CB 24071 DOOR DS.U.OVERDUIN tpijk. ookurtj UQrqQUQnl... KB „GELIJK OOK WIJ VERGEVEN " DOOR DS. J. OVERDUIN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 155 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Bidden is oefening des geloofs. Calvijn heeft het gebed genoemd „de voornaamste oefening des geloofs". In het waarachtig bidden wordt inderdaad ons geloor geoefend. In het gebed mag de mensch zich niet naar willekeur uitleven. Daar heeft de mensch het niet te zeggen, maar God. Als God in ons bidden niet aan het woord komt, dan is het geen bidden meer. Natuurlijk, de mensch spreekt tot God. De mensch is dus aan het woord, maar niet zonder tucht, zonder gehoorzaamheid aan het Woord van God. Wij moeten bidden „gelijk het behoort". Wij mogen niet raak bidden. Wij moeten ons, al biddende, oefenen in het geloof. Als we dat niet verstaan, die gehoorzaamheid in het gebed, nu, dan loopen we met ons bidden dood. Dan dienen wij onszelf in het gebed, inplaats van God. Wie kan de geweldige afgoderij van het gebed doorgronden? Alleen God. Bidden kunt ge maar niet zoo vanzelf. Alles wat vanzelf gaat, komt uit den ouden mensch. Wij moeten daarom bidden: „Heere, leer ons bidden." Boven dit allereerste gebed komt een mensch zijn leven lang niet uit. 't Is juist zoo moeilijk voor ons, terwijl we zelf spreken tot God, tegelijkertijd zóó te spreken, dat God aan het Woord komt. Want bidden is niet Gods wil ombuigen naar onzen wil, maar al sprekende met God onder Zijn wil komen. En daarin wordt ons geloof geoefend, telkens opnieuw. Even rijk als het leven aan bonte wisseling van voorvallen is, even rijk is de oefening des geloofs in het gebed. De ware bidder weet te luisteren naar God. „De oogen houdt mijn stil gemoed opwaarts om op God te letten." Bidden Is strijden. „Het gebed is een strijdperk," zegt Fosdick. Waar geloofsoefening is, is strijd. Strijd tegen onzen ouden mensch. We mogen in het gebed niemand anders kennen dan „Jezus Christus en Die gekruisigd". Daar mogen we onszelf niet kennen. Want in het koninkrijk Gods gaat het niet om ons, maar alleen om God. Daarin alleen kan ons leven liggen. In het gebed gaat het niet om God en ook nog om ons. Het gaat alleen om God, en dan pas kan het daardoor om ons gaan. „Mijn leven is in Christus verborgen bij God". Dat is de eenige mogelijkheid om van „leven" te spreken. Al het andere is een „gestadige dood". Maar is dat geen strijd? Om in al ons vragen en spreken met den Heere, alleen plaats te bereiden voor Christus? „Hij moet wassen en ik moet minder worden." Elk gebed wordt zoo een oorlogsverklaring aan onszelf, doodvonnis over „onze oude natuur". En zoo richt het gebed zich tegen den mensch en kan zóó alleen zijn voor den mensch. Heiier rangschikt zeer terecht het „Onze Vader" onder het profetische gebed. In dat gebed is alles gehoorzaamheid aan Christus, Die ons voorging in Zijn heiligdom. Wij volgen Hem en niet onszelf. Eigenwillig-vrome menschen kunnen zich nooit thuis gevoelen in het „Onze Vader". Daarin kunnen zij hun vroomheid, hun „ik" niet uitleven. Daar hebben ze niets te zeggen. En we willen zoo graag een stem in het kapittel hebben, 't Is een strijd: te zwijgen voor God en alleen Zijn Naam, Zijn beloften aanbiddend voor Zijne voeten neer te leggen. Dat is pleiten en niets dan pleiten. Dat is gelooven en strijden. Dat is ook overwinnen. Bidden is overwinnen. U kunt ervan opaan, dat zulk strijden des geloofs óók overwinnen is. Laten we dat altijd maar vasthouden. Wie wettig strijdt, overwint vast. Als we veel strijden en er is geen overwinning, dan is het niet in orde met den strijd. Dan strijden we of aan een verkeerd front, of met verkeerde wapenen, of in ongeloof. Het geloof overwint toch de wereld? Zeker, er vallen dooden in het gebed, maar de dorre doodsbeenderen gaan leven. Profeteer, menschenkind! Bid, menschenkind. Uw oude mensch valt dood, maar de nieuwe mensch staat op. Toen we zooeven zeiden, dat we in het gebed niemand anders mochten kennen dan den gekruisigden Christus, waren we niet volledig, want we kennen ook in het gebed den Opgestanen Christus. „Met Hem gekruisigd, met Hem in het graf, met Hem opgestaan, met Hem in den hemel gezet, met Hem op de troon." Ja, in het gebed regeeren we met Christus het leven. Medearbeiders Gods. Zoo vallen in het gebed de beslissende slagen, de wereldbeheerschende beslissingen. David sterkte zich in den Heere, Zijn God. Toen was de slag reeds beslist, voordat hij den vijand zag. En Jezus Christus bad in Gethsemane „Uw wil geschiede" en toen stond de overwinning vast. Als onze zaak maar Gods zaak is, dan overwinnen we met God. Daarom eindigt het volmaakte gebed met een overwinningskreet. „Want uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid." En met het „Amen" des geloofs sluit God de arke des behouds. Nu ligt het leven voor Zijn rekening. Hallelujah. Bidden ls dankbaarheid. We mogen de opstellers van den catechismus wel dankbaar zijn, maar bovenal den God van Zijn kerk, dat zij het gebed en het gebod gesteld hebben in het stuk der dankbaarheid. Hoe kan een mensch, die zichzelf niet kent en God niet kent, eigenlijk bidden? Evenmin als hij zonder kennis van ellende en verlossing, dankbaar kan zijn. Waarvoor zou een rijke in zichzelf dankbaar zijn? Maar de door Gods genade verloste is dankbaar. En hij toont die dankbaarheid door te bidden. Dat lijkt op het eerste gezicht wat vreemd. Als we iemand dankbaar zijn, dan toonen wij dat toch niet door nog meer en telkens weer te vragen, te bidden. Dan willen wij juist wat geven inplaats van ontvangen. Maar wij moeten het gebed ook niet zien als een verlanglijstje, dat we God aanbieden. Geef dit en geef dat. Bidden is wel vragen. Maar ten diepste vragen om God, om leven, om Zijn Naam, Zijn eer, Zijn Rijk en Z#n wil. Dar is dankbaarheid, dat wij, zelfs als we vragen om brood en gezondheid en arbeid en zooveel meer, toch ten diepste vragen om Zijn Rijk en Zijn eer en Zijn wil. De tafel der toonbrooden —i onze aardsche nooddruft — staat niet in onze tent maar in het heiligdom. Is dat geen dankbaarheid, als wij heel het leven weer Gode teruggeven? Hanna bad om een kind en gaf het weer aan God. Zij bezat haar schat in den Heere. Bidden is erkennen door het geloof, dat we alles in den Heere willen bezitten. Bidden is een geloofsdaad, een daad van dagelijksche bekeering, een daad van afsterving en opstanding, een daad van dankbaarheid. Wij erkennen, dat God alleen recht heeft God en Vader en Koning te zijn. Bidden is een dienst Wie bidt, moet gezalfd zijn met den Heiligen Geest. In het gebed oefent de profeet zijn geloof door te gehoorzamen, strijdt de koning voor een zekere zaak — wijl Gods zaak — ter overwinning, en dient de priester aan het altaar. Daarom kon Ds. de Graaf het gebed ook noemen „een dienst in het heiligdom." Maar wie wordt in het gebed gediend, God of de mensch? Natuurlijk God. En dan pas wordt de mensch gediend. Als God alleen en boven alles gediend wordt, zal de mensch leven. Want alleen het gebod — maar ook het gebed der dankbaarheid zegt: Hebt God lief boven alles. Daarin is de liefde tot den mensch alleen en uitsluitend gewaarborgd. Nu moet de priester ook profetisch gehoorzamen. Dat moest in het Oude Verbond ook. God schreef precies voor, niet alleen hoe de samenstelling van het gebedsreukwerk moest zijn, maar ook, hoe het reukofferaltaar zou zijn. Dat luisterde alles heel nauw, omdat er in het heiligdom geen plaats is voor de zeggenschap van den mensch. Alle eigenwilligheid is uit den booze. In Exodus 30 lezen we hiervan. „Verder zeide de Heere tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap en onyx en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook, dat elk bijzonder zij. En gij zult een reukwerk eener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig." De samenstelling van het reukwerk, dus van het gebed, zal de Heere voorschrijven. Dat is bidden, zooals het behoort. En met die samenstelling van het gebed zullen we alleen God mogen dienen, niet onszelf. Dat reukwerk des gebeds behoort in het heiligdom. De Heere vervloekte en wilde ieder uitroeien, die dit heerlijke reukwerk misbruikte voor zichzelf (vs. 37 en 38) om er zelf van te genieten buiten het heiligdom. Het gebed is immers „een heiligheid voor den Heere"! Zoo moeten wij steeds meer leeren bidden als een priesterlijke dienst, precies zooals de Heere het voorschrijft en dan niet om ons eigen voordeel, maar als „een heiligheid voor den Heere." Bidden en de Bergrede. Jezus, de zuivere Voor-bidder, kent de ontaardingen in het gebed. Eén der ontaardingen is, dat de mensch het gebed als een soort verdienstelijkheid gaat opvatten, als een rechtsgrond, als iets, dat God bewegen zal. Dan worden we als de heidenen. Dan gaan we ons best doen om toch vooral heel veel en heel breed en heel roerend te bidden. Zoo gauw het gebed geen genademiddel meer is, verliest het gebed zijn soberheid. De Farizeërs waren in dit opzicht ook heidenen. Hoe lang en hoe eerbiedwaardig konden ze niet bidden. Dat moesten de menschen zien. Wat was hun gebed een toren, welks opperste al heel spoedig in den hemel reikte. Zij begrepen niet, dat de Heere alleen „redenen uit zich zeiven" moet nemen om ons te redden en te hooren. En dat die redenen uit Hem zeiven in Christus aan ons getoond werden. Zij wilden, dat God redenen om te hooren zou nemen uit den bidder. Dat meenden de heidenen ook. Jezus leert ons dat af. Wat is het volmaakte gebed sober en nuchter, juist omdat het „Onze Vader" getuigt, dat alles genade is èn blijft. Ook bidden is genade èn erkentenis van genade. Juist het gebed wil aan den Heere geloovig zeggen, dat de bidder van God niets kan eischen op grond van zijn gebed. Jezus neemt het op voor de genade en daarom voor de soberheid in het gebed, en wil ons verlossen van het bidden der heidenen die zulk een „ijdel verhaal van woorden" moeten gebruiken om hun goden te bewegen. Heel mooi schrijft hierover Janse in zijn boek „Van de rechtvaardigen": „Zoo staan de heidenen vaak tegenover hun goden. Zij moeten hun god overreden, overtuigen, hem de zaken goed uiteen zetten, desnoods hem overbluffen, zooals een brutale reiziger soms doet bij zijn klanten. Maar zoo is het — gelukkig niet bij de discipelen van Jezus in hun verhouding tot den Vader. De Vader is geen vreemde, die niet op de hoogte is van hun zaken". Dat de Bergrede ons zulk een sober gebed geeft en dat dit gebed juist het volmaakte is, leert ons wel heel ernstig het gebed z'n juiste plaats geven. Niet op den troon der verdienstelijkheid, maar in de diepte van het~alles-verbeurd-te-hebben. En toch kan het zondig kind met een enkel woord volstaan om de gemeenschap met God weer te herstellen. Een berg van zonden verdwijnt op deze simpele vraag: Vergeef ons, o Vader, onze zonden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Dat kan God niet doen om het verdienstelijke van die geweldige vraag, daar heeft God een andere rechtsgrond voor. Dat is Zijn liefde in Christus Jezus. Heel de Bergrede is alleen te verstaan in het licht van Golgotha, want anders zouden wij onze schulden en Gods heiligheid niet voor ernst kunnen nemen. De Bergrede is de groote reformatie van het geestelijk leven. Zij gaat in tegen alle zelfgenoegzaamheid en veruitwendiging op godsdienstig gebied. Ze strijdt tegen alle afgodendienst. Zij onderstelt een gansch andere verhouding tusschen God en den mensch en daarom een gansch andere verhouding tusschen de menschen onderling. Daarom vormt het „Onze Vader" in het algemeen en de bede, die we aanstonds nader bezien zullen één geheel met de gansche Bergrede. We verstaan de bede „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren" eerst recht vanuit die fundamenteele verhouding tusschen den Vader en Zijn kind. Zoolang wij zelf niet staan in die genade-verhouding van kind-Vader, kunnen wij die sobere bede om dagelijksche schuldvergeving niet plaatsen in het geheel van ons „geestelijk" leven. De huurling leeft in een ander schema. Die verstaat niet, dat de liefde, de vervulling der wet is. Die leeft van recht en zakelijke afrekening en wil ook van rechterlijke afrekening laten leven. Maar het kind weet, dat het recht op Golgotha ligt, en dat het uit liefde en genade leeft en laat zelf daarom uit liefde en genade leven. „Vergeef, o Vader, want wij vergeven ook." Bidden en het „Onze Vader." Wij naderen al dichter ons onderwerp. Met opzet zijn we niet direct aan de behandeling van de vijfde bede begonnen. Want die bede hangt niet in de lucht. Die bede is een vrucht, die groeit aan een boom en die boom is geplant in de grond van het koninkrijk Gods. Uie bede is een gebouw, maar heeft een fundament. Wij loopen telkens gevaar de vruchten aan te zien voor de wortel en het gebouw voor het fundament. Dan worden de gaven Gods, die we eiken dag met bevende handen moeten aannemen als bedelaars ónze grootheden, waarop wij gaan bouwen. De gave moet gave blijven Ue Heere geeft ook in Zijn ontferming aan ons arme knoeiers het gebed, zooals het behoort. Zoo stumperig zijn we nu, dat we nog moeten leeren bidden. Maar zóó vast wil God ons leiden in £gn spoor, dat Hij niets aan ons toevertrouwt, zelfs het gebed niet Mij leert ons volmaakt bidden en Hij geeft ons té zeqqen Onze Vader 00 Een modern professor schreef verscheiden jaren geleden, dat het ..Onze Vader allesbehalve volmaakt was. Hij zag niet in, dat in dit gebed alles ligt, wat „tot onze nooddruft" behoort. Ta, zoo blind zijn we, dat Jezus ons moet leeren zien, wat onze daqehjksche nooddruft is. Mw Vader weet, wat gij van noode hebt" Hi, weet het volmaakt. Wij weten dat niet. Het staat met ons geestelijk leven niet best, als wij meer bewondering hebben voor ons „vn,e gebed, dan voor het „Onze Vader". Dan beteekent dit dat we ons niet erg thuis voelen in het heiligdom Gods. Dan leven we in een ander geestelijk klimaat. Het „Onze Vader" is toch het, norm gebed , waaraan al ons bidden getoetst moet worden. Dit gebed breekt alle „geestelijk" egoïsme, alle eigenwillige vroomheid in „licnte of „zware vormen. Hier staat heel ons gebed onder tucht. Bidden onder tucht zoo vraagt iemand, is dat volmaakt bidden? Moet het gebed niet spontaan zijn, een uitgieten onzer ziel? Kinderen Gods gaan steeds meer verstaan, dat spontaneïteit en tucht geen tegenstellingen mogen ajn. Het kind wordt spontaan in het zich stellen onder de tucht Het spontane ligt volgens Calvijn in de vernieuwing van de wil en de lust tot Gods wet, de hef de tot tucht en gehoorzaamheid. IJie wil, die naar de schoone uitspraak onzer belijdenis, van onwillig, gewillig is geworden. Gewillig om alles van God te leeren. Ook het bidden. Elk kind, dat zijn eigen arglistig en geraffineerd hart neert leeren kennen, vertrouwt zich niet meer aan zich zelf toe maar 155-11 alleen aan den Vader, ook in hef bidden. Het kind is spontaan in zijn bidden onder tucht, want het heeft „een behagen, naar den inwendigen mensch in de wet Gods." Waarom volmaakt? Wie meent hierop een volledig antwoord te kunnen geven, bewijst, dat hij nog niet veel vermoedt van hetgeen „volmaakt" beteekent. Er is geen einde aan het antwoord op deze vraag. Het „volmaakte" heeft de eeuwigheid noodig om zich te laten kennen. Maar al weten we, dat al de heiligen samen niet kunnen póhnaken het antwoord der aanbidding, waarom het „Onze Vader" volmaa&f is, daarom zullen wij niet zwijgen. Al zien we geen einde, toch wel een begin, toch wel iets, waarin wij de deugden van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus willen verkondigen. Dit is het gebed van den verloste, die eiken dag weer door den Heere verlost wordt. Daarin ligt alles verborgen. Dit veronderstelt alles en dit vraagt alles en dit geeft alles en dit ontvangt alles. Luther kon daarom zeggen: „Een christen heeft meer dan voldoende gebeden, als hij het „Onze Vader" bidt". In dit gebed — mits door het geloof gebeden — bevinden we ons in Gods huis. Hier is God aanwezig. Hier spreken we niet tot een eigengemaakten God, zooals wij dien graag willen, maar tot den levenden God der Openbaring. Hier is God de Eerste èn de Laatste, de Eenige en het al. Daarom staat in dit gebed niet de mensch, ook niet de vrome mensch, maar God de Vader in het middelpunt. Hier leeren we van onszelf af te bidden en naar God toe te bidden om zóó te leeren van onszelf af te leven en naar God toe te leven. Hier openbaart zich een naar buiten tredende vroomheid in plaats van een naar binnen gekeerde vroomheid in mysticistischen zin. Reeds met den aanhef verheffen wij onze harten tot den Vader in de hemelen. Wij komen los van onszelf. Het wordt alles van grooten stijl. Ons leventje met onze belangetjes hebben we los te laten en alleen ons te concentreeren op Gods belang. Wij vragen en bidden en smeeken, maar niet om ons zelf, niet om onze Naam en ons Koninkrijk en onze wil, maar om Gods Naam en Gods Koninkrijk en Zijn wil. En zelfs als wij gaan bidden om onze belangen, ons brood en onze schuldvergeving, dan is het niet om ons te doen maar om God alleen. Want als voor alles en in alles Gods Naam geheiligd moet worden en Zijn Rijk moet komen en Zijn wil moet geschieden, dan bidden wij dit ook in de gave van ons brood en onze schuldvergeving, ja in alles. Wij bidden de eerste drie beden door de andere beden heen! Het „Soli Deo Gloria" komt hier eerst tot zijn recht, omdat dit gebed alleen verstaan wordt door het „sola fide", alleen door het geloof. Wie zijn eigen vrije bidden mooier, dieper en vromer vindt, bekeere zich tot de volmaakte soberheid en de sobere volmaaktheid van dit gebed . De vijfde bede. Hebben wij ons reeds verheugd over de gave van de vijfde bede „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren"? Ik bedoel niet, dat we ons alleen verblijden in het eerste deel „vergeef ons", want het tweede deel moet ons even lief zijn „wij vergeven onze schuldenaren." Want verhooring van het eerste deel herstelt de verstoorde gemeenschap tusschen God en ons, terwijl het tweede deel de verbroken gemeenschap tusschen ons en de naaste herstelt. En wat is erger voor een mensch dan isoleering en vereenzaming en vervreemding door schuld? Of zijn we zóó ontaard, dat de gemeenschap ons koud laat? Dat is de ernst van alle overtreding en zonde, dat zij schuld is voor God. Schuld, die betaald moet worden, anders durven we God niet onder Zijn heilige oogen te komen. Zoolang die schulden er zijn, stokt de gemeenschap. Wij kunnen wel doen alsof wij geen schulden hebben en ons er over heen gooien op allerlei manier, zooals Dr. W. J. Aalders in ,Jiet onze Vader" schrijft: „Wij kunnen onze schulden trachten te vergeten, weg te redeneeren, weg te genieten, weg te studeeren, weg te werken. Er zijn talloos vele wegen, maar ze loopen alle dood. Wij kunnen ook trachten onze schulden te betalen, stuk voor stuk... maar het verleden komt niet terug. Niets is herstelbaar. 'Wat dan? Er is maar één weg, die van de bede van het „Onze Vader". Wat bij menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God. Hij kon ook ont-scheppen, als mij dat woord geoorloofd is, dat is: wat is en niet goed is, te niet doen. Uitwisschen." En waar de Vader de schulden vergeeft, uitwischt, „ont-schept", daar is de versperde weg weer vrij, daar zijn de bergen geslecht en de afgronden gedempt. Daar hebben we weer een „toegang met vrijmoedigheid." Als de Vader vergeeft, dan komt Hij er niet weer op terug. Dan is het voor goed weg. De Vader zou het zich aanrekenen als groot onrecht tegenover het kind om later op de reeds lang vergeven schuld weer terug te komen. Hij laat het ook blijken, dat alles vergeven is. Zijn vriendelijk aangezicht licht weer, Zijn Woord komt weer troostvol tot ons. Immers, de gemeenschap is hersteld. Dat is het allervoornaamste. De verhouding van Vader tot kind is niet een koude onpersoonlijke en zakelijke verhouding, maar een persoonlijke liefde-verhouding. Is dat niet een gave, zóó eiken dag te mogen en te moeten bidden? Kohlbrugge spreekt ergens over „het genadig bevel" om zoo te bidden. Discipelen van Jezus: „Bidt aldus"! Een bevel vol van genade. Nu mogen we komen met de bergen van onze schulden. Wat was het vandaag weer droevig. De zakenman, die zijn noodleugentje gebruikte om zich uit een moeilijke situatie te redden. Hij redde z.g. zijn figuur voor de menschen, maar voor God was zijn figuur radicaal verloren. De ambtsdrager mag komen met zijn „mooie" bidden op een huisbezoek. Hij zag het wel dat die zuster een traan wegpinkte. Het sloeg in. Wat zullen ze hem hier ook al een flinke ouderling of dominé vinden. En zoo bouwde hij zijn eigen koninkrijkje. De moeder van een groot gezin, wier man op de steun loopt. Wat was ze door de zorgen uit haar evenwicht, wat snauwde ze de kinderen af, ze had geen hoofd om naar al dat gezeur te luisteren. En de kinderen leden vandaag er weer onder, niet omdat ze zoo weinig huishoudgeld had, maar omdat ze haar bekommernissen niet op den hemelschen Vader had geworpen. Daarom kon haar Vader niet voor haar zorgen. Nu moest ze het zelf doen. Ook zij komt met haar schulden. En zoo zouden we door kunnen gaan. Maar laat ieder nu eens aan den dag van vandaag denken en aan zijn eigen leven. En nu vergeeft Hij menigvuldiglijk, eiken dag. Zoo maar uit genade. Zoo maar op zoon eenvoudig zinnetje, een paar woorden: „Vergeef ons onze schulden." Als Jezus ons dit niet „genadig bevolen" had, zouden we toch nooit durven. Maar Hij, Die beveelt, schenkt daarin meteen den eenigen grond van vrijmoedigheid. „Eischt van Mij vrijmoedig op mijn trouw Verbond." Zooeven hebben we iets gezegd over dien modernen professor, die het „Onze Vader" niet volmaakt vond. Helaas behoeft ge daar niet „modern" voor te zijn. Hoevelen zijn er niet in mijn eigen gemeente, die de vijfde bede niet „zwaar" genoeg vinden. Men redeneert dan: „als een mensch zich zelf komt leeren te kennen en al zijn gruweldaden komt te zien, dan leert hij eerst uit de diepte te klagen en te kermen. Daar komt wat anders voor kijken, dat gaat zoo maar niet. Daar moet een hellevaart voor doorgemaakt worden, voordat hij aan de hemelvaart (van schuldvergeving) toe is." En nu komt de vijfde bede met die enkele sobere woorden „vergeef ons, o Vader, onze schulden", wel wat erg „licht" voor. Zou God op zoon „mager gebedje" zoo maar vergeven? Daar hebt gij den heiden weer aan het woord, die denkt door zijn hartstochtelijkheid en lang gebed God te kunnen bewegen tot schuldvergeving, alsof ooit één gebed van de allerheiligste den Heere bewoog. Onze Vader is nooit bewogen tot schuldvergeving door hartstochtelijke bidders maar alleen door Zijn eigen liefde in Christus Jezus. Wij hebben Gods liefde niet gaande gemaakt door ons bidden of schuldbesef, maar God heeft van eeuwigheid zich zelf in Christus bewogen tot vergeving. God zoekt een volmaakten rechtsgrond. En die is nergens anders te vinden dan in Zijn Zoon. De H. Schrift spreekt daarom van „innerlijke bewegingen der barmhartigheid". De beweging komt van binnen uit en niet van buiten af. Wij kunnen alleen Gods toorn gaande maken, omdat alles, ook in ons beste geestelijke leven, met zonde besmet is en onvolkomen. Dat die heilige Vader nochtans menigvuldiglijk vergeeft, moet zijn oorzaak en grond buiten den mensch vinden in God zelf, in Christus zelf. De oude vromen spraken hiervan, als ze zeiden: „De Heere neemt redenen uit Zich- zeiven." Maar juist omdat ook het gebed en zelfs het geloof als verdienste en rechtsgrond radicaal wordt afgesneden, kan de vrome alleen maar na-bidden, wat Jezus ons leerde. De catechismus verstaat dit heel diep in Zondag 23, als daar gewaarschuwd wordt toch vooral het geloof niet te zien als grond en verdienste van onze gerechtigheid. „Niet, dat ik vanwege de waardigheid mijns geloofs Gode aangenaam ben; maar daarom, dat alleen de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijn gerechtigheid voor God is." En dit geldt ook van het gebed. Niet vanwege de waardigheid van mijn gebed, maar wel door het gebed en op het gebed, zooals wij „alleen door het geloof kunnen aannemen en toeëigenen". Want ook het gebed en het geloof, dat bij ons altijd onvolmaakt blijft, valt nog onder de verzoening van onzen Voorbidder en oppersten Leidsman des geloofs, Jezus Christus, anders zou ons geloof en ons gebed zelve een stuk van onze gerechtigheid voor God zijn. Nu begrijpen wij ook, dat nooit den nadruk mag vallen op den biddenden mensch, die „iets" wordt voor den Heere, maar alleen op den rechtsgrond van het gebed: Jezus Christus. Wie dat verstaat, leeft in het „Onze Vader" en wordt niet „iets", maar „alles" in Christus. Evengoed als de nadruk nooit mag vallen op den geloovenden mensch, maar alleen op de inhoud — en het voorwerp des geloofs: Gods beloften in Christus Jezus. Wie rijk wordt in zijn vroomheid, is niet meer rijk in Christus en leeft niet meer uit genade. Zou daarom niet het volmaakte gebed zoo sober zijn? Hier treedt de bidder op den achtergrond en de Vader op den voorgrond. En zoo is de bidder in hoogste activiteit. „Wie üjn leven verliezen wil, zal het behouden." „Gelijk" en „want" geen grond. Heel veel menschen struikelen over dit woordje „gelijk." Hoe is dat mogelijk? Het feit, dat wij onze schuldenaren vergeven, kunnen we toch niet voor den Heiligen God brengen als een rechtsgrond en een verdienste. Want dan hebben we niet meer te bidden om vergeving, maar alleen te eischen, dat God ons recht doet! Ja, we mogen schuldvergeving eischen. met vrijmoedigheid, maar niet op grond van ons vergeven aan den naaste, doch alleen op grond van Zijn trouw Verbond en Zijn Woord. Anders zou alles wat we hiervoor opmerkten, weer krachteloos gemaakt worden. Toch schijnt het wel zoo te zijn. Immers Lukas drukt de vijfde bede zóó uit: „Vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is." „Gelijk" en „want" kunnen echter nooit de grond zijn voor de schuldvergeving Gods. Paulus zou zeggen: „De roem is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen. maar door de wet des geloofs." Als het vergeven van de schuld van onzen naaste een „werk" der verdienstelijkheid wordt, dan gaan wij roemen „in het vleesch" en doen de genade teniet. Dan staat het gebed ook niet meer in het stuk der dankbaarheid. Het gebed is een geloofsdaad. Trouwens elk kind van God, dat dagelijks ernst maakt met het tweede deel der vijfde bede, zal juist zien het gebrekkige en het tekort in deze. Wat dan wel? Nu moet gij niet denken, dat wij nu, door alles in het geloof te laten, de woorden „gelijk" en „want" van hun kracht beroofd hebben. Het is waar, er is ook een gepraat over de genade, dat de wet krachteloos maakt. Maar dat is dan ook niet meer dan gepraat Paulus zegt in Romeinen 3 : 31: „Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet". Met andere woorden, indien wij ingezien hebben in de practijk van ons leven, dat onze wetsvervulling en ons gebedsleven, onze vergevensgezindheid nooit gerechtigheid voor God wordt, maar alleen in Christus door God uit genade kan aangenomen worden, dan pas wordt de dankbaarheid diep en echt, dan pas weet de mensch, dat hij tot de laatste snik van genade en van Gods schuldvergeving leven kan en mag. Want juist degene, die ernst maakt met de wet „leert zijn leven lang zijn zondigen aard hoe langer hoe meer kennen, en des te begeeriger zijn om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken." Maar dan laat de Heidelberger ook zien, dat de genade en het geloof de ernst van de wet niet breekt, maar juist waarborgt. Het geloof bevestigt de wet, krijgt pas verstand van de wet: „opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken." Eén plant En nu kunnen we pas de gestrengheid èn de genade van de woorden „gelijk" en „want" verstaan. Een kind van God is één plant met Christus geworden. Dat vergeten wij maar al te veel. Er is een tijd geweest, waarin de Kerk sterken nadruk moest leggen op de uitverkiezing en de rechtvaardigmaking door het geloof en uit genade. Dat moest tegenover het modernisme, dat alle woorden en waarden van de Heilige Schrift een al te menschelijke inhoud had gegeven. Het modernisme predikte eigenlijk Christus' alleen als voorbeeld en als heiligmaking. En het lag in ons bereik om Hem na te volgen. Met veel inspanning konden wij in Zijn voetstappen wandelen. Dit alles een gevolg van een ontstellend gebrek aan zelfkennis en Godskennis. De ernst der zonde zag men niet, noch had men besef van de heiligheid Gods, Die heilig is ook in Zijn liefde. Dat was de prediking van het huis zonder fundament, van de vruchtdragende rank zonder wijnstok, van de stroom zonder bron, wijl het de prediking was van de heiligmaking zonder rechtvaardigmaking. Toen heeft de kerk gepredikt een verdoemelijk zondaar en een genadigen Christus. Toen werd vooral Christus gepredikt als Borg en Middelaar en als onze gerechtigheid voor God. Maar het is niet te ontkennen, dat daardoor de gedachte post greep, dat de schuldvergeving en de rechtvaardigmaking en het zalig maken van den mensch doel was van Gods verlossingswerk. Al te zeer klemde uitsluitend de vraag: Hoe ben ik geborgen voor eeuwig. Te veel zijn we vergeten, dat Christus als Schulddelger middel is, maar Christus als Voorbeeld doel is. Gij moet eens letten op het woordje „opdat" in de brieven der apostelen Dat duidt het doel aan. Het doel van Gods verlossende helde 1S'?.at„cf 2°u ?jn een volk, „tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust, Zijn beeld gelijkvormig, één plant met Hem geworden en Zijn voetstappen drukkend. Zoo worden wij pas , Licht der wereld en zout der aarde." Wie altijd druk bezig is met de vraag: Hoe kom ik in den hemel, heeft het niet druk met de vraag: Hoe komt God aan Zijn eer in mijn dagelijksch leven. Het is goed. dat alle franje van ons leven worde afgerukt en wij steeds de vraag stellen: krijgt nu Jezus Christus een gestalte in mij? Want dat is het eigenlijke in de verlossing. Anders vervallen wij in een andere fout. Uan willen we alleen het fundament zonder het huis. alleen de wijnstok zonder vruchtdragende ranken en alleen de bron zonder de stroom, wijl we alleen rechtvaardigmaking willen zonder heiligmaking. Maar zulk een geloof is een lijk, volgens Jacobus. Ue vijfde bede wijst ook op dat nauwe levensverband tusschen God en den verlosten mensch. Het leven Gods en het leven van den mensch wordt met een „gelijk" verbonden. Telkens leest gij „gelijkerwijs Chnstus alzoo ook gij." Dat kan ook niet anders, want. indien Chnstus de ware wijnstok is en wij de ranken, zoo zullen wii onze levenssappen niet trekken uit onszelf of uit de giftbodem dezer wereld maar uit de wijnstok Christus. Eén plant en één Geest. „Diezelfde Geest D,e in Hem heerscht als in ons Hoofd, heerscht ook m ons als m Zijn Lichaam.' Luther verstout zich te spreken over de gdoovigen als over „Christussen." Hij zegt niet, dat elk geloovige een Christen moet zijn maar een Chrisfas. ja God. NatuurÜjk is dit een gevaarlijke manier van uitdrukken, dat veel misverstand kan teweeg brengen maar de liefde denkt geen kwaad. En we kennen Luther voldoende, dat hij de grenslijn tusschen God en mensch, Christus en Christen nooit wil uitwisschen. Luther heeft ook wel andere dingen gezegd. Zoo zien we weer, dat het „sola fide" (alleen door het geloof ) de wet niet te niet doet, maar bevestigt. Trouwens laten we maar bij de Schrift blijven, die durft spreken door de mond van Petrus „opdat wij (door de gave van Gods beloften) der goddelijke natuur deelachtig zouden worden." Bij Petrus is geen sprake JrtTf <*™jk* ketterij ook. Het gaat alleen nieronf dat wij door Christus het leven Gods gaan leven. In Zijn gemeenschap. 155-m in eenheid des levens. Wij zijn toch vleesch van Christus' vleesch en been van Zijn gebeente. „Diezelfde Geest, Die Christus uit de dooden opgewekt heeft", Die het nieuwe, andere leven aan den dag beurt, woont ook in de Zijnen. Dat is de beteekenis van het „gelijk ook wij". Daaruit blijkt eerst recht of we echte kinderen zijn van den Vader. Echte kinderen zijn niet als de verloren zoon, die vroeg om het goed van den Vader, terwijl het leven — en het hart van den Vader hem niet interesseerde. Jezus leerde Zijn discipelen, Zijn broeders. Zijn eigen familie alzóó te bidden. Omdat zij broeders van Jezus zijn en daarom kinderen Gods, beginnen zij zich thuis te gevoelen in het levensklimaat van God, in de liefde der schuldvergeving. Wie zelf elk oogenblik leeft van genadige vergeving, kan niet anders dan zelf ook vergeven, die ons misdeden. Maar waarom vinden zoovele christenen het gebod en het gebed der schuldvergeving zóó zwaar? Waarom is het niet hun element? Och, omdat ze zelf veel te weinig of niet leven uit Gods schuldvergeving. Deze bede is zoo zwaar. Ja, helaas, als het er opaan komt, valt deze bede velen zoo zwaar. Dat is een ernstig en droef teeken. Deze bede is even bekend als weinig beoefend, ƒ. van Andel zegt in zijn juweel van een boek „De gemeenschap der Heiligen", pag. 101: „Geen gebod van Jezus is meer bekend dan dit gebod; het wordt op catechisatie en in de catechismusprediking den menschen geleerd; bij hangende geschillen wordt er telkens door opzieners op gewezen. Nochtans behoort het tot de hoogste zeldzaamheden, zoo iemand dit gebod naar vorm en geest gehoorzaam is, en overeenkomstig hetzelve handelt. Dat teekent een gevaarlijke hardheid en hoovaardij des harten, een gebrek aan liefde, dat zich bij menigeen daaruit verklaart, dat men nooit ondervonden heeft, wat het zegt, voorwerp te zijn van de opzoekende ontferming Gods." Hier raakt de fijne menschenkenner Van Andel het teere punt. „Aan de vruchten zult gij den boom kennen." „Zalig zijn de barmhartigen, want hunner zal barmhartigheid geschieden". Wie zelf uit erbarmen leeft, doet barmhartigheid. Menschen, die nog niet gebroken zijn voor God, kunt ge zoo moeilijk voor menschen breken. Ze staan rechtop. Ze staan altijd op hun stukken. Ze zoeken altijd z.g. hun recht, maar in werkelijkheid zoeken ze zichzelf. Ik sprak eens iemand, die me zeide: Ik heb nog nooit het „Onze Vader" gebeden, want bij de vijfde bede zou ik blijven stokken „gelijk ook wij vergeven..." dat kan ik niet. Vreeselijk als we zóó gebonden zijn en slaaf zijn van onszelf, als we zóó nog in het middelpunt van het leven staan en alles laten kringen om onszelf. Wat een kostelijken tijd rooven en stelen broeders en zusters van de ambtsdragers om al die ruzies. In plaats dat die broeders en zusters het werk van den kerkeraad verlichten en mede positief werk verrichten tot verovering van de wereld voor Christus, moeten de ambtsdragers kracht en tijd verbruiken in eigen boezem. Een der vreeselijkste ontdekkingen in het gemeenteleven is wel, dat zoo weinigen werkelijk beven voor Gods Woord. O ja, wel in theorie. Ze kunnen prachtig debatteeren en bewijzen, dat de' Bijbel Gods Woord is. Maar ze verstaan niet in de practijk des levens, dat de Bijbel inderdaad Gods Woord is, met goddelijk gezag, het einde van alle tegenspreken en overleggingen. En hoe vaak gebeurt het niet. dat ambtsdragers, die vermanen om toch te buigen voor het Woord van God, te hooren krijgen: Ja, dat kunt u wel zeggen, maar u moest maar eens En dan volgt in schrille kleuren het schilderij van hun twistzaak. En ze vinden hun zaak belangrijker dan Gods Woord. En Jezus heeft te zwijgen voor hun gekrenkte trotsch en hun beleedigd hart. Gode zij dank, er zijn uitzonderingen, maar de practijk leert, helaas, dat dit „de hooge zeldzaamheden" zijn. Hoe komt dat? Men leeft zelf niet voor Gods aangezicht. Men spreekt veel over God. maar weinig tot God. Geen wonder, dat er algemeen geklaagd wordt over gebrek aan geloofszekerheid. Want men bedroeft slag op slag den Heiligen Geest, den Geest van het Nieuwe leven. Paulus zegt toch, dat juist die geest (van heiligmaking, van afsterving van den ouden mensch en opstanding van den nieuwen mensch), dat juist die Geest getuigt met onzen geest, dat we kinderen Gods zijn. Geloofszekerheid, zekerheid, dat de Vader onze schulden vergeven heeft, komt alleen in den weg der heiligmaking en gehoor- zaamheid, in den weg van de vijfde bede. In die stemming en in die gezindheid vergeeft de Vader alleen. Vinden wij deze bede zwaar? Dan leven we niet of niet voldoende uit Gods ontferming, dan kennen we ons eigen booze hart niet of niet voldoende voor Gods heilig en barmhartig aangezicht. Deze bede is niet zwaar. Wij hebben een „genadig bevel" tot deze bede. „En Mijn bevelen zijn niet zwaar." Het kind van God zegt er „amen" op. Want als we eigen schulden voor God eiken dag zien, dan lachen we wat om die kleinigheden, die ons worden aangedaan. Zijn die te vergelijken met onze schuld tegenover een heilig God? Het lijkt er niet naar. 't Is bespottelijk je op te blazen tegenover je naaste, die tegen ons zondigde. Hoe zijn wij onze schuld tegenover God kwijtgeraakt? Hebben wij soms tot de laatste penning betaald? Of heeft de Heere ons niet opgezocht, toen wij nog vijanden en schuldenaars en goddeloozen waren? „Gelijk ook wij " Gelijk. Eén leven en één levenshouding. „Hebt elkander lief, gelijkerwijs Christus u heeft liefgehad." Hoe heeft God ons hef gehad? Wat bewoog Hem? De Vader heeft geen draad sympathieks aan ons gevonden, alleen het afzichtelijke. En toch heeft Hij ons hef en toch is Hij de Eerste. Toen die eerste maal, èn eiken dag. Zoo behandelde God Zijn schuldenaars. Opzoeken, kwijtschelden, overstelpen met liefde. „Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden!" Vergeef gelijk Hij vergaf. Zoo is deze bede niet zwaar: In datzelfde klimaat waarin God en ik leven, betrek ik ook mijn naaste. En nu begint heel concreet alles te leven, wat wij aan het begin opmerkten. Zóó te bidden en te leven is „de voornaamste oefening des geloofs", een kwestie van gemeenschap met God. Zóó te bidden is een strijd tegen dien ouden mensch en tegen die „overblijvende zwakheid, die tegen onzen wil nog overgebleven is." En dan zien we in de broeders, die ons vermanen tot vergevensgezindheid geen vijanden, die het met ons maar niet eens willen zijn en heulen met onzen tegenstander, maar vrienden, die in gemeenschap der heiligen ons helpen in den strijd tegen ons eigen booze hart. Zóó te bidden is ook overwinnen. Hebt ge nooit ervaren, dat in het houden van Gods geboden groote loon is? Kent gij niet de vreugde der overwinning over a zelf om de minste te zijn en uzelf te verloochenen. Als de gemeenschap weer hersteld is met uw broeder, is de gemeenschap met God weer hersteld. Een kind weet alleen wat dat waard is. Het allerhoogste goed! Zóó te bidden is dankbaarheid. Geen verdienste, maar dankbaarheid voor de eenheid des levens met Christus, Die ons eerst zoo uitnemend heeft liefgehad. Geen verdienste, want wat achten wij ons offer der zelfverloochening tegenover het offer van Christus voor ons. We worden verontwaaardigd, als de menschen het nog in ons prijzen. De roem is uitgesloten. Het was alleen van Christus en Zijn Geest. Zóó te bidden is een dienst, een dienst van God en daarom van den naaste, maar dan ook een dienst van onszelf. We dienen daarin het leven, waarvan wij een deel zijn, waarin onze naaste en wijzelf zijn opgenomen. Wat zijn Gods bevelen heerlijk. Het enthousiasme van den dichter van Psalm 119 verstaan we. Want Gods geboden zijn geen drukkende lasten, maar genadige mogelijkheden om te leven" de eenige mogelijkheden om te leven. Dat is het eeuwige leven. Waar zijn de gemeenteleden, die juichen in Gods geboden, die het een voorrecht vinden steeds „minder te worden, opdat Christus wasse"? Ken „genadig bevel Maar eerst met de genade beginnen, anders valt gij in wettische dienstbaarheid. Mag Ik mijn recht zoeken? Heel dikwijls gebeurt het, wanneer wij menschen, die op een of andere wijze verongelijkt zijn, wijzen op noodzakelijke vergevensgezindheid en zelfverloochening, dat wij ten antwoord krijgen: Maar daar is toch ook nog zoo iets als ons recht en moeten we dan maar aTuTL0n2en ka^\laten 9aan en mag een mensch dan niet meer gelijk hebben en gelijk krijgen en het recht is toch ook uit God Op al deze vragen als tegenwerpingen ingebracht, hebben we allee» maax te zeggen: Volkomen gelijk, gij moet zelfs uw recht zoeken en gij moogt eigenlijk niets over uw kant laten gaan. Maar onder één voorwaarde, dat gij het zóó doet, dat gij daarin de wet Gods vervult. Dat gij in uw recht zoeken voor Gods aangezicht kunt zeggen: Nu heb ik God hef boven alles en mijn naaste, mijn schuldenaar als mijzelf. Nu is mijn liefde tot mijn vijand of tegenpartij in hoogste actie. Ik zoek alleen te behouden en niet te verderven. Ik weet, dat het niet meer mijn zaak is, maar Gods zaak. Hier staat een stuk koninkrijk Gods op het spel. Hier vind ik het niet meer belangrijk, dat ik beleedigd of benadeeld of belasterd ben, want ik ben op mezelf heelemaal niet belangrijk. Maar het vreeselijke, dat iemand tegen mij gezondigd heeft, ligt hierin, dat er tegen God gezondigd is, dat die zondaar daarvoor de gemeenschap met God en met mij verbroken heeft. Ik heb diep erbarmen met dien zondaar. Want het is erger kwaad te doen, dan kwaad te lijden. Niet met mezelf in mijn gekrenkte trotsch heb ik medelijden, maar met den zondaar. Dat moet die zondaar weten en belijden voor den Heere, „dan behoud ik een broeder," dan win ik hem voor mij weer, want ik was hem kwijt, omdat ik hem eerst weer voor God gewonnen heb. Zoolang onze twistzaak nog onze zaak is, gebeuren er ongelukken. Dan houden we God erbuiten, dan zullen wij dat wel eens even opknappen. Ik heb nog nooit iemand zijn recht zien zoeken buiten God, zonder dat hij verwoestingen aanrichtte. Al hebben we honderdmaal gelijk. Het is ons niet toevertrouwd om zoo maar ten strijde te trekken voor ons recht en voor Gods recht. Dan grijpen we naar wapenen uit het tuighuis van den ouden mensch. Dan is niets ons heilig meer. Alles wat in onze kraam te pas komt, kunnen we gebruiken. We staan nergens voor. We zijn dan zoo grenzeloos brutaal, dat we het uitleven van onze wraakgevoelens nog durven dekken met schoone woorden uit Gods heiligdom. Dan schermen wij met het recht Gods en het woord Gods en de wet Gods. Zoo slaan we de schennende handen aan de heiligheden des Heeren. Wij halen God erbij Om onze zaak te dienen. Wij willen den duivel van het onrecht ons aangedaan uitwerpen door den overste der duivelen. Wij zijn gevangen in den doodenden greep van het „doel heiligt de mid- delen." En aanvankelijk hadden we wellicht volkomen gelijk, maar in ons „vleeschelijk". „aardsch" en „duivels" reageeren op den schuldenaar, krijgen we diep ongelijk voor God en onzen schuldenaar. Want het gebod „wij zijn schuldig elkander lief te hebben", houdt niet op bij onzen tegenstander of vijand. Wij blijven altijd bij onzen naaste in de schuld staan, hij kan ons altijd de onbetaalde kwitantie presenteeren: Gij moet mij, ook nu, liefhebben. Zoo staat het eigenlijk. Laten wij nooit den moed hebben om over het recht te spreken in het koninkrijk der hemelen, als we niet liefhebben. Alle rechtshandhaving in onze persoonlijke verhouding tot onzen naaste zonder liefde is geen rechtshandhaving, maar een caricatuur ervan. ƒ. van Andel zegt in het eerder genoemde boek „Maar God, Die liefde is, heeft op het Hem geheiligd gebied des levens de wet der liefde afgekondigd, als waarborg voor de vervulling van de wet der gerechtigheid." Alleen de liefde is de vervulling der wet. Praat ons anders niet over wetsvervulling. Christus is de vervulling der wet. Alleen daar, waar Christus een gestalte kreeg in het recht zoeken, is de wet vervuld. En geen enkele wetsvervulling is mogelijk zonder afsterving van den ouden mensch en opstanding van den nieuwen mensch. De Farizeeërs verstonden dat niet. Wat hebben zij van Gods wet en Gods recht en hun recht gemaakt? Steenen om den zondaar ermee te dooden. Daarom lieten ze na „het voornaamste der wet, nl. de barmhartigheid." Zij hadden immers de wet losgemaakt van den Wetgever en elke gave losgemaakt van God. Hun heele „godsdienst" berustte op een onpersoonlijke, zakelijke verhouding tot een wetboek, waarover zij beschikten naar willekeur, om zelf buiten schot te blijven. Zij werden door de wet niet meer neergeslagen in schuldbewustzijn, neen, zij trokken zich aan hun „wet" op voor God en de menschen. Zij hielden God erbuiten, ze kenden niet de persoonlijke verhouding tot den Wetgever, en daarom was de wet niet veilig in hun handen. God beware ons voor deze zonden, die ons „lichtelijk omringen". En waar overvalt ons eerder die zonden, dan juist bij onze rechtszaak. Nogmaals: Zoek uw recht, maar met dit doel: het behoud van uw naaste en de eere Gods. De satan laat iemand eerst zondigen en dan ontvangt de zondaar als loon vernie- tiging. Die dienst is hard. Maar Jezus Christus (en wij met Hem), met innerlijke ontferming bewogen, steekt de hand toe en trekt den zondaar uit den modderpoel van het leven. De dwaas zegt: Jezus schijnt de zonde en het recht niet zoo ernstig te vinden. Och, verstond hij de taal van het Kruis, waar de zonde en het recht goddelijk ernstig is genomen, daarom had Jezus recht om hef te hebben. Als we „één plant" met Hem geworden zijn, dan weten we ook, dat we nergens anders, „ons recht" kunnen zoeken, dan aan het kruis. Het kruis is de eenige plaats, waar de liefde niet wordt geofferd aan het recht en omgekeerd, waar het recht niet geofferd wordt aan de liefde. Rechtsvervulling door de liefde en liefdebetooning door het recht. „Met Christus gekruisigd worden" beteekent ook in ons recht zoeken, geen oogenblik het woord en de leiding geven aan den ouden mensch, die zelfhandhaving en wraakgierigheid durft tooien in het schoone gewaad van Gods recht. De opzoekende liefde in Matth. 18. Discipelen van Jezus en kinderen van den Vader weten, dat het geheim van hun leven en zaligheid ligt in de opzoekende liefde van God. Hij was en blijft de Eerste. En daaraan hebben wij het te danken, dat wij leven. En als we verder vragen: Waarom zocht God mij in Christus op en wat bewoog Hem, dan hebben we maar één antwoord met de Schrift te geven: het welbehagen Gods. Er is niets te vinden in den mensch, wat Gods liefde gaande kan maken, wel het tegendeel. God is liefde en daarom de bron der Liefde. God is Zijn eigen bron en grond. Hij is de onafhankelijke, Hij rust in Zichzelf, en wordt nooit in Zijn doen ten diepste bepaald door iets, dat buiten Hem is. Hadde Vondel zijn eigen zang maar ten volle doorzien, dan had hij over de praedestinatie niet kunnen spreken als over het „horribel decreet". Dan zou het „welbehagen Gods" voor hem de eenige en laatste grond zijn van alles, dus ook van s menschen zaligheid, dan zou het hem evangelie geweest zijn en de eenige wijze om de genade genade te laten. Want der engelen vraag en antwoord in Vondels Lucifer geldt niet alleen God, den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, maar ook den God en Vader van onzen Heere ïezus Christus: „Wie is het, die zoo hoogh gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tyt noch eeuwigheit gemeten, Noch ronden, zonder tegenwicht, Bij Zich bestaat: geen steun van buiten Ontleent, maar op Zichzelven rust, En in Zijn wezen kan besluiten Wat om en in Hem, onbewust van wancken, draeit, en wort gedreven, Om 't een en eenigh middelpunt, Der zonnen zon, de geest, het leven Het hart, de bronaer, d' oceaen En oirsprong van soo vele goeden Als uit Hem vloeien, en bestaen Bij Zyn genade Dat 's Godt. Oneindigh eeuwigh Wezen van alle ding, dat wezen heeft." Hier ligt het antwoord der aanbidding, waarom God in Christus de Eerste was om ons op te zoeken en al onze schuld te vergeven Hl, had „geen steun van buiten". Wr/t)*e ontfermingen en fnnerhjke bewegingen der barmhartigheid. God komt van binnen uit tot ons. „Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar hier ben Ik Ik heb mi,n handen uitgebreid den ganschen dag tot een wederstrevig volk die wandelen op een weg, die niet goed is, naar hun eigen gedachten; een volk Mij geduriglijk tergende in Mijn gezicht (Jes. 65 : 1-3). Er was dus niets in ons, dit God bewegen kon ons op te zoeken, maar er was alles in Hem om ondanks ons het toch te doen. In zulk een ^«de-verhouding en in vil^w ^^V*? ontferming staan we tot den Vader Wie daaruit leeft, leeft in een heel andere wereld dan de mensch „van nature. Hier bloeit de grootste zekerheid, want onze 155-IV zaligheid hangt niet af van onze braafheid of vroomheid, maar van Gods erbarmen. Hier huwen met elkander de diepste ootmoed en de hoogste blijdschap. Hier is de grondverhouding van een mensch tot Zijn God die alle andere verhoudingen bepaalt. Want zulke menschen worden „navolgers Gods als geliefde kinderen." Het zonlicht van Gods erbarmen schijnt zóó op ons leven, dat ons aangezicht dat licht weerkaatst in de wereld van onze naasten. Van diezelfde innerlijke ontferming, waarvan wij leven, laten wij nu ook onze naasten leven. Dat is nu echt „leven en laten leven." In diezelfde verhouding, waarin God staat tegenover ons, gaan wij staan tegenover den n3WH worden toch „één plant met Hem" en „Zijn goddelijke natuur deelachtig"? Het wezen „der nieuwe gehoorzaamheid teekent ons Doopsformulier zoo diep: „dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een Godzalig leven wandelen." En hoe meer wij dien God van het innerlijk erbarmen „aanhangen", des te meer wordt ons leven ook ten opzichte van onze schuldenaars één stuk „innerlijk erbarmen." Daar sterft de oude mensch, die „recht zoekt en qelijk wil hebben en om betalen roept. Daar staat op de nieuwe mensch in een „Godzalig leven", die vergeeft gelijk de Vader verqeeft Wie nu bidt de vijfde bede „oefent zijn geloof , om toch met uit de gemeenschap van Gods erbarmen te loopen, die strijdt tegen zichzelf, die verloochent zichzelf, die verliest zijn eigen leven, maar ....die vindt zijn leven in Christus terug. In de Bergrede berust heel de teekening van het leven der kinderen Gods onder elkaar, hun gemeenschapsleven, op die ééne grondqemeenschap van het kind tot den Vader. Laten wij de verhouding van den Vader tot het kind noemen, de verhouding van de zon tot de maan. De zon heeft licht in zichzelven en de maan met. De zon is lichtbron, de maan ontvangt, maar weerkaatst ook dat zonlicht in den duisteren nacht. De heerlijkheid van de maan wijst terug naar de heerlijkheid van de zon. Christus, de Zon der gerechtigheid, kan zeggen: „Ik ben het Licht der wereld", en daarom kan Hij tot de kerk zeggen: „Gij zijt het Licht der wereld", gij weerkaatst mijn licht. „Zoo doet dan aan, als uitverkoren Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, verdragende elkander, en vergevende de een den ander, zoo iemand eenige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzoo." (Cor. 3 vs. 12~-13). Leest dit woord van God telkens rustig over en legt nadruk op elk woord. Hier is de samenvatting van al het voorgaande. Paulus spreekt de geloovigen aan als „uitverkorenen", menschen, die voor de volle honderd procent verdoemelijk zijn en blijven in zichzelf, maar die in Christus „heiligen en beminden" zijn. Deze verhouding van God tot den geloovige bepaalt de verhouding van den geloovige tot den schuldenaar. God was de eerste. Die opzocht, terwijl wij niet eens onze schuld gevoelden of wilden erkennen. Zoo zullen wij de eersten zijn, die onze schuldenaren opzoeken, ook als zij heelemaal geen schuld gevoelen. Zoo spreekt de Heiland tot de schapen Zijner kudde en zij hooren Zijn stem en volgen Hem. „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen (zoek op) en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij hoort, zoo hebt gij uw broeder gewonnen." Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, indien gij dus in uw recht staat, blijf dan niet thuis zitten en zeg niet: Zie zoo ik heb geen schuld, maar hij; hij moet maar eens eerst hier komen. En dan durven we nog met breed gebaar er bij vertellen, dat we best vergeven willen; maar hij zal eerst hier komen en vergeving vragen; hij zal goed moeten voelen, dat ik gelijk heb en hij ongelijk, dat ik geen schuld heb en hij wel. Eerst op de knieën voor mij en dan zal ik genadiglijk vergeven. Stumperachtig, als we ons zóó opblazen. Bespottelijk voor God, Die nóg wel met andere schulden heeft te doen. Dat is vreesejijk, als we zóó doen. We zien alleen de schuld van den naaste tegenover ons, maar vergeten, dat we ook in de schuld staan tegenover onzen schuldenaar, de schuld der opzoekende liefde. „Doet aan de innerlijke bewegingen der barmhartigheid" en „vergeeft gelijkerwijs Christus u vergaf." Dat wil zeggen: Weest de eerste in opzoekende liefde, behandelt uw schuldenaar, gelijkerwijs God u behandelt. Weest de minste, dan zijt ge de meeste. „Gaat heen" en zoekt op. Wie zelf uit Gods erbarmen leeft, kan niet hoog van den toren blazen tegenover iemand, die ons iets misdoet. Natuurlijk vinden we de zonde wel erg, veel erger dan iemand, die direct op kookhitte staat, want die vindt de zonde niet erg, maar het feit dat zijn belangrijke ikje beleedigd is. Maar een kind van God weet, dat „onrecht doen erger is dan onrecht lijden", en dat de schuldenaar veel meer het voorwerp van medelijden moet zijn, dan degene, die onrecht is aangedaan. Het gebod: „Wij zijn schuldig elkander lief te hebben," houdt nooit op, maar gaat altijd door. Wij zien onzen schuldenaar, ach, wat ontroerend is dat. We zien hem niet in de eerste plaats als dengene, die ons misdeed, maar die God vertoornde; hij dreigt te verongelukken, hij struikelt. Nu moeten we de hand toe steken en hem overeind helpen, onder vier oogen hem behouden. Als wij tot onze schuldenaars komen, dan moeten ze in het hart van Gods liefde zien en moeten ze de hand van Christus toegestoken zien en moeten ze iets bemerken van de „innerlijke ontfermingen Gods". Dat is wat anders, dan iemand eens flink de „waarheid" zeggen, want dat is „leugen" zeggen. De waarheid zeggen aan onze schuldenaars is de ernst van de zonde èn de groote liefde Gods zeggen. Wat een feest om uit louter dankbaarheid voor Jezus Christus, Die ons ook telkens opzoekt, als wij weer gevallen zijn, nu ook eens tegenover onzen zondigen broeder zoo te doen. Er zijn helaas nog altijd menschen, die heel sterk tegen de vijfde bede en Mattheus achttien zondigen en die zich verzetten tegen de concretiseering van Gods Woord op dit punt met de opmerking, dat dit veel te zoetsappig en te slap is en dat de zondaar toch maar goed moet weten wat zonde is. Ons hart is wel arglistig en wij doen wonderlijke sprongen om aan de greep van Gods Woord te ontkomen, wanneer het persoonlijk op ons af komt. Wat zullen we daar van zeggen? Alleen dit: Het kind Gods, dat doet naar den wil van Christus en opzoekt en vergeeft, is heel sterk, sterker dan Hitier, die door alles heen Duitschland „recht" zoekt en sterker dan Mussolini, voor wien de natuurlijke mensch onder den indruk komt. Strijden tegen de heele wereld is niet zoo moeilijk als strijden tegen den ouden mensch, ons ongebroken hoogmoedig ik. Dat is zóó moeilijk en zwaar, dat Christus' kracht in onze zwakheid volbracht moet worden, anders komt er niets van terecht. Alleen hij, die weet door Christus te zijn opgezocht, kan zelf opzoeken om te behouden en te winnen een „broeder", die ten doode wankelde. „In het houden van Gods gebod is groote loon", want nu kunnen wij tot den Vader weer komen en zeggen: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren." Nu slaat dit gebed niet neer, maar stijgt op tot in den hemel. Met „mijn", maar „ons." God leert ons wel niet langer midden op den weg te loopen, maar aan den kant te gaan staan, want Jezus Christus moet voorbij komen. Hij breekt ons individualisme, ook in onze twistzaak. We moeten ons niet verbeelden, dat de heele wereld om ons „ikje" draait. Ik heb niet alleen een brok onrecht en smaad en laster te verwerken en te dragen, ik ben maar één van de ontelbaar velen. En toch, we doen alsof ons kruis en onze twistzaak het ergste is. We zetten het in het middelpunt en ieder moet het goed zien en ook rondom dat allerbelangrijkste gaan staan. Maar God zegt: geen andere goden voor Mijn aangezicht, ook niet de god van ons belangrijke „ikje". Daarom leeren we volmaakt bidden in het voortdurend besef, dat God de Vader in het middelpunt staat en dat al Gods kinderen, waarvan ik er „eentje" ben, rond Hem bidden en leven. Zoo bidden we niet: Mijn Vader, vergeef mij mijn schulden, gelijk ook ik mijn schuldenaren vergeef. Neen, we oefenen gemeenschap der heih'gen in het allerpersoonlijkst gebed, we nemen daarin op de schuld èn de vergevingsgezindheid van al onze broeders en zusters. Ook in het geestelijk leven moeten we afsterven alle „gericht zijn" op ons ik, alle individualisme. Alles gaat om de eere des Vaders, en daarin is mede opgenomen de schuldvergeving der kinderen Gods waarvan ik weer „eentje" ben. God maakt ernst met eiken steen van 't Godsgebouw. Elke steen moet levend zijn. Maar als de steen levend is, dan weet hij heel goed, dat hij niet meer mag zijn dan een enkele steen en niet het heele gebouw. Niet „ik" en „mijn", maar „wij" en „ons". De doorbraak van Gods koninkrijk in het leven van mijn naaste gaat me evenzeer ter harte als die in mijn leven. En de twistzaak van mijn naaste en de schuld van mijn broeder heeft alles te maken met de komst van Gods Rijk. En juist dat Rijk van God is mij het één en al geworden. In dat licht zien we nu alles. Ook de schulden van onze broeders en van onze vijanden. „Gelijk ook wij " trekt ons uit ons eigen kleine leventje, breekt alle kleinzieligheid, maakt een mensch groot van levensstijl, doet hem koninklijk de omstandigheden beheerschen, omdat hij profetisch buigt onder Gods Woord en priesterlijk zich offert voor de zaak des Heeren. „Gelijk ook wij " betrekt God in al onze twistzaken, en laat God het eerste en het laatste woord, bedekt daardoor menigte van zonden. „Gelijk ook wij " verlost ons van ons tyrannieke „ik" en stelt ons in de vrijheid van het kindschap Gods en neemt van ons af de ondragelijke last van onze belangrijkheid. „Gelijk ook wij ", ja, daarin krijgt onze hemelsche Voorbidder gestalte. Die verzocht is geweest in alles (ook in Zijn twistzaken en in Zijn gelijk hebben tegenover ieder en alles!), doch zonder zonde. Zoo gaan wij als na-bidders van onzen Hoogepriester, voor alle schuldigen voor-bidden. Eiken dag. Bornhauset wijst er op in zijn „Die Bergpredigt", (pag. 159) dat de Fariseeërs hun vergevensgezindheid zeer beperkt hadden zoowel in het aantal malen vergeven als ook wat het voorwerp van de vergeving aangaat. Hun hef de en daarmede ook hun gerechtigheid was spoedig aan het eind. Daarom verwacht Christus quantitatief en qualitatief een „betere" of „overvloediger gerechtigheid" van zijne discipelen dan die der schriftgeleerden en fariseeërs. Zij vergaven maar een enkele keer en dan speciaal huns gelijken. Dat het gebod der hef de en schuldvergeving ook een heiden en tollenaar zou gelden, drong tot hen niet door. En Petrus vond het al heel mooi van zich zelf, dat hij zijn broeder zeven maal wilde vergeven. Een heilig getal. Doch de heiligheid van Gods koninkrijk is niet in getallen ui! te drukken. Daar is het ontelbare en het onbegrensde. Hoe zou Godc liefde, ook in en door ons, een grens hebben, ze ware niet meer uit God. De Heiland spreekt van zeventig maal zeven maal, om daarmede het onbegrensde aan te duiden: altijd. Dat valt niet zwaar, zoolang we ons maar herinneren, dat onze Vader „altijd" vergeeft, „menigvuldiglijk." Eiken dag bidden wij de vijfde bede. Daar komen we nooit boven uit, omdat wij eiken dag de schuld vermeerderen. Zoolang wij, om met Rothe te spreken „de school van dit gebed niet ontgroeien kunnen", ontgroeien we ook niet aan onze vergevensgezindheid jegens onzen naaste. Eiken dag zijn Zijn goedertierenheden nieuw en daarom ook ons erbarmen met de schuldenaars. Gelijk en toch ongelijk. Wij hebben den nadruk gelegd op het „gelijk ook wij Gelijk in innerlijke ontferming, gelijk in onbegrensde liefde, gelijk in verhouding, gehjk in denzelfden Geest. Maar in één opzicht staat de zaak wel" heel ongelijk. Dat laat de Heiland ons zien in de gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht. Als we dat verhaaltje lezen, dan staan we perplex en zeggen: Hoe is het mogelijk. Wat een verregaande brutaliteit. Eerst wordt dien dienstknecht door den koning een onbetaalbare schuld van tien duizend talenten kwijtgescholden. Hij behoudt daardoor zijn huis en inboedel, maar ook zijn vrouw en kinderen en zichzelf. De heer was. „met barmhartigheid innerlijk bewogen". Maar die dienstknecht bewondert niet de liefde en schuldvergeving en het hart van den Koning, maar alleen het buitenkansje, dat hij er zóó af komt. „Hij heeft geboft," zegt iemand. En nu gaat die man naar huis, maar komt een mededienstknecht tegen, die hem maar honderd penningen schuldig is; en hij vergeet het erbarmen; daar leeft hij niet uit; hij leeft immers uit zijn buitenkansje, uit zijn egoïstisch hart. Hij grijpt zijn schuldenaar bij de keel en roept: Betaal en anders de gevangenis in. Als de Koning het hoort, roept hij den onbarmhartigen dienstknecht tot verantwoording. Hij laat hem twee dingen gevoelen: Gij moest gehjk zijn met mij in ontferming, en dat waart gij niet. Nu zult gij betalen tot de laatste penning. En dat gij niet, gelijk als ik, u ontfermde, is des te erger, omdat de schddverhouding ongelijk was. Gij aan mij tienduizend talenten schuldig en uw collega maar honderd penningen. Wij vinden het heel erg van dien onbarmhartigen dienstknecht. Maar zien we Jezus niet met den vinger naar ons wijzen „Gij zijt die man", wanneer wij niet vergeven kunnen (van harte!) onze schuldenaren? Wat beteekent de schuld van onzen naaste in verhouding met de schuld, die wij voor God hebben? Als wij zeggen: Christus heeft mijn zonden vergeven (tienduizend talenten), maar ik kan dien naaste het maar niet vergeven (honderd penningen), dan bedriegen we ons. Dan zijn onze schulden niet vergeven, want dan hebben we „geboft", en hebben alleen gezien, dat die schuld weg is en dat we niet in de hel komen, maar we hebben niet geblikt in het hart van God. In de schuldvergeving gaat het niet om een zakelijke verhouding, maar om een persoonlijke verhouding, om herstel van de verbroken gemeenschap. En indien het daarom gaat bij God, gaat het ook daarom bij ons. „Gelijk ook wij " Steeds meer krijgen we „een behagen naar den inwendigen mensch" in dat „gehjk", naarmate we bedenken de ongelijkheid in schuld, 't Is toch eigenlijk om je weg te schamen, voor God en de menschen, indien we niet „van harte" en „haastighjk onze schuldenaren vergeven. Een slecht teeken, indien het niet zoo met ons is. Zekerheid des geloofs. Een slecht teeken. Geen wonder, dat velen klagen over gebrek aan zekerheid des geloofs. Dat zijn die menschen, die in hun geestelijk leven op een dood punt zijn gekomen. Het breekt niet door. De stand van zaken blijft maar dezelfde. Al jaren en jaren. Ze zoeken nu en dan naar middelen om het anders te krijgen. Bidden helpt ook al niet. Kermen en smeeken en weenen ook niet. En de arme stakkers begrijpen niet, hoe dat komt. Ze zijn onverzoenlijk en haatdragend. Ze kunnen met een „gerust' geweten jaren een familielid links laten liggen, of een buurman, met wien ze eens iets gehad hebben, niet groeten. Ze beseffen de ernst en on- verbiddelijkheid van Gods Woord niet. „Alzóó zal ook mijn hemelsche Vader doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijne misdaden". De Geest van God kan niet getuigen met onzen geest, dat we kinderen Gods zijn, zoo wij „wandelen naar het vleesch" en niet „naar den Geest". Want juist die Geest van heiligmaking (vergevensgezindheid in ons) getuigt met onzen geest. Gemis aan geloofszekerheid is niet het gevolg van willekeurig „verbergen van Gods aangezicht", maar altijd gevolg van ons afdwalen en zondigen. Want Hij heeft hierin lust, dat wij „het leven hebben en de overvloed" en dat „onze blijdschap vervuld worde", 't Is nog erger, wanneer wij menschen ontmoeten, die roemen in genade en zeker zijn van hun heil in Christus en: geen last hebben van eigen onbarmhartige onverzoenlijkheid. Zij bidden zonder blikken of blozen de vijfde bede en weten niet, dat zij zich een oordeel bidden. Terecht zegt Calvijn: zoo wij niet trachten om ons met onze vijanden te verzoenen en hen door allerlei dienstbetoon aan ons te verbinden, en met ons te bevredigen, zoo bidden wij God met deze bede, dat Hij ons de vergeving der zonden nier verleene. Want wij vragen, dat Hij ons doe, gelijk wij met anderen handelen. Dit nu is bidden, dat Hij ons niet doe, indien wij het anderen niet doen". Wie onwaardiglijk bidt, die bidt zichzelven een oordeel niet onderscheidende het lichaam van Christus. Vergeven en vergeten. Dat hooren wij nog al eens: „Ik kan het wel vergeven, maar niet vergeten". Dat woord wordt meestal goddeloos uitgesproken. Dat laatste „niet vergeten" heft dan het eerste, „wel vergeven" weer op. Wat bedoelt men daarmee? Dit: „Nu ja, ik zal het je maar vergeven, maar vergeten, ja, dat kan niet. Gij hebt mij zoo diep gegriefd en ik ben zoo beleedigd en mijn hart is zoo gewond, dat ik altijd wel napijn zal behouden en telkens naar mijn litteekens moet kijken. En ik zal er altijd rekening mee houden, want gij zijt voor mij geen blanco vel papier meer. Als er weer eens iets gebeurt, dan breng ik dat in verband met wat er nu gebeurd is". Stel u eens voor, dat God ons op zulk een manier vergaf D> hel bleef voor ons open staan en de hemel was voor eeuwig gesloten. Waarom? Omdat zóó de verbroken gemeenschap niet hersteld is. Als we zóó vergeven en goed onthouden, dan wordt het nooit als „vroeger". Ja, dat zeggen de menschen: Het kan goed worden, maar toch nooit meer als vroeger. Waar blijven we dan met ons: „Gelijk ook wij " en „gelijkerwijs Christus u vergeven heeft". Christus vergeeft zóó, dat het weer wordt als „vroeger". „Al waren uw zonden als scharlaken, nog zoo erg, Ik zal ze wasschen witter dan sneeuw". Voor God heeft zulk vergeven, waarin we niet vergeten, geen waarde. Verbeeldt u niet, dat zulk een schuldvergiffenis in den hemel wordt geregistreerd. Zoo iets is een heerlijke buit voor Satan. Hier is de haatdragendheid in een vroom gewaad. Hier is de mensch nog slaaf van zijn eigen belangrijke „ikje". Toch mogen en moeten wij ditzelfde woord in een anderen zin kennen. Het kan roeping zijn om bij het vergeven van de misdaad toch nooit te vergeten, juist ter wille van den zondaar. Zoo doet God ook. „Hij weet, wat maaksel wij zijn". Hij kent onze „eigen begeerlijkheden, waarvan we verzocht worden." En „de Geest komt onze zwakheden te hulp". De liefde onthoudt goed, evengoed als de haat. Maar de haat wil onthouden om te verderven en de liefde wil onthouden om te behouden. God houdt rekening met onze zonden, die allang verzoend zijn. Niet om ons aanstonds weer te verwijten, maar om ons te waarschuwen en te helpen, dat we niet weer in dezelfde zonden vallen. Zoo moeten wij nooit vergeten, indien iemand ons misdaan heeft als gevolg van zijn speciale zonde en zwakheid, wat er gebeurd is. Juist om hem niet in verzoeking te leiden. In het vervolg zullen wij er bij den driftige rekening mee houden, dat hij driftig is: bij den dief, dat hij de verzoeking moeilijk kan weerstaan zijn hebzucht te bevredigen; bij den sexueel-zwakke, dat hij door ons niet te zwaar op de proef wordt gesteld. Maar dit „niet vergeten" is gevolg van het allerdiepste „vergeven" Zoo doet de Vader met ons, doet ook zoo met uw naaste. „Gelijk ook wij..." Overwinnend geloof. „Het geloof overwint de wereld". Elke wereld, waarin we geplaatst worden. Ook de wereld van het onrecht en de smaad ons aangedaan. Er is één mogelijkheid om nooit „slachtoffer" te worden van de grofheden en hardheden van het leven. Het geloof. Niet omdat het geheim zou liggen in den geloovenden mensch, maar wel in de inhoud des geloofs: Jezus Christus. Door het geloof gaan we op alles anders reageeren, n.1., als overwinnaars van onze geweldhebbers. Door het geloof worden we door denzelfden Geest geleid, Die ook Christus Jezus leidde. Wij krijgen levensband met Hem, Die nooit een grens stelde aan Zijn liefde, Die onuitputtelijk was en is in schuld vergeven. Eén plant met den Overwinnaar aan het kruis, toen Hij bad „Vader, vergeef het hun" Daar bidt onze Borg en Zaligmaker, maar ook ons Voorbeeld en onze overste Leidsman des geloofs. In den meest letterlijken zin is dit het Kruis in het gebed en het gebed aan het kruis. Dat was bidden „zooals het behoort", vol des Heiligen Geestes. En als wij schaamrood het hoofd buigen om het ontstellend gebrek aan zulk bidden in ons leven, het gebrek aan gerechtigheid voor God, dan zien we maar één mogelijkheid, dat Zijn gerechtigheid des gebeds ons bedekke en bekleede. En wat er dan gebeure, hindert niet. Het allerergste is dan niet erg meer. Stefanus zag Jezus Christus staande ter rechterhand Gods. Hij zag door het geloof zijn eigen levens- en stervensgeheim. Eén plant met Hem. In de gelijkmaking des doods en der wederopstanding. En omdat hij zag Jezus alleen, kon hij bidden, in gemeenschap met den Zoon des menschen, om herstel van die gemeenschap, zelfs voor zijn vijanden, zijn moordenaars. „Heere reken hun deze zonde niet toe." O, Vader, in deze misdaad is het allerergste, dat menschen door deze zonde de gemeenschap blijven verbreken tusschen U en henzelf. Ja, dit gebed is de voornaamste oefening des geloofs, is een strijd, een oorlogsverklaring aan onzen ouden mensch, is een overwinning van den nieuwen mensch, kan alleen voortkomen uit dankbaarheid, dat we Jezus Christus zien, wiens genade altijd genoeg is. Ja, dit gebed is een priesterlijke dienst in het heiligdom, waarin Christus alleen aan het Woord komt. Dat is bidden om Godswil en niet om onzentwil. Dat is zóó bidden, dat de Naam des Vaders wordt geheiligd, het koninkrijk komt en Zijn wil geschiedt, in den hemel en alzoo op de aarde. En naast Stefanus, die zich thuis gevoelde in de vijfde bede, in het „gehjk ook wij ", zien we Chrysostomus, die onder de slagen der soldaten stervend overwint: „Geloofd zij God voor dit alles." Dan heeft ons belangrijke ikje wel de genadeslag gekregen. Dan is God toch wel dè werkelijkheid van ons leven. Dan doet niemand en niets ons meer wat. Zei Paulus niet: „In dit alles zijn we meer dan overwinnaars?" en „Wie of wat kan ons scheiden van de liefde Gods?" Amen. En het allesbeslissende van elk gebed, ook van de vijfde bede, ligt in dat laatste woordje „Amen." Dat wil zeggen: Dit bid ik door het geloof, nu zijn al die woorden tot God opgezonden geen holle frasen, geen zelf-gesprek, maar een tweegesprek tusschen God en mij. Amen. Het is alles waar en zeker. Veel zekerder dan ik het gevoel of bewust ben. Het is de zekerheid des geloofs, waardoor deze bede, die den Naam des Vaders noemt, niet blijft steken in onze vroomheid of in onze schulden of in ons gevoel, maar komt tot in het binnenst heiligdom. Amen, dat is: Ik hef Uw Naam niet ijdel op, maar tot Uw hart, o Vader. Of zooals Ds. }. Verkuyl zegt in „Het Gebedsleven": Het gebed heeft een adres, n.1. de levende God van onzen Heere Jezus Christus. En het „amen des geloofs" is de waarborg, dat de bede altijd terecht komt bij den geadresseerde: Onze Vader, Die in de hemelen woont. CUM LIBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 155