VRIENDEN VAN PAULUS DOOR Ds. H. W. CREUTZBERG UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUN1NG, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 206 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers pet nr. 40 cent. Acht of meer nummer* per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijxen. In slappe band 35 cent extra. STEPHANUS. l Wij willen een poging wagen om dezen mem te zien, een dei geweldigen uit het Nieuwe Testament, misschien de evenknie, zeker de voorganger van Paulus, dien wij alleen kennen door Oud-Christendoms grootsten schrijver, den dokter Lukas. 't Duurt natuurlijk lang, eer men tenminste eenigszins heeft geboord door zoovele eeuwen en eer men het leven heeft gespeurd ook in de noodzakelijke onderdeelen, van wat met zoo karige woorden werd gezegd. Ja, voor ons karig, maar wat den schrijver aangaat toch zeker niet, want ten slotte is de plaats, ingeruimd voor de redevoering van Stephanus, groot in verhouding tot die van Petrus' en zelfs Paulus' gesproken woorden. De geheele opzet wijst aan, dat Lukas heeft afgerekend met de discipelen en over wil gaan tot den grooten man Saulus van Torsen. Stephanus staat daartusschen, de laatste heerlijkheid van Jeruzalems gemeente, die bloedrood ondergaat en die tegelijk oorsprong en oorzaak is van het nieuwe Christendom, dat nu voortaan de wereld gaat overstroomen buiten de poorten der stad, die genade óver had na den moord op Christus, maar ze missen gaat, nu de apostelen (uitgezondenen) thuis bleven, en muf werd het jonge Christendom door gebrek aan geestdrift, door hokvastheid. De laatste stoot wordt het arme twaalftal toegebracht door de beschaafde liberaliteit van Gamaliël. Dat zijn stem in den Raad kon gehoord worden en terstond gevolgd, teekent alleen de makheid der discipelen. Daar is groot verschil tusschen wat na afloop der eerste en der tweede raadszitting geschiedt. Na Gamaliël is het Sanhedrin liberaal en de gemeente tam. Dit blijkt ook daaruit dat armoede gevoeld wordt, in die dagen als de vermeerdering der discipelen voortgaat. Getalsvermeerdering is een slecht teeken, vooral in het Christendom. De menschen gaan zich behoeftig voelen, ze gaan klagen, ze vinden dat anderen het beter hebben dan zij. In 't begin gaven ze alleen en vonden dat anderen het altijd minder hadden. Zij waren zelf rijk. Er beginnen partijen te komen in de gemeente, ze zijn niet meer het eene onverbrekelijke lichaam van Christus, ze merken dat er onderscheid is tusschen Hebreën en Grieken. De Grieksche weduwen hebben het minder goed bij de dagelijksche bedeeling. En als dan de twaalven de gemeente samenroepen om diakenen te kiezen, dan gebeurt er iets dat dadelijk aantoont hoezeer die eerste gouden tijd toch nog staat boven den onzen. De Hebreën, die natuurlijk de meerderheid hebben, kiezen zeven Grieksche diakenen. Dat is niet de rechten van minderheden erkennen, dat is niet aan die minderheid een meerderheid geven. Dat is hun alles geven, zonder zelfs de medewetenschap of controle van een enkele stem. Dat is de naglanzing van wat de Heilige Geest van een troep menschen kan maken. Zij kiezen één man vol des Heiligen Geestes: Stephanus; dan nog één, die later wel te voorschijn zal komen: Philippus; en verder vijf goede, geschikte mannen. Een of anderhalf is genoeg voor een vergadering. En 't zou alles prachtig geloopen zijn, zoo niet de kanker reeds in de gemeente van Jeruzalem had postgevat, want weer vertelt Lukas dat het getal der discipelen vermenigvuldigde en wat nog erger is: er werden priesters bekeerd, den geloove gehoorzaam. Wij weten niet wat onze schrijver met deze laatste uitdrukking bedoelt, alleen volgt er terstond op, misschien als tegenstelling, dat Stephanus vol geloof was en vol kracht. — Deze priesters, Sadduceërs, zullen het Christendom fatsoenlijk gemaakt hebben in die dagen, maar dan is tegenover hen Stephanus een man van stand, die iets in zich heeft dat de gegoede af deelingen der proselieten afstoot. Wat is er in dezen man geweest? Slechts één zinnetje en verder de namen zijner tegenstanders geven ons een klein weinig licht. Doorgaans zal het wel zoo zijn, dat een stad boven op een berg niet verborgen kan blijven en ook zóó dat ieder waar Christen de levende prediking is tegen zijn eigen soort en stand. Wat doet die rijke, wijze man onder de bedeelden; hoe komt het, dat zij hem zonder bedeeling liefhebben en hij hen opheft, juist door niet te bedeelen? Wat is dat, dat hij geen geld geeft, maar zichzelf en dat zij onafhankelijk worden door zijn kracht, in plaats van kruipend door zijn geld? Dat deze diaken wonderen en groote teekenen doet onder het volk, beteekent zulks, dat hij goud weet te tooveren, of dat zij zonder goud rijk zijn? Is dat de omtoovering van klagende weduwen en arme bedelaars in wijze vrouwen en sterke mannen, waarin hij menschen gaat zien, beter om mee om te gaan dan de eigen standgenooten? Als een man, over wien gesproken wordt, weinig met zijn soortgenooten omgaat, waar roeping en aantrekking elders liggen, daar ontstaat geprikkeldheid over vermeende hoogheid. In een groote Joodsche stad mogen minstens tien personen zich aansluiten tot een Synagoge. De rijk geworden Libertijnen, de beschaafde handelsmenschen uit Cyrene, de lieden wien een tikje philosophie uit Alexandrië's scholen goed staat, de menschen die hun geld verdiend hebben in Klein-Azië, het weelderige land vlak bij de ontaarde Syriërs, al die vormelijk godsdienstige gemeenschappen worden onwillekeurig gedreven tot een omgang met dien vreemden Stephanus, die hen vermijdt. Hun versplinterende kennis wordt openbaar naast zijn samenvattende wijsheid, hun vuile begeeren naast zijn blanke zuiverheid, hun vergulde armoe der ziel naast zijn rijke koelheid tegenover het wereldsche. Ze worden geërgerd, want ze praten en loopen er in, zij philosopheeren en 't wordt geklets, zij geven zich bloot en moeten zich verdedigen. Ze worden gedrukt en geknauwd, omdat zij niet klein en ootmoedig willen worden. En dat alles zonder dat Stephanus het zoekt, de onwillekeurige werking van een groot man, vol des Heiligen Geestes, op kleine zielen. In zulke gevallen vindt men in 't arsenaal van den godsdienst de beste wapenen tegen Gods kinderen. Deze lichte, wufte vrienden der Sadduceërs zoeken hulp tegen den vijand van hun geweten bij 't vrome volk en de Phariseërs. Zijn aanklacht bi] het Sanhedrin luidt: majesteitsschennis van Mozes en den .tempel. In hun scherp-voelenden haat hebben zij zijn blije vrijheidsuitingen gevoerd tot de voor het Joodsche sanhedrin doodelijke consequentie, dat deze Jezus van Nazareth in universeelen werelduittocht zal verbreken de staketsels van hun heiligen tempel en Mozaïsche wet. Maai wat ten doode bedoeld, is Stephanus ten leven. De heele Raad ziet zijn aangezicht als eens engels. Voor 't eerst ziet hij zich in deze consequentie volkomen eenzaam van menschen, maar naast Jezus. Voor 't eerst hebben zijn vijanden hem duidelijk gemaakt waarom de langdurige assimilatie met Jeruzalem de twaalven duf heeft gemaakt. Voor het eerst weet hij zich weer in dezelfde flagrante tegenstelling als zijn goddelijke meester met het Joodsche volk. Voor het eerst weet hij waarheid en licht der wereldverovering na lang benauwd tasten in het nationale keurslijf van de armzalige bekrompenheid der gemeente, die vergetend des meesters gebod van 't uiterste der aarde, in het veilige hoekje van Jeruzalem wereldsgezind wordt. Wat zijn vijanden toch zegeningen Godsl Nu ziet hij klaar wat hij altijd gedacht heeft: wet en tempel zijn beletsels voor den zegegang van Jezus Christus. En voor 't eerst heeft deze geestelijke baanbreker gevoeld zijn complete eenzaamheid van vrienden, van volk en gemeente, en tegelijk zijn volkomen gemeenzaamheid met zijn Heer en Heiland Jezus Christus. En zij zien, zelfs vijanden, zijn innerlijke heerlijkheid uitstralen, als het aangezicht eens engels. n. Allen in den Raad zagen zijn aangezicht als eens Engels. Wie zou dat later aan Lukas zoo verteld hebben? Want iemand moet zeer grondig bekeerd zijn, om zich te herinneren dat het aangezicht van zijn vijand engelachtig was van geestelijke heerlijkheid en 't zich zoo te herinneren, dat hij weet hoe 't allen opgevallen moet zijn. Vreemd dat het verderf iemand zoo gelukkig kan maken, dat de venijnig toegepaste, kwaad bedoelde aanklacht Stephanus in extase kan brengen, doordat plotseling alle verwarrende nevelen gescheurd zijn en hij staat in de blijde zonneschijn van volkomen erkennen. Hoe gelukkig, dat hij geen seconde vast zit aan tevoren bedachte verdedigingsrede, maar nu bevindt hoe men onbezorgd kan wachten totdat het „in die ure" waarin het noodig is, gegeven wordt. Uit zijn wondere elevatie van alles vergetende zaligheid wordt hij gewekt door de directe persoonlijke vraag van den hoogepriester: „Zijn deze dingen alzoo?", waarmede hij uitgenoodigd wordt zich te verdedigen tegenover het Sanhedrin. Niemand kan ontkennen, dat de rede die nu gehouden wordt, moeilijk is. Voor menschen die Stephanus niet kennen, is ze oninteressant en zelfs in hooge mate vervelend. Zij, die Stephanus liefhebben als een heilige Gods, zoeken naarstig weg en eenheid van gedachten te vinden in deze zeker zeer verkorte historische toespelingen, waaruit vooral het begin bestaat. Door heelemaal geen acht te slaan op de aanklacht en op den geest van den aangeklaagde, is er een heele rij theologen die beweren, dat de bedoeling van Stephanus was: te verklaren, dat hij wel degelijk in het Oude Testament geloofde. Wij meenen de bedoeling zóó te mogen formuleeren: Gij beschuldigt mij van gebrek aan eerbied voor wet en tempel. Welnu, dat waren beide teekenen van een levenden God die er boven stond, voor een zondig volk dat er onder stond. God was er vóór de wet en heeft Zijn handen naar ons uitgestoken, eer die wet er was door middel van mannen, Abraham, Joseph, Mozes. Maar Israël heeft het nooit begrepen en alleen zicht- en tastbare dingen gezocht. Zoo ook de tempel en tabernakel, als teeken van Gods inwoning naar hooger voorbeeld gemaakt, moest alleen wijzen op Hem die niet woont in tempelen met handen gemaakt. David, de grootere, heeft begeerd te vinden een woonstede voor den God Jacobs. Salomo, de mindere, bouwt Hem een huis. En als Stephanus zich dan herinnert de vage, half begrepen overlevering van de woorden zijns Meesters: „een groot er dan Salomo is hier"; „van dezen tempel zal geen steen op den ander gelaten worden"; „breek dezen tempel af en ik zal hem in drie dagen opbouwen"; dan voelt hij met scherpe zekerheid, meer dan hij kan aanduiden met rijpe woorden, dat hij staat aan den kant van Jezus Christus en tegenover het Jodendom met zijn tempel en wet. Grootste, diepste moeilijkheid voor de zuivere kinderen Gods, om te kiezen in de samengeknoopte verwarring van het leven tusschen den levenden God zeiven en de dingen die God maakt. Een strijd tot op onze dagen onuitgestreden. De tempel waarin God zelf woont, zal verwoest worden als Silo, zegt Jeremia. De koperen slang, het teeken van Gods almacht, moet als Nehustan verbrijzeld, vindt Hiskia. De Wet, door Gods eigen vingeren geschreven, is te niet gedaan en ons tot geen nut, acht Paulus. De Kerk van Christus, eeuwen lang rots in de wereld, is Sodom geworden, erkent Luther. Belijdenis der vaderen, ja zelfs de Heilige Schrift hebben, waar zij „fetisch" geworden zijn, afgedaan. En achter dat alles staat de Levende God, de Eeuwige, die gezocht wil worden achter Zijn werken, die Hij in den dood geeft. Zijn eenig beeld dat eeuwig blijft, is de Zoon, Jezus Christus. Die is de toetssteen of het den mensch te doen is om God of om den afgod. En als Stephanus dan bedenkt hoe dezelfde raad, enkele maanden geleden, den Christus Gods heeft behandeld, dan wordt de geest vaardig over hem en zijn toorn davert tegen dat godsdienstig volk, dat in plaats van den eeuwigen waarachtigen God te erkennen in zijn grooten meester, hem vermoord heeft om een tempel, dien ze toch ontheiligen, om een wet, die ze toch niet houden. En dan ongelet leven en belang, neemt hij zijn ziel in zijn hand, ja plengt die als een offer, als hij voor zijn Heiland en Heer, hun toedondert die machtige woorden: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oorenl gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uwe vaders, alzoo ook gij. Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van welken gijlieden verraders en moordenaars geworden zijt. Gij, die de wet hebt ontvangen door bestellingen der engelen en hebt ze niet gehoudenl Doodlijke stilte. Ze kan maar 'n seconde duren. Bergen van haat worden inwendig verteerd. Hun hart staat op springen, hun tanden knersen. Stilte, voordat rotsen van hartstocht neer komen vallen. Stilte en ieder weet: daar komt het. Maar de eerste die ze verbreekt is de man, die niet meer ziet de haatgele oogen zijner vijanden, maar de heerlijkheid Gods en die het plotseling uitroept in heilige verrukking: Ik zie de hemelen geopend en de Zoon des Menschen staande ter rechterhand Gods. 't Is een van de drie of vier malen dat een mensch de andere wereld open ziet. 't Is de eenige maal dat Christus daar „staat". Onze geloofsbelijdenis en de Schrift zeggen: hij zit. Hier „staat" Hij. In wondere verwachting om zijn kostelijken dienstknecht is Christus daarboven opgestaan. Als ging Hij hem reeds tegemoet, als om hem op te vangen. Maar nog altijd ter rechterhand der kracht Gods, ook als Zijn eenige volgeling gaat sterven. Hij staat, hij staat, hij staat. Naast Gods kracht. Maar dan is de betoovering gebroken. Ze willen het niet hooren, zij stoppen hun ooren, zij vergeten hun deftige zitting, vergeten wat mag en niet mag en vallen over de banken op hem aan en trekken en sleuren en scheuren hem door de straten ter stadspoort uit, waar steenen liggen, groote steenen. En zij gooien hun lange kleederen uit om de zware puntige rotsstukken met te meer kracht te smijten niet op, maar in zijn lichaam. Geweldig, maar in die paar minuten is de hemel niet toegegaan en de stervende man roept naar boven zijn staanden Heiland toe: „Heer Jezus, ontvang mijnen Geest." Nu is alles klaar. Neen, nog niet. Die den hemel tegemoet gaat, kan de aarde geen hel achterlaten. „Heere! reken hun deze zonde niet toe." En terwijl de keien dof bonken en zij hun haat uitgieren en gulpen in overspannende krachtworpen, laat Lukas den eersten martelaar heengaan met het zachte woord: als hij dat gezegd had, sliep hij in. Op dien dag heeft God den man van Tarsen gegrepen tot een bekeering, die later volgt. Een leven lang zwijgt Paulus over zijn aanwezigheid bij dien martelaarsdood. Alleen kleine trekken herinneren eraan, dat deze 206.11 verberging bedoeld is. Op het einde van zijn leven is het onrustig zoeken naar het martelaarschap, hetzelfde en gelijk aan dat van Stephanus. En als hij het bereikt heeft onder eenzelfde furie van zijn hartstochtelijk volk, noemt hij voor 't eerst den naam van den vader zijner bekeering. Hand. 22 : 20. BARNABAS. i. Hemd. 4 :36 en 37. Wij moeten elk jaar, als de Pinkstertijd voorbij is, ons verdiepen in het boek der Handelingen, dat stuk kerkhistorie uit den oudsten tijd en ons weer herinneren: zoo kan het, zulke menschen kweekt een volle bekeering. Een üjd van veel bekeering is een tijd van veel mogelijkheden, van veel volheid en rijkdom. Dan een man te hebben van de visie van Paulus, en die het dan weer mag voor oogen stellen aan een schilder als Lukas. Deze schilderij heeft een achtergrond van redevoeringen, op den voorgrond is het gebeuren en daama zien wij de menschen, allen om Paulus heen, als voorloopers, gezellen of tegenstanders. En Paulus is de gezondene, de dienstknecht van Jezus Christus. In die zeer bonte rij van mannen en vrouwen, die kleur brengen aan dit gebeuren, is Barnabas de alleroudste, de eerste met name genoemd buiten den apostelkring, die een dierbare rol vervult tot aan de tweede zendingsreis van Paulus. Het eerste apostolaat stoot hem uit, hij groeit er meer en meer boven en buiten, een moment is hij schijnbaar de hoogste, totdat de vriendelijke genade aan allen bewezen, hem den nek breekt in het conflict met Paulus, waardoor hij uit de historie weg raakt en onsterfelijk wordt. Hij is groot in Jeruzalem, totdat hij Antiochië heeft geproefd en hij de moederstad laat liggen om de tamheid. Hij doet alles voor Saulus, totdat deze het koekoeksjong blijkt te zijn geweest, dat hem ten neste uitwerpt. Maar die met de heel grooten der aarde is slaags geraakt, ontleent juist daaraan, dat zijn naam bewaard wordt. In hoofdstuk vier komt de vervolging voor na de genezing aan de schoone poort en de nacht in de gevangenis doorgebracht. Deze vervolging is wat grotesk, hier en daar belachelijk. En toch, als zij er uit komen, is er een groot gebed met als thema Ps. 2, en tegenover dreiging de vraag om de vrijmoedigheid. Na het gebed komt dan weer een nieuwe golving des geestes: de beving van de plaats is vol des Heiligen Geestes, vrijmoedig spreken, één hart en ziel, alle dingen gemeen. En daar wordt nu onze man genoemd: Joses Barnabas, een Leviet uit Cyprus, die zijn naam verliest voor zijn bijnaam, „zoon der vertroosting", aldus benoemd door de apostelen; een man die er goed in zit, zijn akker verkoopt en dat geld aan de apostelen geeft, om voor hem te verdoelen. Een Leviet. Uit Cyprus. Een man die navolgt in een zeker goed beginsel. Maar bij dat zoon der vertroosting genoemd is. Het eerste en derde is de starheid. Het tweede en vierde is de losheid en het levende. De Leviet is de man, die godsdienst heeft in de geslachten. Jezus heeft zoo een bij den barmhartigen Samaritaan achter gesteld. Velen zijn er, die door goeden naam iets doen verwachten, maar de goede traditie is in hun leven gestold tot een vorm, die geen hart meer heeft. Deze menschen hebben wel degelijkheid en bestand, maar missen het leven. Soms heeft de róts voor, soms echter het water dat zich verspreidt. De Levieten missen in elk geval de hoogmoed der priesteren. Zij hebben het voordeel een stand boven zich te hebben, maar het nadeel boven velen te staan. Zij deelen met anderen een monopolie bij God, maar in hun dienst en niet in den levenden roep der psalmen. Hiernaast heeft Lukas meegedeeld, dat hij in Cyprus geboren is. Dat is hetzelfde voordeel als van Hollanders die in Indië geweest zijn of rechts en links in Europa. Wij worden dan wat losser gemaakt en meer toegankelijk voor wat er niet altijd geweest is. Wat Joses tegen heeft als Leviet, heeft hij vóór als langdurig inwoner in het belangrijke eiland, waar zijn familietradities zoo weinig gelden. Maar noch zijn orthodoxie zal hem baten, noch zijn liberalisme, als er niet iets anders gebeurt. En dat geschiedt. In de eerste dagen op of na Pinksteren, springt de vonk over in zijn ziel. Hij erkent en ontvangt den Heiligen Geest. Het vuur is werkzaam, hij moet zich overgeven en staat zelf in lichterlaaie. Hij is tot alles in staat, en als eenigen hun aardsche vastheden en zekerheden met blijdschap opgeven, is dat een nieuw vuur, waaraan hij hartelijk meedoet. Let wel: het is geen principe, noch ascetisch, noch economisch. Maar het is vroolijke blijdschap. De zekerheid is zóó groot, dat men zekerheden kan missen. De liefde is zóó groot, dat men den directen nood van anderen liever wil lenigen dan zich wapenen tegen eigen indirecten nood. En het zelfbewustzijn van zijn goede daad is zóó gering, dat hij het niet weten wil voor de armeren en zijn geldzakje neerzet aan de voeten der apostelen. En sindsdien heet hij Bamabas, zoon der vertroosting, niet omdat hij anderen vertroost heeft met zijn geld, maar met zijn vroolijke blijdschap en zijn onbevreesdheid en zijn gemis aan angst. In den eersten Corinthenbrief noemt Paulus maar één man als hijzelf (1 Cor. 9 :6): of hebben alleen Bamabas en ik geen macht om niet te werken. Allen zijn ze de „bonzen" van het Christendom en misschien terecht, maar deze twee hebben 't alles weg gedaan en willen toch niet vragen. En dat wonder wordt blijde verricht door den man, die zijn akker weg doet en geen Prinzipienreiter wordt noch goede-daden-doender. Hier is het wonder, dat God zelf de werken voorbereidt, opdat wij in dezelve zouden wandelen. IL Hand. 11 :24. In hoofdstuk 4 staat even de naam en het eerste optreden van Bamabas, den man van het traditiebestand, maar die meer van de wereld gezien heeft dan zijn Judeesche Levieten-collega's, den man, die een principe navolgt van anderen, zonder in dit offer op te gaan. Integendeel, zijn daad is een ontspanning, waardoor in volle vrijheid al het vriendelijke van zijn hart ongestoord naar buiten kan komen, als de gelegenheid geboren wordt. Zoo iets is daar na de bekeering van Paulus in hidst. 9. Het Christendom is wat gezakt en de besten zijn de poorten van Jeruzalem uitgegaan en nu komt daar binnen een man van heel anderen stijl, daar waar geen plaats voor hem is, Saulus van Tarsen, de man die te groot is, de man die er is en nog niet is. Voor geen van beide is er gelegenheid. Daar loopen honderden in de godsstad, die hem herkennen, maar als afvallige, en dien ze toch blij zijn kwijt te zijn. Daar zijn de getallen van het Christendom, dat in hem erkent de eenige, die kracht bevat tot tegenweer en vervolging en die in het felle beleven alles tot daden deed worden, zoekende den leeuw in de kooi, blazende dreiging en moord. En nu gaan er wel geruchten over ommekeer, maar ten eerste: is het wel waar en vervolgens: wat moeten wij dan met een mensch zonder proporties? Het Christendom heeft alle eeuwen liefst schoolkindjes bekeerd, die op hun kussen pasten. Zie, nu is de man die zijn akker verkocht, tegelijk de vrije en de onbevreesde en de vriendelijke zoon der vertroosting, die nog nooit zoo'n kans in Jeruzalem beleefd heeft. En hij gaat naar den eenzame en wandelt met hem door de straten van Jeruzalem en wandelt met hem veilig eruit bij het Sanhedrin en veilig erin met de Christenen. En al wandelend gooit Saulus zijn barstende hart leeg. En aan den man die luisteren kan en het grootste wonder hoort dat hij ooit gehoord heeft, hortend en stootend, struikelend over de eigen woorden, leert hij weten wat na Pinksteren en Stephanus het grootste geweest is. En terwijl Bamabas zich verbaast, weet hij niet dat alle volgende eeuwen zich weer zullen verbazen. Zoo aardig is zijn introductie in vers 27. Men moet buigen, 't Is één van de weinige bekeeringen, die Jezus ordent en dan komen de menschen er moeizaam achter. Meestal ordenen wij het en hopen dan, dat de tijding vroeg of laat Boven arriveert. Den Heer gezien en gesproken en dadelijk in Damaskus het roer omgegooid. Bamabas heeft de brug geslagen en dat is zijn prachtige daad, al ligt Saulus er toch weer dadelijk uit om te verdwijnen in Tarsen. Maar dan komt zijn waarlijk groote dag in hfdst. 11:22: de nieuwe revival in Antiochië door de intrede van de Grieken. Het gerucht komt in Jeruzalem, 'n Licht wantrouwen. Iets nieuws. Tegenwoordig houdt men dan een lezing of schrijft een brochure, in eens ertegen. Toen zond men een gezant om te onderzoeken. En dat is zuiver liberaal gedacht, een gezant, zoo dicht mogelijk bij de nieuwlichters en toch vertrouwd bij de wortelmenschen. Dus Barnabas. Misschien kent hij wel één van die Cyprische bekeerders. En hij komt en ziet het als werk Gods, Zijn genade en Zijn blijdschap. En waar het zoo levend is, weet hij geen beteren raad dan dat zij bij den Heer blijven. Die zal het hun dan wel zeggen. Eigenaardig die woorden van Lucas hier: hij was een goed man en vol des Heiligen Geestes en des geloofs. Niemand heeft meet gedaan om Antiochië te bouwen en als later Paulus aan Lukas vertelt, dan klinkt deze tekst als een mompeling van den apostel, niet dienende om vermeld te worden, en die de evangelist juist daarom invoegt. In dit woord staat de typeering van Stephanus omgekeerd (Hand. 6 : 5b), waarover wij beter in het laatste stuk spreken. En nu weet Bamabas ineens, dat dit oord bij Saulus past. En hij maakt de reis naar Tarsen en zoekt in die vreemde stad, totdat hij den eenzame vindt en neemt hem mee. Daar heeft Barnabas het begin van Paulus' werk gemaakt Prachtig is hier, hoe het genie wacht op Gods tijden en gelegenheden. Maar ook, wat de rust goed doet bij de verzekerdheid, dat God ons niet vergeet. Paulus in Arablë en in Tarsen is Mozes in Midian. Wonderlijke boodschap Gods: daar staat de man, die Hem eens zocht in Jeruzalem, maar nu niet voor hemzelven, maar voor zijn wachtende werk. En nu gaat in de tweede stad van het Christendom, waar zij voor 't eerst Christenen genoemd werden, langzaam het groote geboren worden. Bamabas heeft den felsten Jood bij al die Grieken gehaald en het werkt natuurlijk uitstekend. God heeft altijd met verschillen gewerkt, de dufheid werkt met overeenkomstigheden en gelijkheden. In dit stuk is Agabus de eenige dwaasheid, maar hij geeft aanleiding tot het terugzenden van een gezantschap met een groote collecte, die Bamabas en Paulus samen naar Jeruzalem brengen. Maar ze gaan ook samen weer terug, naar het betere oord. Zij hebben samen Jeruzalem eens kunnen bezien en hebben gekozen. Van dien tijd nemen ze samen een aandenken mee uit Jeruzalem, Johannes Marcus. Geen van drieën vermoedt iets. Ieder heeft de beste bedoeling. En toch: hij zal de splijtzwam zijn. En nu begint voor 't eerst de zending, het eigenlijke apostolaat, dat Jezus bedoeld heeft vanuit Jeruzalem. Wat het heele apostolaat daar niet volbracht heeft, daarvan is hier Bamabas de eerste man. De Heilige Geest noemt nog Bamabas het eerst. Saulus gaat mee onder zijn leiding. Uit een levende gemeente ontstaat een vijftal, die er twee zenden. Zij gaan naar Cyprus, het land van Bamabas. Op dien tocht van Antiochië naar Cyprus is de suprematie van het heele Christendom over de heele wereld in handen van Bamabas. Vol des Heiligen Geestes. Vol van liefde als weinigen, echte gave des Heiligen Geestes. Zoon der vertroosting, die Saulus durft aanhaken, aanhalen, meenemen. En de Heilige Geest regeert een moment door dezen man van het tweede vlak. Hij wordt gebruikt in het regiment van Jezus Christus. m. Gal. II: 13. Wij zagen Bamabas als de Leviet van Cyprus, die zich los maakt om zoon der vertroosting te mogen zijn. De vriendelijke man haakt Saulus aan, wordt afgevaardigd naar Antiochië en is in die heidenchristelijke stad de Jood van gezag en de verbinding door te zijn een goed mem vol des Heiligen Geestes en des geloofs, die dan en daar zijn hoogtepunt beleeft, zooals Jezus iemand hoofd der kerk kan maken, zonder dat een tijdgenoot het merkt. Deze laatste maal, dat wij hem zien, komt de nedergang, waarin Bamabas wegzinkt, maar misschien is het juist daardoor, dat zijn naam blijft. Zij gaan samen als gezondenen uit hun vijftal naar Cyprus. Het staat er dubbel. Zij vasten en bidden en zij zijn uitgezonden van den Heiligen Geest. En nu kunnen wij niet overschatten wat daar gebeurd is in Pafos, aan het hof van Sergius Paulus, den proconsul van het eiland, waar ook een kabbalist Bar-Jesus verwijlt. Hier komt plots de strijd met het sterke volk, maar in zijn sterksten vorm. 't Is bijna, alsof Koning Jezus het eenmaal, maar dan uiteindelijk, wil laten beslissen, juist in 't begin in felsten strijd van bloed tegen bloed. Natuurlijk moeten twee sterke Joden het uitvechten. Het Jodendom heeft godsdienst, de allervolmaaktste, die eigenlijk alle vijf mannen op Pafos eeren. Maar dat staat diametraal tegenover het feit, dat Koning Jezus Saulus heeft, 'n Enkele maal gaat Het op aarde tusschen God en godsdienst, tusschen Jezus en de leer en traditie, tusschen ons onrecht van welken aard of religieuzen inslag ook en den levenden God of den levenden Heiland. Die strijd is hier de groote levensstrijd van Paulus. En hier allerfelst allerpersoonlijkst tot het laatste uiterste uitgevochten, het phvsieke einde. Bamabas, die vecht om de ziel van den proconsul voor God Elymas, die erom vecht voor zich. Bamabas, die dichterbij poogt te komen, maar de ander wil het niet. 't Is alleen te vergelijken m-« Sfr preek van den beroemden hugenoot-prediker tot Lodewijk XV en de Jezuïet achter den koning, die elk woord Gods even n slag omdraait en hem maakt in plaats van nederig knecht Gods een murwen slaaf der kerk in zijn hand. Eiken keer heeft Bamabas gelijk, maar telkens iets van God, godsdienstig genomen. bteeds een woord van Jezus, ook uit de boeken gevonden, met een restrictie, maar zonder den levenden Heer. Op het laatst weet men dan geen weg meer. Bamabas is van 206-111 louter theorie den greep op de ziel kwijt. Johannes Marcus is allang weg. En nu heeft Sergius Paulus, die eigenlijk genoeg had van Bar-Jesus, niemand meer, die zijn ziel redt. Zou hij zich dan maar geven aan dien. smokkelaar, die ook wel waarheden heeft? Misschien zal eenmaal zijn hart er iets aan hebben. En op dat laatste moment barst er een korst van een krater. Dat is de explosie van Paulus. Nog een oogenblik en ze voelen allen de leer des Heeren: Sergius Paulus is er ontzet en Elymas blind van. 't Is erg, als leer geen daden doet. Om ons heen doet de leer weer daden, n.1. de leer des Heeren. Op deze eerste reis van Paulus is nog het kleine incident van Johannes Marcus, die zich afscheidt en naar Jeruzalem gaat, zoo staat er teekenend bij. Hij wist, dat hij niet naar Antiochië moest gaan. Daar breekt de schakel op de zwakste plek. 't Is te ver van honk, 't is te diep in het heidendom. Paulus heeft te veel te zeggen en oom Bamabas niets meer. De meesten hebben iets noodig om zich aan vast te houden. Met Paulus is het gevaarlijk leven, hij zwemt diep en wijd in het meer en niemand bemerkt het eigenlijke: het koord van den Heer. Jeruzalem is thuis en veilig, 't Zal heel lang duren voor Marcus weer van Paulus wil leeren en hij hem waarlijk zeer nut wordt tot den dienst. Op dezen tocht is Bamabas bewonderenswaardig van ootmoed. Hij gaat mee. Paulus houdt de groote rede in Antiochië, in Pisidië en geneest den kreupele in Lystre en wordt daar gesteenigd. Bamabas ziet het en lijdt mee, maar de leiding is hij kwijt. In Antiochië hebben zij nog een zwaren tijd, waarop Gal. II zinspeelt. Zijn er twee intochten geweest van strenge Joodsch-Christenen, van de richting van Jacobus, vóór en na de synode van Jeruzalem? 't Is niet het belangrijkste, maar als het geldt kleur te bekennen, verliest Bamabas zelfs dit, dat hij zoon der vertroosting is voor de christenen in Antiochië, die uit de heidenen zijn, want plots wil hij niet meer met hen eten. Ook dit herstelt zich door de groote kracht van Paulus, die alleen tegenover allen staat. In Jeruzalem behalen ze samen een zegepraal, maar aan 't eind van hfdst. 15 komt de scheuring, die leidt tot de verdwijning van Bamabas uit de verdere historie. Zullen zij op de tweede reis Johannes Marcus weer meenemen? Paulus is scherp: die was afgeweken en niet met hen gegaan tot het werk. Bamabas is zoon der vertroosting en buigt niet, ter wille van zijn neef. En nu mist hij de groote europeesche reis van Paulus. Hij mist de grieksche gemeenten. Hij mist Philippi. Maar ook den historicus van het Christendom. En toch, Paulus heeft juist door de twist en zijn gevolgen, van berouw en gelijk en liefde en toom, zooveel van Bamabas aan Lukas verteld, dat deze voort blijft leven als de man van den Heiligen Geest en van geloof vol. Geloof is de gave des Geestes. Maar het eerst is God zelf. Barnabas is wat geloof betreft, de twijfelaar op de beste momenten, wat Stephanus nooit is, die altijd weet wat hij wil en letterlijk den dood inrent. Barnabas is vol van den Geest, dat is vol liefde. Is het wonder, dat Lukas bij deze mannen de twee gaven omzet? Stephanus, die altijd eerst het geloof toont, laat stervend de eeuwige liefde des Geestes zien. En als Bamabas op het laatste moment in de liefde des Geestes op het verkeerde paard wedt, blijft het geloof over, dat tenslotte niet beschaamt. fhjppus. L Hemd. 8 :9. Wij mogen ons telkens wel verdiepen in de quaestie van schijn en wezen, ieder van ons, ook de beste. Er staat in den Eph. brief: wordt niet dronken van wijn, maar vervuld van den Geest. In de Bergrede staat, dat velen zullen zeggen en het wordt niet tegengesproken: hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd en in uwen naam duivelen uitgeworpen fen vele krachten gedaan? Toch werken ze ongerechtigheid. Twee huizen zijn voor 't oog gelijk, maar in de catastrophe valt het eene om. In onzen tijd komt daar nog een moeilijkheid bij: wat vroeger teeken van echtheid werd genoemd: de gave des Heiligen Geestes, verkregen door handoplegging, terstond duidelijk voor ingewijden, is nu voor een groot deel weg. Laten wij zien hoe de Bijbel ons inlicht. Filippus, de tweede van het 7-tal diakenen, moet om de vervolging uit Jeruzalem verdwijnen, hij draagt een Griekschen naam. Hij is een groot man, maar stond wat in de schaduw van een grooteren, Stephanus. God neemt dikwijls iemand weg ten voordeele van anderen. Door het heengaan van Stephanus komt Filippus in het licht en een bittere vervolging barst uit, die hem en anderen noopt Jeruzalem te verlaten. Filippus gaat naar Samaria en predikt daar Christus zonder bezwaar, want als Griek mist hij scrupules tegen de Samaritanen. Hij weet de scharen te pakken door wat ze hooren en zien. Er komt bij de prediking nog iets: de gave der gezondmaking, doorgaans in de Schrift ten bate van geraakten en kreupelen, en tegelijk meer dan dat: onreine geesten die uitgaan, iets wat inligt tusschen stoffelijk en geestelijk gebeuren en het resultaat is groote blijdschap in die stad. Groote blijdschap, d.i. het tegenovergestelde van het gewone leven. Al die strakke gespannenheid tegenover de verlossing, die Filippus predikt, die ze hooren en zien, waarmee Jezus die menschen echt los maakt. Massale blijdschap. Hoevelen kennen dat? Eerst was daar Simon geweest, iemand met wien ze meegingen. Zij hingen hem aan, 2 maal hetzelfde werkwoord als in vers 6 bij Filippus zelf gebruikt wordt. Hier moet te voorschijn komen het verschil tusschen Simon en Filippus. Simon pleegt magie. Verrukt hun zinnen. Zegt groot te zijn. Wordt kracht Gods gevonden. Het eindigt in zichzelf, aanhang blijft aanhang en wordt niet blijdschap. Hij maakt ze niet zelfstandig. Blijdschap is het eigene. De aanhang van Simon was grooter, maar de stad bleef wat ze geweest was. Magie was begin en zelfprediking het eind. Bij Filippus kwam eerst het woord, het evangelie; en de daden vloeiden daaruit voort. Het verschil bij het volk is zinsverrukking hier en geestelijke blijdschap ginds. Bij Filippus wordt God groot en bij Simon wordt Simon groot. Tegenover de vroegere prediking dat de prediker zelf groot was, staat nu die, dat God Koning is en Jezus Christus. Tegenover het massale van klein tot groot staat het persoonlijke, dat zij gedoopt worden stuk voor stuk, mannen en vrouwen. Simon gaat zelf ook mee, de zuiging is te groot. Dat zijn de gevaarlijke tijden voor het Christendom. Simon ook gedoopt. Let er op: hij blijft voortdurend bij Filippus. Wil hij de kunst afkijken? Het werkwoord beteekent: speuren, pogen te ontdekken Goh. 20 :6). Het eind is: Simon verrukt van zinnen, juist zooals hij het volk gemaakt heeft. Een mensch is voor een ander, zooveel als hij zelf heeft. Hij kan niet verder komen, dan hij geven kan. Daar staat de man, verrukt van zinnen, maar hij is zich zelf niet kwijt. En nu komt de tweede phase. De deputatie uit Jeruzalem. Johannes en Petrus, met de autoriteit van de moedergemeente achter zich. Wij weten niet meer wat dat is: Samaria voor Joden. Hier staat een der Boanergeis, zonen des donders, die bidden wou om vuur van den hemel over dit volk. Maar ze zijn nu toch maar gekomen en hebben om den band met Jezus alles op zij gezet en zijn bereid deze lieden te aanvaarden niet alleen, maar om voor hen te bidden om dat bijzondere, dat zij zelf hebben: de gave des Heiligen Geestes. In het huis van Cornelius komt de Heilige Geest eerst en daarom worden zij gedoopt. Hier is eerst de doop en dan komt na gebed en handoplegging, de Heilige Geest. Is het zóó, dat bij elke revival menschen moeizaam werken onder Gods leiding en in een anderen hoek God zelf werkt, zooals bij den centurio en de zijnen? Dan is het nog veel wonderlijker en schooner en is de Geest primair. Maar dan zijn ook alle harten open, alle leidingen zonder stop. Zou het waar zijn, dat in zijn drukke werk, Filippus een man ontijdig gedoopt heeft en dat één het eigenlijke kan tegen houden? En nu komt op het gebed der apostelen de Geest zelf. De Samaritanen voelen deze wondere liefde van Joden. Alle buizen van ziel en hart gaan open, het hokt nergens voor. Massaal neemt de Geest alle bezit en vloeit en stroomt door tot de uiterste hoeken. Toen is het wonder gebeurd der overstrooming op alle plaatsen gelijk. Dat kon ieder zien, dat was het. Heerlijke oude autoriteit van het apostolaat, dienstbaar gemaakt aan allen tot Gods eer, zoodat niemand zei en niemand vond „groot te zijn". Als de stroom er heelemaal is, breekt wat in den weg staat. Simon wil graag deze gave van het apostolaat koopen. Voor eigen eer opwekkingsleider zijn. Wonderlijk hoe scherp en hoe stomp enkele menschen tegelijk zijn. Maar ook vreemd en schoon, hoe diametraal tegenover elkaar geld en Heilige Geest zijn. Alles kraakt tot stervens toe bij Ananias en Saphira. En in eens staat Simon de pas gedoopte er buiten totdat het Gode behaagt zijn „ik" te veranderen. Wat niet spoedig gebeurt. Want na het krachtige woord van Petrus is angst voor straf het eenige. Sterk, het geheim van Filippus kon hij niet ontdekken. Den vorm van de handoplegging zag hij terstond, maar ook weer niet het geheim daarachter. Het verborgene blijft verborgen; maar was toch in staat vandaag alles te ontdekken en alles zijn plaats te wijzen. Behalve één ding dat iemand, aan wien het niet gegeven is, zichzelf zou zien. Maar misschien gaat hij nadenken, wat beteekent: gansch bittere gal en samenknooping van ongerechtigheid. n. Hand. 8—einde. Lukas doet het meer zoo. In het vorige verhaal den onzin van geld met Geest te combineeren. En hier een dierbaar stuk van een rijke, die ingaat in het Koninkrijk der Hemelen. In Luk. 18: Eér is het dat een kemel ga door het oog van een naald etc. etc. En dan volgt het allervriendelijkst tafereel van Zacheus. In Samaria gaat een stad óm, gevolgd door vele vlekken. En hier is een eenzame, die met een uur catechisatie en een doopsbediening het moet doen voor een heel leven in een omgeving die in de verte niets verstaat of aanvoelt of meedoet. Toch is bij de kluit die hem in Samaria als een bijenzwerm aanhangt, die groote blijdschap niets meer dan bij den man alleen, die zijn weg reisde met hetzelfde. Prachtige parallel met Naaman. Twee die met vol geloof naar Israël reizen, zij kunnen niet verder komen dan godsdienst, min of meer. En beiden gaan terug vol van den levenden God. Zou dat door kunnen gaan? Als „leer" het beendergestel is, gaan die twee zonder botten naar het Oosten en naar 't Westen. Wij hooren verder niets, ook niet in de historie. En toch zijn die twee gered door wonderbesturing Gods en ze leveren voor alle eeuwen de mooiste verhalen van Oud en Nieuw. Het Christendom moet in zijn jeugd-kracht altijd een stap verder. Er staat nog dat Petrus en Johannes in de vlekken zelf actief doen wat ze in de stad geapprobeerd hebben. Maar Filippus gaat ook weer een stap verder. Die stap is zoo brutaal, zelfs voor den Hellenist, zoo anti-orthodox-joodsch, dat het ingrijpen Gods noodig is. Hier bij deze doorbraak is dezelfde directe leiding als in enkele andere gevallen van dit boek, niet te verklaren, volkomen een wonder voor wie 't beleeft. Maar wij verstaan het, want het wordt weer beleefd, 't Is een heerlijke bevinding om haar zeldzaamheid. Ware het altijd zoo, het leven zou geen waarde meer hebben, als marionettenspel. De groote schoonheid is dat God vrije menschen maakt, die Hem kunnen vinden en niet, die Zijn wil kunnen doen en ook niet, die Zijn leiding aanvoelen, maar ook verwarren met eigen bedoeling. Maar hier is die andere grootheid, dat de Almachtige, die een groot Koning is, zich verwaardigt een mensen uit te kiezen met zulk een wondere opdracht; ga op den weg naar Gaza, welke woest is. Men weet niet goed de bedoeling hier; een woestijn-weg naar een stad die verwoest is; in elk geval zeer eenzame weg waarop men niemand ontmoet. En hij stond op en ging henen. Leiding en gehoorzaamheid, beide zeer simpel en zeer bewonderenswaardig. En dan ziet daar Filippus den schitterenden wagen van den naamloozen man, den minister van financiën van (de) Candace (= titel) der Aethiopiërs, een proseliet, die de groote reis naar Jeruzalem niet te zwaar heeft geacht om aldaar te gaan aanbidden en die nu op zijn terugtocht uit een handschrift den profeet Jesaia hardop zit te lezen, in Grieksche vertaling. Filippus weet dat hij dddrvoor hier loopt. In eens is het doel klaar en weet hij tegelijk waarom juist hij hierheen werd gezonden. Iedere zuivere Jood had den zwarten man in den wagen laten zitten en indien de Geest hem gestuurd zou hebben, waren in 't laatste moment de scrupules sterker geweest dan de Geest, en indien ook dat niet, dan had hij nooit alleen een zoo vergaand initiatief durven nemen, dat iemand toch altijd noodig heeft om in laatster instantie een mensch over de streep heen te helpen. Hij, de Hellenist, gaat kaarsrecht naar den wagen, hoort de be- Kende klanken van het hoofdstuk, dat eeuwen van buiten kenden, verstaat terstond dat uiterste welwillendheid niets begrijpt van de zware taal. Een vriendelijk aanbod en die twee praten samen in den wagen. Een lam ter slachting? Door vernedering de straf opgeheven? Hij verkondigt Jezus. Geen lange verhalen over alles. Het is een geweldig vertrouwen van dien eersten tijd in den levenden Heiland, die het doen zal. God heeft dezen man volkomen klaar gestoomd tot aan dat eene groote punt, waaraan een levend mensch den moorman helpen moest. Terwijl Filippus nog spreekt is de Kamerling al klaar. Plots ziet hij water en daar is ineens de vraag geboren: mag ik er bij hooren? wat verhindert mij gedoopt te worden? Ligt er in het antwoord de aarzeling van iemand die voor 't eerst en alleen buiten eiken bekenden kring vliegt? Bovendien, Filippus heeft met te doopen juist Simon leeren kennen. Maar ligt er in het antwoord ook niet de stellige verzekerdheid van den echten zielzorger, die alle risico toch op zich neemt in Gods naam? De doop mag, als alles van binnen in orde is. Nu is toch ook even de verantwoording bij den ander. En die laat geboren worden de eerste belijdenis: Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon Gods is. Een belijdenis niet gemaakt, maar geboren. Toen is de man daar gedoopt. Heeft Filippus, de groote, weer den Heiligen Geest vergeten als in Samaria? Wij meenen dat integendeel de Geest Filippus deed vergeten. Sommigen stellen bijzonderen prijs op het feit, dat Filippus in eens weggetooverd is. Wij vinden het best. Maar dan zit men toch altijd nog met het woordje „want" in de laatste woorden, de zeer kostelijke: „en de Kamerling zag hem niet meer, want hij reisde zijnen weg met blijdschap." Filippus heeft dus nog even het laatste zoo sterk gezien, dat hij zich onnoodig voelde en de Kamerling hem niet meer noodig had. En Lukas heeft daar bij gezet: dat de Geest des Heeren dat gedaan heeft, die heeft Filippus overbodig gemaakt. 't Is als in Joh. 4, waar de Samaritaansche evangeliste wordt uitgeschakeld, omdat de menschen zelf bij de bron zijn gekomen. 206.1V m. Hand. 21 :8 en 9. Nog eenmaal komt de diaken van den eersten tijd terug op het einde van dit kostelijk boek. Als stil huisvader in Cesarea ontvangt hij Paulus op zijn laatsten tocht naar Jeruzalem, vele dagen ten zijnen huize. Van andere oorden wordt de naam genoemd, in Cesarea wordt de gastheer het belangrijkst geacht. En dat misschien om twee redenen: hij ontvangt hier een nieuwen naam en hij heeft vier dochters die profeteeren. 't Is de eenige man in den bijbel die „evangelist" genoemd wordt. Het lijkt dat Lukas hem zoo noemt op een vondst van Paulus, die het woord zelf nog 2 maal gebruikt. In Eph. 4:11 staan eenige ambten genoemd. De Heiland die neerdaalde en opsteeg, heeft ambten gegeven om het lichaam van Christus op aarde te bouwen. Na apostelen en profeten, maar vóór herders en leeraars, komt hier het ambt van evangelist. In den 2den Tim. brief (4:11) staat nog: doe het werk van een evangelist. Aan zijn oude werk wordt nog even herinnerd. Een van de zeven'. Maar dat is alles grijs verleden. Toen was „diaken" zijn nog niet een administratief baantje zooals nu. Maar toch, het is verre, verre weggeschoven. Filippus heet evangelist. Hij is na het verhaal van den Kamerling in Asdod gevonden, een oude Philistijnenstad. En dan gaat hij al die kustplaatsen door tot Cesarea, een zeer gemengd land. Hij predikt niet, maar verkondigt het evangelie. In Cesarea wordt hij huisvader, maar blijft evangelist, de eenige in het Nieuwe Testament. , En als dan op laatsten vrijen tocht Paulus met zijn staf in Ptolemais landt, blijven zij daar niet lang, maar hij geeft al zijn tijd, die hem nog rest voor het feest, dat hij in de hoofdstad zal vieren, aan Cesarea. Vele dagenl Waarom? En de groote apostel die zoozeer zijn donkere dagen heeft, die bezig is op voetspoor van den Meester zich vrijwillig in gevangenschap te begeven, fluistert den gemalen historicus van het Christendom toe: de evangelist. Paulus wil vele dagen, alvorens onder te gaan, het evangelie hooren. Filippus hoort bij die oudere schicht van het Christendom, waarvan Paulus een uur het majestueuze ondergaan van Stephanus zag. De evangelist heeft den rijnen eersten martelaar goed gekend en is na zijn dood niet ingezonken, maar totaal opgeleefd. Paulus en Lukas hebben samen hun gastheer hooren vertellen uit hofleven en sterven van dien held. Zijn leven is blijde boodschap. Zijn dood nog blijder. Vervolging weer heerlijk. Samaria algemeene blijdschap, de heele stad. De Heilige Geest nog heerlijker en Simon kan het niet wegmaken. Integendeel. De moorman op den weg, die hem genegeerd had, omdat hij 't niet op kon. En zoo maar door. Wat 'n evangelist, heeft Lukas gedacht, die ook wel weet, dat sommige menschen het evangelie tot een hel- en strafprediking kunnen maken en anderen de verhalen van ondergang en vervolging tot een zeer blijde boodschap. . . _ En in die 20 jaar dat hij getrouwd en met kinderen in Cesarea zit, is dit alles niet overgegaan. Nóg de evangelist. Wat dat toch is: de vier meisjes die profeteeren? Ik geloof, het is dit: in geen huis is Paulus zoo eerbiedig als hier. Groote mannen die autoriteit erkennen. Oude mammen die naar meisjes kunnen luisteren in vier wondere stadia: bij de kleinste als naar een oud liedje van God; bij de tweede naar allerlei verhalen van vader; bij de derde naar mystiek, heel anders dan de oude apostel weet; bij de vierde naar de wondere vrouwenintuïtie, zooals alle eeuwen gekend hebben, oude Goethe en oude Vondel en die eerbiedig beluisterd werd, omdat ze voortkwam van achter de gazen sluier van zuivere vrouwelijkheid en maagddom. Maar meteen hebben wij hier den Evangelist in tweeder instantie. , _ , , , Wat moet het bij iemand echt zijn, die vreugde Gods en de behoefte daarvan te getuigen, als vier kinderen het allen hebben. Kinderen zien al onze fouten, meisjes meer nog dan jongens, gansch intuïtief. Zou het niet zijn de laatste roepstem Gods in ons geweten, wanneer wij, godsdienstige menschen, onze kinderen niet hebben zooals wij het zouden wenschen? Als wij er op willen letten en niet hun, maar ons zelf de schuld geven, is dat niet onze laatste en moeielijke bekeering? Wij zijn altijd groot geweest en hebben vermaand. Nu komt de dag dat wij ons zelf moeten vernederen, op een wijze als wij allerminst wenschen. Mogen alle evangelisten onderzoeken of hun kinderen profeteerenl Maar niet als Agabus, zegt Lukas er achterna. Voor de zware dagen heeft Paulus heerlijk genoten in het stille huis van Filippus. Totdat de keerzijde der profetie komt in Agabus, die met zijn holle stem vroeger hongersnood en nu banden komt voorspellen. En de menschen aan 't huilen brengt. 't Is soms zoo innig onvruchtbaar om het kwade te profeteeren. Bij Jeremia is het uit God, bij Agabus uit den mensch. Paulus weet het allang en eigenlijk allen. Gods volk heeft die profeten niet noodig: ik weet het ook wel, zegt Elisa, zwijgt gijlieden stil. Die naar het kruis ging, kon de zalving van Maria gebruiken en genieten, maar géén waarschuwing van Petrus: Heer dat zal u geenszins geschieden. Laat op den zwaren weg van Gods heiligen profetie de dochter zijn van den Evangelist, die het eeuwige licht en heil in Christus ziet, gelooft en beleeft. Waarom hoort men zoo zelden lofliederen? Omdat wij God geen ruimte geven, om wonderen te doen. Wij willen Hem altijd helpen. Paulus heeft de profetie van Agabus niet weg gedrukt, hij wist ze. Wel moest hij den zwarten damp daarvan mannelijk verdrijven. Maar zooals een held uitrust, heeft hij de profetie vele dagen genoten van de kinderen van onzen Evangelist. APOLLOS. 1 Cor. 16 :12. Een mensen van drie kleine perioden in het groote leven dier oude dagen, groot om het eerste élan, groot om den held van Tarsen, groot om den schilder, die het zoo ziet en laat zien. En de drie kleine perioden. Eerst zijn komst van de Egyptische kust naar de Klein-Aziatische, zijn optreden, zijn gebrek, zijn bekeering, totdat hij van Ephese gaat naar Corinthe. Dan het zijn in Corinthe, dat wij beschreven vinden in den eersten brief van Paulus en zijn werkzaamheid aldaar, die aanleiding geeft tot een apollinistische partij. Maar die ook zijn groote beteekenis vindt voor alle eeuwen door de woorden van Paulus over het partijwezen. En dan nog op het einde van dien eersten brief weer spelend in Ephese, waar Paulus dezen man hartelijk uitnoodigt nog eens te gaan naar de gemeente, waar om hunnentwil zooveel moeite is, met dat zeldzame vertrouwen van waarlijk groote mannen, die den geestelijken concurrent deze troeven in handen kunnen geven, om de trillende heerlijkheid van vertrouwen te mogen schenken, het genot dat de vastheid is bij God, ook als menschen gevaarlijk zouden kunnen zijn. Eerst komt het eind van Hand. 18. Wij zijn daar op een mystieke hoogte van Paulus' leven met dien snellen opgang naar Jeruzalem en de noodzakelijkheid van het feest en het plots verdwijnen. Is de ziel van het groote genie bezig zijn ondergang te zoeken of de mogelijkheid daarvan bij de menschen? In dien tijd wordt Apollos gevonden. Paulus en hij zijn beide Joden, de eerste uit Tarsen (Klein-Azië), de tweede uit het grootste middelpunt van de oostelijke wereld, uit Alezandrië (Egypte). Er staat hier „welsprekend", dit kan ook zijn „beschaafd", hij is door de bibliotheek en de wetenschap der Joden in zijn streek machtig in de Schriften. Het lijkt mij, dat hij van Jezus weet: de weg des Heeien is hem onderwezen; hij kent het nieuwe en het enthousiasmeert hem. Waar hl) vurig van geest is, spreekt hij over alles wat hij van Jezus weet, in wiens naam hij geen doop kent, want hij weet alleen den reinigingsdoop van Johannes. Deze man is dus reizend leeraar in de Synagogen, waar ieder het woord kan krijgen. Misschien gaat hij velen te ver, die conservatief zijn. Twee, Aquila en Priscilla, niet ver genoeg, omdat zij het revolutionnaire in hem misten, het geheel andere, het groot wonderlijke van de daad Gods in de opstanding van Jezus Christus. En wat is het nu mooi, dat er twee oude trouwe Synagogegangers zijn die op de plaats, door God hun gesteld, een taak vinden en eens met Apollos gaan praten. Echt heerlijk en toch ontbreekt er iets aan. Zij leggen den weg Gods „nauwkeurig" uit. Niet anders, maar beter. Beter is doceeren, is zuiverder zeggen, is aanvullen, is fouten verbeteren. Maar tusschen hebben en zijn ligt iets anders: ligt de vonk. En die missen wij hier. Wij lezen niet, dat zij dezen knappen man brengen tot den doop in den naam des Heeren Jezus. Waarom staat het er hier niet bij en in 19 :5 wel? Waarom leggen zij den H. Geest niet op en Paulus doet het zijn twaalftal wel? Zij missen de vonk van Paulus en daardoor mist Apollos die ook. Hij overtuigt ze geheel, maar als Paulus een nieuwen geest krijgt in 18:5, dan getuigt hij. Intusschen is Apollos uit Ephese beroepen in Corinthe. Volgens een ouden tekst hebben Corinthiërs, daar vertoevende, hem gehoord en aangespoord naar hun vaderstad te gaan. Hij gaat met hun attestatie. En nu komt de eerste Cor. brief met zijn partijen, waaronder die van Apollos. Maar hem treft hier geen blaam: er is ook 'n partij van Paulus. En toch, 't is alsof wij in die eerste vijf hoofdstukken telkens tusschen de regels doorlezen, dat het eigenlijkste van het partijwezen gaat tegen de mannen van Apollos met hun wijsheid en met dien eigenaardigen propagandatrek van het halve Christendom, dat niet vertrouwt in den Geest, maar den doop zoo'n veilig annexatiemiddel acht. Apollos heeft nat gemaakt (v. Hamack). Ik dank God, dat ik niemand van u gedoopt hebt, dan God heeft mij niet gezonden om te doopen, maar.... En de rede tegen de menschelijke wijsheid en vóór de dwaasheid Gods is wel gericht tegen Apollos, die zijn academische verguldsel moest gebruiken voor hetgeen zijn Christendom miste aan diepte en ontleding. Zeer eigenaardig, hoe sterk de teekening van Lukas moest lijken, waar de latere feiten hem zoozeer gelijk gaven. En nu nog éón ding, 1 Cor. 16 :12: de grootheid van Paulus, die aan een ander rustig zijn werk en akker en erfenis overlaat in vertrouwen op 'n mensen en daarachter in vertrouwen op God. Hij kan aan de Corinthiërs melden: „Ik heb Apollos zeer gebeden midden in de crisis naar u toe te gaan," terwijl hijzelf dat voordeel niet had of hebben kon. Wij kijken ons dood op eikaars gebreken in het Christendom. Paulus kon er overheen zien. En zijn loon: dat Apollos loyaal instantelijk weigert. Hier krijgen wij den beschaafden mensch, die dubbel vatbaar is voor geestelijke grootheid. Later op het eind zijns levens moet Paulus aan Titus op Kreta schrijven en het laatste wat wij weten, is de groote vriendelijkheid, om Apollos' weg te effenen: „Geleid hem zorgvuldig* opdat hem niets ontbreke." Een voorbeeld, hoe de liefde alle dingen weet te bedekken. INHOUD. Blz. STEPHANUS 3 BARNABAS 11 FILIPPUS 20 APOLLOS 29 CUM LIBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN J-IOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 20Ó