f CB 24060 m HEI ONBEWEEGLIJK KONINKRIJK. OVERDENKINGEN VAN Dr. A. H. HAENTJES, Dr. A. H. DE HARTOG, Prof. Dr. J. W. PONT, Ds. H. J. ROOSEBOOM, P. J. SMINK J.Bz. UITGAVE VAN G. LOS TE LEIDEN • MCMXV VAN HET ONBEWEEGLIJK KONINKRIJK. OVERDENKINGEN VAN Dr. A. H. HAENTJES, Dr. A. H. DE HARTOQ, Prof. Dr. J. W. PONT, Ds. H. J. ROOSEBOOM, P. J. SMINK J.Bz. UITGAVE VAN G. LOS TE LEIDEN • MCMXV GEDRUKT BIJ J. J. GROEN EN ZOON TE LEIDEN. BIBL.VRX'N)V« TES.Z. "tt* de ME8.00E L. S. Deze overdenkingen vormen den inhoud van de juist verschenen 4e aflevering van „Voor Hooger Leven", Tweemaandelijksch Tijdschrift voor stichtelijke lectuur. Het leek ons een aantrekkelijke gedachte — en de medewerkers werkten vriendelijk mee — om die Decemberaflevering te wgden aan de gedenkdagen van de Decembermaand, en haar op die wijze, midden in de zoo felle bewogenheid der beweeglijke dingen, te doen getuigen „van het onbeweeglijk koninkrijk". Door deze afzonderlijke uitgave hopen wij te lokken tot nadere kennismaking met bedoeld tijdschrift, waarover men verdere mededeeling vindt in achterstaande advertentie. P. J. SMINK J.Bz. Redacteur. 1' ." G. LOS ,'. . \ Uitgever van „Voor . • Hooger lieven". VAN ARMOEDE EN RIJKDOM. Gij weet de genade onzes Heeren Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden. 2 Cor. 8 : 9. Krijgen we-TÜet een gevoel alsof door onze open vensters een lente naar binnen geurt, telkens als de wentelgang der maanden ons heeft gedragen tot de weken van den advent? Onzer is een zware tijd. De verschrikkingen zjjn ons bijna gewoon geworden, wat immers ook beteekent, dat het gewone ons bijna werd tot een verschrikking. Zwaar zyn onze harten om het groote leed, dat als een roofdier ons aan den hals gesprongen is. Zwaar zjjn onze hoofden om de wreede raadselen waarin ons denken doolt langs duizelende lijnen. De dag der zware dingen is gekomen. Onzer is een zware tijd. Maar over den dag der zware dingen luidt de adventsklok den dag der blijde dingen in. Troost in tranen. Een zonnestraal der eeuwigheid in het noodweer van dezen tijd. Een blauwende klaarte tusschen de booze wolken die den hemel bewoekeren. Vreugdeolie voor treurigheid. Het gewaad van den feestganger voor het gewaad van den rouw. Daarom spreken wq van feestdagen in een tijd die tot de feesten zegt: „ge zyt uitzinnig." Daarom zingen we een lentelied in een tijd die de wereld maakt tot een doodenakker by winternacht. 1 Het wordt feest voor wie met hun harten uitgaan boven den tyd, om zich te verlustigen in den Eeuwige. Het wordt feest voor wie Gods barmhartigheid zien, schitterend als een bruidstooi op het gewaad der menschheid. Het komende kerstheil groeten wjj tegen als het komende feest. We zingen er feestpsalmen bij. We trekken er het feestkleed voor aan. We strooien het palmen en twijgen voor den voet, zooals men dat doet bij een feest. Het is immers feest! Het wordt immers feest. En dat feest — genadefeest zou ik het willen noemen. De zon der genade staat daar in vlammende glorie, zooals de zon dat hebben kan op een blijden zomermorgen, dat het wel lijkt alsof heel de wereld niet anders te doen heeft dan zich te verheugen in zonneheerlijkheid. Kerstmis brengt zoo'n zomerdag. Kerstmis brengt zoo'n zonnedag. Kerstmis brengt den zomerzonnedag der genade, waarop heel de wereld niet anders te doen heeft dan zich te verheugen in zonneheerlijkheid. 'tls het feest der genade. Ik bedoel: een feest voor de genade zelf. Of denkt ge niet, dat God zich een feest maakt van het genade geven, van het genade uitstroomen, van het genade zijn? Als de dichter aan de zon vraagt, waarom ze er toch eiken dag zoo vroohjk uitziet, dan antwoordt de zon: „ik ben zoo blij, omdat ik aldoor geven mag". En als een mensen aan God kon vragen, waarom in Hem de fontein der blijdschap altijd ruischende is, dan zou God zoo'n mensch antwoorden: „Ik verblijd mij. omdat Ik altijd gevende ben". De gever van alle goede gaven, de God die eenvoudig-weg geeft en niet verwijt, de God, die genade en eere geeft, de Heer, die uitkomsten geeft, de eene uitkomst voor en de andere na — zie, deze God is onze God: een God van gaven, een God van vele gaven, een God van enkel gaven, de God-gever. Het verdriet Hem niet, als een mensen Hem tegenstamelt: „gééf mij, o Vader, gééf mij!" Het verdriet Hem nooit, als een mensch Hem wil afdwingen, telkens opnieuw: „Hebt ge niet meer te geven dan dezen éénen zegen, mjjn Vader!" Maar dit zou Hem verdrieten, dit zou zijn vaderhart van weedom doorvlijmen, als een mensch tot Hem zou zeggen — het ergste wat een mensch tot zyn God zeggen kan — „ik heb u niet noodig, o God: ik kan het wel zonder de gaven, ik kan het wel zonder den gever." Dat zou God verdrieten. Maar het vragen verdriet Hem nooit. Want het geven verdriet Hem nooit. En op het kerstfeest, dan bruist de stroom van zijn gaven zóó mild en overvloedig, dat de bekers van onze armoede overvloeien van den wijn zijns overvloeds, en wij drinken en danken in feestelijke verrukking: „kerstfeest — dat is genadefeest." 'tls het feest der genade. Ik bedoel ook: een feest voor de begenadigden. Of meent ge niet, dat het feest is voor Barabbas, als het 's morgens lichten gaat en hij denkt met een vreemdkille wanhoop: „vandaag misschien aan het kruis" — maar daar gaat de gevangenis open en daar komt de roep: „Barabbas, ge zijt vrij: de Nazarenersterft in uwe plaats!" Nu: als Barabbas zijn wij. al te saam. In de kluisters onzer ellende. In den nacht onzer wanhoop. Met als naaste of als laatste toekomst: den dood. Maar nu gaat de celdeur open, wijd en breed — zoo heel en al zonder den angst, dat we weg zullen loopen. En nu jubelt het morgenlicht naar binnen: een soort gelukwensch van den nieuwen dag. En nu komt de roepstem: „Er is genade! Genade, die de schuld wegdraagt! Genade, die de deuren opent! Genade, die de kluisters breekt 1" Als dat geen feest is! Een bruiloft is er nog haast een begrafenis bij. We hebben nog nooit zooveel genade bij elkaar gezien. We kunnen ons niet voorstellen, dat er nog meer genade zou bestaan. En toch opent iedere gedachte aan de genade weer nieuwe gedachte aan nieuwe genade, waaraan we nog niet zoo hadden gedacht. En toch geeft elke blik op de genade weer een nieuwen kjjk op nieuwe genade, waarop we nog niet zoo hadden gelet .... Een verschrompeld kind uit de achterbuurt, dat hongerbibberend gezet wordt in een kamer vol geschenken — een kamer vol, voor hem. Wat een weelde van eten en drinken. Maar hier dan:wat een verrukkelijk warme jas. En daar dan: wat een prachtige spoortrein. En overal dan: wat een heerlijkheden! En het suist en brandt en prikt in zijn hoofd als een koorts, maar dan een koorts van zaligheid: „wat een feest, wat een feest, wat een feest!" Is het ook ons niet of een koorts van vreugde ons doorgloeit? Is het niet, om te doen wat die slavin deed, die op het bericht, dat zij vrij was, den hoogsten bergtop beklom en de hoogte deed weergalmen van den heerlijkheidfigubel: „ik ben vrij, ik ben vrij!" Kerstfeest — vrijheidsfeest! Kerstfeest — genadefeest! Het feest, waarbij alle andere feesten hun beteekenis verliezen. Het feest, waardoor alle andere feesten hun beteekenis verkrijgen. Het feest, waardoor ons heele leven wordt omgezet, wordt omgetooverd, wordt omgezaligd in een feest, één groot genadefeest. Ik sprak van de begenadigden. Laat nuj nu mogen vragen: willen wij begenadigden zijn? Wij moeten elkaar eens voor goed uit het hoofd praten, neen: uit het hart praten, dat het kerstfeest — nu ja, wel aardig is, maar dat God tegenover ons toch moeilijk anders kan doen. Wij moeten geen enkel oogenblik de gedachte plaats gunnen, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om onzen rijkdom nog een beetje rijker te maken, zoodat wij, die er toch al warmpjes inzaten van ons zelf, er nu heelemaal bovenop komen door Hem. Wij moeten het diep voelen, als een oordeelsvlam het doorvoelen,dat het niet gaat zonder Jezus en dat er niets gaat zonder Jezus en dat wij, met onzen ingebeelden rijkdom, zonder Hem dood zouden gaan: dood van de narigheid en dood van den honger. Er zijn feesten, waarbij de gasten wel eerebloemen strooien voor de voeten van hun gastheer, maar waarbij ze toch heel scherp voelen — en bij gelegenheid misschien wel laten voelen ook — dat de eer eigenlijk van hun kant komt en dat het feest een feest zonder eer zou zijn, wanneer zij niet de eer bewezen hadden van de uitnoodiging aan te nemen. Wie zóó op 't kerstfeest komen wil, moet maar liever wegblijven. Rij staat er zichzelf in den weg. Hü staat er de anderen in den weg. Bovenal staat lnj er de genade in den weg, de genade, die immers geopenbaard is, omdat wij zoo vreesehjk diep in de schande zaten, en die nu wel vreemd opkijken moet, als ze merkt, dat wij in vollen ernst meenen, haar met onze geëerde belangstelling wat luister bij te zetten. Lijkt het niet een beetje op dien goedhartigen burgervader, die een Duitsch regiment op zijn doortocht een paar veldwachters meegeven wou, omdat het bosch nogal onveilig was ? Wjj komen tot het kerstfeest als tot een merkwaardigen ruilhandel. Wij brengen er — niets. En krijgen er — alles. Wij brengen er: enkel schande. En wij krijgen er: enkel eer. Wij komen met armoede. En wij keeren met rijkdom. De gang naar Bethlehem is als de gang der karavanen: ledig gaan ze heen, en vol keeren ze weder. Vol weder keeren — dat is: begenadigd zijn. Maar ledig henen gaan — is dat niet: begenadigd willen worden ? Er zqn feesten, waarbij de gastheer gehuldigd wordt door de gasten, maar waarbij de gasten eigenlijk zichzelf huldigen in het genoeglijk idee, dat zg toch den gastheer zoover hebben gebracht. Dan feliciteeren de gasten met het succès. En dan zegt de gastheer poesjeshoffeRjk, dat het succes te danken is aan de gasten. Zoo wordt het een rijk feest. De gasten gaven eerst den rijkdom van hun bemoeiingen, en toen den rijkdom van het succès. Nu zal de gastheer geven: eerst den rijkdom van het feest, en dan den rijkdom zijner toewijding aan de belangen der gasten. Een rijk feest! Maar nu hier in Bethlehem. Hoeveel succès is hier wel te zien? En hoeveel „verplichting" wordt hier wel gemaakt? Aan ons heeft Jezus niets te danken. Aan Jezus hebben wij alles te danken. En op de vraag: „Wat deed uit 's hemels zalen, 0 Heer der heerhjkheên, Op aarde TJ nederdalen?" — op die vraag geven wjj het antwoord der dankende aanbidding : „Niets, niets heeft TJ gedreven Tot ons in onze ellend, Dan dat G' Uzelf woudt geven In liefde zonder end." * * * Welke is dan toch die genade, die feest viert op kerstmis en in wier stroomen we ons mogen onderdompelen als doopelingen in den .Tordaan ? En Panlns antwoordt: gij weet die genade. ■ Zijn er geen menschen, die eigenlijk wachten op wat nieuws? Zijn er geen „ongeloovigen", wier zielediepte eigenlijk trilt van verlangen naar genade — maar het feest is zoo oaderwetsch, en het geboorteverhaal is zoo onbetrouwbaar, en ze keeren mismoedig zich af van den disch der genade en gaan hongerhunkerend heen, knagende aan de steenen van hun critiek en wachtende naar „het nienwe," dat ver is en vaag, en dat niet komen zal, omdat het niet is. En zijn er geen „geloovigen", die eerbiedig „amen" zeggen als de kerstpreek uit is, maar die toch blijven uitzien naar den prins, die met den kus der liefde hun ziele wakker maken zal? Zij bidden om „een woordje." Zij verlangen naar een particuliere „bevinding." Zij zien uit naar een bijzondere Godsontmoeting. En alles saamgenomen: ook zij verwachten ondanks oude termen en oude liederen en oude schrijvers — ook zy verwachten iets nieuws. En daartegenover staat na, nuchter en ontnuchterend, de herinnering: gij weet de genade. De „ongeloovigen", die het nieuwe zoeken — ach, het is hun immers ook met een half oog wel aan te zien, dat niemand leven kan van den honger, en dat de honger zelf iemand wel afleert lofliederen te maken op den honger. Ik denk aan een woord van Dr. Slotemaker de Bruine: „daar is voor drie eeuwen gesproken: „kennis is macht;" nu hebben wy de kennis, en nu hebben wij de wanhoop, want wij kunnen met onze gegevens het leven niet aan." Of, sterker nog: „ik wil gaan door die heele „entgötterte Welt" en daar zoeken en... er dan vinden het snakken naar God." Jk denk ook aan een woord van Dr. Kuyper: „ge zoudt zeggen, niets zal meer ontbreken aan 't geluk van den mensch onzer eeuw. En toch, als diezelfde mensch eens een enkele maal de deur van zyn hart op een kier zet, en ge kunt even naar binnen gluren, dan schrikt ge van 't somber ledig daar binnen!" Zoo hooren wjj van mannen die 'tzeggen mogen de eenstemmige verklaring: het zoekend ongeloof dat het nieuwe wil, zal niets nieuws vinden. En niet beter staat het immers met de „geloovigen" die het nieuwe zoeken. Verraadt de drukte om het uitwendige niet, dat het inwendige niet deugt? Zou er wel zooveel vraag naar „zuiverheid" zijn, als 't van binnen zuiver was? En zou — want ook dit verdient opmerking — de zuiverheid van binnen, als ze er maar was, niet vanzelf leiden tot een beter resultaat op alle pogingen, ten bate van diverse zuiveringen aangewend? En nu komt dit woord: gij weet de genade. De oude genade. Naar een nieuwe genade behoeft ge niet te zoeken. Want een nieuwe genade is er niet. Wie genade vindt, vindt de oude genade. En wie een „nieuwe" genade meent gevonden te hebben, zal, — zoo hij de echte genade vond — vroeg of laat wel tot de ontdekking komen, dat hq de oude genade gevonden heeft in een nieuw kleed. Want er vaart door den gang der eeuwen één stem, altijd dezelfde stem, maar die op ieder kerstfeest aanzwelt in sonoren glans: „gij weet de genade onzes Heeren Jezus Christus." Laat ons luisteren in eenvoud. Zoo eenvoudig als Beets het wilde doen, toen hij vroeg: O, zing mjj nog eenmaal het oude lied Van Christus mijnen Heere. Van hemelsche dingen, op aarde geschied, Van zijn liefde, zijn lijden, zijn eere. En dan zal het ook in onze ziele dóórklinken: Dit is, dit is het oude lied, Daar is verzoening gevonden, Het is volbracht, het is geschied, Daar is vergeving van zonden. of, om den tekst te herhalen: „gij kent de genade onzes Heeren Jezus Christus." Jezus Christus om onzentwil arm geworden. Voelen wij het als een smartelijken spot over ons kerstfeestgedoe ? Ach, ik geloof, dat er zooveel gemoedelijk zelfbedrog schuilt in menige kerstfeestoverdenking. De geschiedenis van Bethlehem is geen geschiedenis der lieflijkheid. De geschiedenis van Bethlehem is hard. Een geschiedenis zonder poëzie — behalve de poëzie der genade. Is het zoo poëtisch om in den nacht van zijn geboorte ongelegen te komen aan vrijwel iedereen? En hoeveel poëzie zit er voorts wel in kinnebakslagen, en in de geeseling en — in het kruis? Wij zien op de kerstdagen de kinderen bezig met de papieren stalletjes van Bethlehem, achter den doorzichtigen wand waarvan dan een kaarsje het tafreel moet belichten. Laat ons toezien dat wq van het onschuldig kinderspel geen schuldigen groote-menschen-ernst, ik meen: schuldige groote-menschen-dwaasheid maken. Sieren we nooit den stal — een doodgewone stal was het — met pronkerig verguldsel of met stemmige kleuren P En bezien we nooit het tafreel met de kaars van onze vrome fantasie — wat dan wel een aesthetisch-stichtehjk lichteffect geeft, maar waarbij we toch niet zien wat we in waarheid zien moeten? TJc zeg u: Jezus Christus is arm geworden. Wij hebben Hem arm gemaakt. We hebben zóóveel eeuwigheidskapitaal er doorgebracht, dat Hij zich heelemaal arm geven moest om ons van den ondergang terug te brengen. Dat klinkt hard. En het is ook nameloos hard. Maar wy zullen het hooren, opdat geen leugenpoëzie ons hart verrukken en verleiden zou. Beseffen wy nu ook, dat wy als armen naar Hem toe moeten komen? Be sprak al van een feest, waarbij de gasten zichzelf huldigen, omdat hun luister des gastheers luister verrijkt, of omdat hun arbeid den gastheer succès bracht. Zóó kunnen wy tot het kerstfeest niet komen. Maar laat my nu nog een andere gedachte naar voren brengen. Br geloof, dat velen zich schamen over hun armoe. Ze meenen, dat het toch niet aangaat om heel en al met leege handen aan te komen. En nu brengen ze voor den dag den rijkdom hunner veelvoudige en bont geschakeerde vromigheden, en misschien voelen onder hen 2$ zich nog het rijkst, die komen aandragen met de „belijdenis" van hun armoede. Iemand, die van „gereformeerde" preeken houdt, zei me: „ik verkneuter me, als ik het doodvonnis hoor uitroepen." Fraaier kan het dunkt me niet. De misdadiger gaat het een deugd vinden, als hij zich misdadiger wil laten noemen. De verlorene verkneutert zich, als hy hoort hoe dubbel en dwars, hoe heel bijzonder „gansch verloren" hy is. Nu: deze dingen — en we hebben er allen zoo iets van, „elk naar zijnen aard" — deze dingen verhinderen ons om ons door Christus rijk te laten maken. Met vele goederen kunnen wy het koninkrijk Gods niet ingaan — met geestelijke goederen nog minder dan met stoffelijke. Niet onze armoede, maar onze rykdom staat God in den weg. We denken, dat we ryk zyn en verrykt. En we weten niet, dat we zijn: ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. Hongerigen heeft Hij met goederen vervald en rijken heeft Hij ledig weggezonden. De Heer wederstaat de hoovaardigen. En zalig zijn de armen van geest. ft Het is inderdaad een onbegonnen werk om te omschrijven welke schatten dat arm worden van Jezus Christus om onzentwil schenkt. Paulus zegt: „opdat gij door zijne armoede rijk worden zoudt." En ge kunt misschien nog eer de meibloesems tellen in den lentehof, dan dat het u gelukt om al de genadegaven op te sommen, die vloeien uit die ééne gave: de gave des rijkdoms door de armoede des Heeren. Hij maakt ons rijk in geloof. Misschien nog duidelijker: in hope. Want ik heb het oog op dat rustig en vroolijk vertrouwen, dat rekent op het beste, omdat het immers het beste al heeft. Paulus zou zeggen: „Hij die zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven — hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken!" Indien wij uit den rijkdom van het kerstevangelie éénen schat wegdragen, dan is het deze gouden zekerheid: wij behoeven geen zorg meer te hebben. Geen zorg meer over het verleden. De schuld van het verleden is verzoend; Gods rijkdom is ons te hulp gekomen en geen mensch heeft meer van ons te vorderen. Geen zorg meer voor het heden. Want Gods wissels zijn betaalbaar op zicht. En wij leven nu maar bij het dichterwoord: Rijkdom is: in 't armste lot Leven uit de eeuwig rijke Eeuwig milde hand van God. Geen zorg meer voor de toekomst. Ze is een geheim — voor ons even zeer als voor de anderen. Maar voor de anderen heeft dat geheim beangstigend veel van een bedreiging. Voor ons heeft het bemoedigend veel van een belofte. De anderen leven in een knagende onrast, omdat ze bang zijn, dat de mot en de roest hun schatten zal verteren, of dat de dieven zullen doorgraven en stelen. Wij leven in de onverstoorbare bewustheid, dat we hebben een beter en blijvend goed in de hemelen. Zoo roemen wij den uitnemenden rijkdom zijner genade. En stellen onze hoop niet op de ongestadigheid des rijkdoms maar op den levenden God, die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. Die zal naar zijn rijkdom al onze nooddruft vervullen. Zoo hebben alle zorgen afgedaan. En nog maar ééne zorg houdt ons wakker: te zorgen, dat wij naar waarde verkondigen den onnaspeurhjken rijkdom v^m Christus, den rijkdom der heerlijkheid van zijne erfenis in de heiligen. En zal die overvloed van genade ons ten slotte niet overvloedig maken in liefde, zoo jegens elkander als jegens allen? Kerstfeest, het genadefeest, het feest van den Godgever — het zal ons toch ook moeten maken tot gevende menschen. Misschien zullen we moeten zeggen: „zilver en en goud heb ik niet." Nu: niemand behoeft te geven hetgeen hij niet heeft ontvangen. Als we dan maar eerlijk kunnen zeggen: „wat ik heb, geef ik u." Uit de volheid des Vaders heeft de Zoon het alles genomen om ons rijk te maken. En uit zijne volheid zullen wij het moeten nemen om anderen rijk te maken. Hier is een priesterlijk hart van noode, dat klopt voor den nood der naasten. En hier zijn koninklijke handen van noode, die het uit den rijkdom nemen en die rijkdom rondom zich strooien. De liefde maakt ons priesters van het medelijden. De liefde maakt ons koningen der milddadigheid. Op haar machtwoord openen zich de deuren van de schatkameren der rijkdommen Gods. Wie liefheeft, beschikt over alle dingen. Wie liefheeft, beschikt zelfs over het vaderharte Gods. Hier is de mijn, in wier diepte het goud onuitputtelijk is. Hier klatert de fontein, die jubelspringt tot in het eeuwige leven. Kerstfeest — genadefeest. Kerstfeest — liefdefeest. O, die rijkdom van liefde, waarmede Hij ons liefheeft in den geliefde! Nu willen wij in de liefde wandelen. En elkander dienende met de schatten der liefde, zijn wij bezig elkander rijk te maken voor de eeuwigheid. Want arm blijven ze allen, die niet rjjk zijn in God. Maar als deze arme wereld is weggeteerd vanwege hare armoede, dan zal Gods rijkdom opnieuw den hemel en de aarde vervullen. En die rijkdom zal onvergankelijk zijn. Want de liefde vergaat nimmermeer. Delft. P. J. Smink JBz. KERSTNACHT PINKSTERDAG. „De afgrond roept tot den afgrond." Ps. 42 : 8. De twee en veertigste Psalm is geboren uit de verschrikkingen van dén rijzenden vloed. De baren stuwen voort als moordkolken, de wenteling der golven tolt en dolt als de maalstroom des levens. „De afgrond roept tot den afgrond," „de vloed tot den vloed," „de diepte tot de diepte" bjj het gedruisch der watergoten. De stormwinden Gods varen door de ravjjnen. De flikkerflits des Eeuwigen „houwt vlammen vuurs," Bjj deze opwelling uit de diepte, bij dezen neerslag uit de hoogte, krijt de ziel tusschen de rotsspleet, op de bergspits (vers 8): „Waar, waar is mijn God?" En, waar zn', de ziel, den hemel overstikt ziet met knetterende vlagen en het geratel der sissende stroomen hoort kletteren in hun val, daar eensklaps breekt uit de verschrikking het licht der vertroostingen Gods. Daar verneemt deze man, geprangd tot stikkens toe, hoe de God des donders van afgrond tot afgrond Zijn hemel-echo weerklinken doet. Het licht gaat den Psalmist op uit de duisternis: de afgrond der aarde roept tot den afgrond des hemels, de bodemlooze wanhoop der menschenziel tot de bodemlooze ontferming Gods. „Waar, waar is mijn God?" „Adam, mensch waar zjjt gij?" Zooals daarbuiten bliksemstraal, stormwind, watervloed, de dalen rinkelen, de rotsen splyten doet, zooals daar buiten het dof gegrom de aarde schudt, zoo is er ook daar binnen een afgrond en weer een afgrond en nog een afgrond van grondeloos levensleed, van grondelooze levensworsteling, die antwoordt de een tot den ander, „diepte bruist diepte tegen." Wie beleeft het niet, dat er afgronden woelen in ons eeuwig hart! Of zijt gij een luchtige vlinder,of zijt gÜ een koordedanser naar den tijd, die niet weet, hoe grondeloos diep uw eigen leven is? Behoort gij tot dezulken, die niets zien dan blyde glansen, doorspelende het al? Behoort gij tot dezulken, aangaande welke een wijze klaagt: „Zij hebben de wereld ten schouwtooneel, alles even blyd, niets dan een kijkkast!" Ja, voorwaar, de angst vliegt ons naar de keel, de verschrikking woedt óp uit den duisteren kolk van ons binnenste, indien wy inkeeren tot ons van levensleed, stervensnood, zonderouw doorknaagd hart. De bloedstroom, slaande in onze leden, is als een duistere rivier, die komt storten, wyd van de bergen af, die afgronden doorworstelt, die mondt in oeverloozen oceaan. Wy weten niet, van waar ze komt die onbestemde drift, waaraan wy deel hebben en toch weer niet, die erf-onrust „uit éénen bloede." In onzen polsslag hamert de eeuwenoude hartstocht van het voorgeslacht en toch, persoonlijk eigen is ons deze bloeds, deze levensdrang. Daarom, wie schouwt in de duistere, grondelooze diepte van het binnenst zelf, roept: „Heer behoud my, want ik verzink, ik verga!" Voor zulk een mensch wordt Petrus' kreet tot den Christus een snik uit eigen doodsnood. Ons hart is een afgrond, peilloos diep. Indien wy daarin werpen den steen van het onderzoek, zoo kunnen wy tellen, weder tellen, wy hooren den klank niet van het dieplood, dat den bodem raakt. Zoo zeker als daar buiten de wereld zich wijd en zijd uitbreidt en geen mensch geboren is, die het eindeloos al doorzoeken kan, zoo ook spelt ons binnenste een wijd, diep, grondeloos wezen. Zoekt daarom de mensch „houvast," wijl hij zich weet een drenkeling op de levenszee: boven de koepelende hemel, onder de gapende diepte, rondom de zwalkende baren, op en neer gesmeten door den orkaan der driften. Wie heeft er niet een levensleed gekend, een zonderouw, die als een houtworm het hart doorknaagt overnacht, tikkende, tikkende wanneer alles zwijgt van rondom, altijd maar weer opnieuw dat pijnigende, dat pijnigende verdriet, altijd daar binnen dat ledige, dat niet vertroost wil zijn! Waarom worden wq grijs, krom, rimpelig, vermolmd van lijf? Is het niet, wql de rivier der droefenis vaart door onze leden? Is het niet van wege de verderfenis, die ons opslijpt? En daarom, wij weten het wel of wij diep gaan of dat wij aan de oppervlakte blijven, wij weten het allen wel: er is in ons leven een grondeloos geheimenis van smart, van zonde, van raadsel! De vraag: „Vanwaar?", „Waarheen?", Waarom hier?" houdt ons ontrust zooals de stormwind de baren op en neder werpt, en het schip dansen doet, waggelend als een dronken man op de opstuwende golven. „De mensch uit een vrouw geboren is zat van onrust," zijn dagen vergaan als een molenwiek. Zoo heeft de Psalmist uit den afgrond der natuurrazernij, uit watervloed en stormwind, uit de dondervlaag, die bralt in de holen, met schrik en vervaardheid ontdekt de woeling daarbinnen. Zoo leert hij „schreeuwen naar den Heer," afgejaagd van het verdriet der Godverlatenheid, zooals het hert uit den brand van dorst schreeuwt naar de waterstroomen. En zoo ontdekt hy tevens den bodemloozen afgrond van Gods barmhartigheden, het bewogen hart der Eeuwigheid! Want, hebt gy het niet, met hem, ervaren; even zeker als de duistere bodem van ons leven, de afgrond van ons bestaan, het peilloos diep beneden overnacht waakt en woelt om ons te verslinden, even zeker staat de sterrenkoepel, de afgrond van licht daar boven te glanzen. Evenmin als wy door de stikdonkere duisternis boren kunnen met onze oogen, evenmin ook vermogen wy' het ontoegankelijk licht van Gods heerlijkheid te doorpeilen met onzen blik; zoo zeker als er is een afgrond van dood, van zonde, van rouw, van verderfenis, van hellevaart, zoo zeker is er een afgrond van leven, van heiligheid, van zaligheid, van hemelvaart, onverderfelijk. Hebt gij nimmer de wereld doorschouwd in haar wonderlijke tweeledigheid? Hebt gij niet ontdekt, dat er ook is een grondeloos licht, waarin de Eeuwige troont? Indien de mensch dit gaat doorleven, dat zoo zeker als er is een „onzalige fontein" van zonde, van dood, van verderfenis, er ook is een „zaligende bronwel" van heiligheid, van leven, van onyerderfelykheid, uit den Eeuwige, indien de mensch dit gaat doorleven, zoo vat hy moed. De noodkreet: „de afgrond roept tot den afgrond" wordt omgezet in een Psalm des lofs. De diepe toon klimt omhoog. „Des nachts zal Zyn lied by* my zyn" (vers 9). Verzoend met alle dingen, verlost van alle dingen, verheerlijkt in alle dingen gaat het hart God prijzen. Want het verstaat, dat het zoo diep moest gaan om zoo hoog te kunnen rijzen. Zie, dat is het! „De afgrond roept tot den afgrond" beduidt: onze gebondenheid zucht naar Gods verlossing, onze dood roept naar Gods leven, onze zonde kryt naar Gods heiligheid. De afgrond, waarin wy verzinken als 2 in het grondeloos niet is vóór-waarde om ons te drijven tot God, bij „Wien geen schaduw is van omkeering," Die „het ontoegankelijk licht bewoont." „Wie is het, Die zoo hoog gezeten en in het ongenaakbaar licht, door tijd noch Eeuwigheid gemeten en gronden, zonder tegenwicht, bij Zich bestaat!" Mijn God is te loven, dat Hy ons menschenkinderen verwart, totdat wij geen uitweg weten, dat Hy* ons vangen laat door strikken van angst, nood, dood, hel, opdat wy' worden „gedwongen om in te gaan" in den afgrond van Zijn heil, opdat wy zouden worden gestuwd tot den glans van Zijn Goddelijke gemeenschap. Hij zet de duisternis om het licht te baren! Zijn genade is bodemloos, Zyn barmhartigheid peilloos! „Die uit grondelooze ontferming" ons „heeft opgetrokken uit den duisteren kuil." Ja, voorwaar, grondeloos is onze dood, grondeloos is Zyn leven, grondeloos onze verlorenheid, grondeloos ook Zyn trekking. En daarom „de afgrond roept tot den afgrond," het graf tot de opstanding uit de dooden, waar de eeuwige God het wereldgebeuren heeft ingezet, opdat Hy het doorvoeren zou tot Zyn heerlijk einde. Een moeder zeide eens tot hare dochter, die het smartelijkst verlies van haar leven geleden had: „Kind, verdiep u in uw leed." Dat was een sterke, een liefderijke moeder. De raad der belangstellende toeschouwers is gewoonlijk: Zet u heen over uw smart." Maar deze moeder verstond, dat de droefheid is een vruchtbare akker, waar „diepte van aarde" geheimenissen van vertroosting ontbloeien doet. „Zonder donkeren bodem wordt geen welriekende bloem aan het licht gedragen, zonder gisting geen goud." Zoo ook spreekt de Vader der geesten: „Mijn zoon, Myn dochter, verdiep uw hart in, door het leed." Daarom, wilt ge het wereldraadsel zien opgelost, het geheim van uw eigen, zeer persoonlijk leven vernemen, wilt ge verstaan, waarom het „den Goddelooze goed gaat in deze wereld" en waarom de Zoon, het kind Gods, dat niet dan goed doet, „kwaad ontmoet," verdiep u in de verborgenheid, die de Eeuwige Zijnen vrienden bekend maakt. „De afgrond roept tot den afgrond," smart baart troost, de beproefden zijn de begenadigden. „0 gezegende val van Adam! zonder u zou Gods barmhartigheid niet lichten als de dag." God heeft deze gansche droeve wereld laten varen, opdat wij zouden leeren roepen, roepen uit de diepte tot de hoogte, roepen uit de duisternis tot het licht, roepen uit den tijd tot de Eeuwigheid, roepen uit het vleesch tot den Geest, roepen uit de zonde tot de verzoening, roepen uit de hel tot den hemel, roepen uit den mensch tot God. Want, zooals „de lelie tusschen de doornen," ómdat ze gevangen ligt in den distelenkrans, omhoog moet, het licht, den hemel tegen, zoo ook ons geprangde hart: het is van God en keert tot God. De mensch, bij het graf gedoken, met het betraand aangezicht begraven in het vochtig gras, krijgt eerst lucht, als de smart hem opdrijft met een snik. En Christus heeft de doornen van onzen vloek geheven ter kroon van liefde op Zijn gezegend hoofd. Zoo dwingt God ons om in te gaan. Zoo loven wy Hem vanwege Zijne wegen. Zoo ook teekent zich het spoor van den gang Zijner Heilsgeschiedenis de eeuwen door, het spoor van het grondeloos licht in den afgrond der grondelooze duisternis. De wereldorde der schepping, de wereldorde der verlossing, de wereldorde der verheerlijking, de wereldbedeeling van den Vader, de wereldbedeeling van den Zoon, de wereldbedeeling van den Geest, zij zijn geboren, wijl de afgrond roept tot den afgrond, wijl de afgrond den afgrond bezoekt. Daarom geeft ook ter viering onzer Kerstoverdenking de roep van den afgrond tot den afgrond den waren klank. In de „volheid des tijds" toch is de afgrond des hemels met den afgrond der aarde gehuwd, de Eeuwige Zoon ging uit den Schoot des Vaders ter menschheid als Moeder in, opdat Hq „alles vervullen zou". De geheimenissen van den Kerstnacht baren de wonderen van den Pinksterdag. Want, waar de Eeuwigheid ingaat in den tijd, waar de hemel de aarde omhelst, de Geest het vleesch, God den mensch, daar is gestild „des werelds hoogst verlangen", daar baart de duisternis het licht. Overzien wq dan met een enkelen blik, hoe van de „grondlegging" tot aan de „verheerlijking" der wereld door den Kerstnacht der „verlossing" henen, telkens maar weer de afgrond den afgrond zegent „door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezoekt de Opgang uit de hoogte, om te verschijnen dengenen, die gezeten zqn in duisternis en schaduwen des doods, om onze voeten te richten op den weg des vredes". Ja, voorwaar, „vrede op aarde" is ingang Gods tot den mensch, wq'1 „Immanuel ons zalig maakt" van grondelooze zonde uit grondelooze barmhartigheid. Kerstfeest is keerpunt der wereldhistorie. Want hetgeen „verborgen" was van de grondelooze grondlegging der wereld heeft de Eeuwige in de volheid des tijds „geopenbaard", opdat Hq, ter voleinding der wereld, in en door den Geest der verheerlijking „gerechtvaardigd" zou zqn (I Tim. 3 :16). „In den beginne schiep God hemel en aarde en duisternis was op den afgrond." Hier staat in het oorspronkelijke hetzelfde woord als in ons Psalmvers. Er was nog geen zonde te verzoenen, maar naar de na tuur, naar de scheppingsorde der stoffelijkheid reeds woelden de kolken, opdat de chaos gezegend zoude worden met licht, de onheimelijke diepte met het scheppend Woord van des Eeuwigen vermogen. Uit den grondeloozen troon Zijner majesteit spreekt de Volheerhjke „Daar zij licht!" en uit de broeding des Geestes op den afgrond wordt vorm en glans geboren. De Geest zweeft op de wateren, het Woord gebiedt: „Daar zij licht," en, daar komt uit „'s werelds duistere wolken," uit den nacht gerezen het morgenkrieken van den eersten dageraad Zooals na een doorwaakten nacht de stille hand wordt gelegd op het hart der doode: „Doe de oogen" toe en de vensteren open, want Gods dag waakt aan de kim," Hij „maakt den vrede en schept het kwaad", zoo spelt iedere zonsopgang weder opstanding, zoo komt reeds naar de scheppingsorde de afgrond der vertroosting den afgrond der vervaardheid doormeten. Nu de tweede dageraad: de bedeeling der verzoening, der verlossing. Waar God naar de schepping den mensch heeft gezet als middelpunt Zijner wereld, waar God Zijn hoop heeft gezet op u en mij, menschenkind, waar Hij Zijn beeld en gelijkenis in ons baren wil, daar is er maar één dwarsweg: de zonde. Waar deze komt, valt de duisternis over de ziel, „de angsten der hel omvangen ons," wij verzinken in het grondeloos diep: „O God, wees mq zondaar genadig!" Ik vraag niet van waar ze is, deze verstoring, want ze is er. Wie heeft niet in het kinderoog gezien als in een afgrond, waar wij dringen: „Waarom hebt ge dat gedaan" en het antwoord keert: „Ik wéét het niet!" Ja, ze „zit in het bloed" de smet der zonde, ze walmt op als een moeraslucht, die het huis doortrekt. Daarom, toen er niet slechts naar de natuur duisternis was op de aarde, maar ook naar den geest, toen de mensch het had verspeeld, toen de zonde als een klamme lijkwade lag geworpen over de menschheid, toen heeft God ten tweeden male moed gevat en heeft gesproken: „Ik zal wederom doorbreken." Zoo is vervuld het profetisch klaagwoord: „Ach, dat de hemelen scheurden," zoo heeft God midden in het hart der menschheid Zqn Kind des Lichts gebaard. Zoo is „in de volheid der tijden" Jezus Christus ons gegeven, „het Licht dat nu ontstoken is". Deze „Lofzang van Zacharias" komt ver, zeer ver, over wijde, wijde velden gevaren. In mijn jeugd hoorde ik van een man, die zong altijd maar weer, eentonig onder zijn eentonigen arbeid op de velden, dit lied des Lichts, ontgloord „tot kennis van de zaligheid." Ik begreep niet, waarom de zwoeger hetzelfde lied niet moede werd maar thans versta ik het, verdiept door smarten, geheiligd uit zonde. Want de man daar in de klei, in het slijk der aarde had behoefte aan hemelsche klaarheid, zijn hart, vervoerd door driften, werd omneer getrokken, zooals de zware kluit aan den klomp hem zoog naar het graf, hij kon Christus, het Licht des Levens niet missen in den dood. God beproefde hem, opdat hij weten zou hoe heerlijk Deze is! „Zie het Woord is vleesch geworden en heeft onderons gewoond." God heeft der menschheid een „Zoon des Dageraads" geschonken. De Christus is nabij, Hq is niet ver van een iegelijk onzer, hier staat Hq aan de deur en Hij klopt, opdat Hq het licht zou maken, eeuwig licht. Dus sprak de Eeuwige ten tweeden male, toen „de volheid des tijds" ter verlossing gloren kwam aan den horizon der historie: „Daar zü licht!" en uit den afgrond van Zyn Eeuwigen Schoot, van Zyn Goddelijk Wezen is Immanuel, God-mensch onder ons verschenen. Deze is de verborgenheid van de wonderbare geboorte uit den Geest: de Eeuwige Heerlijkheid schynt in. En eindelyk ten derden male, by de bedeeling des Geestes, bij de voleinding der tijden, bij het laatste der dagen, reeds twee duizend jaren voortgaande, by den inzet der wereldverheerlijking, daar staat alweder getuigd aangaande den derden dageraad: „Het was nacht, de zon werd verduisterd, de maan veranderd in bloed, de afgrond gaapte, stikdonkere angst viel op de zielen; gelijk ten tijde van Joel, toen de sprinkhanen als een hagelslag hadden afgevreten de groenende akkers, zoo zat de menschheid gedoken en zuchtte: „Wat zal dit wereldeinde beduiden!" Maar God heeft ook toen een nieuwen dag gemaakt! Want de afgrond der raadselen, de nacht, de eenzaamheid by het scheiden van den Christus ter Hemelvaart gezonken, de eenzaamheid, welke de Apostelen die Hem zeer lief hadden omsloop, is doorlicht door den Trooster: de Geest is uitgestort over alle vleesch. „Ik zal het heerlijk maken," zoo sprak de Eeuwige „de ouden zullen droomen droomen aangaande het verleden, de jongen gezichten zien aangaande de toekomst," de afgrond roept tot den afgrond. God maakt het goed. Wy kunnen niet dan loven. „God is gebaard in het vleesch, van Zyn wereldgangen gerechtvaardigd in den Geest." Dat is Theodicee. Wy kunnen niet dan God loven vanwege Zyne goedertierenheid, ook jn het bitterste leed, ook in het raadselachtigst gewricht. Indien de mensch wortel schiet in den bodem der Eeuwigheid vanwege de benauwdheden des tijds, indien de mensch ten hemel vaart tot het grondeloos licht, wijl de grondelooze „angsten der hel" omklemmen zijn levensstam, zoo klimt het lied op: „Hem zij de wijsheid, de eer, de heerlijkheid, de macht, de zaligheid," het lied, dat naar de voleinding der Openbaring zingen „de vier dieren," de afgrond der wereld, de grauwe „ouderlingen," de geplaagde menschheid, de „engelen" der eeuwige mogelijkheden Gods. Ja, voorwaar de Volheerlüke voert het al, uw, mijn levensgang tot een deugdelijk einde. Daarom: „Hij stelt den afgronden schatkameren!" Het graf uwer liefde is een schatkamer Gods, de diepe zee van droefenis gepareld op den bodem, de donkere mijn der verschrikking met diamanten omzoomd. Daarom: „Hij stelt den afgronden schatkameren," een profetisch woord zeer vast naar de wereldhistorie, zeer vast naar de geschiedenis van mijn, van uw hart. Waar de mensch ondergaat in de ravijn, daar gaan de sterren op. En „als het zuidenwind wordt" zoo verhalen de zeelieden „weerkaatst zich het grondeloos planetenheir in het grondeloos wereldmeir." Zoo heeft God, de raadselachtige God, de heilige God, de liefderijke God, deze gansche wereldhistorie gesteld tot een schatkamer. Dus jubileert Jacob zijnen zoon Jozef tegen, dus zingt de stem, die zooveel schreidde: „Jozef, myn lieveling, Hy zal u zegenen met de zegeningen des afgronds!" Is dit niet een woord uit bloed geboren, een profetie uit ervaring voortgegaan! De patriarch, die kreet: „O Jozef, mijn kind, mijn kind, met grauwe haren tuimel ik ten afgrond," de vader, die van zijne hoop niet overhield dan een veelkleurig kleed met bloed bevlekt, deze man, wanneer hij sterven gaat en zijn hervondene ziet glorierijk als de dag, hy weet dat God uit de diepte zegen wekt. Jozef, de ydele droomer, de bespotte, gesard tot in den dood, verkocht als slaaf, omspeeld door verleiding, geketend in banden, deze held is door plaaggeesten ten koningstroon gedreven. Wij willen God niet verdenken, want Hij is eeuwig goed. Hij doet rijzen boven Bethlehems afgrond een ster van belofte, Hy doet rijzen uit het kruis een krans van licht. Jezus Christus de Gekruisigde is Koning der aarde, Hy regeert nog heden den allerdiepste en den allersterkste. Zoo rusten, zoo ontslapen wy in den Bewogene. Des nachts is Zyn licht by ons. Dat heeft de beminde Gods leeren zingen uit den nood, dat heeft de geplaagde Gods verstaan uit het onweder. „God antwoordt uit de stormvlaag," de afgrond van wereld verstoring weerkaatst de echo van de stem des roependen in de woestijn ter wereldverheerlyking. God is in het vleesch geboren, gerechtvaardigd in den Geest. Wagen wy het daarmede, hetzij dat wy leven, hetzij dat wy sterven, wy zyn des Heeren. Eeuwige Werkmeester, Gy, Die in de smederij van het wereldleed Uw sterken smeedt, wy prijzen Uwen naam, dat Uw adem, de geweldig gedreven wind des Geestes, het vuur aanblaast en dat de mokerslag der droefenis ons als doorgloeid ijzer vormt naar het beeld, dat Gy' U hebt voorgesteld. 0 hoe heerlijk is het om ons door U te laten bereiden en hoe weerspannig is ons ijzeren hart, hoe verstijfd is onze steenen wil en hoe zyt Gy' genadig, waar Gy* de steenen te morzel slaat en het yzer vloeibaar maakt door de gloeiingen des toorns, door Uw gloeiende liefdevlam. 0 Heer, hoe goed is het te weten, dat Gy" van oogenblik tot oogenblik daar zyt niet alleen, maar dat Gy arbeid maakt U Zelf met het wereldgebeuren, met onze zonde, met onzen nood, met ons grondeloos leed. Gy' draagt alle dingen, het grootste en het kleinste, de wentelingen van de vuurwielen daarboven en den bloeddruppel, die door onze aderen wandelt, Gy' vangt op de verzuchtingen van ons klagend hart en ook de bruisende zeeën doormeet Uw eeuwig oog. Hoe veilig zyn wy', niets kan ons meer verdoen, want alles wat ons onderbrengt onderwerpt ons aan Uwen heiligen wil, alles wat ons verkwynen en vervloeien doet stort ons uit in Uw wyden smeltketel, opdat Gy' in dezen louterkroes ons zoudt doen herboren worden als zeer glanzend metaal. Werkmeester der Eeuwigheid, arbeid voort aan Uw Jerusalem, aan Uw geestelijk huis, dat gebouwd wordt uit steenen, niet door handen gemaakt, nochtans geslepen door droefenis. Geef Gy' ons te ry'zen naar omhoog tot de hoogste hoogte Uwer tempeltinne, want Uw gebouw staat vast, gefundeerd in Uwen eeuwigen raad. Leer de bedroefde zielen beleven, het lied der hooge liefde: „My'n vriendin is als een lelie tusschen de doornen, zy' moet naar boven toe, omdat de steken van haat en van mislukking en van geweld haar opdryven." Hoe wonderbaar zyt Gy, ook in Uw duistersten nacht, hoe brengt Gy' uit Uw afgronden zegeningen voort, hoe roept de afgrond tot den afgrond, opdat Gy' onze echo vernemen zoudt en haastely'k den hemel scheuren en omneer komen en wonderen doen van vertroosting, van vernieuwing, van heiligmaking in deze wereld, verdraaid en krom en onrein. Wy danken U, Heer, dat het goud uit de zwarte aarde komt en dat uit den duisteren nacht ontspruit de bloesem van den zonnigen lentedag, dat Gij het alles nieuw maakt, wanneer wij U maar volgen willen en zien. Daarom geef ons vrede die alle verstand te boven gaat, sterkte, die ons leven doortintelt, klaarheid, die ons zet op den voet, vaardig wandelen en handelen doet in deze duistere wereld. Wij danken TJ, dat wij niets meer verwachten van onszelf, opdat Gij ons vaardig maken zoudt wonderbaar. Want zoo zeker als de zinkende vogel angstig de vlerken uitslaat en ondervangen wordt door den stormwind, om op te varen met nieuwe kracht, zoo zullen wij in Uw gemeenschap onze jeugd vernieuwen als eens arends jeugd, de krachten vermenigvuldigen. De ouden naar den tijd zullen mat worden en nederzinken, maar de jongen naar de Eeuwigheid zullen herrijzen en vaardig worden, zooals de Christus geboren in den nacht den dood verslond ter overwinning, de duisternis verteerde ten licht. De afgrond roep tot den afgrond. De verborgenheden van Kerstnacht baren de wonderen van Pinksterdag. Haarlem. A. H. de Hartog. VAN DE KRIBBE TERUG. En allen, die hei hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de Herders. Luc. II: 18. Indien de menschen zich niet vele dagen van hun leven verwonderden, zou men den dag van het Kerstfeest den dag der verwondering kannen noemen. Gelijk de menschen zich dagelijks verwonderen over de meest nuchtere feiten, zoo verwonderen zij zich op Kerstmis over de geboorte van Christus of over het geloof in die geboorte. De menschen moeten zich nu eenmaal verwonderen, is het niet over bovennatuurlijke dingen, dan over natuurlijke dingen, maar verwonderen moeten zij zich. Telkens weer verwonderen zij zich over de tegenstelling van licht en duister, van droefheid en blijdschap, van ziekte en gezondheid, van leven en dood. Verwondering ligt te lezen in den blik van den jonggeborene, verwondering bespeurt gij in den blik van den mensch die sterven gaat. Kerstmis is het feest der verwondering öf over het meest verhevene, öf over het meest nuchtere en doodgewone, welke beide in het Kerstfeest zijn dooreengeweven. „Allen die het hoorden", zoo vermeldt de Evangelist Lucas, „verwonderden zich over hetgeen hun door de van de kribbe terugkeerende herders werd gezegd." Allen, die het Kerstevangelie hooren, ook nu nog, verwonderen zich. Men verwondert zich over het hemelsche licht dat verrijst in den kerstnacht en dat aan de slapende aarde, aan de in duisternis verzonken schepping, het Evangelie , de goede üjding, brengt. En men ziet niet in dat dit geen wonder is. Want de slapende aarde, de in duisternis verzonken schepping, de natuur kan het Evangelie niet brengen. Er mogen wetten der natuur zijn, er mogen psalmen der natuur zijn, een Evangelie der natuur is er niet. Het Evangelie des Geestes rijst niet op uit de natuur, maar is uit den geest en breekt door de natuur heen. In den nacht, als de natuur slaapt, scheuren de engelen de wolken en zingen het Kerstevangelie, maar de natuur zegt niets, zij is duister en slaapt. Verwondering baart de verschijning der engelen welke de herders doet vreezen met groote vreeze, omdat zy door de heerlijkheid des Heeren zijn omschenen. Maar ook dit is geen wonder meer, wanneer men dien oneindig grooter engel, dien heiligsten en heerlijksten bode Gods, Jezus zelf, bij zich ziet staan. Het is alleen dan een wonder, wanneer men in Zijn aanwezigheid niet de heerlijkheid Gods heeft zien schijnen en daarbij nimmer gevreesd heeft met groote vreeze. Dieper dan de voorafgaande verwondering gaat die welke niet de verschijning des engels maar de boodschap des engels betreft, de verwondering over den vrede, de blijdschap en de liefde welke het Kerstevangelie inhoudt. De mensch kent geen vrede en houdt hem óf voor onmogelijk op een aarde die vredeloos is öf voor een ideaal dat eens zal bereikt worden op een aarde zonder strijd. Nadat de mensch afscheid genomen heeft van zyn God, is de vrede weenend weggetrokken van de aarde en is de aarde tot een kampplaats geworden. En nu droomt de mensch van een dooden vrede, een vrede zonder God, zonder leven, en hy stelt dezen als een ideaal in een verre toekomst. Deze zich ver- wonderende droomers kennen zelf den vrede niet en dragen geen vrede in hun hart. Kerstmis herinnert hen alleen aan een verloren vrede, een gestorven vrede. Het Kerstfeest komt tot hen niet met de gewetensvraag: „is het vrede, diepe, stille vrede in u?" Dit feest is voor hengeen vrede, maar slechts een wapenstilstand voor eenige uren. Zij staan wel aan den een of anderen kerstboom, maar zqn niet één hart, één ziel. Zy geven elkaar wel geschenken en die geschenken moeten dan de klove dempen hunner ziel; het zijn bloemen die geworpen worden in een geopenden afgrond, maar dien afgrond niet vullen. De kinderen des vredes zijn als een stille, onbegrepen pelgrimsstoet gaande door een wereld van strijd. Zij begeeren geen dooden vrede, maar kennen den levenden vrede, die Hijzelf is, Hü, de Vredevorst, Jezus Christus. Zij kennen het Kind in de kribbe, dat onder alle stormen der wereld in vrede blijven zal, en hetzij dat Kind zal slapen op de onstuimige golven van het meer, hetzij het Zijn „wee u" zal donderen tot Jeruzalem, het zal altijd hen doen gevoelen dat zü vrede kunnen hebben in Hem, bij alle angsten der wereld. Dat Kind, dat eens voor Zijn vijanden Gods genade afsmekend, Zijn geest bevelen zal in de handen des Vaders, en dat, uit het graf verrezen, als eersten groet zal spreken: „Vrede zy ulieden", dat Kind is vrede. Jezus Christus is de levende vrede. In Hem en met Hem is vrede gekomen in de wereld, vrede door strijd en uit stryd, strijdende vrede, lijdende vrede, triumfeerende vrede, vrede door Zyn wonden en sterven, vrede door Zijn verrijzenis. Bij Zijn geboorte en bij Zyn sterven is het dezelfde vredegroet die uit den hemel de aarde tegenruischt, een vrede op de aarde, die niet van de aarde is. Wie Hem kennen, zullen niet, naar vrede zoekend, den vrede voorbqloopen, zq weten dat de wapens waarmede men den vrede veroveren en bevestigen wil, zelf reeds vrede zqn, dat de weg tot den vrede de weg des vredes is. De vrede dien Kerstmis geeft, is de vrede op aarde, die in verzoening en heiliging der zondige harten zijnen grond vindt; de vrede, waarbij het hart rast in God te midden van alle stormen des levens, zooals de waterlelie, welker bloemen op het oppervlak des waters liggen en door wind en golven worden heen en weer bewogen, maar welker wortel in de diepte der wateren, in den diepen bodem rast. En omdat de mensch den vrede verloren heeft, is ook zqn blijdschap verloren. Toen zqn vrede stierf, stierf ook zqn blijdschap. Vandaar de verwondering ook over de blijdschap welke Kerstmis brengt. Men zit wel een oogenblik neer in blijdschap, maar men wandelt niet in blqdschap zooals de kamerling van Kandace zqn weg reisde in blijdschap. Blijdschap, niet die welke als een schoone, goddelijke vonk, zooals Schiller schreef, in het aardsche duister opgloort, maar die welke als een licht de duisternis in zich opneemt, indrinkt, in zich opzuigt, en de duisternis omzet in licht; die blijdschap brengt Kerstmis. Vrede en vreugde, verzoening en blijdschap, God heeft ze samengevoegd, en wat God samengevoegd heeft, zal de mensch niet scheiden. De vreugde is den mensch gestorven, omdat hq den vrede met God verloren heeft. Wel tijdelijk kent hq haar, maar zq is niet de ware vreugde, een vreugde slechts die zich tracht te verbergen voor de smart, die als een vlinder over bloemen en afgronden vliegt. De vreugde des vredes en de vrede der vreugde is geen stemming des harten maar rust in God en drijfkracht des levens, levende blqdschap. Het Kind in de kribbe is blijdschap, levende blijd- schap. Maar deze levende blijdschap baart verwondering omdat men slechts doode blijdschap zoekt en kent. Is het dan mogelijk dat de liefde, welke het Kerstevangelie inhoudt, geen verwondering baart? De menschehjke liefde blijkt immers niet bestand tegen de liefdeloosheid en den haat, die heerschen in de wereld. Hoe kan er dan sprake zijn van het welbehagen der liefde. Er is immers slechts het welbehagen der liefdeloosheid. Is er zoo iets als goddelijke liefde mogelijk? Een wereld als deze en een God van liefde, dat laat zich immers niet vereenigen! Men heeft vader- en moederharten zien breken in lijden over hun verloren kind, men heeft moederliefde aanschouwd die zelfs op den drempel des hemels omgekeerd zou zijn, om op de aarde haar kind te redden, men heeft het gehoord hoe een Mozes met zqn eigen leven voor zyn volk zich wilde offeren, hoe een Paulus wilde verbannen zijn om de wille zijner broeders, en men verwondert zich dat er zoo iets als een goddelijke liefde, een goddelijke erbarming is. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zyn Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe." Daarom was er een kribbe in Bethlehem; daarom stond er op Golgotha een kruis. Helaas! wij kennen slechts gestorven Hef de, en begraven liefde; of liefde die sterven gaat en begraven worden zal, wij kennen slechts doode liefde, maar niet de levende liefde, welke het Kind in de kribbe is, want dit Kind is liefde, levende liefde Gods. Van het zonderlinge licht in den nacht en van de zonderlinge engelen met hun vreemde boodschap wendt men zich af en men keert zich tot de nuchtere, doodgewone herders en ook hier weer groote verwondering. „Hoe is het mogelqk," zoo zegt men, „dat die wereldgebeurtenis is aangekondigd juist aan herders, aan menschen die door rang, stand en ontwikkeling toch wel het allerlaatst in aanmerking kwamen om dit te vernemen en te beleven? Ware de komst van den Messias aangekondigd aan de eersten der natie, aan Farizeeërs en Schriftgeleerden, het zou begrijpelijk zyn geweest. En hoe kan men aan de boodschap van de herders een zoo groote waarde toekennen? Dat de herders zulk een ophef maakten van de geboorte van dat kind is reeds verwonderlijk; het moeten al zeer kinderlijke, naïeve zielen geweest zyn, die herders. Maar verwonderlijker is, dat er duizenden nog zoo .naïef en bekrompen zyn om te gelooven, wat die herders verkondigd hebben. Wat een paar armzalige menschen beweren in den nacht te hebben gezien en gehoord, (wie zegt dat ze niet hebben gedroomd?) daaraan heeft men geloof gehecht, dit is een geloof geworden, dat millioenen hebben aangenomen. Wonderlijk, wonderlijk! De wereld wil bedrogen worden. Zy heeft het maar dadelijk als een feit aangenomen wat de herders in hun opgesmukte verhalen als een gebeurtenis opdischten. Zy heeft geloofd, omdat Jozef niet de vader van Jezus was, dat Jezus de Zoon is geweest van den Heiligen Geest en van de maagd Maria. Een jonge, ongehuwde vrouw die in gezelschap van een man uit een andere plaats komt, en heimelijk een kind krijgt ! Dit is natuurlijk een onecht kind geweest. En dat hebben de menschen nu als Heiland beschouwd en daarover hebben ze op gezag van hetgeen de herders opgewonden kwamen mededeelen, zich druk gemaakt." Zoo zegt men, ja, zoo zegt men. Zelfs indien het zoo ware, indien Christus een onecht kind ware geweest, wat dan? Wanneer vandaag of morgen in dit of dat doorgangshuis, in een of ander gesticht een onecht kind geboren wordt dat de verlosser der wereld zal zijn en de menschen zal zaligen, we zouden dit niet mogelijk achten en uitroepen: een onecht kind, dat kan niet de heerlijkheid Gods dragen. En toch zou het kunnen zijn, dat wat voor ons een onecht kind is, voor God een echt kind is. Hij nu, Wiens geboorte zooveel gelijkt op dat van een onecht kind, Christus, Hy juist is het echte Kind des Vaders. Hebben wy het wel op smartelijke wy'ze ervaren en met schuld en wroeging gevoeld, dat wy allen onechte kinderen van God zyn, en dat Hy alleen het echte Kind is des Vaders? Ware het zoo, wy zouden ons niet verwonderen over het naïeve geloof om ons heen, het geloof dat de heerlijkheid Gods zich openbaart in een kind, geboren in een stal, onder zeer eigenaardige en zonderlinge omstandigheden en waarvan alleen onbekende herders de geboorte hebben geconstateerd. Zoo wy weten, dat de waarheid afzichtelijk, zelfs afstootelyk is, dat de waarheid zich hult in de lompen van het vergankelijke leven, wy zullen ons niet stooten aan de ruwe vormen waarin zy zich openbaart, aan de harde, onooglijke kribbe waarin het Kind Jezus wordt geboren, wy zullen niet terugdeinzen voor de bedompte atmosfeer en voor de stallucht bij die kribbe, wy zullen niet bang zyn het stroo aan te raken waarin het Kind ijlings is neergelegd. Waarheid blyft waarheid, hetzij zij op gouden schotels wordt rondgediend of in het onoogelykste vaatwerk. God heeft het goud verborgen in de diepte der aarde en daar samengevoegd met veel onoogely'k gesteente; God heeft de kostbare parel in de zee doen neerzinken en gehuld in een schelp die verweert. God heeft het goud Zyner erbarming bedekt, God heeft de parel van Zyn Koninkrijk doen neerzinken in de verborgenheid, opdat aan Hem alleen de eer zou zijn. Het wonder der wonderen wordt aanschouwd door onbekende herders. Johannes is gekleed in een kleed van kemelshaar, zjjn statiekleed, en Christus wordt geboren in een kribbe en gehuld in doeken en lompen. Waarheid blijft waarheid, en zij behoeft geen menschehjke spitsvondigheid om bewezen te worden. Verstandelijke menschen maken zich op en maken zich groot om de waarheid te verklaren. Zij willen dus de waarheid gaan verhelderen, want verklaren is klaar, helder maken, verhelderen en belichten. Zij willen de waarheid gaan belichten. Zij zijn als menschen die de zon zouden willen gaan belichten en verklaren door een lantaarntje in de hand te nemen en dat op te heffen naar de zon. De waarheid gaat haar eigen koninklijken weg. Maar dat die koninklijke weg een weg der verborgenheid en der nederigheid is, komt den mensch verwonderlijk voor. Hij verwondert zich over den stal, welke de waarheid zich tot woning kiest, omdat in zijn oogen dat geen plaats harer waardig is, omdat een stal goed is voor herders, maar niet voor den Zone Gods. Maar Hij was immers ook maar een Herder, Die slechts één schaap kwam zoeken en daarbij jammerlijk omkwam. Ware Hjj maar geboren in een van Jeruzalem's paleizen of in de herberg van Bethlehem, waar alleen menschen van fatsoen en beschaving overnachtten, maar in een stal, wie gaat daar nu heen? Wie daar heengaat? Daar gaat God heen, daar gaat de eeuwige liefde, daar gaat de waarheid heen. Daar gaat God heen om zich te hullen in de doeken dezes vergankelijken levens, daar gaat de eeuwige liefde heen om zich te hullen in het kleed van den deemoed, daar gaat de waarheid heen om zich te hallen in het kleed der duisternis; en de heiligste, heerlijkste Kerstprediking is niet het gloria! der engelen en het halleluja! der herders, maar is de stille tale van die verborgen plek der nederigheid waar de Heiland is geboren. Honderden, duizenden hebben de eeuwen door de Kerstprediking, het Evangelie van het Kind in de kribbe vernomen en voor hen geldt hetgeen door Lucas geschreven is: „allen, die het gehoord hebben, verwonderden zich over hetgeen hun door de herders gezegd was". Zij hebben tegen de geboorte des Heeren aangekeken en zij hebben het bij de verwondering gelaten; zij hebben zich verwonderd over hetgeen hun door de herders gezegd werd. Het was een passieve verwondering, waarbü de mensch lijdelijk voorwerp is, niet een verwondering, die wordt geboren uit den strijd des levens en uit het zoeken naar de waarheid , niet de actieve verwondering over hetgeen de mensch na lang zoeken en strijden vindt, maar de passieve verwondering van iemand, wien iets aangekondigd wordt door anderen. Zelfs indien men zich niet heeft tevredengesteld met hetgeen door de herders, door anderen over en van dit Kind gezegd werd, maar heeft willen vernemen wat door het Kind Zelf gezegd werd, ook dan nog heeft men het bij een lijdelijke verwondering gelaten, is men slechts verwonderd geweest over Jezus, of heeft men Jezus ftewonderd, maar meer ook niet. Bewonderaars heeft Jezus genoeg gehad, maar er zijn geen grooter vijanden van den Heer dan zij die het „Hosanna" roepen. In het woordenboek van hun Christendom volgt op het „Hosanna" het „kruisigt Hem". Het Kind in de kribbe vraagt onze verwondering over Zijn verschijning en onze bewondering van Zijn verschijning niet. Hoogstens is dit het waartoe de menschen het op Kerstmis brengen, dat zij zich ver- wonderen over hetgeen han niet door de herders, maar door het Kind Zelf wordt verkondigd, evenals kinderen die bij de opvoering van een kerstsprookje of operette hun omgeving, zichzelf en hnnne ouders vergeten om met groote oogen toe te kijken en alles in zich op te nemen, of als kinderen die op den Kerstavond, overweldigd door de liefde hunner ouders, door de heerlijkheid van alles wat zij ontvangen hebben, met stomme verwondering alles bekijken. Dit is dan het hoogste waartoe de mensch het brengt op Kerstmis, dat mj met stomme verwondering in zich opneemt de genade Gods, de liefde welke van Gods wege ook aan hem in zijn leven is geschied. Men wil wel verwonderd zijn over de taal van het Kind in de kribbe, maar men wil niet verwond zijn door de taal van dat Kind. Er zijn meer over Christus verwonderde dan door Christus verwonde Christenen. Er zijn meer Christenen met over Christus verwonderde gezichten, dan met door Christus verwonde zielen. Meer dan het wonder van Christus, zijn de wonden van Christus. De eeuwige liefde komt tot ons in de gestalte des Kinds in de kribbe, om in de gestalte des Mans aan het kruis voor ons te sterven. Om zich over het Kind in de kribbe te verwonderen, is het voldoende, op een afstand van de kribbe te blijven staan, maar om het Kind te bereiken in de eenzame grot waarin het is geboren, is het noodig, verwond te worden op den/moeilijken weg daarheen. Alle verwondering op Kerstmis is slechts als het aanschouwen van de maan die in een donkeren, sterrenloozen nacht voor een oogenblik de wolkensluier verbreekt, om daarna weer den nacht des te donkerder te doen voorkomen. Het Kind in de kribbe is den menschen een raadsel of een steen des aanstoots geworden. Het is hun te groot om het te verachten en te klein om het te aanbidden. Wanneer den mensch een kind geboren is, dan geeft hij luide zqn blijdschap te kennen, dan zou hq op dat oogenblik zelfs zqn vijand kunnen vergeving schenken, maar wanneer den mensch het End Gods, de Christus geboren wordt, dan zwijgt hq en neemt er aanstoot aan of verwondert zich hoogstens. Hebben wq niet onze volle handen, vol van de gaven onzer verwondering, maar onze ledige handen het Kind tegengestrekt, opdat het zqn volle handen in de onze leggen zou; hebben wq het kind ons arme hart gegeven opdat het met zqn rijke hart ons hart rijk zou maken, hebben wq in onze door smart en zonden verduisterde oogen zqn liefdevollen blik laten stralen? Is ons zwijgen niet het zwijgen der verwondering, maar het zwijgen der dankbaarheid geweest? Alleen wie verwond heeft willen worden om de wille Gods, verstaat het Kerstevangelie. Alleen wie door God onder het kruis is geplaatst, begrijpt waarom hq door God voor de kribbe is geplaatst. Voor Nicodemus is de nacht, waarin hq tot Jezus ging, een kerstnacht geworden, maar de beteekenis van dien kerstnacht heeft hq eerst verstaan later, in dien anderen nacht, waarin hq weer tot Jezus ging, den nacht van Golgotha. Wie dit heeft beleefd, ziet door de spleten van Bethlehems grot het licht der eeuwigheid, ziet in dit Kind God zelf. Die beseft, dat God zelf een kind is. Ja, God is een eeuwig kind; een eeuwig kind welks scheppen een spel en welks spel een scheppen is, een eeuwig kind dat met zich zelf speelt. Leven, dood, herrijzenis zqn het spel, dat de Eeuwige speelt met zich zelf, het spel eens kinds. Laaf u dan mijn ziel, met de goddelijke blijdschap, welke het Kerstevangelie inhoud: God is de Zaligmaker, omdat Hij kind is. En Hij wil ook ons zaligen, wier vergankelijke leven is als het licht van de kaarsen aan den kerstboom, dat terwijl het brandt, zich in zich zelf verteert; Hij wil zaligen ook hen die als zij denken aan het einde, slechts een geopende aarde, maar niet een geopenden hemel zien. In het Paradijs wilde de mensch God worden en hij vond den dood. In Bethlehem wilde God mensch worden en Hij gaf den mensch het leven. En dit leven is het licht der menschen. Wie gezaligd is door het Kind in de kribbe, wiens gewonde ziel door dit Kind is genezen en geheiligd, wiens gewonde leven door dit Kind is omgezet in het eeuwige leven, die verwondert zich niet meer. Allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun door de herders gezegd werd. Ons verwonderen doen wn' slechts, zoolang wü nog hooren, hooren de taal der herders of des Kinds. Ons verwonderen doen wij slechts, zoolang wy nog zien, zien de wonderlijke omgeving van het Kind, of het kind zelf. Maar wanneer ons eigen hart, ons eigen leven, een kribbe is geworden, waarin Christus wordt geboren, dan verwonderen wij ons niet meer over wat wij hooren en zien, want dan zijn hooren en zien ons vergaan, en wij leven uit den geest van dit Kind, dat is uit den eeuwigen Heiligen Geest, den Geest des Vaders, die gestaltenis heeft verkregen in den Zoon. Om te hooren moet men waken, en dat waken geschiedt alleen in den dag, die voor de meeste menschen een nacht is. Om te zien moet het dag zijn, de dag, die voor de meeste menschen een nacht is. De Christen behoeft niet meer te hooren en te zien, maar hij beleeft de zaligheid Gods, de zaligheid des Geestes, juist in den nacht, die voor hem een dag is, den nacht waarin alles zwijgt, alles duister is, waarin niets meer gezien wordt en niets meer gehoord wordt, waarin hooren en zien zijn vergaan, den stillen, heiligen nacht Gods. Haarlem. A. H. Haentjens. ONZE ONTROUW EN GODS TROUW. EEN OUDEJAAESATOITDOTEEDEWKING. Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw; Hij kan zichzelven niet verloochenen. 2 Tim. 2 :13. De Oudejaarsavond is de avond van het terugzien. Wij staan dan stil om, als in vogelvlucht, te overzien wat het jaar ons heeft gebracht. Wij laten aan ons voorbijgaan onze ervaringen, onze vreugde, ons leed, en als wij den blik slaan op wat wij deden en op wat ons deel werd, dan rijst uit de diepte van ons leven de belijdenis op van eigen ontrouw en de dank voor Gods trouw. Zulk een ervaring kent ook de Apostel, die dezen brief heeft geschreven. Hij wil Timotheus opwekken om den arbeid te verrichten, die hem is opgedragen, met inspanning van al zijn kracht, in afhankelijkheid van den Heer. Hij weet dat hem, als jonger van Jezus Christus, lijden wacht. Want hij is er de man niet naar om te meenen dat wereldsch succes en wereldsche eer behooren tot de dingen, die den Christen toekomen. Hij belijdt „het kruis", niet als leer, maar als realiteit. Met Christus gaan is hier lijden. Met grooten nadruk spreekt hij het uit. Kracht daartoe weet hij te ontvangen door het „in gedachtenis houden van Jezus Christus, den Opgestane", den Levende, die zijn wil volvoert en zijn rijk doet komen. „Sterven wij met Hem, wij zullen eenmaal met Hem leven; lijden wij met Hem, wij zullen eenmaal met Hem heerschen". Zqns is de toekomst. Daarom hebben wq- voort te gaan, hoe onze weg ook voert. Doen wq' het niet, verloochenen wq' Hem, Hq zal ook ons verloochenen; Hq zal ons niet kennen als de zqnen, want de naam, dien wq' dragen, misleidt Hem niet. Zqn wq ontrouw, laten wq' Hem los, gaan wq' af van zqn weg. Hq volgt ons niet. Hq' blijft die Hq was, Hq' kan zichzelven niet verloochenen.... wij zinken weg. De Apostel weet dat het gevaar om los te laten, om eigen weg te gaan een gevaar is dat ook de jonger van Jezus Christus loopt; ook de ernstige; ook de vrome; hij weet hoe zwak is ons willen; hq' weet van ontrouw zqn. Tweeërlei werkelijkheid kent hq: eigen ontrouw en 'sHeeren trouw. „Indien wq ontrouw zqn." Er ligt in dit woord een diepe waarheid opgesloten; de waarheid, dat wq' een roeping hebben; dat er iets van ons wordt verwacht; dat er een levensplan is, dat voor ons is opgemaakt en dat wq hebben te verwerkelijken; dat God iets met ons wil, iets, dat wq' in gebondenheid aan Hem en aan zqn wil hebben te ververvullen. Men zegt wel eens, dat het geloof den mensch neerbuigt — en in zeker opzicht is het waar, want het doet ons onszelven zien zóóals wq' zqn; het verootmoedigt ons en brengt ons in de diepte. Maar men kan ook zeggen, dat het geloof den mensch opheft en hem doet kennen het hoogste levensideaal, want het spreekt hem van heilige roeping, die hq heeft te vervullen. Seneca, de oude Romein, dien de kerkvaders gehouden hebben voor bqna een christen, vergelijkt ergens het leven met een 'tooneelspel en geeft aan zqn lezers dezen raad: „Bedenkt wel, gij hebt op het wereldtooneel een bepaalde rol te spelen; is zij kort, dan speelt ge een korte; is zij lang, een lange rol. Moet gij daarbij een arme voorstellen, speel uw rol goed; of een lamme, speel uw rol goed, want zie, dat, juist dat alleen, is uw taak: uw rol goed te spelen; uw rol te kiezen is u niet gegeven, dat doet een ander voor u". Is er niet veel waars in? Wij worden geboren. Wij 'maken ons eigen leven niet. Achter ons leven staat God. Zoo zijn wij lid van een gezin, waar wij worden binnengebracht; van een Christenheid, waardoor wij worden gedragen; van een volk, waartoe wij mogen behooren. Wij kiezen niet, maar worden geplaatst; wij bepalen niet, maar worden bepaald; afhankelijk zijn wij van den eersten morgen tot het laatste oogenblik toe en in het bewustzijn van onze afhankelijkheid hebben wij onzen weg te gaan. Afhankelijk zijn wij; wij weten het. Niet een ieder kan alles. Verschillend zijn onze gaven, onze krachten; verschillend de rijkdom onzer gedachten; de kracht van ons innerlijk leven; de sterkte van onzen wil; onderscheiden zh'n wij van elkander, innerlijk en uiterlijk, want ieder heeft alleen te vervullen eigen plaats, eigen roeping. Waren wij nu onze eigen roeping trouw? Neen, wij mogen ons van deze wekstem tot inkeer in onszelven niet afmaken door ons te vergelijken met anderen. Tot rechter over anderen heeft God ons niet gesteld. De eenige, dien wij eenigszins beoordeelen kunnen, zijn wij zelf. En als wij afdalen in de diepte van eigen leven, als wij nog eens nagaan zoo menige worsteling tnsschen ons wenschen en ons moeten, tusschen wat ons geweten ons gebood en onze begeerte ons voorhield, als wjj denken aan zoo menige gedachte, die voor God niet bestaan kon en zoo menig woord, dat beter niet gesproken of geschreven was, als w\j zien op wat wij nalieten, dan wordt dat bewustzijn van ontrouw wakker, dat ons neerbuigt en ons de belijdenis van den Psalmist doet stamelen: „Tegen TJ, o God, tegen U alleen heb ik gezondigd". Want, is dat niet de ellende, het tijden van ons leven, dat wij altoos worstelen en telkens weer vallen; dat wij niet zqn wat wij zijn moesten; is dat niet wat ons tot wanhoop zou brengen, als er niet was een helpende hand, die den gestruikelde ophielp; als er niet was genade, die ons werd gereikt? Niet met hoog gevoel vol trots, niet met zelfverheffing maar vol ootmoed zien wq terug en de bede slaken wq: „Vergeef ons onze schuld", wq waren ontrouw. Spreekt van zulke ontrouw ook niet ons leven naar buiten? Ons leven in ons gezin, in onze omgeving, in en voor ons volk, ons leven in de wereld? Dat leven openbaart immers wat er in ons is. Alleen als er stoom is in de machine, kan zq' kracht uitoefenen; alleen als er ziel is in ons leven, gaat er invloed van uit. Is het innerlijk met ons niet in orde, staan wq niet recht voor God, dan openbaart ook ons leven naar buiten zqn zwakheid. Immers van wat wq zqn voor God, hangt af wat wq zqn voor de menschen, of wq hebben moed van overtuiging, liefde tot offer, kracht om pal te staan. Kennen wq niet den levenden God als den achtergrond der dingen, den Heilige, den Rechtvaardige, den Onveranderlijke, ook in liefde, wq worden in den maalstroom der verwarring medegesleept en wq hebben geen houvast. Dan ontbreekt ons de blijmoedige kracht om te dragen, óók het onbegrepene, om te arbeiden tegen den stroom in. En wie kent geen zwakke uren, geen tijden van moe- heid, wanneer het is, alsof al ons arbeiden vergeefs is, en wij ons neer willen zetten als een Elia met de belijdenis: „Heer het is nu genoeg." Dan is onze omgeving machtig over ons, dan beheerschen ons de omstandigheden, en wü gaan onder. Waren zulke tijden er niet ook in dit jaar? Dit jaar, dat zulke geweldige schokken door ons leven liet henengaan, dat ons vragen op de lippen legde, die openbaarden hoe wij worstelden om het houvast te houden? In Jesaja 32:2 staat een van die beelden, die in hun eenvoud zoo duidelijk doen zien wat de beteekenis is van een trouw leven. Er is sprake van wat een man is, en dan lezen we: „Een man is als een, die voor den wind bewaart, als de schaduw van een groote steenrots in een droog land". Ook daar, waar in het Oosten de woestijn grenst aan een oase, aan een vallei, wordt het zand dikwijls met kracht opgejaagd door den wind. Zoo'n zandstorm is dan de oorzaak van dorheid; zelfs daar, waar door regenval nog iets zou kunnen groeien, of waar door de nabijheid van een beekje de grond vruchtbaar zou kunnen zijn, blijft groote dorheid heerschen, omdat het opgejaagde zand allen groei doodt. Maar laat op zulk een plek iets worden gevonden wat voor den wind beschut, een rots, dan zal op die plek het groen ontspruiten, omdat zij beschut is tegen den zandstorm. Een man, die houvast heeft, die staat, die iemand is, beschut de zijnen, zijn omgeving, hij houdt den zandstorm tegen. Hoe was het met onze trouw in ons openbare leven? Is het niet een belijdenis van ontrouw, die ons past? Een belijdenis van ontrouw, vooral ook van ons, als christenen. Als wij christenen... eens christenen waren! Als de beginselen van het Evangelie leefden in de harten van hen, die ze heeten te belqden! Als wij geloofden, niet als theoriën, maar als geestelijke werkelijkheden al wat wij zoo vaak in mooie woorden omschrijven, zou dan niet veel heel anders moeten zqn? Is er niet een hoofdstuk te schrijven over de ontrouw der Christenheid, een hoofdstuk, dat pijnlijk zou zijn om te lezen? De tijd, waarin we leven doet toch zonneklaar zien, dat zwak, zeer zwak, is de werking van de christenbeginselen op de menschheid; en tot die menschheid behooren wij. Wij zqn niet beter dan anderen. Wq zien hoe een geest van hartstocht, van verleugening, van verdwazing en verblinding de menschen, ook de vrome menschen, kan meesleepen; hoe zij, die kort te voren elkaar konden aanzien als broeders nu niets goeds van elkaar kunnen hooren, hoe zwak de Christelijke kerk is. Is dit niet een ernstige wekstem die tot de kerken komt, een wekstem, die haar de vraag voorlegt: waren wq in het verleden trouw? Wanneer alle kerken eens een tijd lang konden leven, als waren er geen andere, van wie zq verschillen en tegen wie zij strijden kunnen, maar als waren zij er alleen; alleen met haar eigen roeping; alleen met wat haar Heer, wiens naam zij dragen, van haar vraagt; zou dan niet menige kerk moeten komen tot inkeer, en tot schuldbelijdenis? Strijden schijnt erg dapper, maar meer moed behoort er toe om alleen te staan voor de oogen van Hem, die ons ziet zooals wq zqn, en doen wq dat, dan is er zooveel in eigen kerk, dat niet is zooals het wezen moest, dan is er zooveel ontrouw, dat wq den moed gaan missen anderen aan te klagen. Zou de ontzettende tijd, waarin wq leven, en die — waarvoor God ons beware — ons zoo gemakkelijk kan verharden, niet ook ons, leden der christenheid, en onze christenkerken hebben te brengen in de diepte, te brengen tot belijdenis van ontrouw, als wij terugzien? Ik kan mij aan dit alles niet ontworstelen, want wat wij beleven klinkt mij als een ontzaggelijke aanklacht in de ooren. Van alle kanten komt ze mü tegen en soms is het nrij alsof hetgeen van het Kindeke geschreven staat: „er was voor hein geen plaats in de herberg" overgezet moet worden in den tegenwoordigen tijd. Hier vind ik geen uitweg, geen oplossing, geen hulp. Alleen dan vind ik den moed weer, en de kracht en het licht in dezen tijd, als het woord van den Apostel voor mij gaat leven: Hij blijft getrouw, Hü kan zichzelven niet verloochenen. Dan is het mij of ik in eens weer de zon zie, na dagen van mist. En is dat ook niet waar? Het is toch meer dan een beeld. God is als de zon, die staat aan den hemel. Wij kunnen den zonneschijn buiten houden; wy'kunnen kruipen in onze kelders of onze huizen met zonneblinden afsluiten; wjj kunnen rookwolken doen opstijgen, die alles verduisteren, maar al geschiedt dat, de zon deren wij niet; zij blijft staan; zij wordt niet verdonkerd; zij is er! God is er, God, die zichzelven niet verloochenen kan, die niet gedeerd kan worden door onze ontrouw, niet verduisterd door ons doen. Hü kan niet ophouden te zyn, die Hy is. Hy', die het leven heeft in zichzelven, heeft het ook beden. Hy, die heilig is en rechtvaardig, blijft het ook nu. Hy, die genade is, houdt niet op genade te zyn. Hy, die zich in Jezus Christus heeft geopenbaard, is heden nog wat hy' was alle eeuwen door: Hy is, die Hy was; Hy', de Eeuwige, Hij, de Almachtige, Hy', God. En alles kan veranderen, bergen kunnen wyken, heuvelen kunnen wankelen, maar Hy' kan het niet, Hy is getrouw. Zien wy' van uit deze zekerheid ons leven aan, ons ontrouwe leven, met zün worsteling, ziïn zoeken, ziïn innerlijken strijd, zün bezwqken, dan komt er in ons een gevoel van dank, zelfs voor dien strijd, en voor dat worstelen. Alleen waar dood is, is volstrekte rust; de steen is bewegingloos. Maar, waar leven is, is strijd. In dien strijd heeft Hij gezocht mijn innerlijk leven te reinigen, het te heiligen, omdat Hü het nog wil gebruiken. Ook dat ontrouwe leven is nog niet nutteloos, Hq rekent er nog mede. Is dat niet grond tot dank? tot dank, die naar Hem alleen uitgaat? Zien wq van hieruit aan de leiding van ons leven, de wondere, kromme leiding van dat leven, valt er dan niet ander licht op? Exodus 13:17, 18 staat een kleine opmerking over Gods leiding met Israël. „God — zoo staat er — voerde Israël niet langs den weg door het land der Filistijnen, die de naaste was, want God dacht, het mocht het volk berouwen als zij den strijd zien.... daarom voerde luj het volk langs een omweg". Ligt daarin niet een waarheid, die ook ons menigmalen zeer troostrijk kan zijn? God voert langs een omweg. Het is mede een gevolg van onze ontrouw. WÜ zouden de bezwaren van den korten weg niet kunnen overwinnen. W"ü zouden vlieden en, dan rekent God met onze zwakheid en Hü neemt den omweg. Het is nog niet te laat, al hebben wq niet gedaan wat we doen moesten, nog wacht God op ons. Laat de leiding van uw leven maar Hem over, Hq weet waartoe Hü u voert ook door de groote duisternis heen, door het onverstane; vertrouw Hem, die trouw is, en gü vindt nog grond voor dank. Als wü dan aan den Oudejaarsavond stil worden bij het terugzien, en al de problemen werpen zich weer op ons, die ons hart pqn hebben gedaan en ons verstand gekweld, die zich tergend tegenover ons hebben geplaatst, en, als wü dan de aanklacht van ontrouw tegen onszelf uitspreken, laat ons dan de oogen opheffen om te zien op wat God gedaan heeft, niettegenstaande onze ontrouw; laat ons dan acht geven op zoo menigen zegen, dien wjj in eigen leven ontvingen, op zoo menig voorrecht, dat ons volk genoot, en is het ons behoefte onzen dank uit te spreken aan allen, die in dit jaar van spanning en zorg een verantwoordelijke plaats in ons volksleven hebben ingenomen en die hun plaats vervuld hebben,, in de kracht van Hem, die hun leven draagt, de slotgedachte zal deze bhjven: toch was het alles Gods trouw; Gods onveranderlijke trouw; het was alles uit Hem, want „indien wq ontrouw zijn, ITü blijft getrouw. Hij kan zichzelven niet verloochenen". Bussum. J. W. Pont. EEN BEDE BIJ DEN AANVANG-. Uw Koninkrijk kome. Matth. 6:10a. Met den Nieuwjaarsdag begint iets nieuws. Een nieuwe tijdkring wordt geopend. Wij beginnen het jaar te schrijven met een ander cijfer. Het is op dien dag, alsof wü staan aan het begin van een nog onbetreden weg, aan den voet van een nog onbeklommen berg. Toch kan dit alles slechts in betrekkelüken zin gezegd worden. Immers — het nieuwe jaar is onafscheidelijk aan het oude, voorbijgegane verbonden. Het hangt er mede samen. Het vloeit er uit voort. Het draagt het karakter, den inhoud ervan met zich mee. Het nieuwe jaar heeft zooveel ouds. De „vragen" des ouden jaars gaan met ons mede in het nieuwe. Wat tal van vragen hebben zich aan ons opgedrongen in 1915! Vragen, die samenhingen met het maatschappelijke en kerkelijke en persoonlijke leven. Vragen, die wü zoo gaarne hadden willen beantwoorden en ook getracht hebben te beantwoorden, terwyl het eenige antwoord, dat wq als Christenen er op hebben kunnen geven, dit was: „ik weet het niet -4 God weet het." En wü hebben die vragen niet kunnen nederleggen aan den drempel van 1916, zü gaan met ons er over heen en hebben misschien nog aan kracht gewonnen. De „angsten" des onden jaars gaan met ons mede in het nieuwe. Zn znn wel heel veel geweest in 1915. En heel nijpend. Frau Sorge is ons een onafscheidelijke gezellin geweest. Er was angst, hoe het met ons vadeiland zou gaan in den ontzettenden wereldkrijg. Of de oorlogsbrand niet zou overslaan over onze grenzen uit de ons omringende strijdende natiën. Er was angst in zoo menig gezin met betrekking tot hen, die al zoovele maanden gedwongen waren onder de wapenen te staan, — wachtende, altijd wachtende. En wat is moeilijker, geestdrift doodender dan wachten? Er was angst door den druk der tijden, door het zwaarder worden der lasten, door dreigende werkeloosheid, door wat niet al, dat naar menschelijke geheugenis zich zoo niet heeft aangemeld als nu. De „wonden" des ouden jaars gaan met ons mede in het nieuwe. Zichtbare wonden, ontstaan door een verlies, dat ons trof, door een ledige plaats, in den kring der onzen ontstaan; onzichtbare wonden, die wü alleen kennen voor ons zeiven en die juist door hun onzichtbaarheid te pünhjker zün; wonden, geslagen door de hand Gods, onmiddelhjk, rechtstreeks of ons toegebracht door onzen medemensen, misschien een zeer geliefd medemensch, of veroorzaakt door ons zeiven, door eigen schuld; wonden, nog bloedende, of half gesloten of reeds dicht maar ons nog doende trillen van pün bü elke aanraking, o! zü gingen met ons mede en zü gaan met ons mede het nieuwe jaar binnen. De „zonden" des ouden jaars gaan met ons mede in het nieuwe. Ach, konden wü ze maar aan den drempel nederleggen! Onze menigvuldige tekortkomingen, onze gebreken, onze ongerechtigheden in daden, woorden en gedachten, al dat vele, dat ontzaglijk vele, dat ons bezoedelt en schuldig stelt voor den Heiligen God, konden wü dat alles maar nederleggen! Maar dat kunnen wü niet; wij nemen het mede; wq laten het niet los en het laat ons niet los. Gelukkig, Gode zü dank, wü nemen meer mede in het nieuwe jaar dan onze vragen en angsten en wonden en zonden. Het zou wel vreeseUjk zün als dat ons eenig reispak ware en wü op niet meer konden zien dan dat. Ook gaat met ons mede God zelf, onze Hemelsche Vader, die ons liefheeft en kent, en die nimmer verandert. Jezus Christus gaat met ons mede, onze gezegende Heüand, de goede Herder die niet een Züner schapen laat rukken uit Züne hand. Gods Woord gaat met ons mede, als een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad; de beloften Gods gaan met ons mede, ons tot een stok en een staf, uit welke beloften de hope vloeit voor den vermoeiden pelgrim naar de eeuwigheid. Gelukkig, dat wü niet alleen behoeven te gaan; laat ons ook niet alleen willen gaan, laat ons gaan met geloof en gebed, met biddend geloof en geloovig gebed. Uw Koninkrijk kome! Deze bede uit het „Onze Vader" heeft op den eersten dag des nieuwen jaars eene büzondere beteekenis. Het is een bede „voor den aanvang". Wie om Gods Koninkrük bidt, bidt om God zeiven. En God is het hoogste goed. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mün hart, wat zou mün oog op aarde nevens U toch lusten? En in dat hoogste goed is alle andere goed inbegrepen en ons gewaarborgd. Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en züne gerechtigheid en alle dingen zullen u toegeworpen worden. In dat Koninkrijk Gods liggen alle dingen, die ge noodig hebt, zonder welke ge het in dit nieuw begonnen jaar niet stellen kunt en al die dingen zullen u in het hoogste worden toegeworpen, d. i. bijgezet als van minder waarde. In de gave van het hoogste ligt de zekerheid van de gave van het mindere. Immers, wü moeten vóór elke bede van het „Onze Vader", plaatsen „Onze Vader". Vader, uw Koninkrijk kome. Het Koninkrijk dus om hetwelk wü bidden, is het Koninkrük van Hem, den Hemelschen Vader, die Zün eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, en die ons ook met Hem alle dingen schenken zal. Uw Koninkrijk kome! Wat is dat: „Gods Koninkrijk"? Hier in deze bede is het niet: „de heerschappü, die de Almachtige oefent over al het door Hem geschapene." In dezen zin komt het voor in den 478ten Psalm: „Want de Heere, de Allerhoogste is vreesehjk, een groot Koning over de gansche aarde." Of in den 103den Psalm: „de Heere heeft Zijnen troon in de hemelen bevestigd en Zün koninkrijk heerscht over alles." Maar het moet hier worden opgevat in zedelüken zin, als de kring, namelijk, de sfeer, waarin God als Koning wordt erkend en Zün wil als richtsnoer des levens wordt beleden. Dat Koninkrijk wordt in zün verwerkelyking in de OudTestamentische bedeeling verwacht. „Verheug u zeer, gü dochter Sions, juich, gü dochter Jeruzalems, zie uw Koning zal tot u komen", zoo klinkt de laatste toon der stervende profetie. En wat in die dagen als „te zullen komen" werd verwacht, wordt door Johannes den Dooper als „komende" gepredikt. Immers dit was de inhoud van de boodschap van den boetprediker aan de Jordaan: „het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen". Ja, toen was het nabij. Want toen kwam Hij, die zeggen mocht: „het Koninkrijk der Hemelen is tot u gekomen". Het was er, omdat Hü er was, Jezus Christus, de Heiland. Jezus heeft de beginselen en het karakter en het heü van dat Koninkrijk verklaard en den scharen geleerd, wat zij onder dat Koninkrijk hadden te verstaan. Jezus heeft dat Koninkrijk laten zien in Zijn heilig leven van gemeenschap met God en van vlekkelooze gehoorzaamheid aan den wil Zijns Vaders, ook daar, waar het verschikkelqkste, het kruis hem werd aangewezen. Jezus heeft dat Koninkrijk op aarde gebracht, door den mensch met God te verzoenen, door den weg voor hem tot God te banen, meer nog, door die weg zelf te zün en door, gehoorzaam zqnde tot den dood des kruises, vergeving van zonden en het onverderfelijke leven voor de wereld te verwerven. Welnu, in dien mensch, die in dien Heiland gelooft, aan Hem het harte geeft, in dien mensch is dat Koninkrijk Gods gesticht, hoe ook in beginsel, hoe klein en hoe zwak ook, het is gesticht, want nu wordt Gods wil en woord en recht en dienst gezocht en het heil gesmaakt, dat in dien dienst voor menschen ligt. En is alzoo in de vervulling der bede: „Uw Koninkrijk kome", het trede in, het breke zich baan, het neme toe, het zette zijn grenzen uit", Gods eere en ons waarachtig geluk aan elkander verbonden — zooals trouwens overal, want de eere Gods kan nooit zqn en is nooit in strijd met ons geluk — behoort dan die bede, in het bizonder bq den aanvang, niet in ons hart en op onze lippen? Uw Koninkrqk kome! Bq geen aanvang kan deze bede meer de ziel doen trillen dan in den aanvang van dit nieuwe jaar, van 1916. Wij hebben een zoo diep droevig jaar achter ons. En waarschijnlijk een niet minder droevig jaar voor ons. Maanden als die, welke wij nu doorleefd hebben, zijn in de gansche wereldhistorie niet aan te wijzen. Wü leven in een wereldoorlog in den meest volstrekten zin des woords. Schier alle volken der aarde zqn in den strijd betrokken en ons werelddeel staat in vuur en vlam. Er zqn oorlogen geweest waaraan een groot en waardevol beginsel ten grondslag heeft gelegen. Zeker, elke oorlog is vreeselqk, onuitsprekelqk vreeselqk, maar toch — er kan iets groots in een oorlog liggen, namelqk als het gaat om de heüigste goederen van een volk, zqn vrijheid en zqn geloof. Maar nu is het toch anders. De oorzaken van dezen oorlog liggen nog in het duister en wellicht zullen zq nooit volkomen uit de staatsarchieven aan het licht treden; maar niemand kan toch de gedachte van zich afzetten, dat het nu gaat om de wereldhegemonie met al de stoffelijke en aardsche voordeden er aan verbonden. De koninkrijken der aarde strqden voor het koninkrijk der aarde. Voor degenen, die als wij, in den strijd niet zqn betrokken, ligt er niets groots en edels en geestelqken in dezen strqd. Maar er is meer. Het heidendom bekommerde zich niet om een menschenleven. Vroeger niet en ook nu niet. Dat ligt in den aard van het heidendom. Het heeft geen oog voor de waarde ervan. Het Christendom heeft het besef van de groote waarde van een menschenleven ingedragen in de gedachten en in de overtuigingen der menschheid. En nu is het iets ontzettends, maand aan maand, als iets dat van zelf spreekt, te moeten aanschouwen, hoe de menschenlevens als niet geacht worden, de kostbare levens van jonge, krachtige, veelbelovende mannen, vaders en zonen, en hoe zq bq honderdduizenden vallen door de scherpte des zwaards. Het is om niet uit te spreken, het hart breekt by de gedachte aan al die wreede smart, die zoo menig hart en huis vervult. Ook dit. Een der wetten van het Koninkrijk Oods is barmhartigheid. De apostel spreekt van een onbarmhartig oordeel, dat gaan zal over dengene, die geen barmhartigheid heeft gedaan. En kan men zich een onbarmhartiger oorlog voorstellen dan deze, die nu gevoerd wordt? Om te vernielen en te vernietigen is geen middel te wreed. De techniek der wetenschap spant zich tot het uiterste in om den vijand te benadeelen. Dat nadeel zoo groot mogelijk te maken, is de algemeene leuze. In het woordenboek van dezen strijd wordt het woord „sparen" tevergeefs gezocht. En telkens gaat ons een rilling door de leden, als wy berichten lezen van de rampen, waardoor ook zoovele onschuldigen getroffen worden. Dit ten slotte niet minder. Elke oorlog doet de lagere instincten bü den mensch tot uitdrukking komen. Dat is ook te begrijpen. Het voortdurende doodsgevaar, het aanschouwen van de gruwelen van het gevecht, de ongeregeldheid van het leven en het steeds zich zetten om te dooden, maakt den soldaat maar al te dikwijls onverschillig en wreed. Het gevoel wordt verstompt. De hartstochten worden opgezweept. Zoo is het altijd geweest en zoo is het ook nu. Dat ligt in den oorlog. En als wy dit bedenken, moeten wy dan niet huiveren, het Koninkrijk Gods gedenkende als een heilig Koninkrijk, dat de burgers van dat Koninkrijk roept om elkander lief te hebben, gelyk Christus hen liefgehad heeft? Ja, gewis! op dezen dag welt de bede „Uw Koninkrijk kome, Heer!" uit het diepst van ons hart. O, dat het kome! Dat Zijne kracht zich krachtig betoonen moge aan de harten van de leiders der volken! Dat Züne heerlijkheid uitstrale voor het oog der volken! En dat het ook kome uit dezen strijd! Een oorlog heeft op zichzelf niets regenereerends. Maar de Almachtige God kan uit het kwade het goede doen voortkomen naar zijne ondoorgrond elyke wisheid en ontfermende liefde. Zoo kome het Koninkrük Gods dan ook uit de matelooze ellende en den hartverscheurenden jammer, die reeds zoovele maanden over ons werelddeel wordt uitgestort èn voor de volken, die de verschrikking geheel hebben doorgemaakt èn voor de volken, die voor de ergste verschrikking door Gods goedheid zijn gespaard. Uw Koninkryk kome! Die bede is ook eene bede voor ons persoonlijk, innerhjk leven. Er zün er velen, die slechts onbewust met het Koninkrük Gods in betrekking staan, geboren als zü zün in eene Christelijke omgeving en in eene Christehjke sfeer, maar die hun hart vertuit hebben aan de dingen dezer wereld. De bede van het „onze Vader" kan hun bede niet zün, zoolang hun hart niet is ontsloten en hun innerlijk oog voor de wereld der eeuwige dingen. Er zün er anderen, die niet verre zün van het Koninkrük Gods. Zü kennen heilsbehoefte en hebben heüsbegeerte. Zü zün zoekende naar datgene, wat hun ontbreekt. En zü bidden om de komst van Gods Koninkrük, dat het kome in hen en met zün komst vrede brenge aan hun vredeloos hart. Maar deze bede blijft, óok als wü het Koninkrük Gods zün deelachtig geworden. Het Koninkrük God is immers een geestehjk, dus een levend koninkrük, Al wat leeft nu, moet zich uitzetten. Expansie is de openbaring van het leven. Zoo heeft dat Koninkrük, gesticht zynde, zijn grenspalen verder te brengen. Zqn vyanden moeten worden teruggedrongen. Waar geen wasdom is, is verslapping, waar geen vooruitgang is, is verachtering. Hoe noodig, niet waar? is het, dat de Christen bidden blyve om de komst van het Koninkrük Gods met betrekking tot zichzelven! Immers, hü zegt „ja" en „amen" op de klacht van Jesaja: „Heere, onze God, andere heeren dan gü hebben over ons geheerscht." Zoo is het nog altijd. Andere heeren dan God zün onze heeren. De Heiland heeft kunnen en mogen zeggen: „de overste der wereld komt en heeft aan Mü niets..." Ja, de overste der wereld had aan Jezus niets. Maar heeft hü niet veel aan ons? Veelte veel, veel meer dan zou behoeven te zün. En Paulus spreekt van de noodzakehjkheid om zich toe te rusten met de wapenrusting des geloofs, opdat wy' kunnen wederstaan in den boozen dag en alles verricht hebbende, staande bhjven. Want — en daarom is deze wapenrusting onontbeerlyk — wy' hebben den strüd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelyke boosheden in de lucht. Ons eigen, natuurujk „ik" is een meester, die over ons heerscht. De wereld, die ry'pt voor het verderf, is een meesteres, die over ons heerscht. En zoo zouden wü kunnen voortgaan; werken er niet op velerlei wüze en in den meest verscheiden vorm krachten op en in ons, die ons overheerschen en medesleepen, verre, verre van God? In Exodus 34 lezen wy, dat Mozes aan God vroeg: „Toon nnj Uwe heerlijkheid." Doch God zeide: „Gjj zoudt mün aangezicht niet kunnen zien, want mq zal geen mensch zien en leven." Ja, het zien van Gods aangezicht is niet mogehjk zonder te sterven, innerhjk te sterven. De weg des doods is de weg ten leven. Er moet zooveel, ik zeg niet verzwakken, teruggedrongen worden, beperkt worden, maar zooveel, wat nu leeft, moet gaan in den dood. Zooveel, wat wü ook gaarne levend willen hebben en houden. Inde woestijn moet de weg des Heeren worden gebaand en in de wildernis een baan voor onzen God worden gemaakt. En daartoe moeten steenen worden weggewenteld en weggeruimd, steenen, die ons, helaas! na aan het hart liggen, steenen van boezemzonden; zü moeten stuk en zü moeten weg, opdat de Koning der waarheid kome. Hebben wü wel oog voor het kruis van onzen Heiland? Is door dat kruis de zonde van ons veroordeeld? Hebben wü zoo het kruis öegrepen, neen, hebben wü zoo het kruis firegrepèn, neen, heeft het kruis ons zoo gegrepen, dat wü in waarheid met den gekruisten Christus zün gekruist? Dat wü één plant met Hem zün in de gehjkmaking Züns doods en nu ook één plant met Hem kunnen zq'n in de gehjkmaking Züner opstanding? Zie, dat dagelüksch sterven, met Jezus Christus, sterven ons zeiven, sterven om in nieuwheid des levens te wandelen, dat is onze weg; dat zij onze weg; dat worde onze weg steeds beslister ook in het nieuwbegonnen jaar en daarom bidden wü, met het oog op onszelven, op onze heiligmaking, op de taaiheid van onze zondelust en zondeliefde, op de grootheid van onze zwakheid en de kleinheid van onze kracht, daarom bidden wü om de komst van het Koninkrük van den Heer en om de komst van den Heer van dat Koninkrük. Uw Koninkrijk kome! Is die bede nu werkelyk de bede van ons hart, dan zullen wü verstaan dat wq, biddend om, ook mede te werken hebben aan de komst van Gods Koninkrijk. Zeker, God doet Zyn Koninkrijk komen. Maar Hy doet het komen door ons. Dat Koninkrijk breidt zich uit van binnen naar buiten, dat wil zeggen, door de geesteüjke kracht dergenen, die van dat Koninkrijk zijn. Zoo zy het dan ook ons een "ernstig voornemen, een voornemen, dat zyn uitdrukking vinde in ons gebed, om naar de kracht ons gegeven, trouwe arbeiders te zyn in den dienst onzes Heeren. Niet allen hebben vyf talenten ontvangen en ook niet allen twee, maar als wy er slechts één ontvangen hebben, wordt dat ééne door ons dienstbaar gemaakt aan de uitbreiding van het Godsrijk op aarde. Voorwaar! wat onze kracht vraagt, is veel. Daar ligt de gansche wereld van heidenen en mohammedanen, op welke de Heer der zending ons wyst. Het werk der zending ligge ons na aan het hart! De strydende, bloedvergietende Christenheid doet zoo ontzaglijk veel nadeel aan den arbeid des Evangelies onder de onchristenen. Is wat zy doet niet in schrille tegenspraak met wat zy belydt en verkondigt? Laat ieder het zich tot een dure taak rekenen, in dit nieuwe jaar krachtig mede te werken, opdat zoo al geen voortgang kunne worden geboekt, toch het zendingswerk voor achteruitgang worde bewaard. Gy, die bidt: „Uw Koninkrijk kome", wat hebt gy' voor de komst van dat Koninkrijk tot nu toe gedaan, wat doet gy er voor, wat zult gy er voor doen? Voorts — arbeid, myn Christenmaan de komst van Gods Koninkryk, door burger van dat Koninkrijk te zyn. Eenvoudig „te zyn". Door openbaarmaking in het eenvoudige en gewone en dagelijksche leven van dat Koninkrijk, dat in u is. Gü doet dat, door gehoorzaam aan des Vaders wil te wandelen; door moedig voort te gaan op den u aangewezen weg; door gewillig te drinken den beker deslijdens en dien dankzeggende te zegenen; door in voorspoed en tegenspoed een goed toevoorzicht te hebben op de leiding uws Gods; door het alles in Züne hand te geven; door gerechtigheid te oefenen in oprechtheid en door lief te hebben niet met het woord maar met de daad en waarheid. En als dan straks het nieuwe jaar weder ten einde is gespoed, moge het u en mq dan gegeven zqn, dat wq, terugziende, God kunnen danken daarvoor, dat wij, al is wellicht de tabernakel onzes lichaams verzwakt, nochtans door de goedheid des Heeren innerlijk zqn voortgegaan van kracht tot kracht. Delft. H. J. Rooseboom. INHOUDSOPGAVE. Van armoede en rijkdom (advent) door P. j. Smink J.Bz. Kerstnacht-Pinksterdag (le kerstdag) „ Dr. A. H. de Hartog. Van de kribbe terug (2« kerstdag) „ Dr. A. H. Haentjes. Onze ontrouw en Gods trouw (oude jaar) „ Prof. Dr. J. "W. Pont. Een bede bij den aanvang (nieuwe jaar) „ Ds. H. J. Rooseboom. Abonneert U op: VOOR HOOGER LEVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VOOR STICHTELIJKE LECTUUR ONDER REDACTIE VAN P. J. SMINK JBz. TE DELFT MET VASTE MEDEWERKING VAN: Ds. P. de Bück te Leeuwarden; Dr. G. A. v. d. Bergh van Eysinga te Santpoort; Dr. J. H. Gunning J.Hz. te Haarlem; Dr. A. H. de Hartog te Haarlem; Ds. A. Klaver te Hoorn; Dr. G. P. Marang te Utrecht; Ds. J. B. Netelenbos te Middelburg; Dr. H. T. Oberman te Heemstede; Dr. H. L. Oort te Utrecht; Prof. Dr. Joh. W. Pont te Amsterdam; Ds. H. J. Rooseboom te Delft; Ds. N. v. Schouwenburg te Amsterdam; Prof. Dr. A. v. Veldhuizen te Groningen; Ds. A. J. A. Vermeer te 's Gravenhage Prijs per jaar f 3.60. UITGAVE VAN G. LOS TE LEIDEN