen met .God, dat 'is de verste 'lichtstraal, die omtrent de toekomst der dingen, uit hoogere gewesten door (de nevelen dezer aarde 'tot ons doordringt, en het is eene vertroostende lichtstraal. Wat al zonde zien wij rondom ons. "Ongestraft kan zij niet blijven, en wie zijn hart hier der zonde wijdt, hij zal, doof voor de eerste opvoedingsmiddelen Gods, door strengere, tot nadenken, en zoo tot bekeering gebragt worden. En zullen de treurige gevolgen van het zondeleven dezer wereld eeuwig eenen nadeeligen invloed op zijnen gelukstaat uitoefenen, daar het verzuimde niet weer te herstellen is, tooh mogen wij hopen, dat God, die de liefde is, dien wij in Christus als onzen Vader kennen , ook dezulken tot zich zal wederbrengen, opdat zij in hunne mate gelnkkig worden en zich eens zalig gevoelen in zijne gemeenschap. Dan zal God zijn „alles in allen," 1 Cor. 15 vs. 28; „door Christus, zal Hij alle dingen verzoenen tot zich zeiven, hetzij de dingen, die op aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn," Coloss. 1 vs. 20. B IJ VOEGSEL. Vragen bij de bevestiging van Lidmaten. 1. Belijdt gij te gelooven in God, den Vader, den Almagtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, zijnen Eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest? 2. Zijt gij des zins en willens, bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan zijne ware belijders betaamt? 3. Belooft gij, tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen, en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken? INHOUD. BI. JEZUS CHRISTUS 3. GOD lg. DB MENSCH 29. VEELOSSING 42. CHRISTELIJK LEVEN 55, HULPMIDDELEN 70. DE ZALIGHEID gg. BIJVOEGSEL 95. Gedrukt te Groningen , bij JAN OOMKENS, Boek- en Steendrukker. Bij P. NOOBDHOFP te Groningen ziet mede het licht. EENE HEKINNEEING AAN ONZE GELOOFSBELIJDENIS ALS DE URE DES LEVENS TEN LEVEN BIJ UITNEMENDHEID. EENE BELÏJDEMSGAYE AAN ALLE VEIENDINNEN DES HEEEEN, DOOE (tyo&wz^epaan c/o&r een, rftuef 'aan e/e S/cAty^iier van M. A.. AMSHOFF, Predikant te Groningen. Eitgtginra tot m wi\faïï§ïml. Prijs ƒ0.20; de 12 Ex. ƒ2.00; de 25 Ex. ƒ4.00.