CB 24063 .Algemene Provincie Katalocg «Minderbroedersklooster Alverna Gld DE VRIJBRIEF!* DOOK Eene geschiedenis uit Jen tijd m den aflaathandel J. VERHAGEN JR. BUKEBK G. F. CALLENBACH. Snelpersdrukken;^— Q. P. Callenbaoh — Nïjkerk. EERSTE HOOFDSTUK. WAARIN MEN MET DEN HELD DEZER GESCHIEDENIS KENNIS MAAKT. In het laatst van het jaar 1515 was de stad Annaberg, in Frankenland, feestelijk getooid. Overal wapperden vlaggen, de huizen waren met groen en kunstbloemen versierd en hier en daar was een eereboog, in wiens top een schild met toepasselijke inscriptie prijkte, opgericht. Alle handel stond dien dag stil, de fabrieken en werkplaatsen waren gesloten en de leerlingen, zoowel van de hooge als van de lagere scholen, hadden vrijaf. Reeds vroeg in den morgen, zag men burgers van alle standen en leeftijd, zich naar de poort begeven om daar tijdig een plaats te bekomen; terwijl anderen voor de groote kerk wachtten totdat de tempeldeuren ontsloten werden. Onder de eersten ontdekte men twee jongelieden van ongeveer twintig jarigen leeftijd. Hun gewaad verried den student. Het was eenvoudig én toonde wel is waar geen armoede, doch men kón bespeuren dat het meer dan één jaar had dienst gedaan. De naam van den een en was Frederik Mygonius, die van den anderen, Jacob Tauler. Zij voerden een ernstig gesprek. »Wij zijn bevoorrecht boven duizenden, begon Frederik, alle zegeningen des hemels vloeien ons ruimschoots toe. Niet alleen zijn wij gelukkig in onze studie, maar bovendien bestaat voor ons straks de gelegenheid om vergeving van zonden te bekomen. Ik verlang naar het oogenblik dat ik den vrijbrief in handen zal hebben. Dan ben ik ook voor de .eeuwigheid geborgen. Wat toch is het leven als men geen uitzicht heeft voor de eeuwigheid.« »Ja Frederik! — antwoordde de tweede. — Ik verlang ook naar een vrijbrief, en toch komt mij de geheele zaak onverklaarbaar voor. Zou het wel waar zijn dat Tetzel die macht bezit? Ik denk hierover dikwerf na en begin vaak te twijfelen. Onlangs sprak ik met Mr. Jadocus en die zeide: dat het een God en mensch onteerenden handel is die thans op zoo'n groote schaal wordt gedreven en alleen ten doel heeft om de beurs van de priesters te vullen en hun' buiken te smeeren, Hij zeide: niemand kan de zonden vergeven dan God alleen. «Goede Jacob! — hernam zijn vriend. — Gij weet even goed als ik, dat Mr. Jadocus geen geloovige zoon der kerk is. Zelden of nooit ziet men hem ter misse gaan en eerbied voor de beelden der heiligen heeft hij in 't geheel niet.oc »Dat is waar; maar hij is toch een zeer wijs man, van wien ik veel geleerd heb. Ik geloof dat hij gelukkiger is dan ik; want de twijfel rooft mij dikwerf mijn nachtrust. Ik bid gedurig de heilige maagd, die van mij te nemen, doch ik blijf dezelfde.« «Twijfel is uit den duivel, Jacob! Hij doet al het mogeljjke om den mensch tot twijfelen aan den godsdienst te brengen. Als hem dit gelukt, is de ziel reeds half verloren. En aan de waarde van den aflaat is niet te twijfelen. De heilige Vader, Leo X, is de plaatsbekleeder van Christus op aarde, dat staat vast. Hij heeft even als Christus macht op aarde de zonden te vergeven, of te doen behouden. Hem zijn de sleutelen des hemels toevertrouwd, hij kan dien openen en sluiten. Zijn voorgangers waren niet zoo mild als hij. Paus Bonifacius VHI stelde een jubeljaar in, dat iedere eeuw, ééns zou terug keeren. Ieder die dan Rome bezocht en gedurende eenige dagen in de Pieter en Paulus kerk boetvaardig bad, werd voor zijn geheele leven aflaat verleend. Maar het leven is zoo kort. Het grootste gedeelte van het menschdom stierf, zonder een jubeljaar te hebben beleefd, dus ook zonder gelegenheid om zijne ziel van het vagevuur te bevrijden. Daarom stelde Paus Clemeng VI het jubeljaar iedere halve eeuw in. Ook dit tijdperk was te lang. Paus Urbanus VI liet het jubeljaar om de 33 jaren en zijn opvolger Paus Bonifacius IX, die nog ruimer hart had, om de zeven jaren vieren, ja, ontsloeg zelfs van de moeielijke reis naar Rome. Indien men het geld, dat ongetwijfeld aan reis- en verblijfkosten besteed zou worden, in handen der zendelingen gaf, dan werd door hen te Rome gebeden en men verkreeg aflaat. Onze Paus Leo X overtreft allen in mildheid. Hij geeft niet alleen volkomen aflaat aan levenden, maar ontsluit zelft de poorten des hemels voor de sielen der overledenen en verlost ze uit het vagevuur.« Wat gij daar vertelt, Frederik! is mij niet onbekend. Ik liet u uitspreken omdat gij zoo flink kunt redeneren, gij zgt waarlijk voor den kansel geboren. Wat gij daar zeidet heb ik ook eens met Mr. Jadocus besproken, en deze antwoordde mij, en bewees zijn woorden uit de heilige boeken, dat na dit leven geen vergeving meer mogelijk is, dat zij ongelukkig zijn, die het gezegde van den Paus, een sterfelijk mensch als wij allen, als Gods Woord aannemen; dat de rijke man, in de gelijkenis, zijn oogen opsloeg in het eeuwig verderf en Lazarus gedragen werd . ...« »Och Jacob! spreek niet meer van Mr. Jadocus. Hij is een goed onderwijzer, maar geen goed katholiek. Sedert hij ten mijnent komt is mijn vader ook veranderd. Toen ik gisteren thuis kwam en vertelde dat ik mij bij den studentenstoet, die Tetzel zal inhalen, wilde aansluiten, verbood hij het mij ten strengste. Hij noemde Tetzel een verleider des volks, wien het niet om de eere Gods, maar om rijkdom en eigen eer te doen is. Met groote moeite, en nog wel op aandringen mijner moeder, heb ik vergunning verkregen om zijn intocht te zien en zgn, toespraak in de kerk te hooren. Vroeger weigerde vader, mij zijn eenig kind, niets, maar thans is alles veranderd en ik geloof, als Mr. Jadocus geen onderwijzer aan de school was, dat ik mijne studiën moest staken.« sFrederik! laat ons niet twisten. Als wij geordend zijn kunnen wij beter onderzoeken en ons meer met de geschriften van de tegenstanders eigen maken. Ik bid dagelijks dat de heiligen mij licht geven, en hoop dat zij mij verhooren zullen. Ik beken nogmaals, gij zijt gelukkiger dan ik. Gij gelooft op gezag, ik wil, ja bid om overtuiging. Mijn verstand speelt mij parten. Kon ik even als gij, ja en amen zeggen op alles wat de priesters en mijn biechtvader vertellen, dan ware ik mogelijk gelukkig. En dat is mij onmogelijk. Wellicht is het zondig, maar ik kan niet anders, mogen de heiligen mij vergeven. En nu basta. Zie hier is een plekje. Onder dezen boom kunnen wij den optocht zien. Wij hebben nog een uur den tijd. Als de optocht voorbij is, zullen wij naar de kerk draven en trachten een plaatsje te veroveren. Laten wij nu ooren en oogen wijd openen; den mond sluiten, en met alles wat wij zienenhooren ons nut doen. TWEEDE HOOFDSTUK. WAARIN MEER VAN DEN AFLAATHANDEL VERNOMEN "WORDT EN MEN OOK MET Me. JADOCUS KENNIS MAAKT. In het vorige hoofdstuk hoorden wij Frederik den oorsprong van den aflaathandel vertellen. Zijn verhaal, was echter niet juist en gaf alleen weder wat hem door priesters was ingeblazen. De oorsprong lag dieper en het doel was nog onheiliger. Reeds in het begin der christelijke kerk werd op den wandel der leden nauwkeurig acht geslagen, en zij die zich aan grove zonden schuldig maakten, werden buiten gesloten, tot dat zij met berouw en boete hun zondig pad verlieten en terugkeerden. Geen hooggeplaatste personen, zelfs geen gekroonde hoofden werden ontzien. Voor allen was tot regel gesteld: Vreest God en houdt zijne geboden, laat uwen wandel eerlijk zgn, wees een licht in uwe omgeving, toon door woorden en daden dat gij Christen zijt. sHij, die weder in den schoot der kerk werd opgenomen, gaf zooveel hij kon aan de armen. Later werden deze giften besteed tot het bouwen van kerken en kloosters, en nog later vloeiden zij in de schatkist van den Paus. Hij alleen, nam de macht in handen om uit de gemeenschap der kerk te bannen of weder op te nemen en toen Paus Bonifacius VIII zag, dat hierdoor een goudader voor Rome geopend werd, stelde hij een jubeljaar in en werd in het verzamelen van schatten door zijn opvolgers nog verre overtroffen. Leo X, die in het jaar 1513 den pauselijken zetel beklom, was een beminnaar van schoone kunsten en wetenschappen. Hij liet bouwen en versieren, hield eene schitterende hofhouding, richtte feesten en gastmalen aan, verschafte zich een uitgebreide bibliotheek en eindelijk was de pauselijke schatkist zoo goed als ledig. En toch wilde hij nog een groot werk tot stand brengen. De St. Pieterskerk te Rome, waaraan reeds jaren was gearbeid, moest voltooid en tot een gebouw gemaakt worden dat met de kunstgewrochten der oudheid kon wedijveren. Hoe aan geld te komen? Zijn kardinaal Pucci wist raad. Een algemeenen aflaat, zoowel voor levenden als voor gestorvenen, zou het goud opnieuw naar Rome doen vloeien. Gretig nam Leo dezen raad aan en in alle katholieke staten werd het handeldrijven in aflaten verpacht aan den meestbiedende, In Duitschland werd Albrecht van Brandenburg, Aartsbisschop van Mentz, pachter. En deze zag weer naar geschikte commissarissen uit, die voor hem de aflaatbrieven verkochten. Vooral op de Dominikaner monniken vestigde hij het oog. Niemand was voor deze taak beter geschikt dan een prior bij deze orde: Johan Tetzel. Dat zijn voorleden niet zeer schitterend was, bewijst het feit, dat hij eenmaal om zijn goddeloos gedrag door keizer Maximiliaan veroordeeld was om verdronken te worden en slechts door voorspraak van den hertog Frederik er het leven afbracht. Maar wat gaf Albrecht daarom? Tetzel was een geschikt werktuig, bezorgde hem goud, en daarom was het alleen te doen. Keeren wij tot onze jongelieden terug. Nadat zij ongeveer een half uur hadden gewacht, verscheen een ridder in volle wapenrusting te paard met een kruisvlag in de hand voor de poort en riep met luider stem: »De genade Gods en van den heiligen Vader is voor uwe poorten verschenen, o, burgers van Annaberg! Bereidt u om haar te ontvangen." Terstond werden de klokken geluid, de menigte jubelde, doch ontblootte terstond het hoofd en zweeg stil, want de stoet die Tetzel zou inhalen verliet de kerk. Het was een indrukwekkende optocht. De stedelijke raad, in ambtsgewaad, ging vooruit, op hem volgden de hoogere en lagere geestelijken der stad, allen in vol ornaat, daarachter liepen de gildebroeders met hunne vanen en banieren, gevolgd door meisjes en knapen met brandende waskaarsen in de hand; onder leiding van hunne onderwijzers een lied ter eere der heilige maagd zingende. De optocht werd besloten door studenten der hooge-" school met hun banier in het midden. Toen de stoet buiten de poort, dien van den aflaatkramer had bereikt, bogen allen eerbiedig het hoofd en sloten zich achter den laatsten- aan. Deze was niet minder schoon. Vooruit ging een bode, die op een rood fluweel met goud omzoomd kussen, de pauselijke bul, waarbij de aflaat was afgekondigd, droeg. Tetzel was in een gemakkeljjkon wagen gezeten en had een rood houten kruis in de hand waaraan de pauselijke banier was gehangen. Drie geharnaste ruiters reden aan beide kanten van den wagen en een talrijke menigte monniken en edelen volgde. :^»*|j§ Zoo deed Tetzel onder klokgelui en gejuich, als ware hij een regeerend vorst, zijn intrede in Annaberg, zoo trok hij iedere stad, waar hjj een goeden buit verwachtte, binnen. Toen de stoet voorbij was, nam Frederik die opgetogen was door hetgeen hij gezien had, zijn vriend bij den arm en trok hem mede. Zoo snel zij konden ijlden zij naar de kerk en kregen, niet dan met groote moeite, een plaatsje waar zij alles konden zien en hooren. Het kussen met de bul, werd op het altaar gelegd het kruis er voor geplaatst en met de teekenen der pauselijke waardigheid omhangen; daarvoor werd de offerkist geplaatst, waar- nevens zich twee Dominikaner monniken, even snood als Tetzel, posteerden. Hun namen waren, Bartholomeus en Hermanus Bereboem. Tetzel beklom den kansel. De menigte hield den adem in ora geen enkel woord van den spreker te missen. Zjjn taal was welsprekend, en zijne woorden zoo gekozen dat zij hunne uitwerking niet misten. »Wij zijn hier gekomen — zeide hij — om u de Goddelijke genade aan te bieden. Verheugt en verblijdt u daarover. Alle zonden, hoe groot en zwaar ook, kunnen thans vergeven worden, zoowel die tegen Christus als tegen de heilige maagd bedreven zijn. Daar de zonden tegen de moeder van Christus begaan, hoe groot of verschrikkelijk die ook zijn mag, kleiner is dan die, welke tegen den Zoon begaan zjjn, zoo is zij ook volgens de uitdrukkelijke verklaring van Christus vergeeflijk. Wie beweren wil dat eene zoodanige zonde, bij ware boetvaardigen, door den aflaat niet zou worden kwijtgescholden die dwaalt, woedt en raast tegen den tekst van het Evangelie en tegen Christus. Maar niet alleen uwe zonden ook die van uwe dierbare afgestorvenen kunnen uitgewischt worden. Aan u is het gegeven hen uit het vagevuur te verlossen. Gij hoort uwe ouders en andere afgestorvenen klagen: »Ach, erbarm u over ons! Wij moeten de vreeselijkste folteringen ondergaan, gij kunt ons door eene aalmoes redden, maar gij wilt niet. Wij hebben u het leven geschonken", u gevoed, u onze tijdelijke bezittingen nagelaten en nochtans zijt gij zóó hardvochtig, dat gij ons niet bevrijden wilt, ons in de vlammen laat en verhindert in de beloofde heerljjkheid te kómen.« Weet gij niet, dat, wanneer iemand eene reis 'naar Rome wil doen, men gewoon is zijn geld in de bank te leggen en vijf, zes of zeven procent te geven, opdat men het veilig terug ontvange. Engjj wilt niet eens voor het vierde gedeelte van een gulden deze aflaatbrieven nemen, door welker kracht gij niet uw geld, maar uwe van God geschonken onsterfelijke zielen in het hemelsche Vaderland kunt brengen. Het kruis dat gij voor het altaar geplaatst ziet is van geen mindere kracht dan dat van Christus. De Heere God heeft al zijn macht aan den paus geschonken en ik, Johan Tetzel, zou niet gaarne ruilen met den apostel ' Petrus; want ik heb niet minder zielen uit het vagevuur verlost, dan Petrus door zijne prediking op aarde heeft bekeerd. Wees dus niet dwaas, komt en offert, koopt uwe zielen vrij, zoodra het geld op den bodem der kist klinkt, springt de ziel uwer dierbaren uit het vagevuur in den hemel. En gij, zoodra gij in het bezit van eenen brief zijt, gaat de eeuwige heerlijkheid te gemoet. Leg in dus I Leg in!« Daarop volgde een tarief volgens hetwelk ook de ergerlijkste zonden konden worden kwijtgescholden. Elke zonde had haren bepaalden prijs: echtbreuk en ontucht b. v. kosten zes, tooverij twee, moord acht, meineed en kerkroof negen dukaten. Verder alles naar evenredigheid. Ook voor de zonden die men voornemens was te plegen bestond een tarief. Toen de prediker den kansel verliet, drongen honderden naar voren om een aflaatbrief te koopen. Zij kusten het papier en verlioten, opgetogen van blijdschap, het kerkgebouw. Velen dachten dat zij nu hun ouders van de eeuwige pijn hadden verlost. Ook Frederik en Jacob verlieten het gebouw en begaven zich naar Frederik's woning. Op beiden had dit gebeurde een verschillenden indruk gemaakt. Jacob twijfelde nog meer dan voorheen en Frederik was opgetogen van eerbied en verlangde niets vuriger dan het bezit van een aflaatbrief. Op den weg werden zij op den schouder getikt en hoorden een welbekende stem achter zich, die zeide: »Zoo jongelieden! wat zijt gij stil, dat ben ik niet van u gewoon. Gij begeeft u zeker naar Frederik's woning, het was ook mijn plan uw vader te bezoeken. Ik zal dtfS zoo vrij zijn met u te gaan. Vanwaar komt gij ? Omziende, zagen zij Mr. Jadocus. Hij was ongeveer veertig jaren oud, lang van gestalte, had een bleek baardeloos gelaat, dat van diepen ernst getuigde, zijn' blik was doordringend en zijn stem forsch. Lange zwarte haren golfden over zijn' schouders. Frederik trok een pijnlijk gelaat en beantwoordde nauwelijks den groet van zijn leeraar. Hij had hem nu liever niet ontmoet. Jacob daarentegen drukte Mr. Jadocus hartelijk de hand en zeide: «Meester! ik verblijd mij dat ik u ontmoet. Dat wij stil zijn, komt omdat wij den intocht van den pauselijken gezant hebben gezien, en zijne rede hebben gehoord.» «Gij bedoelt van den knecht van den aartsbisschop Albrecht van Brandenburg» hernam Mr. Jadocus. «Neen! zeide Frederik, van den pauselijken afgevaardigde, want hij heeft de teekenen der pauselijke waardigheid bij zich.« «Laat u door geen schijn bedriegen, mjjn vriend! — antwoordde Mr. Jadocus, — Tetzel is een bedrieger. Maar God zal hem straffen; en ik ben verzekerd dat eer nog een tiental jaren voorbij zijn, Tetzel ontmaskerd en de oogen van velen geopend zullen zijn. Er moet tegenstand komen. God zal en kan zich niet langer laten- tergen. Maar wij zjjn de woning genaderd. Wij zullen binnen ons gesprek voortzetten. DERDE HOOFDSTUK. DE FAMILIE MYGONIUS WOEDT BOOS OP ME. JADOCUS OMDAT HIJ NIET GENOEG EERBIED VOOR DEN BEELDENDIENST HEEFT. HIJ LEEST EEN AFLAATBRIEF VOOR. De ouders van Frederik waren fatsoenlijke burgerlieden. Zij bezaten wel geen schatten doch konden door den opbrengst van eenige bezittingen ruimschoots in hun onderhoud voorzien. Het grootste gedeelte van hun inkomen, werd besteed aan de opvoeding van hun eenig kind. Het was altijd de wensch van den ouden Mygonius geweest, zijn' zoon in dienst der kerk te zien. Hij schiep zich idealen, hoe hij te moede zou zijn wanneer zijn' zoon als prediker den kansel beklom en honderden door zjjn woorden boeide. Daarnaar streefde hij, en onthield zich daarom meermalen van dingen die hij gaarne had. Dag aan dag smeekte hij en zijne gade, den heiligen hun zoon te sparen en de gaven, die voor de studie onmisbaar zijn, niet te onthouden. Geen enkele heilige werd vergeten en indien -een offer werd gevraagd voor kerk, klooster of geestelijken, men kon -verzekerd zijn bij hem niet te vergeefs aan te kloppen. Zoo verliepen bijna twintig jaren. Frederik was voorspoedig opgegroeid. Hij was de vreugd en de trots zijner ouders. Vooral zijne moeder had hem afgodisch lief. Sedert eenige jaren woonde hij de lessen aan de hoogeschool bij en verwierf zich aller achting. God had_ hem met een groot verstand en helder doorzicht bedeeld. Spoedig was hij zijn medeleerlingen vooruit. Aan hunne uitspanningen, nam hij in zooverre deel, als zij niet met zijn geweten of den godsdienst in strijd waren. Dat wisten de andere studenten spoedig: en zij noodigden hem niet uit, of zij moesten verzekerd zijn dat hij niet weigeren kon. Gelijk met Frederik was Jacob Tauler als student ingeschreven. Deze was ouderloos, werd door een oom, die als voogd het beheer over de kleine nalatenschap zijner ouders aanvaard had, opgevoed, en was meer stil en teruggetrokken dan Frederik. Door dit laatste had hij dikwerk plagerijen van oudere studenten te verduren; doch liep het wat hoog, dan vond hij in Frederik een beschermer. Zoo werd een vriendschapsband gelegd die onverbreekbaar was. De jongelieden behoorden bij elkander. Frederik, hoe ontwikkeld ook, geloofde onvoorwaardelijk wat hem door priesterlippen werd verteld. Zij genoten ten volle zijn vertrouwen. Jacob, daarentegen toetste hun woorden aan de rede en aan het verstand. Daardoor werd Frederik's studie zeer eenzijdig, doch hij was gelukkig. Slechts één verlangen bezielde hem: vergeving van zonden te verkrijgen;' want hoe onberispelijk zijn gedrag ook voor de wereld was, hij gevoelde maar al te goed dat hem iets ontbrak. Jacob was minder gelukkig. Meermalen trok hij èn de woorden èn de daden der priesters in twijfel, kon voor meer dan eene zaak geene geschikte oplossing vinden en bracht daarom vele slapelooze nachten door. Den 15n October was aan de school te Annaberg een onderwijzer aangesteld wiens naam wij reeds noemden: Mr. Jadocus. Hij was een ernstig zeer geleerd en kundig man, die te Berlijn, waar hij het laatst onderwijs had gegeven, door zijn leerlingen werd bemind. Op hooger bevel was hij naar Annaberg verplaatst. En ook hier maakte hij zich reeds den eersten dag van zijn optreden vrienden, waaronder vooral Frederik en Jacob behoorden. Daar hij te Annaberg niemand kende, nam hij Frederik's uitnoodiging om hem in zijne woning te komen bezoeken gaarne aan en werd een huisvriend. Zooals te denken is, liep reeds het eerste gesprek dat hij ten huize van Mygonius voerde, over de school, den kansel, het priesterambt, de heiligen en over de geschiedenis die aller harten vervulde en op aller lippen was: den aflaathandel. Mygonius verklaarde dat hij verlangend uitzag naar het oogenblik dat ook te Annaberg de bizondere genade Gods zon worden verkocht en zeide vast besloten te zijn zoo wel voor zich als Toor vrouw en zoon een vrijbrief te koopen. Mr. Jadocus,' roemde de genade Gods, die oneindig is, doch bewees dat gekochte genade, géén genade is. Genade moet om niet geschonken worden. En dat doet God. Hij maakt om niet zalig. Zonder geld en zonder prijs bied hij de schatten van dit en het toekomende leven aan. Deze en meer andere woorden maakten op het hart van Frederik's vader, die een helder denker, was, een diepen indruk. Hoe meer hij nadacht, hoe meer hij overtuigd werd, dat de aflaat alleen geschikt was om het goud naar Rome te doen vloeien, doch niet om den hemel te ontsluiten; want dat daartoe God alleen de machtige was. Hij ging voort met het aanroepen van heiligen, met het ontsteken van gewijde kaarsen voor hunne afbeeldingen en het offeren; doch van den aflaathandel wilde hij niets meer weten en verbood zelfs zijn zoon zich bij den optocht aan te sluiten. j>Nu zal mijn Frederik wel veel vertellen niet waar, mijn jongen ?« — zeide Frederik's moeder toen hij met Mr. Jadocus en Jacob de woning binnenkwam . .. Jk heb het vuur goed opgestookt, gij zult wel kond zijn; niet waar?« »Neen, lieve moeder! koud ben ik niet. Het is heerlijk December weer en als men zooveel geniet als wij genoten hebben, dan zou men van ijs moeten zijn om niet warm te worden. Laat ons plaats nemen, dan zal ik u alles vertellen.»: Met geestdrift verhaalde hij nu alles wat hij gezien en gehoord had. En toen hij van Tetzels rede begon werd hij waarlijk wegslepend. Zijn oogen glinsterden, men kon zien dat hij in zijn verhaal leefde en hij eindigde met de woorden : O, hoe gelukkig zou ik zijn indien ik ook zulk eenen vrijbrief voor u en mij kon bekomen.« Men had hem bedaard aangehoord. Zijne moeder zag de aanwezigen met een glimlach op het gelaat beurtelings aan, als wilde zij zeggen: Dat is mijn zoon, wat is hij een flinke jongen. Spreek hem tegen indien gij den moed bezit: Mr. Jadocus nam het eerst het woord en zeide: goede Frederik! Ik bewonder uwe welsprekendheid en uw geheugen; want gij hebt hier en daar zelfs woordelijk de rede van Tetzel weer gegeven. Maar, zeg mij: is het u ernst, zoudt gij gaarne eenen vrijbrief van Tetzel hebben ?« »0, zoo gaarne. Ik verlang niets vuriger.« antwoordde Frederik. »Denkt gij dan dat een stukje papier de macht bezit u zondeloos te maken ?« «Neen! zondeloos niet. Maar het is een bewijs dat al de zonden die ik bedreven heb en nog bedrjjven zal, vergeven zijn. De brief, dat weet ik beteekent op zich zelf niets, zij is slechts een bewijs een zichtbaar teeken dat. .. .« »Een zichtbaar teeken, door een bedrieger geschreven,« viel Mr. Jadocus hem in de rede. «Foei, Mr. Jadocus! Nu gaat gij toch te ver. Tetzel is door den Aartsbisschop van Mentz afgevaardigd; deze heeft de macht van den heilige Vader en dezo weêr rechtstreeks van God gekregen.« »Laat u niet bedriegen — antwoordde Mr. Jadocus. De geheele aflaathandel is niets dan een middel om de uitgeputte pauselijke schatkist te vullen en de St. Pieterskerk te Rome te voltooien, opdat zij een blijvend monument voor den heiligen Vader zal zijn. Wenscht gij een vrijbrief, ga dan rechtstreeks naar Jezus. Hij schonk de grootste zondaren vergiffenis en gaf hun een vrijbrief, niet met pen en inkt geschreven maar in hunne harten gegrift. En zij waren gelukkig en tevreden, durfden ieder toeroepen: Wie zal beschuldiging tegen mij inbrengen? Niets zal mij scheiden van de liefde Christi. Tot eene zondares zeide Jezus «vrouwe! wees wel gemoed, uwe zonden zijn u vergeven. Zelfs de moordenaar, die nevens Hem gekruist was, gaf Hij genade om niet en zeide: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.« »Ik heb langer dan een jaar om vergeving van zonden gebeden — sprak Jacob — en ik ontvang die niet; om rust van binnen, maar het wordt steeds onrustiger in mij. En toch is mij geen heilige bekend, of ik heb om diens voorspraak gesmeekt. Voor mij is de aflaat, de penitentie* ja zelfs het offeren eene duistere zaak. Ik durf het niet veroordeelen maar verdedigen ook niet. Zoo ik beslist het eene of het anderen kon omhelzen zou ik gelukkig zijn. Wat gij daar zegt Mr. Jadocus heb ik meermalen gedacht, doch de heiligen zwijgen, ik ontvang geen antwoord op mijne gebeden en ben een schip gelijk, dat nu eens hier dan weer daar wordt geslingerd.» »Ik kan mij zeer goed uwen toestand voorstellen. Jacob! antwoordde Mr. Jadocus, «maar zie eens van de heiligen af en ga rechtstreeks tot Christus. Hij alleen kandezondevergeven.ee «Mr. Jadocus! — viel Frederik in — «gij gaat te ver, gelooft gij dan niet aan de voorspraak der heiligen ?« «Ik zal het altijd voor de heiligen opnemen« — liet de oude Mygonius daarop volgen. — Ik heb ze gebeden om een' zoon, zij hebben mij verhoord. Ik bad dat hij flink zou opgroeien en goed studeren, en gij zijt overtuigd dat mijn gebeden niet te vergeefs zijn opgezonden. Men mag de voorspraak der heiligen vooral niet wegdenken.» «Over de voorspraak der heiligen, wil ik heden niet twisten. Ik heb daartoe geen licht genoeg ontvangen. Ik wil u echter gaarne vertellen dat- het mijne vaste overtuiging is dat Petrus en Paulus, Maria en Elisabeth, en wie zal ik verder noemen, kortom, dat al de mannen en vrouwen, die Gods wil gedaan hebben en in Hem ontslapen zijn, in heerlijkheid, heilig voor den troon van God staan. Maar toch blijf ik beweeren dat zij alleen door de goedheid en genade Gods, daar zijn gebracht. Ook de heilige maagd, de moeder van Jezus was een mensch en had, even als wij allen, een Zaligmaker noodig om behouden te worden, cc Frederik en Jacob, konden hun ooren nauwelijks gelooven, en het gelaat van den ouden heer kleurde. Op niet zeer vriendelijken toon zeide hij: »Mr. Jadocus! Ik geloof dat gij bijna een ketter zijt. Ik hoop niet dat gij uwe leerlingen die goddelooze gedachten zult inprenten, want dan neem ik mijn zoon terstond van de school af en dien eene aanklacht tegen u in. Ik wist wel dat gjj Berlijn moest verlaten om dat gij het niet te best met de andere leeraren vinden kondt en gedurig in strijd waart omtrent de leerstukken der kerk. Zoo als gij u thans openbaart dacht ik niet dat gij waart. Anderen die de heiligen minder beleedigden dan gij, zijn ter dood gebracht. Ik hoor u gaarne spreken over Berlijn, over uwe reizen en maatschappelijke toestanden. Spreek in mijne woning niet weer iets ten nadeele" van de heiligen, want dan is mijne woning voor u gesloten en ik zal als geloovige zoon der kerk mijn plicht moeten doen. »Goede vrienden!cc hernam Mr. Jadocus. »Het was volstrekt mijn doel niet u te kwetsen. Gij begrijpt mijn woorden verkeerd. Ik liet mij ook te ver vervoeren. Mogelijk begrijpt gij mij later beter. Laten wij nog een oogenblik tot de geschiede-, nis van den dag terug keeren. Ik ben in het bezit van het afschrift eener aflaatbrief. Een mijner vrienden heeft ze mij gezonden. Zij is gericht aan Tileman van Kopernik te Brandenburg. Deze heeft zijn eenigst zoontje van 8 jaren met een bijl van het leven beroofd. Dat zoontje was hem in den weg, zoowel om weêr te hertrouwen, als om de nalatenschap van zijne vrouw geheel te aanvaarden. Hij heeft alles aan Tetzel verhaald omdat hij vreesde voor de straffende hand van het gerecht, en Tetzel heeft den moord als: onwillige manslag, als door een ongeluk geschied, in dezen aflaatbrief geschetst: Hoor slechts: ■ Na eene opsomming der titels van Tetzel luidde de brief aldus: >Tdeman van Eopernik, wij wenschen u heil' Gn hebt ons verklaard dat gij een varken hebt willen slachten en dat uw zoon, zonder dat gij het gezien hebt, bij u is gekomen, wien gij, door naar het varken te slaan, tegen uwen wil „et oneindig harteleedwezen, geraakt en doodgeslagen hebt, over welke zonde gy innig smart gevoelt. Waarom gij. «"ende zorgen voor het heil uwer ziele van ons nederig hebt laten vragen voorzieninge door het gepaste hulpmiddel van Absolutie. Weshalve wij, die de zaligheld van een Lde zoeken u, d,e met ons, naar. uw vermogen, ten dienste van den bouw der St Pieterskerk, overeengekomen zijt, door het Aposto hsch gezag, hetwelk wij in deze streken bekleeden, barmhTrtig van manslag vry spreken; en door dezen tegenwoÖrdigen aan kondigen, dat gij met dat gezag, door „ns L gezegd» manlag vrij gesproken zijt. Ook gelasten wij elk en een iegelifk tot wien dezen zal komen, onder bedreiging der vönTs en tucht en straffen, in de brieven van ons Apostolische ververvat, da zij aan denzelve geloof geven: verzekerd zijnde dat g9 ten volle zijt vrijsproken, en dat niemand u eenilin van deze moord beschMgt. Ter oorkonde en getuigenTs heb ben wij dezen brief met het zegel der gemeld? kerk hetwelk wij luertoe gebruiken, verzegeld.ee netweifc Mr. Jadocus vouwde den brief weer dicht, stak hem in den zak en vroeg: „Wat dunkt u hiervan vrienden?* De lezmg deed verschillende uitwerking. De oude heer was toalpreSn ~ " een te koopen. Zjjne moeder schaarde zich aan zijne zijde Al wat hg goed keurde was voor haar een wet zeil'hh^vlT ™£ï ^ a,leD harteI«k de hand «nü* hart T0U' , V6rtrek m°et mÖ noS ee* woord van het hart. Jezus reed Jeruzalem's poort binnen, gezeten ophet veufen ergezeanegn- ^ ™* Jezus vergaf de zonden om niet. Hij zelf was arm en had ■De Vrijbrief. geen steen dien Hij zijn eigendom kon noemen. En toch is Hij de Zaligmaker der wereld, die bevolen heeft dat men zjjn voetstappen drukken zal. Ik bid u, mijne vrienden! denk hierover na; vergelijk Hem die Zijn leven voor Zondaren gaf, met Tetzel en diens lastgevers, en bidt God om licht.« VIERDE HOOFDSTUK. FREDERIK "WORDT DOOR TETZEL AFGEWEZEN EN WIL ' BEPROEVEN DEN HEMEL TE VERDIENEN. Weken en maanden waren verloopen. Te Annaberg ging alles op denzelfden voet voort. De beide vrienden studeerden ijverig; Jacob bleef twijfelen en Frederik verlangen naar een aflaatbrief. Zijn vader wilde hem het geld daartoe niet verschaffen en ook zijno moeder was allengs overtuigd dat een dergelijke brief niets baatte. Hij zelf bezat zooveel niet om er een te kunnen koopen. Op zekeren Zondagavond kwam Frederik opgetogen van blijdschap bij zijn vriend en zeide: sJacob! nu zal ik spoedig mijn wensch verkrijgen.« «Welken wensch bedoelt gij; wat zult gij verkrijgen?» »Och gij begrijpt mij wel. Ik bedoel een aflaatbrief. Hedenavond heeft Tetzel gezegd: dat de tijd der genade nu welhaast voorbij zal zijn en dat zoolang de wereld stond, eene zoo groote genade niet weer van den roomschen stoel aan Duitschland zal ten deel vallen. Hij wilde nu ten teeken van dankbaarheid, voor de groote aandacht welke het Duitsche volk had laten blijken, de aflaatbrieven voor een geringeren prijs dan in het begin verkoopen, ja, ze den armen voor niet, om Gods wil geven.« Ik zal dus morgen tot hem gaan. Morgen avond ben ik de gelukkigste mensch.« «Lieve Frederik zijt gij dan nog niet van uwe dwaasheid genezen? Hoevelen zijn sedert Tetzel's komst gestorven zonder aflaatbrief. Als het waar is dat de brieven zooveel kracht bezitten, is het ongelukkig dat zij alleen voor de rijken te bekomen zijn en de armen verloren moeten gaan. Nu veler oogen zijn opengegaan en Tetzel's zaken niet zoo goed gaan als in het begin, gebruikt hij die woorden om ook de penningen uit de zakken der armen te kloppen.« «Jacob! Mr. Jadocus heeft ook u bijna bedorven.« «Zeg dat niet, Frederik! Ik weet dat gij het niet meent; want uw hart spreekt anders. Ik heb nooit iets voor u verborgen en ware ik de gedachten van Mr. Jadocus toegedaan of liever: waren zjj de mijne, dan had ik u dit zeker gezegd.