CB 24072 .IteïJW^viNCSt': VOOR DE LECTUlKCOjïliÖl^jE CLASSIS BATAVIAUITQAVE COLPORTAGE-BOEKHANDEL MAGELANG 1927 LEVENSVRAGEN DOOR Dr* J. H. BAVINCK* Prtjs per ex. 30 cent. Bij getallen 25 cent. VOOR DE LECTUURCOMMISSIE CLASSIS BATAVIA. UITGAVE COLPORTAGE-BOEKHANDEL MAGELANG 1927 I. INLEIDING. Wanneer de mensen voor het eerst schouwend de wereld om zich heen aanziet, treden hem op dat zelfde oogenblik van alle zijden vragen tegemoet. Want de vragen waarmee wij in ons leven te doen hebben, zijn zóó talrijk en zijn voor het meerendeel ook zóó onoplosbaar, dat de mensch, die er eenmaal mee heeft geworsteld, het gevoel heeft alsof hij zich nooit meer aan dien strijd onttrekken kan. Geen wonder dan ook, dat ons uit alle volken der geschiedenis klachten bekend zijn over de raadselen, waarin wij te wandelen hebben, en die wij niet van ons af kunnen werpen. Onder die breede schare van vragen, waarmee wij te doen hebben, zijn er enkele die zeer in het bijzonder de gedachten hebben bezig gehouden, en dan ook in eentonige gelijkmatigheid overal terugkeeren. Daar hebt ge b.v. de zware en moeilijke vraag waar wij vandaan komen en waar wij henengaan. Wat is eigenlijk de oorsprong van den mensch? Vanwaar is hij gekomen ? En waar gaat hij heen, wanneer aan zijn stoffelijk leven een einde komt? Is de dood het eindpunt ? Is er geen leven meer achter den dood ? Of is de dood alleen een gordijn, dat twee levensvormen van elkander scheidt ? Hoe moet de mensch zijn plaats op aarde bepalen ? Maar nauwelijks zijn we begonnen daarover na te denken, of onmiddellijk treden nieuwe problemen voor ons, die met evenveel kracht om een antwoord smeeken. Wat is dan het doel van het menschenleven op aarde? Heeft hij een taak in de wereld, of is zijn leven niet meer dan het bloeien van een bloem, die alleen maar bloeit en straks weer verwelkt ? Heeft de mensch iets te doen, te werken in een hem van boven opgelegde roeping ? En wanneer straks de avond van zijn leven gekomen is, mag hij dan rustig het hoofd nederleggen in het vertrouwen, dat er zegen op zijn werk rusten zal, dat hij iets gedaan heeft, waarvan de waarde niet verloren gaat ? En dit te vragen is al tegelijk in te dringen in de groote vraagstukken betreffende het bestaan der aarde zelf. Is de aarde zelf eeuwig ? Zal al wat de geslachten der menschen gebouwd hebben, zullen hun steden en hun paleizen misschien eenmaal ondergaan, omdat de wereld zelf tot ondergang gedoemd is ? Maar waartoe dan eigenlijk de strijd en de kracht! wanneer het toch alles een einde neemt ? Eenmaal begonnen met vragend de wereld in te zien, kunnen wij niet meer ontkomen aan de klem van telkens nieuwe problemen. Ieder moment staan wij ervoor, hebben wij opnieuw te beslissen erover. Is er een God ? En indien Hij er is, hoe is Hij ? Kunnen wij Hem kennen ? En welke is zijn verhouding tot ons? Zijn wijzelf God, of is integendeel God de groote vijand van ons, de Verdelger ? En wat zijn wijzelf? Bestaan wij werkelijk, of droomen wij het alles wat wij meenen te doorleven ? Hebben wij lichaam en ziel, of alleen een ziel zooals sommigen, of alleen een lichaam zooals anderen gewaand hebben ? En wat is de wereld om ons ? Bestaat ze werkelijk, of schep ik haar in mijn woelende phantasie, zooals ik in den droom vreemde beelden kleurrijk aaneenrijg? Is er in die wereld een machtige drang tot vooruitgang, tot ontwikkeling ? Of neigt integendeel langzaam alles naar den ondergang ? En hoe bestaat dat heelal ? Hoe is het gebouwd, welke gedachten zijn erin uitgedrukt ? Is het een heerlijk logisch opgebouwd geheel, of is het een wonderlijke verwarring, vol tegenstrijdigheden? Moeten wij in ons leven gehoorzamen aan wetten, die boven ons staan ? Is er een zedelijke wet, die over alle leven heerscht? En kunnen wij gehoorzamen? Hebben wij een wil, die zich vrij bepalen kan ? Of ben ik een slaaf van de omgeving, een product van de omstandigheden? En indien wij niet gehoorzamen, zijn er dan straffen die ons ertoe dwingen kunnen ? Ziet, zoodra wij eenmaal begonnen zijn met te vragen, is er geen einde meer aan. Ze springen op ons af, ze laten ons niet meer los, ze eischen om een antwoord. Het eenige wat wij doen kunnen is ze telkens weer terugdringen en ons werpen in den stroom van het leven, maar op eenmaal bemerken wij dat ze al weer op de loer liggen en bezig zijn ons neer te trekken. Er is zooveel waarheid in dat vers van De Genestet: In raadselen wandelt de mensch op aard. Veel menschen zijn er die van het bestaan van al deze vragen ternauwernood eenig vermoeden hebben. Zij leven maar kalm en stil verder en denken er niet bij, dat zij in een wereld van wonderen leven. Zij genieten en haten, zij zijn gelukkig en lijden, zij worstelen en rusten, zij leven en zij sterven. En misschien kruipt eerst op hun doodsbed die vraag door hun ziel: waarvoor heb ik eigenlijk geleefd ? Heeft het een doel gehad ? Gaat het ergens heen ? Wat is dat eigenlijk? En een kleine groep van menschen is er, die zich met al die vragen zoo bezig gehouden heeft, dat ze er niet meer mee uit konden scheiden. Wij moeten weten! Wij moeten weten of we leven en waarvoor we leven 1 Die zich met al de kracht van hun willen aan dat denken over die vragen gegeven hebben en die gezegd hebben: wij willen eerst weten, voordat wij leven kunnen. Geen van deze beide is wezenlijk gelukkig te achten. Noch het over de vragen heenloopen, noch ook het in die vragen ondergaan, is het juiste en ware standpunt. Wij moeten iets proeven van de raadselen temidden waarvan wij leven. Wij moeten een oogenblik huiveren voor de groote wonderen, die wij dag aan dag aanschouwen. Wij moeten even ons neerbuigen voor de werkelijkheid, die als een machtig mysterie ons aan alle zijden omsluit. En dan ook weer leven kunnen, geloovende leven, vertrouwende leven. Wat wij hier doen willen, is niet anders dan enkele van die levensproblemen heel even aanroeren. Niet om bang te maken, ook niet om ons tot twijfel te brengen. Alleen opdat we zouden leeren zien en vragen. Want wij staan allen als vragers aan de poorten der waarheid. En wij kloppen allen aan: waar is zij, hoe is zij? En in ons allen kan iets van bet licht der waarheid komen. Want de waarheid alleen kan ons vrijmaken. Tot het vinden der waarheid is noodig dat wij nederig vragen. Dat wij als een kind haar tegemoet gaan, dat wij ons in besef van onze kleinheid buigen. Wij willen er samen dieper op ingaan, en zien of wij licht ontmoeten. En te midden'van die overstelpende veelheid van vragen valt dat oude woord in onze ziel s Ik ben de Weg, en de Waarheid en het Leven. Al wat zoekt, zoekt U. Al wat vraagt, vraagt naar U, al wat liefheeft, heeft U lief. Jezus Christus is het einde van alle levensvragen. II. WAT WIJ WETEN. Boven den ingang van de poort tot de wetenschap staat de vraag: wat kunt ge weten ? Op deze vraag toch komt het in de allereerste plaats aan. Wat zouden wij geweldige gesprekken beginnen over de moeilijkste problemen, terwijl misschien gemakkelijk is aan te toonen, dat die geheel en al buiten het bereik van onze verstandsvermogens liggen. Wij zouden lijken op een kind, dat pijl en boog op zijn verjaardag gekregen heeft en nu al maar door mikt op de maan om haar dood te schieten. Zoo zouden wij gaan vragen over God en over wereldbestemming, terwijl we misschien de allereenvoudigste vragen nog niet eens konden oplossen. Wat kunnen wij weten ? Wij moeten het nog iets anders zeggen : wat kunnen wij met zekerheid weten ? Waar ligt het vaste punt van onze kennis ? Waar kunnen wij zeggen : hier is geen twijfel meer mogelijk, hier kunt ge vast vertrouwen ? Hebben wij dat eenmaal gevonden, dan zijn wij tegelijk aan het begin van den moeilijken weg. Want dan komt de vraag hoe wij nu vanuit dat eene vaste punt alle andere vragen bereiken kunnen. Dan zijn we als soldaten, die vanuit een vast bivak een bosch in alle richtingen doorkruisen, maar telkens naar hun vaste verblijfplaats weer kunnen terugkeeren. Meer dan één antwoord is in den loop der eeuwen gegeven op de vraag, welk vast punt wij mogen aannemen, waar de grenzen van den twijfel liggen. Het eenvoudigste, het kinderlijke antwoord is dit: wij weten wat wij zien. In het zien ligt de vastheid die wij noodig hebben. Als wij iets maar eenmaal gezien hebben, houdt alle twijfel dienaangaande op. Sommigen zijn er, die zelfs den moed hebben deze stelling om te keeren, en die dan b. v. belijden: wat ik niet zien kan geloof ik niet. Als ik God maar eenmaal gezien had, zou wel alle twijfel bij me weg zijn. Maar in een Opperwezen dat ik niet eens zien kan, kan ik ook onmogelijk gelooven. Het zien is de sterkste steun van het weten. Wij hebben dit antwoord kinderlijk genoemd en dat niet zonder opzet. Het is zeer begrijpelijk dat iemand daar het eerst toe komt, maar het is onbegrijpelijk, dat iemand daar ook maar een oogenblik in berusten kan. Want reeds een kort nadenken leert dat deze stelling volkomen onhoudbaar is. Ge weet wat ge ziet? Als ge de maan ziet bij haar opgang, ziet ge haar veel grooter dan wanneer ze hoog aan den hemel staat. Wat weet ge nu ? Wanneer ziet ge haar goed ? Bergen op een afstand ziet ge blauw. Zijn ze ook blauw ? Wanneer ge er dichter bij komt, ziet ge allerlei andere kleuren. Een diepe put waar ge inkijkt, schijnt van onderen toe te loopen, al nauwer te worden. Toch is dat in het geheel niet zoo gemaakt. Is het dan waar wat ge ziet, of althans meent te zien ? De blauwe hemel schijnt als een geweldige koepel te rusten op de aarde, als een tent, en toch is het niet moeilijk aan te toonen, dat er van zulk een tent geen sprake kan wezen. De sterren ziet ge als kleine lichtende puntjes aan den trans. Gelooft ge Wat ge ziet of gelooft ge wat de boeken U vertellen, dat de sterren grooter dan onze wereld zijn ? Gij ziet de boomen groen, het bloed ziet ge rood, de rijpe rijstvelden geel en den hemel blauw. Weet ge dat er andere menschen zijn die dat heel anders zien ? Die b. v. rood en groen niet onderscheiden kunnen ? Kleurenblind zult gij die menschen noemen? Maar hebben zij niet het recht te zeggen, dat er misschien in Uw oog ook wel wat hapert ? Wie geeft U de zekerheid dat gij het bepaald goed ziet ? Gij ziet de wereld rondom U heen. Laten wij gelooven dat het zoo is. In den droom meent ge ook dat ge ziet, dat ge misschien vreemde figuren, wonderlijke beesten ziet. Kunt gij bewijzen dat ge het nu niet droomt, maar dat wat ge nu ziet, alles werkelijk waar is ? Is het niet net zoo goed mogelijk dat ge nu droomt, en dat ge misschien als ge droomt juist wakker zijt? Hoe moeten wij het uitmaken dat het anders is ? En wat misschien wel de deur dicht doet is deze gedachte, dat juist de dingen waar het op aankomt, door ons niet gezien worden. De liefde van Uw Moeder kunt ge niet zien, en evenmin kunt ge Uw gedachten zien oprijzen in Uw ziel, Ge kunt het niet zien dat er in Uw hersenen voorstellingen, begeerten, denkbeelden leven, maar ge kunt ook niet zien het leven dat in Uw bloed, in Uw hart, in Uw zenuwen trilt. Wilt ge van dat alles zeggen dat het er niet is ? Zijn dat niet juist de dingen, die van de allergrootste beteekenis zijn ? De onzichtbare dingen, het leven, de gedachte en de liefde, zijn het niet die juist, die de wereld bouwen en vervormen ? Hoe kunnen wij dan aannemen dat alleen de zichtbare dingen ons zeker zijn ? Wij moeten het dus anders besluiten: wat wij zien, weten wij nog niet. Het kan heel goed wezen, dat iets wat ik -met zekerheid zie, later blijkt toch in het geheel niet waar te wezen. Als we iets gezien hebben, is de twijfel nog niet weg, want dan blijft de vraag, of wij het goed gezien hebben, of wij niet gemeend hebben te zien, en of het wel werkelijk zoo is. Hier is nog niet het vaste punt, van waaruit wij onze patrouilletochten beginnen kunnen. Uit de brandende onzekerheid zijn we nog niet ontsnapt. Misschien staat deze en gene reeds met het antwoord gereed: er is toch wel een weg om te ontkomen, want wij weten wat wij weten, wat wij denken. Het denken geeft de absolute waarborg die wij noodig hebben. Als iets werkelijk logisch is, als tegen iets niets te zeggen is, dan hebben wij het vaste punt verkregen. Niemand zal het ontkennen, wanneer ge zegt, dat 2 maal 2 gelijk is aan 4, dat 7 en 8 samen vijftien vormen. Niemand zal er aan twijfelen, wanneer ge vertelt, dat het oppervlak van een driehoek gelijk is aan de halve hoogte maal de basis, of dat de som van de drie hoeken van een driehoek 180 graden is. Wat we denken, wat we bewijzen kunnen, dat is onomstootelijk vast, daarvan kunnen wij met gerustheid uitgaan. Op het eerste gezicht lijkt deze gedachte niet onaannemelijk. Wanneer het zien niet meer helpt, misschien kan dan het denken ons over de kloof heenbrengen, en ons de verlangde zekerheid schenken. Toch is ook hiervan niet moeilijk aan te toonen dat het onmogelijk zoo wezen kan. Ons denken immers moet altijd ergens vanuit gaan. Wij kunnen nooit er zoo maar op los denken. Het denken moet een uitgangspunt hebben van waaruit het beginnen kan. En daarin ligt juist de moeilijkheid: hoe komen wij aan zulk een uitgangspunt ? Vanwaar kunnen wij onze tochten aanvangen ? De wiskunde begint haar weg vanuit enkele onbewezen stellingen, die voor zeker gehouden worden. Als die waar zijn, dan is ook al het andere waar. Maar wie kan ons met zekerheid zeggen dat ze waar zijn, dat wij daarin geen vergissing maken ? Sommigen hebben gezegd: één vast punt hebben wij toch, en dat is dat wij zelf bestaan. Ik besta, dat weet ik met zekerheid. Van uit dat eene punt mag ik rustig verder denken, want daarin is geen vergissing mogelijk. Anderen daarentegen hebben hun uitgangspunt gezocht in het bestaan van God. God bestaat, en van daaruit moogt ge verder denken. Hoe is het dan ? Waar moeten wij beginnen, en waar moeten wij eindigen ? Blijft dan niet altijd de beangstigende twijfel of niet het uitgangspunt juist een leugen is? En als het uitgangspunt een leugen is, dan is ook heel het gebouw zelf een geweldige leugen. Zoo kan ook het denken ons niet helpen, wanneer het ons om zekerheid te doen is. Wat kunnen wij weten? Daarheen moeten wij telkens weer terugkeeren. Hebben wij een vast punt waar wij beginnen kunnen ? Als we er een hebben, zijn we gereed, want vanuit dat ééne punt kunnen wij alles bereiken. Maar juist dat te verkrijgen, dat is de groote moeilijkheid, die wij zoo pijnlijk ondervinden. Boven den ingang van de poort der wetenschap staat de vraag : wat weet ge ? Wat moeten wij antwoorden ? Moeten wij misschien erkennen: één ding weet ik, dat ik niets weet? Maar dan is ons alle verdere toegang ontzegd. Hoe zouden wij dan verder een antwoord kunnen zoeken op de vragen, die branden in ons hart ? Waar ligt het vaste punt van onze kennis ? Waar mogen wij zeggen: hier sta ik zeker, hier is geen twijfel meer mogelijk ? III. HET GELOOF. De mensch, die begint over de levensvragen na te denken, komt al ras tot de verontrustende gevolgtrekking dat er van weten geen sprake is. Dat is een heel treurige ontdekking, waaraan we toch met geen mogelijkheid ontkomen kunnen. Zóó weten, dat er geen twijfel meer mogelijk is, dat er eenvoudig niets tegen te zeggen is, kunnen wij niet. Onze oogen kunnen ons daarbij niet helpen, want zij vergissen zich ieder oogenblik. Onze ooren zijn hierin niet bij machte uitkomst te geven, want zij zijn al even onbetrouwbaar. Ons denken zelfs kan ons nog niet helpen, want het heeft een uitgangspunt noodig van waaruit wij beginnen kunnen, en juist dat uitgangspunt missen wij. Kortom, een zeker weten, een zóó vast weten, dat geen twijfel mogelijk is, bestaat er niet. Alles is aanvechtbaar, alles is onzeker. Wij kunnen nooit tot vaste wetenschap komen. Misschien zal deze geweldige conclusie U een oogenblik beangstigen. Toch moeten wij er geen oogenblik voor terugdeinzen. Een enkele blik in de geschiedenis van het menschelijk denken zou ons al terstond aantoonen, dat overal en te allen tijde deze gevolgtrekking als onvermijdelijk getrokken is. Wij zijn zoekers, tasters, vragers. Wij zijn overal aan het trachten, aan het probeeren, aan het wagen. Wij weten niet, want wat wij vandaag meenen te weten, wordt morgen omvergestooten. Kortom, wij zijn stumpers, dwalers, die in deze donkere wereld staan, en die snakken naar een heel klein plekje licht, naar een klein plekje van zeker weten, en die toch maar nimmer vinden kun- nen. Dat is wel heel droef, maar waar is het toch, zoo moeten wij het tenminste stellen. Wïj weten niet, wij kennen niet, wij zien nu door een spiegel in een donkere rede. Aan den anderen kant echter is deze bekentenis toch niet zoo beangstigend als zij op het eerste gezicht wel schijnen mag. Het is wel waar, dat wij van geen enkel ding zeggen kunnen, dat wij het zeker weten, maar dat is toch gelukkig nog niet zoo heel erg, omdat wij ook wel met minder volstaan kunnen. In het dagelijksch leven is het al lang voldoende, wanneer we iets maar tamelijk zeker weten, wanneer we maar vertrouwen kunnen, dat het wel ongeveer zoo wezen zal. Dan kan ons de rest al niet zoo veel meer belang inboezemen, dan hebben wij al genoeg om rustig onzen gang te gaan. Zegt iemand mij dan ook: het is niet zeker of dat gras wel groen is, dan kan ik hem al heel rustig antwoorden: man, dan is het maar blauw of wat anders. Dat maakt voor mij in het geheel geen onderscheid, want ik doe toch maar alsof het wel groen is. Zegt iemand: het is niet zeker of 2 maal 2 wel 4 is, dan kan ik hem ook al heel gemakkelijk te woord staan : laat het dan maar 5 of desnoods 100 zijn, maar zoolang ik en ieder mensch met gezond verstand meent dat het 4 is, zoolang hebben wij daar wel genoeg aan. Ja zelfs als iemand beweert: het is niet zeker of heel die wereld wel bestaat, dan nog maak ik me niet beangst, want dan blijft nog altijd de uitweg open: dan bestaat hij maar niet, maar wij doen toch alsof hij wel bestaat, en ik ga naar huis en eet mijn bord soep alsof er geen wolkje aan de lucht is. In al deze vragen zijn wij geen oogenblik benauwd. Wij doen toch maar alsof we wel weten. Wij blijven eenvoudig in onze gedachten, zoo lang wij geen reden hebben om te denken dat het anders is, den gewonen gang van het „alsof " volgen. In het leven bekommeren wij ons meestal niet om de vragen der zekerheid, wij leven alsof alles zoo is als wij het oppervlakkig denken. Eerst dieper nadenken brengt ons dan ook tot de vraag of wij daarin wel zeker zijn. Maar bovendien kunnen wij ons in heel veel gevallen redden met de vraag naar de waarschijnlijkheid. Als wij niet zeker weten, kunnen wij uitzoeken; wat is waarschijnlijker? Is het waarschijnlijker dat de wereld niet bestaat, en dat wij dat alleen maar droomen, maar phantaseeren, of is het waarschijnlijker, dat er wel een stoffelijke wereld buiten ons is, die wij zien, hooren en tasten kunnen? Zoodra wij tot die vraag der waarschijnlijkheid komen en gaan uitzoeken de verschillende bewijzen die voor het een en voor het ander pleiten, hebben wij een maatstaf in handen, waaraan wij voor het dagelijksch leven meer dan genoeg hebben. Toch kan niemand ontkennen, dat, wat bij al deze dingen den doorslag geeft, altijd weer het geloof is. Het komt er dan immers op aan, dat wij vertrouwen stellen in onze gedachten, in onze zintuigen, en ons zoo overgeven aan al die indrukken. Daar waar het zekere bewijs ontbreekt, daar begint het geloof. Daar waar wij niet meer weten kunnen, weten met onwrikbare vastheid, daar is het het geloof dat ons den weg te wijzen heeft. Geloof nu is altijd een sprong, het springt heen over een kloof, die niet te dempen, die ook niet te overbruggen is. Het kan zijn dat ik me vergis, dat alles mij bedriegt, dat mijn oogen en ooren liegen, het kan zijn dat alles anders is, maar toch, ik moet gelooven. Ik grijp het vaste punt dat ik noodig heb, omdat ik er niet zonder kan, omdat ik gelooven moet om te kunnen leven. Ik geloof. .. met dat getuigenis springt de ziel over de afgronden van twijfel. Waarom geloof ik ? Omdat ik moet, omdat het leven het eischt, omdat het niet anders kan, omdat ik anders sterven zou. Ik mag niet aarzelend bij den ingang van het leven blijven staan, ik moet den sprong nemen en me er in werpen, midden in en dan doen alsof, alsof het alles zoo is als mijn gedachten het mij zeggen. Het geloof wordt uit nood geboren. Het geloof is ook onmetelijk en sterk. Ieder'mensch maakt den geweldigen sprong zoo maar, zonder dat hij het weet, alleen maar omdat hij moet. Het leven eischt het eenvoudig, eischt het al in de wieg, eischt het ook verder bij iederen stap i geloof, vertrouw. Zonder gelooven is er geen leven. Het leven zelf is de inzet waarom het gaat in het geloof. Geloof Uw oogen, tenzij ge ziet dat ze U bedriegen, maar vraag niet of ze niet altijd liegen, want dan is het leven niet mogelijk. Geloof Uw denken, tenzij ge voelt dat het op onwaarheid stuit, maar vraag anders niet. Geloof Uw medemenschen, tenzij ge ondervindt dat ze niet eerlijk zijn. Geloof en leef. Wie niet gelooft, wie bewijzen wil, wie zich niet werpen kan in den stroom van het „alsof", die kan ook niet leven met heel zijn willen, met heel zijn hart. Ieder mensch zal alleen uit het geloof leven. Datzelfde nu geldt met recht, wanneer de mensch zich gesteld ziet voor de ontzaglijke vragen van het bestaan van God en de eeuwigheid. Daar ontbreekt eerst ten volle elk bewijs, daar kan niemand aantoonen met onweersprekelijke zekerheid. Wie daar niet gelooft, die zal niet vinden, niet leven. Gaan er van God werkingen uit op de menschenziel ? Kunnen wij God voelen, kennen ? Is er een Openbaring. van het Eeuwig Opperwezen aan den kleinen, zoekenden mensch? Geloof, en leefl Ook dat geloof moet uit nood geboren worden. De schreeuw naar God, de nood naar God, geeft de kracht om den oneindigen sprong te maken. De ziel die naar God dorst, die vindt, die gelooft. Is er een zeker weten in de wereld ? Voor wie niet gelooven kunnen nergens, want alle poorten zijn dicht, de waarheid is ver en donker, en wij zien haar niet. Eerst die uit den nood des levens den sprong waagt, die kan vinden. Die kan ook dwalen natuurlijk, maar het is beter te dwalen dan te sterven. De poorten der kennis moeten open ges toot en met den nood des harten. Daarvoor wijken ze, daarvoor breken ze. IV. WERELDORDE. De mensch, die de wereld inziet wordt reeds bij den eersten aanblik overstelpt door de groote verscheidenheid, die hij aan alle zijden aantreft. Wat is er in de wereld een onnoemelijke rijkdom 1 Wat is alles met kwistige hand gestrooid! Wat een overvloed is er van soorten van wezens, van onderling verschillende schepselen. Het oog ziet telkens weer nieuwe vormen, stuit haast lederen dag op nog andere, vroeger onbekende verschijnselen. Wanneer de mensch evenwel dien loop der dingen eenigen tijd meer zorgvuldig heeft gadegeslagen, treedt in plaats van de verwondering over de verscheidenheid, al heel spoedig de verwondering - over de eenheid, de orde, die ondanks al die verscheidenheid toch gevonden wordt. Want alles in de wereld hangt op een of andere wijze onderling samen. Het eene wezen beïnvloedt het andere, het eene schepsel draagt als het ware het andere. Planten kunnen niet bestaan zonder den bodem, die ze voedt, dieren op hun beurt kunnen hun leven niet voorzetten zonder de planten, waaraan zij hun voedsel ontleenen mogen. De verschijnselen van dag en nacht, van zomer en winter, van regen en droogte, van warmte en kou, hangen in de natuur rondom ons weer samen met reeksen van andere verschijnselen, met zonnestand en windrichting. Het werkt op het andere in, het eene kan niet zonder het andere bestaan. Nog nader bezien blijkt, dat die orde, die gevonden wordt, een doelmatige orde is. Die groote samenhang van al die verschillende wezens maakt tegelijkertijd, dat het geheel erdoor gediend wordt. Ge behoeft nog niet eens zoo heel diep op alles in te gaan of ge zijt verbaasd dat alles als gedreven wordt door een onzichtbare wet; dat alles als het ware dient om het andere te voltooien. De vlin- ders dienen de bloemen, even goed als de bloemen de vlinders dienen. Die groote heerlijke zon, die op onschatbare afstanden van de aarde vlamt en schittert, is het zich niet bewust dat ze duizenden mijlen van zich af licht en warmte brengt. En toch is zij het, die het leven op aarde in stand houdt, die de planten uit den vochtigen grond opzuigt, die vroolijkheid brengt in het bekommerde hart. Als ze zou kunnen denken, zou ze misschien bij zichzelf zeggen: ik schijn, omdat Ik schijnen wil, omdat het mijn lust, mijn vreugde is. En ze weet het niet, dat ze door een hand, machtiger dan zij, opgenomen is in de heerlijke wet van het dienen. Want, al weet ze het niet, die geweldige zon dient dat heel kleine plantje, dat vol levensverwachten zijn kopje moedig omhoog houdt. En dat plantje zelf denkt ook niet verder dan het weet. Het blinkt in het licht en het droomt van de blijdschap van zon en leven. Het gaat in zichzelf op, in den rijkdom van het bestaan. Maar het weet niet, dat het net zooveel dient als het door anderen gediend wordt. Het dient de kleine zaadjes, die het draagt en die straks nieuwe planten vormen zullen. Het dient het dier, dat zijn voedsel zoekt, of de andere plant, die erlangs omhoog klimt. Op allerlei wijze dient het andere wezens, die steun of schaduw, die voedsel of vochtigheid behoeven. Ziet ge de wereld in, dan wordt ge door één ding telkens bij vernieuwing ontroerd i door het geweldige dienen De wet van het dienen ligt als een arm op elk schepsel, het draagt heel dié machtige wereld tot het bestaan. Ieder wezen denkt wel dat het alleen in zichzelf is, maar het is toch niet anders dan een dienaar van anderen. Leven, ja niet alleen leven: bestaan is dienen. Zonder die wet van het dienen kan geen wezen zijn. Die wet van het dienen nu is in meer dan één opzicht uiterst merkwaardig. Het eerst merkwaardige is, dat geen schepsel dient om te dienen, althans als regel niet, maar dat ieder schepsel meent alleen zichzelf te helpen. Al dat dienen gaat ongemerkt, onbewust. Het is alsof een machtiger hand die dingen voortstuwt en ze ondanks zichzelf tot het groote dienen beweegt. Dat dienen is dan ook geen offer, geen moeten, maar een vanzelf doen, zonder dwang, zonder overleg. Elk ding bestaat naar zijn aard, maar al de dingen samen zijn zoo geaard, dat het bestaan van den een dat van den ander draagt en in stand houdt. In de tweede plaats blijkt al spoedig, dat het dienen anders wordt naarmate het wezen van hooger orde is. Er blijken met name drie klassen van wezens, drie groote kringen in de schepping te zijn, die in dat opzicht onderling verschillen. De eerste kring is die van de gewone levenlooze stof. Daar is ook het dienen, maar het is er zuiver toevallig, opgelegd. De vette klei dient ook de zaadjes die erin ontkiemen, maar het weet er niet van, het wil het ook niet. De hooge, begroeide bergen dienen ook, ze verzamelen den regen in den westmoesson, en als de droogte komt, dan drenken ze het land, dan spuiten nog overal de waterrijke bronnen op. Maar die alle weten het niet, ze doen het ondanks zichzelf. Als de omstandigheden zoo ertoe leiden dan schaden ze ook elkaar. Dan verzengt diezelfde brandende zon de dorre vlakte, of dan spoelt de schuimende bergbeek alle hinderpalen weg. In die groote Ievenlooze wereld heerscht de wet van oorzaak en gevolg, die, in het algemeen genomen, wel is ingeschakeld in de grootere wet van het dienen, maar die in sommige omstandigheden toch ook juist omgekeerd leidt tot vernietiging. En binnen dien breeden cirkel vindt ge in de tweede plaats den kleineren van de levende wezens, van plant en van dier. Daar is het dienen in veel opzichten anders geworden. Daar komt er meer lijn, meer eenheid, bijna zouden wij zeggen : meer opzet in. De plant dient zichzelf met al zijn teere organen, en past zich ook aan, wanneer de omstandigheden ongunstig worden. Eigenlijk dient het nog minder zich zelf dan wel zijn soort. De moeder sterft wel terwille van het kind, de volle aar verdort als de zaadjes aan de aarde zijn toebetrouwd. Voor de soort getroost zich het enkele exemplaar ook de grootste offers. De moeder beschermt de jongen tegen alle gevaar, en zou liever zelf omkomen dan haar jongen verwaarloozen. Er komt ook een eigenaardig soortegoisme. De eene soort leeft vaak ten koste van de andere, vernietigt de andere. Maar hoe het ook zij: in dezen kring van wezens is het dienen meer belijnd, de enkeling dient de massa, het exemplaar dient de soort, de moeder dient het kind. Alle schadelijke invloeden worden afgeweerd, of zoo ze niet overwonnen kunnen worden, past zich het leven daaraan aan. De meest gunstige voorwaarden worden uitgezocht, vooral voor de jongen, die nog met zooveel zorg be- waakt moeten worden. Het dienen wordt meer dienen tot een doel, er is in heel die levende wereld één oogmerk, dat onbewust bij alle functies voor oogen staat. En op de spits van dezen breeden kring, verheft zich de laatste trap, die van de bewuste, willende wezens, de kring van den mensch. Bij den mensch is het dienen anders, oneindig rijker, maar daardoor ook moeilijker. Het spreekt van zelf dat de groote natuurinstincten ook bij den mensch terugkeeren. Ook daar de zorg voor de kinderen, ook daar iets van het soort-egoisme. Maar deze machtige instinctieve krachten worden hier bewuster. De mensch weet wat hij doet en hij ziet ook waarom hij het doet. Voorts is bij den mensch het dienen veel rijker gevormd. Elke klasse in de maatschappij dient de andere, een wereld kan niet zonder dokters maar ook niet zonder kleermakers, of landbouwers. Het dienen verbijzondert zich, ieder neemt een klein deeltje van de groote, gemeenschappelijke taak. Bij den mensch echter is sterker en gevaarlijker de neiging tot het zich-zelf-dienen, ondanks den ander. De mensch is mee een bewust geheel in zichzelf, kan indrinken de zorgen van anderen en i zich zoo goed als onttrekken aan de zorgen voor anderen. De mensch stelt zichzelf in het middelpunt, wil anderen vaak verdringen, omdat hij daarbij belang heeft. Kortom : bij den mensch wordt het dienen bedwongen en teruggehouden vaak door den drang van het egoisme, van 't ikinstinct. Dat ik-instinct overwoekert vaak alle andere, drukt de andere dood, en zegeviert. Bij den mensch is het conflict, de strijd; het dienen wordt belemmerd door het zich-laten-dienen. Daarom is bij den mensch ook het dienen een bevel. Dient elkander 1 Dat wat heel die wereld onbewust volbrengt, moet de mensch bewust, met weten en willen volbrengen. In dien derden kring komt het gebod, het zedelijke bevel: hebt Uw naaste lief als uzelf. Eén is er geweest, de mensch Jezus Christus, die daarin zijn levensroeping uitdrukte: de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. V. VANWAAR KOMEN WIJ? Eerst thans kunnen wij iets dieper ingaan op de groote en oude vraag naar den oorsprong van alle dingen, naar het vanwaar. In wat wij tot nu toe besproken hebben, zijn ons twee dingen meer en meer duidelijk geworden: ten eerste, dat al ons kennen en weten een betrekkelijk weten is, zoodat wij de onvolkomenheid, het geloofskarakter van al onze wetenschap hebben gevoeld. In de tweede plaats hebben wij gezien, dat de wereld alleen te begrijpen is als een geheel, waarin ieder lid het andere dient. De wet van het dienen is de grondwet van het menschelijk, breeder nog, van het geheele wereldbestaan. 'Wenden wij ons dan ook tot de vraag : vanwaar komt dat alles ?' dan moeten wij met het tot nu toe besprokene zooveel mogelijk winst doen. Wij moeten ons hoeden voor al te krasse uitspraken, waar wij immers maar tastend aan de poort der kennis staan. Wij moeten anderzijds zoeken naar zulk een beginsel, dat ons uitsluitsel geeft over de wet van het dienen. Wij moeten alle beschouwing, alsof alles rein toevallig zoo is als het is, ten .eenen male verwerpen. Vanwaar ■ komen wij ? Hoeveel menschengeslachten hebben over dit probleem al niet getobd en gedacht! Die blinkende zon, die kracht van uitspuitend leven, die schoone vorm van menschen en dieren, die wonderlijke verscheidenheid van levende wezens, vanwaar dat alles ? Wij kunnen zeggen: met die vraag hebben wij in zekeren zin niets te maken. Wij bestaan en dat moet ons genoeg wezen. Toch is het duidelijk, dat het antwoord, dat wij geven op de vraag naar het vanwaar van overheerschende beteekenis is voor vele andere vragen, die wij ons verder nog stellen moeten. Waar komt ge vandaan, mensch ? Is het de hand van God, die U maakte ? Draagt ge de sporen van -Zijn goddelijke wijsheid en almacht ? Of is het de groote macht van het toeval, die in den loop der millioenen jaren tot Uw vorming leidde ? Is het het eerste, dan zijt ge onderworpen aan een goddelijke wet, maar dan zijt ge ook het voorwerp van goddelijke zorg. Dan zijt ge niet een schakel in een keten tot nog hoogere evolutie, maar dan zijt ge de kroon, de voleinding van een heerlijk scheppingswerk. En is het het laatste, dan staan we op een weg, met donker achter ons en donker voor ons, dan is er geen wezenlijke norm, geen wezenlijke zorg,' geen wezenlijk doel, geen wezenlijke leiding. Ten aanzien van deze moeilijke vraag kan het verstand alleen moeilijk den doorslag geven. Het verstand immers kan niet anders opmerken dan hoe de wereld nu is, maar de lange periode van haar geschiedenis kan het slechts met waarschijnlijkheid construèeren. Daarbij moeten uit den aard der zaak vaak tal van onbeduidende gegevens worden uitgelegd in een zin, dat elk oogenblik andere uitleg evenzeer mogelijk blijken zal. Indien ergens, dan moeten we hier volstaan met waarschijnlijkheid. Het zou kunnen zijn, dat het zóó was; maar het zou ook kunnen wezen, dat alles juist geheel anders was. Met dat poover resultaat moeten we ons in dit opzicht vergenoegen. Toch zijn er verschillende aanwijzingen, die een oorsprong uit goddelijke schepping aanduiden. Allereerst toch is er de groote rijkdom van verscheidenheid, die doelmatig georganiseerd is. Hoe komt het, dat alles in die wereld zoo begrepen is in de wet van het dienen ? Hoe komt het, dat alles zoo op elkander past en in elkaar sluit ? Elk wezen bestaat naar zijn aard en meent, dat het alleen zichzelven dient en verrijkt, terwijl het door zijn eigen functie medehelpt tot het dragen van het heelal. Ge kunt bij het inzien van de wereldorde de gedachte niet van U afzetten, dat een Oppermachtige Rede alles denkende gevormd heeft. Dit treft U te sterker, naarmate ge dieper in de wereld indringt. Onze geweldige wetenschap, die in de laatste eeuw verovering op verovering te boeken heeft, gaat bij al haar overleggingen altijd van de gedachte uit, dat alles redelijk, alles doordacht is. En dit vermoeden vindt zij.bij elke ontdekking bewaarheid. De majesteit van de gedachte, de redelijkheid, ligt over heel de grootsche schepping. Vooral daarin toont zij de beeltenis van den Alleenwijzen God. Een tweede aanwijzing is deze, dat de wereld niet kan gedacht worden als uit zichzelf ontstaan. Men drukt dat bij voorkeur uit in deze bewoordingen, dat de wereld verkeert in een zeer „onwaarschijnlijken'' toestand. Ongelooflijke hoeveelheden energie zijn op sommige plaatsen opgestapeld. De zon is onschatbare tijden bezig geweldige energievoorraden van zich uit te stralen, en er komt maar geen einde aan. Zulke ontzaglijke opeenhoopingen zijn evenwel niet te verklaren als toevallige feiten. De gang in de natuur is juist altijd omgekeerd, de energievoorraden nivelleeren zich, alle opeenhoopingen worden vermeden. Juist daarom is een toevallig ontstaan van zulk een heelal reeds moeilijk te aanvaarden. Waar dan ten slotte nog bijkomt, dat ons weten toch ook ieder oogenblik stuit op onverklaarbare resten. Gegeven de stof en de thans werkende natuurwetten, kunnen wij ons zeer veel voorstellen. Maar die stof en die natuurwetten blijven zelf altijd het onverklaarbare moment. Ook al ontleden wij de stof tot haar laatste elementen, dan nog staan wij voor de vraag : Wat is dat nu ? vanwaar en hoe ? waarom is dat zoo ? waarom werken die wetten in deze riehting ? Dieper onderzoek leidt toch altijd weer naar het mysterie, want de bodem van alle bestaan is een onoplosbaar raadsel te achten. Nu spreekt het vanzelf, dat deze drie overwegingen op zichzelf nog den doorslag niet geven kunnen. Verstandelijke overleggingen zelf zijn in dergelijke allesbeheerschende vraagstukken altijd onvoldoende. Wat in al deze zaken altijd weer de beslissing geeft is de gevoelshouding van den mensch. Voelt hij zich naar God toegekeerd, heeft hij er behoefte aan in zijn leven God als den grondslag te erkennen, dan is er voldoende reden om dat ook verstandelijk te kunnen toelichten. Omgekeerd, voelt hij zich van God afgewend, staat hij vijandig of onverschillig tegenover alle religie, dan is er ook voldoende reden om het bestaan van een schepping in twijfel te trekken. Het verstand is in al deze priacipieele vragen niet veel meer dan de nederige dienaar van het gevoel. Het betoogt en demonstreert, wat te voren door het gevoel als oplossing was aangemerkt. Met andere woorden: ten aanzien van deze allergewichtigste vraag moet ten laatste het hart beslissen. Wie hier wil wachten tot de wetenschap pelijke studie afdoend beslist heeft, mag wachten tot het einde der dagen toe. Er is hier maar één stem, die spreken kan en dat is de stem des harten. Wij menschen zijn als een kind, dat te vondeling gelegd is, en dat later verstandelijk nooit met zekerheid zeggen kan vanwaar het komt, tenzij de trek des harten de afstamming aanduidt. Het Christelijk geloof, dit alles wetende, stelt met nadruk op den voorgrond: Ik geloof in God, den Vader, Schepper des hemels en der aarde. Dat is geen wetenschappelijke conclusie, geen welgegrond betoog, maar een getuigenis des harten. In deze wereld staande, temidden van onnoemelijk veel raadselen, kan ik, wanneer ik overdenk de vraag van het vanwaar, niet anders dan vertrouwen, dat heel • dat redelijk en toch weer zoo mysterieus heelal het gewrocht is van een Allerhoogste Rede, van een Wijzen Maker die ook onze Vader is. Wat nu deze schepping aangaat, zij is een daad van ontzaglijke beteekenis. Allereerst staat bij het geloof in een schepping vast dat deze wereld het maaksel is van God, en niet het produkt van toevallige omstandigheden. In de tweede plaats sluit evenwel de Christelijke scheppingsgedachte de activiteit van de wereld zelf in. Er staat in het scheppingsverhaal van Genesis telkens: de aarde brenge voort enz. Dat wil zeggen : de wereld is zelf van stonde aan ook zelf actief in het scheppingswerk betrokken. Zij is het, die doet geboren worden, zij is de medeschepper van alle dingen die op haar bodem ontstaan. God is het ordenend, stuwend, leidend beginsel, dat als het ware heel de schepping tot telkens nieuwe vormingen aanzet. Vandaar dan ook, dat de gedachte van ontwikkeling, van evolutie, zich in zeer sterke mate laat aanpassen aan de Christelijke scheppingsgedachte. Op den bodem van het geschapene, nadat eenmaal door God de grondslagen waren gelegd, begint inderdaad een geweldig ontwikkelingsproces. Dat proces is in zekeren zin nog bezig. De wereld bevat nog nieuwe mogelijkheden in zich. Maar heel die ontwikkeling is dan niet een toevallig gebeuren, maar een georganiseerd, een door de Rede geleid en gestuwd proces. In de derde plaats heeft het geloof in de schepping voor den mensch zelf zeer gewichtige consequenties. In een volgend hoofdstuk willen wij enkele daarvan iets nader beschouwen. VI. WIE ZIJN WIJ ?. Er staat ergens op een verborgen plekje in den Bijbel van Adam dat wondervolle woord : de zoon van God. Dat is eigenlijk tegelijk het antwoord op de vraag, die wij hierboven stelden. Wie zijn wij ? Gods-zonen, kinderen Gods, geboren uit het Eeuwig Licht. Men kan over het wezen van den mensch eigenlijk, maar twee gedachten hebben: de mensch is door de werking der natuurkrachten, die als het ware tot ontwikkeling stuwen, langzaam ontstaan uit de lagere wezens, die zijn komst hebben voorbereid, of wel: de mensch is in diepste wezen „de zoon van God". Dat laatste wil nu ook weer niet zeggen, dat de mensch op eenmaal uit de lucht gevallen is, maar dat de mensch, al is bij naar zijn lichamelijke zijde den dieren verwant,- en al is en blijft hij stof, toch iets onverklaarbaar goddelijks in zich draagt, dat op geen enkele andere wijze verklaard kan worden. Een vonkje van goddelijkheid draagt hij als een geheimzinnigen levensschat in zich mee, dat is hem tot richtsnoer in zijn levensgebeurtenissen, dat doet hem ook zoo geweldig hoog boven de dierlijke wereld uitrijzen. De keuze tusschen die twee wereldbeschouwingen kan onmogelijk door het verstand gemaakt worden. Het verstand kan wel ontzaglijk veel argumenten ophoopen voor een van de beide beschouwingen. Het verstand kan duidelijk en onomstootelijk aantoonen, dat de mensch tóch stof is, of er omgekeerd den nadruk op leggen, dat er in den mensch een kracht werkt, die hoog boven het stoffelijke uitgaat, maar de keuze zelf moet tenslot- te toch gemaakt worden door het hart. Hoe denkt gij over uw eigen leven ? hoe ziet ge Uzelf ? Daarbij moet nu ook worden opgemerkt, dat het hart niet geheel onbevooroordeeld is. Indien wij immers zeggen, dat de mensch uit het dier stamt, en ter laatster instantie als een ontwikkeld dier beschouwd moet worden, dan hebben wij genoeg verontschuldiging voor het feit, dat wij nog zoo menigmaal dieren gelijken kunnen. Wat moet het ons dan verwonderen, dat de mensch in den oorlog als een dier dorstig is om bloed te vergieten, of wat zouden wij ons verbazen, dat hij soms als een dier zich laat voeren door zijn hartstochten ? Is het niet veel meer verwonderlijk, dat hij al zoover is op den weg der vermenschelijking ? Heeft hij zich al niet in oneindig veel opzichten nieuwe wegen gebaand ? Al zijn wij nog lang niet bij het eindpunt, en al ligt er nog een lange weg van 'ontwikkeling voor ons, er is geen reden om moedeloos te wezen. De schemering waarin wij leven is niet de avondschemering, maar de morgenschemering van een nieuwen dag. Vooral Nietzsche is van de idealen, die in deze beschouwing liggen opgesloten, de welsprekende profeet geweest. De mensch, zoo zegt hij, is iets. dat nog overwonnen moet worden, ik wijs u den weg naar den koning-mensch. De mensch is de brug, de levende brug tusschen het dier en den koning-mensch, hij. is niet het eindpunt, maar een schakel op den langen weg. Zoo laten wij dan hoopvol en vertrouwende den weg der evolutie verder bewandelen. Omgekeerd, wanneer men neigt tot de beschouwing, dat de mensch een Godszoon is, dat hij van het begin af aan, en in onderscheiding van alle andere wezens, iets goddelijks in zich draagt, moet tegelijkertijd erkend worden de groote val, dien hij als het ware nog dagelijks maakt. Want ons levenspeil blijft ver beneden dat niveau, dat wij als het waarachtig menschelijke erkennen moeten. In onze beste momenten, soms, als wij even deze wereld als het ware verliezen en kunnen gaan over de hoogten der ziel, voelen wij iets van wat ons leven zou kunnen en zou moeten wezen. Er liggen lichtbronnen in de diepten van ons hart, die ook over anderen schijnen kunnen ; er zijn fonteinen van liefde en warmte, die anderer leven verkwikken kunnen. Hoe komt het dan, dat wij in den gewonen gang van het dagelijksch bestaan maar om onszelf blijven cirkelen, en zelfs niet schromen anderen te pijnigen en op zij te dringen? Waarom liggen wij allen in aanbidding gebogen voor het heilig „Ik"? En toch voelen wij, dat wij dwazen zijn, dat het zich-offerende leven veel mooier en tenslotte ook veel gelukkiger is dan het in zichzelf opgesloten leven. Het is ons allen zoo hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Soms, als wij ouder worden, kan die gedachte ons zoo overvallen : wat hadden wij van ons leven ontzaglijk veel meer kunnen maken. Want er liggen oneindige mogelijkheden in de menschenziel. En wat'blijft ons levenspad vaak een eentonige, sombere weg! Er is in de diepten van het hart een afval, het is, alsof een onzichtbare hand de fonteinen toestopt; Veel mogelijkheden liggen er in de jflel, die nooit werkelijkheid worden. De mensch is een gevallen en nog altijd vallende „zoon van God." Drie trekjes zijn er, waarin de mensch zijn hoogen oorsprong verraadt. In de eerste plaats is de mensch een zedelijk wezen. Hij voelt, dat er onderscheid is tusschen goed en kwaad. Wel is waar, wordt die zuivere norm vele malen omgebogen, maar toch ieder mensch heeft het vaag vermoeden, dat er normen zijn. Zijn leven, zijn denken, zijn spreken, is onderworpen aan een hoogere wet. Er is een kwaad, dat om straf roept, dat veroordeeld, verworpen moet worden. Er is ook een goed, een deugd, die gezocht, geprezen en beloond moet worden, In het conflict tusschen die twee zedelijke machten moeten wij ons met hart en ziel stellen aan de zijde van het goede. Het zedelijk goed eischt ons op, wil dat wij ons rustloos eraan overgeven, dat wij zonder eenige beperking zijn majesteit erkennen. Dat verschijnsel is zoo opmerkelijk, dat alle volken er door getroffen zijn, dat overal ook opklinkt de verwondering over de zedelijke wet, die in ons als een geheimzinnig compas besloten ligt. Het is alsof ons allen menschen, in ons binnenste, voorzweeft het ideaal van de heiligheid. Het tweede trekje is dat van de behoefte om te weten. De mensch zoekt niet alleen te weten dat, waarbij hij direct belang heeft, maar hij spoort ook de wereldraadselen na, hij is een denker van nature. De oude volken a' peinsden over de gangen der sterren, over den oorsprong der dingen, over het wezen van al het bestaande. De vraag naar den achtergrond van alle verschijnselen houdt den mensch voortdurend bezig: zelfs het kind vraagt al ieder oogenblik naar het waarom. De mensch is een vrager, • die zoekt naar de eenheid, de har- monie, het wezen en de bestemming der schepping. Het is, alsof hij door de schepping wil heenzien als door een weigeslepen kristal, alsof hij achter de schepping aanschouwen wil de goddelijke hand, die haar tot aanzijn bracht. Het is, alsof ons allen menschen, in ons binnenste, voorzweeft bet ideaal van de volkomen kennis, de oplossing van alle problemen in de alles omvattende eenheid. Als derde verschijnsel moeten wij hier noemen de begeerte om met het goddelijk wezen in harmonie, in vrede, in gemeenschap te verkeeren. Ook hier weer zou het niet moeilijk wezen bewijsplaatsen uit de geschiedenis van alle volken bijeen te brengen. Hebben zij niet al het beste, wat zij hadden, vaak geofferd, omdat zij zochten naar den vrede met de hooge machten, d»e zij boven alles erkenden ? Er is een trek in het hart, die boven het wereldsche uitwijst, die hem doet vluchten naar de eenzaamheid, die hem noopt in stilte te luisteren naar de stem Gods, die fluisterend door de wereld klinkt. De drang om weer in te komen in de spheer Gods, om onttrokken te worden aan de neerzuigende machten, en weer te staan in de gemeenschap Gods, is een van de wezenlijke krachten, die de geschiedenis beheerscht hebben. Het is, alsof ons allen menschen, in ons binnenste, voorzweeft het ideaal van de gerechtigheid, van de harmonie en de gemeenschap met den Oorsprong aller dingen. In deze drie trekken staat de mensch aan de spits van alle wezens. Daardoor is hij een wezen van andere orde, wordt zijn geschiedenis beheerscht door andere krachten. Die drie allerhoogste goederen bezit hij wel is waar niet. Hij dorst ernaar, hij heeft er heimwee naar. Maar juist dat heimwee bewijst, dat deze machtige goederen een stuk van zijn wezen zijn, dat hij niet dan noode ontberen kan. Ze zijn een wezenlijk stuk van zijn wezen, ze zijn zijn kroon, zijn adeldom. Zij zijn het, die onuitwischbaar in hem schrijven de koninklijke geboorte: wij zijn Gods geslacht. Adam.... „de zoon van God". VII. DE ZIN VAN HET LEVEN. Een van de vragen, die in onzen tijd zeer vaak gesteld worden, is die naar den zin van het leven. Die vraag is ook zoo buitengewoon begrijpelijk. Want denk het U maar een oogenblik in: wij leven een luttel getal jaren. Laten wij een hoog cijfer nemen, dan is het ongeveer tachtig. Maar van die tachtig jaren zijn er maar enkele momenten, dat wij werkelijk met onze ziel leven. In de vroege kinderjaren leven wij misschien een korten tijd. Dan schijnt het, dat wij weer een moment tot leven komen in de jongelingsjaren, wanneer voor het eerst de groote liefde als een storm door de ziel vaart en heel ons bestaan tot op de grondvesten trillen doet. Daarna slapen wij weer in. Zoo nu en dan schrikken wij even op, wanneer geweldige dingen in onze naaste omgeving gebeuren, maar dat is toch alleen hoogst zelden. De rest van ons leven droomen wij. Dat wil zeggen : wij treden in den tredmolen van het dagelijksch bestaan, wij eten en drinken, wij komen thuis, lezen onze courant en gaan naar bed. Wij maken promotie, wij willen die vooruit komen en die, wij verdienen meer geld, wij krijgen kinderen en wij worden oud. Dat alles ontwikkelt zich voorschriftmatig, ge kunt het van te voren op een briefje schrijven. Wij zijn wel eens bedroefd en wij zijn ook wel eens blij, maar nooit heel erg. Wij hebben wel eens lief en wij haten ook wel eens, maar ook nooit heel erg. Wij vinden aardig en vinden vervelend, wij lachen en wij weenen, maar dat alles blijft toch tamelijk aan de oppervlakte. Wij worden bijna nooit meer diep bewogen, zoodat we even gevoelen waarachtig levend te zijn. Rustig en gedwee sukkelen wij het eentonig weggetje, dat voor ons gebaand en wel klaar ligt. Wij worden ouder en wij sterven. Dat alles is heel eenvoudig, heel gezellig ook wel. Alleen maar: de vraag blijft over, of zulk een leven nu wel eenigen zin heeft ? Men kan zeggen, dat het een droom is, een mooie droom of een booze droom, al naar men het verkiest. Men kan ook het vermoeden opperen dat het een comedie is, een blijspel of een treurspel, al naar men het beschouwt. Maar wat men niet kan zeggen is, dat het inhoud heeft, dat het zin heeft. Is het de moeite waard om te leven? Zoudt ge het nog eens willen overdoen ? Heeft het diepere beteekenis ? Ziedaar de vragen, die in onzen tijd brandende zijn. En dat die vragen in onzen tijd zoo sterk boven komen, is ook al weer niet verwonderlijk. Onze eeuw is de eeuw van de machine. Alles gaat machinaal, de machine overheerscht alles. In de Middeleeuwen was er een man. die de schets van een Kerk maakte. Hij. werkte eraan, J zeg vijftig jaar. Het duurde lang, maar goed, er komt een oogenblik dat hij zegt: dat heb ik aan de wereld gegeven. Hij heeft iets gedaan, iets voortgebracht, dat eeuwen verduren zal, dat geslacht na geslacht tot zegen zal zijn. Stel daar tegenover een man, zooals er in onzen tijd tallooze millioenen zijn. Hij doet veertig jaar lang eiken dag niet anders dan een hefboom neerdrukken en weer terug laten veeren, door welke beweging hij een heel klein onderdeel van een of ander meubel maken helpt. Het is nuttig, maar ik vraag u: wat is de zin van zoo'n bestaan ? Wat moet zoo'n man voelen als eindelijk zijn dagen ten einde loopen? Wat heeft hij gedaan, gegeven? De mensch is immers een kostbaar, maar helaas nog onontbeerlijk verlengstuk van onze machines. Een zeer nadeelig klein motortje, dat ontzaglijk veel verslindt, maar dat nog niet geheel kan worden uitgeschakeld. Is het wonder, dat in zoo'n eeuw, eeuw van dreunende machines, van onpersoonlijken, zuiver mechanischen arbeid, de roep telkens opnieuw opklinkt: wat is de zin van het leven? Ik weet wel, wij zullen ons leven verdedigen, beschermen zooveel het kan. Maar is dat niet meer een natuurdrift dan dat het voorvloeit uit waarachtige liefde voor het bestaan, dat wij dankbaar genieten mogen ? Die vraag naar den zin van het leven is ongemeen moeilijk. Wat bedoelen wij er eigenlijk mee ? Een eenvoudig voorbeeld moge deze vraag verduidelijken. Ik schrijf neer de woorden : bocm-kaas-op-vliegen-donker. Deze woorden, zoo achter elkander geplaatst, vormen tezamen on-zin. En elk van die woorden heeft in dat verband geen zin, is doelloos, inhoudloos. Neem daartegenover nu b.v. die andere combinatie : de boom werpt zijn schaduw op het land. Hier heeft elk van de woorden wel zin, omdat het als het ware opsmelt in een geheel. Ieder woord is een onderdeel van de grootere gedachte. De vraag, of het menschenleven zin heeft, laat zich dan ook aldus nader uitleggen; is het menschenleven een stuk van een groot plan ? Is het opgenomen in een grooter verband ? Past het, en laat het zich opsmelten in een samenhang ? Dan hebben wij al een iets breeder overzicht. Zeg b.v. dat ieder menschenleven is als een woord, dat even opklinkt en weer wegsterft. Dan kan het een lang woord zijn of een kort, een mooi of een leelijk, maar zin heeft het dan toch niet. Zin heeft het eerst, wanneer ge kunt aannemen, dat in dat menschenleven iets wordt uitgedrukt; dat het een stuk is, een heel klein stuk van een geweldig groot wereldplan; dat het dient tot een groote gedachte. Dan mag het woord sterven, onze woorden sterven immers ook, terwijl wij ze uitspreken. Maar als ze alle zijn uitgesproken, dan houden wij den zin, de gedachte over. Zoo mag dan ook het enkele menschenleven ondergaan. Maar als ze zijn ondergegaan, dan blijft het majestueuse plan, de groote gedachte over. Laten wij het iets meer concreet nemen: er is op Java een handelsman. Laten wij aannemen, dat hij de onloochenbare begeerte heeft om zoo spoedig mogelijk rijk te worden. Hij wil alles daarvoor in het werk stellen. Wat zal die man in zijn eigen leven allicht het voornaamste vinden ? De hoegrootheid van zijn inkomen, of hij veel of weinig verdient, of hij goede winsten maakt. Toch, al vindt hij dat zelf het belangrijkste, al is het er hem om te doen, is dat niet de zin van zijn leven. De zin van zijn leven ligt daarin, dat hij is opgenomen in een grooter verband. Hij werkt door zijn handel b.v. mee tot de cultuurontwikkeling van zijn gewest. Door zijn voorbeeld, door zijn omgang, door zijn practijken, oefent hij invloed uit, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Door zijn leven worden de vraagstukken van zijn tijd verscherpt, tot een oplossing gebracht, verzwaard of hoe dan ook. Maar in alle geval: zijn leven is iets, is een stukje in een geheel, is een woord in een grooter verband. Als die man al lang en breed ergens op een stil buiten geniet van de winsten, die hij in korten tijd hier gemaakt heeft, werkt nog iets van zijn invloed door. Hij heeft immers andere menschen mee gevormd, hetzij verbitterd, hetzij gesteund. Eindelijk sterft hij. Het woord heeft uitgeklonken. Wat is de zin van dat leven? Dat wat het geweest is in dat grooter verband. Ieder menschenleven, hoe klein, hoe onbeduidend het ook geweest is, heeft iets tebeteekenen gehad. Ieder mensch leeft immers in een verband. Al strekt zich zijn invloed niet verder uit dan zijn gezin, dan heeft dat gezin toch weer zijn beteekenis in zijn dorp, en het dorp toch weer in het grootere wereld ver band. De zin van een leven zit nooit in datgene, wat een mensch voor zichzelf is, maar in dat wat hij is in het grootere verband. De zin van een woord schuilt immers ook niet daarin, of het een groot of een klein, een mooi of een leelijk woord is, maar of het een plaats heeft in een grooteren samenhang. En eerst als het dat heeft, is het verder van beteekenis, of het de aanduiding is van iets schoons, of van iets leelijks. Daarom heeft lang niet ieder menschenleven even veel zin. Iemand, die zijn heele leven in dienst stelt van anderen, die altijd erop uit is om anderen te helpen, laat veel diepere sporen achter. Zijn leven heeft veel meer „zin". Het heeft een groote plaats in een verband. Daarentegen heeft het leven van bovengenoemden handelsman eenig gevaar wel een machtig woord te worden, maar met heel weinig zin. Hij is veel voor zichzelf, maar zijn leven smelt heel slecht op in het wereldleven. Ieder leven heeft precies zooveel zin, als het aan inhoud bezit, als het is opgenomen in de wet van het groote dienen. Alle menschenlevens samen vormen de wereldgeschiedenis. Dat is het grootste verband. Heeft die wereldgeschiedenis zin ? Dat is eigenlijk de laatste en de meest beslissende vraag. Wat zou het ons baten, wanneer ons leven wel zin had in het groote verband, maar dat groote verband zelf was zinloos en doelloos ? Het is niet alleen noodig dat elk woord zich laat opsmelten in den zin, maar ook dat de zin zelf beteekenis heeft in een nog grooter verband. Wanneer ieder mensch zijn leven lang dienen zou, tenslotte toch de menschheid reddeloos zou te gronde gaan, dan was immers nog alles vergeefsch geweest. Daarom keert op den bodem van alle vragen altijd weer de vraag terug: heeft het leven der menschheid, heeft de wereldgeschiedenis zelf een diepere beteekenis ? Wordt er iets in bereikt ? Leidt het tot een doel ? Alleen dan laat zich ook met recht de waarde van het leven van den enkeling krachtig bepleiten. Op die vraag zullen wij in een volgend hoofdstuk nader ingaan. VIII. DE ZIN DER WERELD. Een vorig maal spraken wij over de vraag naar den zin van het leven. Wij hebben toen één ding voorop gesteld, dat het leven van een mensch alleen zin heeft, wanneer het logisch past in een grooter verband. Neem als voorbeeld deze groep woorden: het zilveren maanlicht glinsterde paardenkoopman over het water. Het woordje „paardenkoopman" heeft in dat verband geen „zin". Het heeft natuurlijk wel beteekenis, het zegt wel wat, maar het heeft geen zin, geen bedoeling. Hoe komt dat ? Omdat het zich niet laat opsmelten in het geheel, bet past er niet. Het ligt als een onverteerbaar brok temidden van die andere woorden, het hindert en schaadt meer dan dat het helpt en steunt. Wanneer heeft dus een woord zin ? Wanneer het zich restloos laat opsmelten in een verband, wanneer het past in een samenhang. Wanneer heeft een menschenleven zin ? Wanneer het zich harmonisch heeft ingevoegd in bet wereldverband, wanneer het past in de wereldgeschiedenis. Dat was in het kort onze gedachtengang. Nu komen wij tot een verdere en moeilijker vraag: heeft die wereldgeschiedenis zelf dan zin. bedoeling, beteekenis ? Loopt dat ergens op uit, eindigt dat in iets? En zoo ja, wat is dan de zin der wereld ? Wij kunnen de antwoorden, die op deze vraag gegeven zijn, splitsen in drie groepen. De meest optimistische gedachte is wel deze, dat de wereldgeschiedenis het terrein is van voortdurenden vooruitgang. Langzaam maar zeker gaat de menschheid op den weg der ontwikkeling naar voren. Uit de tijden der barbaarschheid is ze opgeklommen tot de periodes van cultuur, en de cultuur zelve ontwikkelt zich tot steeds hoogere en fijnere vormen. Op de Egyptische en Babylonische cultuur bouwde zich de Grieksche en Romeinsche, op de spits van de Grieksche beschaving werden de grondslagen gelegd van de nieuwe wereld. Het is een aanhoudende vooruitgang, al hooger op, al schooner van vorm. Vraagt men aan deze theorie : maar waarin gaat de menschheid dan vooruit ? dan zijn de antwoorden weer verschillend. De een zegt u; in vrijheid. In de oudste tijden heerschte het despotisme, de vorst was eigenaar van allen, langzamerhand begint de schittering der vrijheid. Een ander zal U met evenveel klem verzekeren : in kennis, in liefde, in eenheid. Oudtijds stond volk tegenover volk, mensch tegenover mensch. Nu is nog wel de wereld verdeeld in twee kampen, maar wij zijn ook nog niet aan het einde van den weg. Wij zijn op marsch naar den wereldvrede. En wat is het weten van den mensch al niet ongeloofelijk toegenomen ! De menschheid gaat bovendien vooruit in rijkdom, in techniek, in kunnen. Als onze voorouders zagen wat wij doen, wat wij kunnen. zouden ze denken, dat wij engelen of goden geworden waren. Op alle terreinen is er ontwikkeling, vooruitgang. Waar loopt dat op uit ? Op dat stadium dat de menschheid de hoogste trappen bereikt zal hebben, de volheid van kennen, kunnen en willen. Dan zal alles één wezen, dan begint de dageraad der ware cultuur. Hoe lang duurt dat nog ? Niemand weet het te zeggen, het is mogelijk dat onze op zelfzucht gebaseerde cultuur op een bepaald oogenblik krakend ineenstort, en door de geweldige revolutie die dag op één maal voor ons staat. Het doet er niet toe hoe lang het nog duurt, als wij maar weten dat het komt. Wij kunnen dan hunkeren naar die „nieuwe geboorte". onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen, hooren haar ruischen ver, en onz' oogen voelen door tranen haar gloed. (H. Roland Holst). Zoo zegt het de eerste, de optimistische beschouwingswijze. Lijnrecht daartegenover staat de sterk pessimist fisch gevormde gedachte. Naar deze beschouwing is er eigenlijk niets goed. Nu ja, het is wel waar dat wij in vliegmachines de lucht doorklieven en met radio-installaties het heelal door spreken kunnen, maar dat heeft toch niet zoo veel om het lijf. Ge kunt het alles gaarne cadeau krijgen voor een beetje waarachtig menschengeluk. In de wezenlijke, de groote goederen, gaan wij voordurend achteruit. Dat ligt ook in den aard der zaak. Door de cultuur verwijderen wij ons al verder van het natuurlijke. Dat kan langen tijd goed gaan, maar op den duur wreekt zich die vergroeiing in toenemende ontevredenheid. Wij zijn niet gelukkig, niet rustig, niet kinderlijk meer. En meent ge werkelijk dat wij in deugd vooruitgegaan zijn ? Woedt de zelfzucht, de onzedelijke drift, de roofzucht en hartstocht niet onverzwakt, ja worden zij niet van eeuw tot eeuw sterker ? Zijn de oorlogen van vroeger niet een picnic vergeleken bij wat wij oorlog plegen te noemen? Neen, de wereld gaat al sterker, al sneller achteruit, de ontaarding neemt hand over hand toe. De eenige redding zou eigenlijk wezen dat wij allen, millioenen menschen, op een oogenblik elkander met dure eeden zwoeren, dat wij niet meer trouwen zouden, en geen kinderen krijgen, want dan was er tenminste een einde aan het lijden te zien. De wereldgeschiedenis is de geschiedenis van achteruitgang, van verwording, van ontaarding. Het einde van alles zal wezen, dat heel die schepping moe weer inzinkt in de eeuwige rust van het niet-zijn, in de onbewogenheid van den dood. Naast deze twee eenzijdige beschouwingen is er dan nog een derde, die eigenlijk de vraag zelf aantast. Ge moogt niet vragen of er vooruitgang of achteruitgang is, want er is geen van beide. Binnen een bepaalden kring kunt ge wel telkens van vooruitgang, van ontwikkeling spreken, maar de geschiedenis leert ons, dat iedere cultuur in een zeker stadium ook weer zich ontbindt, ook weer ondergaat. Het zijn telkens weer nieuwe culturen, nieuwe gedachten, die de volken een oogenblik in geestdrift brengen, maar een voor een zinken ze wëer weg, en maken plaats voor weer nieuwe mogelijkheden. Vandaar dan ook dat ge in het groot niet van vooruitgang spreken kunt. De wereldgeschiedenis is een aanhoudend geboren-wor- den en sterven, opgaan en ondergaan. Elke groote lijn ontbreekt, er is geen blijvende winst, geen wezenlijk resultaat. Alles wat wij aan geestelijke goederen hebben, verliezen wij ook weer. Elke godsdienst, elke wijsbegeerte, elk sociaal of politiek systeem, elke gedachte heeft zijn periode van bloei, maar verwelkt en sterft weer. De vraag naar bet doel, naar den zin is volkomen dwaas en onredelijk. De zin van het leven is het leven zelf. Alle zoeken naar een diepere bedoeling is vruchteloos. (Spengler). Het is ongetwijfeld niet gemakkelijk zich te midden van deze beschouwingen een weg te banen. Wij bepalen ons tot enkele opmerkingen: In de eerste plaats moet worden toegegeven, dat wij eigenlijk van „menschheid" nog niet spreken kunnen. Tot nu toe lag alles uit elkander. Wat wist men in Europa van China en in Amerika van Indië ? Dat alles begint pas langzamerhand te komen. Tot nu toe had men verschillende groote •cultuur-complexen, die op elkander maar weinig invloed uitoefenden. Het ^v*est Europeesch complex, dat ook in Noord-Amerika zich uitstrekte naast het Chineesch-Japansch cultuurcomplex. De Indische cultuur naast de Voor-Aziatische, die van den Islam doortrokken is. Deze vier vormden elk een eigen geheel en sloten zich vrijwel geheel tegenover invloeden van buiten af. Eerst gaandeweg is dat bezig zich te wijzigen. De wereld wordt meer een eenheid. Tot nu toe was het ook niet mogelijk een wereldgeschiedenis te schrijven, waarin eenige samenhang bestond. Thans kunnen wij zeggen dat revoluties in China van invloed zijn op de geheele verdere wereld. De menschheid wordt meer, wat zij te voren niet was, een lichaam,, een geheel. Toch zal het nog wel eeuwen duren voordat er werkelijk eenige lijn in komt. In de tweede plaats moet elke gedachte alsof de geschiedenis een proces zou wezen, dat leidt tot vrijheid, geluk, liefde, volkomenheid, van te voren al als een droombeeld worden afgewezen.. De geschiedenis geeft daartoe niet den minsten grond, want het is inderdaad waar dat bij hooge beschaving de zedelijkheid en liefde wel eens te lijden hebben. Het zou wel heel mooi wezen als het anders was, maar het is nu eenmaal niet zoo. Vooruitgang in cultuur heeft maar bitter weinig te maken met vooruitgang in deugd. Indien men dan ook een lijn wil trekken, moet men dat heel anders doen. Men kan het zoo zeggen : de groote beginselen die den mensch beheerschen, komen steeds zuiverder, steeds klaarder tegenover elkaar te staan. Door de eeuwenlange ontwikkeling zijn ze beide volgroeid, het begrip is scherper geworden, de uitdrukking is dieper geworden. In die grootsche conflicten worden telkens nieuwe volken, niéuwe culturen begrepen. De verschillende factoren worden telkens in nieuwe vormen openbaar. Naarmate het weten en het kunnen stijgen, treden de wereldbeheerschende beginselen scherper en omlijnder tegenover elkander. De beginselen, waarom het hier gaat, zijn in het kort samengevat, de twee stuwkrachten, van het ideaal af en naar het ideaal toe. Het ideaal ligt in de wezenlijke bestemming van den mensch, die wij reeds vroeger schetsten (no. VI), kennis, gerechtigheid en heiligheid, als de uitdrukking van de adellijke geboorte : „Adam de zoon van God". De worsteling van die twee krachten is het die als diepste thema door de wereldgeschiedenis is heengeweven. En de „zin", de grootsche gedachte der wereldgeschiedenis is niet vooruitgang in cultuur en wetenschap, maar de beslissing van dit machtige pleit. Cultuur en wetenschap zijn slechts de terreinen, waarop zich deze worsteling voltrekt, de ensceneering van het werelddrama. Wanneer men het zoo ziet, heeft men zich eenerzijds van al te groot optimisme en pessimisme vrij gehouden, en is men toch anderzijds niet vervallen in den twijfel of de geschiedenis wel eenigen zin heeft. De zin van ieders menschenleven is nu zijn inpassen in dat massale wereldverband. Welke plaats neemt hij persoonlijk in in dat geheel, ten opzichte van het drievoudig ideaal. Voorzoover zich een menschenleven in dat verband laat „opsmelten" heeft het „zin", bedoeling, beteekenis die ver boven zijn eigen leven uitgaat. IX. LEVENSVERLOSSING. In onze laatste hoofdstukken kwamen wij tot dit resultaat, dat de wereldgeschiedenis in zooverre wel een diepere beteekenis heeft, dat daarin in allerlei cultuurvormen, in steeds hoogere en fijnere verschijningen der beschaving, het groote conflict wordt uitgestreden. Het gaat in de geschiedenis om beginselen, en die beginselen komen telkens weer tegenover elkander, zij schijnen soms ook wel in elkaar op te gaan, of ze gaan schuil achter de veelheid van andere vragen, maar toch duiken zij telkens weer opnieuw op, om tot nieuwe wor- steling aanleiding te geven. Die beginselen liggen vooral in de levensoriënteering van den mensch, in zijn houding ten opzichte van de levensbestemming. Al naardat hij zich richt, naardat hij zelf een keuze doet, past ook zijn leven in het groote wereldverband, is het een woord, dat opsmelt in een breederen zin. Wij moeten nu iets dieper ingaan op de idealen, waarover het hier bij ieder mensch persoonlijk gaat. Reeds werd er op gewezen, dat zij samenhangen met den oorsprong van den mensch, en dat zij zijn samen te vatten in drie beginselen: kennis, gerechtigheid en heiligheid. Wat nu allereerst die kennis aangaat, zij moet juist en in diepen zin worden opgevat. Er bestaat namelijk velerlei kennis, die niet diezelfde waarde bezit. In de eerste plaats is er de kennis van een feit, van een ding, zonder meer, Ik ken den klapperboom, dat wil zeggen, ik weet hoe hij er uitziet, ik kan hem onderscheiden van andere boomen. Ik ken mijn huis, mijn stad, mijn vriend, ik ken goud, zilver, steen, hout, ijzer enz. Tal van dingen, personen, toestanden zijn me bekend, dat wil zeggen : wij weten er van, wij hebben er mee kennis gemaakt. Dat kennen kan echter nog oppervlakkig zijn en behoeft op zichzelf nog niet zulk een groote waarde te vertegenwoordigen. Een tweede vorm van kennis is, dat ik iets ken in zijn oorsprong. Als ik constateer, dat de lamp in mijn kamer uit-, gaat, is het van groot belang, dat ik weet, waardoor het komt, wat de oorzaak ervan is. Ik ken dan niet alleen het feit, maar weet ook de oorzaak van het feit en kan dus ook in dien toestand verandering brengen. Een nog hoogere vorm van kennis is, dat ik ook weet het waartoe van de dingen. Ik ken den klapperboom, maar weet b.v. ook, dat de vruchten voor dat en dat doel te gebruiken zijn. In dat geval kan ik het voorwerp van mijn kennis ook practisch benutten, ik kan er winst mee doen, ik weet de gevolgen, de vruchten er van.. Al deze vormen van kennis zijn in het dagelijksch leven van waarde. Toch is het geen van deze, die door ons bedoeld wordt, wanneer wij de kennis het ideaal van het menschenleven achten. Er is namelijk een nog hoogere vorm van kennis mogelijk. Wij kunnen de wereld ook kennen als de Openbaring van het Goddelijk wezen, dat zich daarin heeft uitgedrukt. In elk wezen, klein en groot, ligt een goddelijke gedachte, en ieder wezen wordt ook gedragen door de kracht en de wijsheid Gods. God is als het ware het centrum van alle bestaan, de bodem, die alles draagt, het steunpunt, waarop alles rust. Zoodra wij de dingen kennen in hun verhouding tot Hem, als Openbaring van Hem, hebben wij hun wezen gepeild, zijn we tot de diepste diepte doorgedrongen. Alle andere kennis blijft eigenlijk nog aan de oppervlakte, aan den omtrek van den cirkel, eerst wanneer wij de lijn naar het middelpunt trekken, hebben wij de volheid gemeten. Daarom is de hoogste vorm van kennis, die, welke de dingen ziet als doorschijnend, transparant van de goddelijke heerlijkheid. En hetis nu juist die vorm van kennis, die ons zoo ten sterkste ontbreekt. Wij weten zoo wonderlijk wel hoe en waardoor en waartoe de dingen zijn, maar de vraag wat hun wezen is, hoe ze rusten in den wereldgrond, die vraag kunnen wij niet eens peilen, laat staan oplossen! Daarom moet dan ook openhartig erkend, dat de echte kennis, de kennis Gods, en de kennis van de wereld in God, den mensch geheel en al ontbreekt. Tot een zelfde conclusie moeten wij helaas komen, wanneer wij ons bezinnen over de gerechtigheid. Daaronder hebben wij immers dit te verstaan, dat de mensch in harmonische verhouding verkeert met het goddelijk wezen, dat er vrede is tusschen hem en zijn God. Dit kan naar twee zijden worden gedacht. In de eerste plaats kan men zeggen : de mensch zelf moet met heel zijn ziel als het ware op God gericht zijn. Zooals de bloem gekeerd is naar het licht, zooals de naald van het kompas gekeerd is naar het Noorden, door onzichtbaar magnetisme gedreven, zoo moet de kompasnaald van de ziel wijzen naar zijn eeuwigen Oorsprong. Dat zou immers ook redelijk wezen. Het water mag al een oogenblik verdampen, en als waterdamp zich laten opzuigen tot hoog boven de aarde, als het eenmaal boven is, dan condenseert het toch weer, dan valt het in den regen weer naar de aarde terug, omdat het uit de aarde genomen is. Zoo zou het redelijk zijn, dat ook de mensch weer heenwees naar God, weer innerlijk op God gericht was. Men kan het echter ook omgekeerd denken. Ook van Gods zijde moet de verhouding vrede, harmonie, rust wezen. En nu is dit juist het droevige, dat de mensch in zijn leven één ding met steeds grooter zekerheid gevoelt, dat zijn verhouding tot het Opperwezen geheel gebroken is. Zijn eigen zielskompas wijst, niet naar God, maar wijst integendeel met onmiskenbare duidelijkheid naar zichzelf als het doel van het leven. Hij is altijd bewust of onbewust bezig zichzelf te dienen en te zoeken, en de krachten, die hem werkelijk naar God drijven, zijn zeer zwak en zeldzaam in hem. Daar komt dan nog bij, dat hij gevoelt, dat God als het ware tegenover hem staat, dat God naar rechtvaardig oordeel hem verwerpt, straft en bedreigt. Hij voelt zich als een gebannene Gods, een verworpene, die overal de straf te duchten heeft, en die eenmaal in den dood zal worden neergesmakt. De verhouding tusschen hem en God is niet harmonisch; de gerechtigheid is wel een ideaal, wel een levensbehoefte, maar werkelijkheid is ze niet. Alle volken hebben met hun offers en pijnigingen dat alles ten duidelijkste bewezen, En vraagt men ten slotte hoe het staat met de heiligheid, dan moet ook daar hetzelfde oordeel geveld worden. Het mag al waar wezen, dat een mensch innerlijk altijd iets blijft gevoelen van de majesteit van het goede, dat neemt toch niet weg, dat zijn leven zelf vaak onbegrijpelijk veel zonde bergt. Merkwaardig is vaak het menschelijk egoisme, zijn hardvochtigheid, als hij tegenover een ander staat. De een munt uit in leugenachtigheid, de ander neemt het niet al te nauw op het gebied van zedelijkheid, en een derde is een wereld van bitterheid tegenover zijn medemenschen. Wanneer ge wat dieper met de wereld hebt kennis gemaakt en vooral, wanneer ge hebt leeren onderscheiden tusschen schijn en wezen, zult ge veelal tot niet verheffende resultaten komen. Het is met de menschelijke heiligheid niet zoo buitengewoon goed gesteld. Het menschelijk hart draagt heel wat hartstochten, die hij niet gaarne aan leen ander zou blootleggen, en waarvan hij zelf heel goed gevoelt, dat ze geheel niet in orde zijn. Ook daar treft ons de groote afstand van het I ideaal, en dat treft te meer, naarmate wij het [ideaal hooger stellen. Het is immers niet genoeg, [dat wij uiterlijk een beetje den schijn van deugd I bewaren; ook innerlijk, ook in onze gedachten en begeerten moet de zedelijke orde regeeren. En juist daar is vaak de stuwende kracht van fjhet kwade zoo onweerstaanbaar sterk. Staande tegenover zijn levensbestemming moet |de mensch in drievoudigen zin het groote banIkroet van zijn leven erkennen. Hij beantwoordt er niet aan en kan er ook niet aan beantwoorden. Er is ook geen hoop, dat hij het in den loop der jaren nog leeren zal, want de ervaring wijst uit, dat de voortgang, dien wij maken, slechts minimaal mag geacht "worden. Evenmin is er grond om te verwachten, dat de kinderen het er beter af zullen brengen, veel meer is er vrees, dat elk volgend geslacht voor zwaarderen strijd en grootere nederlaag te staan zal komen. En eindelijk mag hij er ook niet op rekenen dat hij na zijn dood in andere levens nog eens dien lanjgen weg, die hem scheidt van het ideaal, zal jkunnen afleggen. Wij leven van het ideaal af, wij komen niet nader. Ons leven moet in hoogeren zin als mislukt gevoeld worden. Het mag nog zoo uitblinken, nog zoo prachtig lijken, elke diepere beoordeeling leidt tot de erkenning, dat het zijn wezenlijke waarde niet gevonden heeft. Vandaar, dat aanhoudend èn ernstig door heel de wereldgeschiedenis opklinkt de kreet om verlossing, om levensbevrijding. X. DE VERLOSSER. De kreet om verlossing, om levensbevrijding, klinkt aanhoudend en ernstig door heel de wereldgeschiedenis. Dat was ons besluit aan het einde van het vorige hoofdstuk. Wij moeten dit nog iets nader toelichten. In de meeste godsdiensten, die wij kennen, is het wezenlijke punt de verlossing van den mensch. Deze verlossing wordt dan wel vaak nog onder zeer primitieve vormen gedacht. Men meent dat booze geesten, daemonen, in allerlei verschijnselen de hand hebben, en dat men die geesten op listige wijze misleiden, of anders omkoopen en verdrijven kan. Een uitgebreide geestendienst wordt bij vele volken gevonden, die als het ware het geheele leven doortrekt en in elke gewichtige handeling of beslissing van invloed is. Hoewel ook deze eenvoudige godsdienstige beschouwingen reeds wijzen op de behoefte aan verlossing, geven zij toch blijk, dat zij de diepte van den nood nog in de verste verte niet vermoeden, en daarom ook in het geheel geen uitzicht kunnen geven op de werkelijke bevrijding, waarnaar de mensch in het diepste zijner ziel begeerte heeft. De drie groote godsdiensten der wereld zijn het Boeddhisme, het Christendom en het Mahomedanisme. Van die drie is het Boeddhisme het oudste. Deze Indische religie is uitgegaan van den koningszoon Siddarta, die circa 550 jaar voor Christus geboren werd. Gaan wij na op welke gedachten het in dit Boeddhisme vooral aankomt, dan treft het terstond, dat Boeddha buitengewoon diep doordrongen is geweest van de overmacht van het lijden in de wereld. Zijn levensomstan'digheden hebben daartoe ongetwijfeld meegewerkt. Geboren in een vorstelijke omgeving omringd van weelde en schoonheid, kwam hij pas laat in aanraking met de keerzijde van het leven, met ziekte, dood en ellende. Het is begrijpelijk, dat dit op dien jongen man toen een onuitwischbaren indruk maakte. De vroolijkheid van het hof, de blijdschap van feesten en partijen, voelde hij van dat oogenblik als een bewuste leugen, als een verloochening van wat toch ten slotte de eenige werkelijkheid is, het lijden. En het kwam hem voor, dat het beter was uit de schijnwereld van lachen en juichen zich terug te trekken in de heiligdommen der waarheid, in het met-open-oogen aanschouwen van het oppermachtige lijden, dat ieder menschenleven van de wieg af tot aan hat graf toe begeleidt. En wat is de oorzaak van het lijden ? Boeddha meent dat die daarin schuilt, dat de ziel altijd begeert; ze begeert levensbestendiging en levensgenot. Ze klemt zich vast aan het kleinste beetje hoop, ze zoekt liefde, hartstocht, zingenot. Kortom, ze grijpt zich altijd door vast aan wat buiten haar is, buigt zich diep voorover naar de schijnwereld, en wordt daardoor van lijden tot lijden voortgesleept. Is dan die wereld de oorzaak van haar lijden ? Neen, maar de wortel schuilt veel dieper, in de ziel zelve, in het wilde verlangen, in den redeloozen hartstocht. Want al zou de wereld ons alles geven wat wij begeerden, dan zouden wij nog niet gelukkig zijn, dan zouden wij nog telkens meer begeeren. De wil tot leven, tot genieten is een onuitblusschelijk vuur, elke vervulling baart nieuwe begeerte. En hoe moeten wij dan aan dat lijden ontkomen? Eerst wanneer die felle begeerte in ons binnenste zwijgt, wanneer de ziel in zichzelve terugkeert en de wereld loslaat, niet meer begeert, niet meer zoekt, niet meer jaagt, dan hebben wij den vrede, de rust. De ziel, die nu door haar begeerte eiken keer na den dood weer in een nieuw lichaam ingaat en zoo tallooze malen op aarde komt, is dan aan dien dwang ontsnapt, is dan van den kringloop bevrijd, en sterft weg in het Nirwana, in de uitblussching van het bestaan. Boeddha zelf is, naar deze gedachte, de vinder der waarheid. Dat komt omdat hij zelf den langen weg van leven tot leven doorloopen had, en aan het einde gekomen was. Hij was rijp voor het Nirwana, maar, om anderen te verlossen, ontzegde hij zichzelf nog korten tijd de vreugde van het ingaan, en predikte aan de lijdende menschen het evangelie der verlossing. Op hem zelf komt het eigenlijk niet aan, hij zelf mag desnoods vergeten worden. Het komt aan op de waarheid, op de gedachte en van die gedachte is hij alleen de brenger, de profeet. Hij geeft den menschen de kennis weer. Dat de volgelingen van Boeddha in het algemeen aan de vereering van den persoon van hun godsdienststichter een veel grootere plaats gegeven hebben, ligt buiten de bedoeling van Boeddha zelf. Men heeft de waarheid echter gesteld bij den persoon, de gedachte bij den brenger der gedachte. De oorzaak daarvan moet wel vooral hierin gezocht worden, dat de ellende van den mensch veel te diep is, dan dat hij aan een gedachte genoeg heeft, Hij ge- voelt als intuïtief, dat niet een gedachte hem bevrijden kan, maar dat een kracht, sterker dan eigen kracht, hem moet uittrekken uit het moeras van zonde en van lijden. Boeddha heeft deze behoefte 'onderschat en het is begrijpelijk, dat hij dat gedaan heeft. Maar de historie heeft ten duidelijkste uitgewezen, dat de mensch niet kan bevredigd worden in een gedachte alleen, maar dat de mensch begeert en ook begeeren moet een Verlosser, een eeuwige kracht, die werkelijk bevrijden, die zelf verlossen kan. Het Mahomedanisme is van veel jongeren datum, meer dan duizend jaren zijn er tusschen verloopen. Ook is deze religie geboren in een heel ander klimaat, en onder een ander volk. Daar waar de felle zon schroeit, in de eindelooze woestijnen van Arabië, werden de gedachten ontwikkeld, die in deze wereldreligie tot een kern geworden zijn. Ook heeft het Mahomedanisme allerlei elementen van de andere godsdiensten, van Jodendom en heidendom, van Christendom en van Oostersche wijsbegeerte in zich opgenomen. Redeneert het Boeddhisme eigenlijk buiten God om, heeft het bestaan van een goddelijke macht niet eens noodig, voor het Mahomedanisme is het juist het bestaan van den eenen God, dat de hoeksteen geacht wordt van heel het geloof. Allah, de Almachtige Beschikker. Wie zou iets vermogen tegen Allah ? Wie kan vragen waarom Allah de wereld zoo en niet anders schiep? Tegenover dien Eenigen God betaamt niet anders dan vrees en aanbidding. En de verlossing? Mahomed gevoelt de macht van het Hjden niet zoo sterk als de Indische koningszoon. Wie zich met zijn geheele hart aan Allah overgeeft, mag verzekerd wezen dat zijn weg tot eeuwig geluk hem voert. Die overgave nu komt .vooral uit in de vijf groote godsdienstplichten : geloofsbelijdenis, gebed, aalmoezen, vasten en de bedevaart naar Mekka. Mahomed zelf is ook weer niet meer dan de brenger van deze gedachte, de profeet, die de waarheid bekend maakt. Hij is niet de eenige. ook niet de eerste, maar wel de laatste en hoogste profeet, de profeet bij uitnemendheid. Eigenaardig is dat deze beide godsdiensten de verlossing vooral benaderen van de zijde der kennis. Wat den mensch verlost, is de waarheid, de gedachte. Want wanneer de mensch eenmaal die waarheid heeft en aanvaardt, kan hij zelf zijn leven ombuigen, en den beteren weg inslaan. Het bankroet van ons leven ligt vooral in ons volkomen gemis aan waarachtige kennis, aan inzicht in de levensbestemming. Daarom is alleen noodig een profeet, die klaar en helder de waarheid uiteenzet. Dan wordt heel het leven omgebogen, en wordt vanzelf de eindpaal bereikt. Nog anders : de profeet predikt alleen de waarheid, de mogelijkheid der verlossing. De mensch zelf moet die waarheid toepassen, in practijk brengen. Naar het programma dat hem gegeven wordt, moet hij zichzelf verlossen, zich een eigen weg banen. Ge kunt zeggen: God verlost den mensch, inzooverre God den profeet zendt die de waarheid bekend maakt. Ge kunt met meer recht nog zeggen: de mensch verlost zichzelf, inzooverre hij zelf die waarheid toepast, den weg der waarheid toepast, den weg der waarheid volgt. Waarin schuilt nu het eigensoortige van het Christendom ? Dat het de ellende, het levensbankroet veel en veel dieper opvat, en daarom ook de verlossing zich heel anders denkt dan elke andere religie. Hebben wij genoeg wanneer wij de waarheid weten, wanneer ons de weg naar de zaligheid voorgestippeld wordt ? Neen, want wij volgen dien weg niet. Ik kan nog zoo goed weten hoe ik doen moet, maar er is een kracht in me die me toch altijd naar het kwade drijft. Het goede dat ik weet, doe ik niet. De ellende zit niet alleen in het verstand, in de onkunde, de dwaling. Er moet meer in een mensch veranderd worden. Want, zoo zagen wij, het levensbankroet geldt in drieërlei opzicht. De mensch mist de kennis, het inzicht in de waarheid. De mensch mist ook de gerechtigheid, de harmonische verhouding tot God. De mensch mist ook ten slotte de heiligheid, den wil ten goede De levensbevrijding moet den mensch bevrijden over de geheele linie van zijn bestaan, de verlossing moet drievoudig zijn, zooals ook de ellende drievoudig is. XI. DE PERSOON VAN CHRISTUS. Hebben wij de vorige maal gesproken over de groote godsdienststichters Boeddha en Mohamed, thans moet een enkel woord gewijd aan de derde der drie wereldreligies, het Christendom. In het onderwijs van Christus valt reeds terstond op, dat hij drie dingen vooral naar voren brengt: de drie groote levensgoederen. Want in het middelpunt van geheel zijn onderricht staat de boodschap van het Koninkrijk der hemelen, maar dat Koninkrijk der hemelen blijkt bij nader onderzoek een menigte van schatten in zich te behelzen. Allereerst toch ligt er in dit Koninkrijk der hemelen opgesloten een element van diepere kennis. Ieder die in dit Koninkrijk wil ingaan, moet weten, moet kennen. Hij moet kennen den Vader, die in de hemelen is, die voor de bloemen des velds zorgt, en zonder wiens wil geen haar van ons hoofd valt. Hij moet kennen de goddelijke levensleiding, zoodat hij zich niet vermoeit met te zorgen over allerlei onbeduidende dingen, maar zich gewillig in de handen van dien God overgeeft. Hij moet kennen de groote genade, de liefde van dien God, en hij moet die genade ook als het hoogste levensgoed erkennen. En eindelijk moet hij God kennen als de bron van zaligheid, want dien God te vinden is zaligheid. Hem te verliezen is de dood. Hem te kennen is de vervulling van allen honger der ziel. Hem te missen is de smart van alle smart. Eerst wie al deze dingen kent en ze voor zichzelf ook aanvaardt, kan zich gereed maken om in te gaan in dat hemelsch Koninkrijk. Naast deze kennis is er evenwel een tweede gewichtig punt, waarop Jezus in zijn onderricht den nadruk vestigt, namelijk de gerechtigheid. Het is niet genoeg, dat men God kent, er moet ook wezen een diepe harmonie tusschen Hem en ons. Er moet wezen een heilige vrede, een ongestoorde band tusschen het goddelijk wezen en den mensch. Eerst als die er is, kan de mensch als het ware in de spheer Gods ademen, kan en durft hij.binnentreden in de nabijheid van zijn God. De mensch als de dwalende zondaar, de schuldbeladene, heeft immers alle reden van God te vluchten, van dien God, tegenover Wien hij zich gevoelt als een verworpene. En daarom moet eerst in de ziel gekomen zijn de ontroering van vrede, van verzoening, van genade, voordat de mensch zich dat Koninkrijk der hemelen kan eigen maken. Er moet zijn een hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, een zich in het diepste berouw voor God verootmoedigen en een met gebroken hart uit zijn handen ontvangen van de schatten der verzoening. Eerst als die gerechtigheid het eigendom geworden is, als die vrede „die alle verstand te boven gaat", diep in ons is weggezonken, kan de groote zegen van het Koninkrijk der hemelen ten volle aanvaard worden. En in de derde plaats: dat Koninkrijk der hemelen is ook een zedelijk goed, bestaande in de heiligheid van het hart. Weest dan volmaakt, gelijk Uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Niet alleen niet dooden, doch zelfs niet haten ; niet alleen geen overspel doen, doch zelfs niet begeeren; de grootste gestrengheid voor zichzelf ten allen tijde in acht nemen. In geen enkel opzicht mag de mensch het met God op een accoordje werpen, hij moet weten en het ook op het sterkste gevoelen dat hij in alle dingen trouw en bescheiden zijn God te dienen heeft. De rechte lijn volgen, zich zelf offeren en verloochenen. Die achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op en volge mij. Alleen wanneer de heiligheid in ons leven komt, wanneer de macht van de zonde in ons gebroken wordt, mogen wij hopen, dat God ons ook als zijne kinderen wil aannemen. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Het Koninkrijk der hemelen is dus een drieledig goed, het is een schat die meerdere schatten in zich bevat. Kennis, gerechtigheid en heiligheid zijn er in vereenigd, de oorspronkelijke kroon is den mensch weergegeven. Alleen wie deze drie goederen kent en geniet, mag zich beschouwen als de vinder van den parel van groote waarde. Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle andere dingen zullen U toegeworpen ■worden. Tegenover elk van deze drie groote goederen neemt Christus een eigen verhouding in. Wat de kennis aangaat, daarvan is Hij alleen de profeet, de brenger. Hij zegt den menschen, hoe God is, wat God voor den mensch is. De Apostel Johannes zegt het op zulk een wonderschoone wijze: Hij is het Woord. Het woord geeft uitdrukking aan wat er in de ziel is, Christus geeft als het ware uitdrukking aan wat er in God is. Hij is de mond Gods in de menschenwereld. Daarin is zijn profetische taak op het duidelijkst geschetst. De gerechtigheid nu brengt ons in aanraking met zijn priesterlijke taak. Daarover spreekt Hij zelf nog niet zooveel. Wel zegt Hij nu eens: Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was, en dan weer: Ik ben gekomen om te dienen en om mijn ziel te geven tot een offer voor velen. Treffend is vooral zijn woord: Ik ben de weg en de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij. Ik sta als het ware tusschen de ziel en God, vrede laat Ik U, mijnen vrede geef Ik U. Nu is evenwel zijn priésterlijke taak niet zoozeer een werk van woorden maar van daden. En in daden heeft Hij juist dit werk ten duidelijkste bewezen. Niet alleen* toch is Hij het, die voor zijn leerlingen en voor alle geloovigen bidt, maar vooral in zijn lijden en sterven komt zijn groote priesterzegen zoo klaar uit. Hij, de onschuldige, wordt gedood als een> zondaar. Hij, de heilige, geeft zich in den ondergang als een verlatene en Hij staat daarin in onze plaats. Hij geeft zich ter wille van de zijnen. Daarom maakt dat verhaal van zijn sterven ook altijd zulk een diepen indruk op het gemoed : hier wordt de grootste daad volbracht, de grootste overwinning wordt hier bevochten. En eindelijk brengt ons de heiligheid in aanraking met zijn Koninklijke taak. Hij regeert. Hij zegt het ook zelf: indien dan de Zoon U zal vrijgemaakt hebben van de slavernij der zonde, zoozult gij waarlijk vrij zijn. Hij komt als een kracht in het leven en vernieuwt, bouwt weer op, bekeert. En Hij spreekt van den Heiligen Geest,, die in de harten dalen zal, die wederbaren zal, innerlijk tot nieuwe menschen maken. Hij legt hoogere normen aan het leven en hoogere idealen in het leven. Tenzij iemand wedergeboren zij, hij kan het Koninkrijk der hemelen niet zien. Christus treedt dus op in een drievoudig ambt, en brengt de drie groote goederen. Dat moet men zien, voordat men de grondgedachten van het evangelie verstaan kan. In vergelijking met de andere godsdiensten is het Christendom veel sterker overtuigd van de menschelijke onmacht. Een profeet alleen zou niet volstaan om den mensch te redden. Want dan zou de mensch den aangewezen weg toch zelf moeten volgen. De mensch is beroofd van al zijn. waarachtig goed, is dwalende maar ook door en door schuldig en door de zonden als een slaaf gebonden, De mensch moet met kracht worden vrijgemaakt. Dat kan hij zelf niet, dat kan ook geen ander. Dat kan alleen Hij, die komt in de macht Gods. De tijd kan zich niet opheffen tot de eeuwigheid, het eindige niet tot het Oneindige, de zondige mensch niet tot den heiligen God. Maar wat wel kan, is dit: God kan den mensch weer ondanks zijn zonde in zijn spheer trekken, de eeuwigheid kan den tijd weer in zich opnemen en de Schepper kan zijn diep gezonken schepsel weer naar zich toe trekken. Christus is de hand Gods, die den gevallen mensch vastgrijpt en omhoog trekt. Christus is de mond Gods, die in het onwetend hart de groote geheimen fluistert. Christus - is de kracht Gods, die de onmacht van den mensch breekt en hem maakt tot een pelgrim naar het Licht, tot een erfgenaam van het Hemelrijk, XII. DE REDDING DER ZIEL. Na de verschillende uiteenzettingen van de laatste malen, waarin wij de plaats der verlossing in het geheel van het wereldleven beschouwden, rest ons de taak te vragen wat nu de beteekenis van al deze dingen voor ons persoonlijk leven is. In de eerste plaats nu moeten wij er op wijzen dat om gered te worden, er in den mensch een behoefte naar redding moet zijn. Dat lijkt de eenvoudigste zaak van de wereld, maar is in de practijk toch niet zoo gemakkelijk. Het verlangen naar verlossing is lang' niet zoo algemeen als l men zou verwachten, en vooral de richting, waarin men de verlossing zoekt, is vaak geheel en al verkeerd. De vraag is dan ook altijd: in hoeverre kunt ge de drie groote idealen, de sporen van de drie groote levensgoederen, nog in den mensch terugvinden ? Voelt hij de leemte, het onvervulbaar gemis, of ^heeft zijn persoonlijkheid zich aan dat gebrek zoozeer aangepast, dat hij zich van zijn armoede niet meer bewust is ? Kunt ge nog altijd in zijn ziel lezen iets van den honger naar de vervulling zijner diepste behoeften, of leeft hij geheel daarbuiten om, zoodat ge van al deze dingen niets meer bemerkt? Daarbij is het opmerkelijk, dat verschillende omstandigheden aan het gevoel van het groote gemis onophoudelijk afbreuk doen. De mensch is namelijk terstond geneigd de oorzaak van zijn lijden en ellende te wijten aan machten buiten hem. Ten deele zoekt hij de oorzaak in de menschen met wie hij omgaat. Wanneer die maar anders waren, wanneer die maar liefde en hartelijkheid betoonden, zou vanzelf zijn leven wel veel beter en edeler zijn. In die groote rotte maatschappij, waarin wij leven, kan eigenlijk niemand behouden blijven, moet ieder mensch wel ontaarden in een groven egoist, en is de bodem pran alle levensgeluk aan de voeten ontnomen. [En in heiligen ijver gordt zich de mensch aan, ide meest radicale veranderingen in die maatschappij tot stand te brengen met de hoop, dat dan ■lies nog eenmaal goed zal worden. Verwonderd ataat hij te kijken, wanneer blijkt, dat ondanks al- le veranderingen de maatschappij toch even zondig blijft en zijn leven niet gelukkiger wordt. De mensch heeft voorbijgezien, dat de groote zonde, de oorzaak van al zijn levensleed niet allereerst bij anderen ligt, en nog veel minder in de „maatschappij" maar doodnuchter alleen in zichzelf, in eigen gebreken, in eigen schuld. Wij wenschen zooveel mogelijk onze fouten toe te schrijven aan personen en instellingen buiten ons, om voortdurend onszelf te vrijwaren van alle schande, terwijl de eenige weg tot wezenlijk behoud juist daarin ligt, dat wij ons de schuld ten volle toeëigenen, dat wij erkennen dat de leemte in onze eigen ziel huist. Nog anders gezegd: de mensch is geneigd aan zijn leed dezen uitleg te geven, dat hij zichzelf stelt als. het slachtoffer van groote vijandige machten buiten hem en in de-ze slachtoffer-gedachte zichzelf den prikkel tot alle wezenlijke bekeering ontneemt. Het eerste, wat hij dus doen moet, is inzien, dat hij alles mist, dat zijn leven zijn bestemming geheel en al ontbeert, en dat hij zelf daarvan de schuld is, dat hij alle oorzaak principieel allereerst bij zichzelf te zoeken .heeft. Dan komt eerst de rechte behoefte aan redding. In die behoefte gaat het weer om drie dingen. De mensch heeft het verlangen om te kennen. Verlos mij van mijn onwetendheid, van mijn onkunde, van mijn dwaling. „God en mijn ziel begeer ik te kennen," was het bekende woord van Augustinus. In de donkerheid van niet-weten wandelen wij, wij zien niet onze toekomst, waar wij heengaan en vanwaar wij komen, ons begin en ons einde in God. Wij zijn in alle opzichten gebonden, blind, dwalende. Die kennis nu kunnen wij onszelf niet veroveren, wij kunnen niet de poorten openwerpen, die uitzicht geven op de waarheid, want in die dingen zijn wij machteloos. Indien wij vinden den Christus, den profeet, het Woord Gods, dan is het eenige, wat wij doen kunnen: luisteren, ons overgeven. Het kan wezen dat wij, wanneer wij zijn woorden hooren, diep inde ziel gevoelen: zoo is het waarheid. De groote daad, die de redding moet brengen, is de overgave, het willen ontvangen, • het luisteren. Hetzelfde geldt ook van de tweede en niet minder gewichtige vraag. Er is in velen een dorsten naar de gerechtigheid, naar de harmonische verhouding tot God. Hoe worden wij vrij van de schuld ? Indien wij gevoelen, dat wij als het ware van Gods nabijheid afgestooten worden, doordat wij onder onze schuld beladen zijn, hoe kunnen wij tot Hem komen, vertrouwende onze oogen tot Hem opslaan als tot onzen genadigen Vader ? Ook daarvan geldt het, dat een mensch zich zelf daaruit onmogelijk helpen kan. Hij kan zich voor God niet rechtvaardigen, niet door offers of deugden zich den weg effenen, want daarmee kan hij niet smoren de stem van de schuld. Hij kan niet openen de poorten, die naar den grooten Vrede leiden. Eerst wanneer de ziel den Christus vindt, kan de hoop in haar weer verrijzen. Hij is de Verzoener, Hij is onze Vrede. In Hem vinden wij het antwoord op dien honger der gerechtigheid. Het kan wezen dat wij, als wij in aanraking met Hem komen, Hem leeren kennen, gevoelen: Hij is het. De groote daad, die de redding moet brengen, is de overgave, het willen ontvangen, het luisteren. En indien wij ons stellen voor de derde vraag: hoe verliezen wij ons booze hart? dan komen wij ook daar tot hetzelfde resultaat. Het is dwaasheid, dat wij in staat zouden zijn onszelf radicaal te verbeteren totdat wij als volmaakte heiligen rondwandelen. De heiligheid ligt niet op de straten, en het is merkwaardig dat wij, hoemeer wij ernaar jagen, bemerken, dat wij er oneindig ver van af zijn. Men moge zich al hoeden voor groote en uibrekende zonden, maar dat hart, dat hért! Wat al vuile, wat al onedele, wat al leugenachtige gedachten stormen daar doorheen! Wij moeten vinden den heerlijken Christus, den Koning der zielen. Het moet eert schreeuw, een kreet uit ons hart wezen : regeer ons. bestuur ons! O. God, in Uw kracht, help mij! Wij kunnen niet wandelen den langen en moeizamen weg der heiligheid, wij kunnen onszelf ook niet geheel veranderen, wij moeten veranderd worden, ons laten veranderen. Het kan wezen dat wij, wanneer wij in levensaanraking met Christus komen, kracht in ons voelen. „Ik dan leef niet meer, maar Christus leeft in mij". De groote daad, die de redding moet brengen, is de overgave, het willen ontvangen, het luisteren. Met andere woorden, de groote verlossing ligt niet in groote werken, niet in grooten ijver, maar in de alles-beheerschende en nederige daad van de overgave. Daar ligt het geheim van alle behoud. Zoodra die overgave principieel geschied is, staat God weer in het middelpunt van het leven. God is het die ons zoowel de kennis, als de gerechtigheid en de heiligheid weer schenken moet. Deze heilige krachten vloeien ons van boven toe, wij worden opgeheven tot de eeuwigheid. Christus is de hand, waarin God ons ontmoet en ons deze dingen schenken wil. Niets anders dan de overgave is het, die ons die goederen kan doen toe eigenen. Deze overgave is het tenslotte, die veelal genoemd wordt: het geloof. Het geloof is niet een quaestie van verstandelijk aanvaarden, maar van vertrouwen, van overgave. Natuurlijk ligt er ook verstandelijk aanvaarden in opgesloten, maar dat aanvaarden dient hier als motief tot overgave. Het grijpen van de hand is het beslissende. Wegzinkende in onwetendheid en verworpenheid van God en in onheiligheid, hecht zich de ziel aan de laatste, de eenige kans: zij geeft zich op genade of ongenade aan God over. O God, toe, o God, help, grijp mij en red mij 1 Vergeef mij en sterk mij! Groote Christus, eeuwig licht, wees mij ten profeet, ten priester en ten koning. XIII. LEVENS VOLEI N DIN G. Als laatste vraag, die wij in deze serie behandelen willen, rest nog die naar de voleinding van het persoonlijk leven. Is de ziel onsterfelijk ? Is er een leven na dit leven ? Waarheen reizen wij? Wat ligt er achter dat wondere, .geheimzinnige voorhangsel, dat wij gewend zijn den dood te noemen? Ook deze .vraag heeft een lange en merkwaardige geschiedenis achter den rug. Allereerst moet te dezen aanzien worden opgemerkt, dat bijna alle volken spontaan gekomen zijn tot het besef van een leven na dit leven. Hoe zij het zich ook gedacht hebben, of zij gewaand hebben, dat de ziel als een schim op aarde bleef rondzwerven, of naar verre gewesten uitweek, of zij opnieuw in andere levensvormen naar deze wereld terugkeerde dan wel ineens in een toestand van meerdere of mindere zaligheid werd overgebracht, altijd lag daarachter de bestendige overtuiging, dat dit leven niet alles was, maar dat ook na den dood een nieuw leven zou gegeven worden. In den laatsten tijd is door het spiritisme deze opvatting weer met klem naar voren geschoven. De vraag kan gestéld worden : hoe komt het, dat dit geloof zoo algemeen wordt aangetroffen? Op deze vraag kan in verschillenden zin geantwoord worden. Het komt ons voor, dat met name de volgende overwegingen gegolden hebben. 1. Ten eerste werd ten sterkste gevoeld, dat dit leven in alle opzichten het karakter draagt van een fragment. Het is niet af, geen gesloten geheel. Dat blijkt al daaruit dat bij lange na niet alles, wat in de menschenziel schuilt, in dit leven in staat is zich te uiten. Er zijn neigingen, verlangens, hoogere behoeften, die meest overwoekerd worden door de lagere motieven tot zelfbehoud, den strijd om het dagelijksch brood en dergelijke. Juist het edelste, het meest waarachtig menschelijke, blijft vaak diep verscholen, en kan zich niet uitleven. Dat geeft aan dit leven iets onvoldaans, bijna zouden wij zeggen: iets onwaardigs. Het is niet slecht, niet goed, het is erger dan dat: het is klein, onbeduidend. Ge staat er achter en zegt: dat kan niet alles wezen. Het leven draagt in geen enkel opzicht het karakter van een rijpe vrucht, maar het vertoont de onmiskenbare teekenen van een knop, van een bloesem. Sterker nog: velen hebben duidelijk het gevoel gehad, alsof dit leven een droom gelijkt, een benauwden droom soms, dan weer een aangenamer) droom maar nooit meer dan een droom. En zij hebben daaraan vastgeknoopt de onuitroeibare zekerheid, dat wat wij sterven noemen, niet anders is dan een ontwaken. Een overgaan van den droomtoestand in den toestand van het werkelijke zijn. 2. Daar komt nog bij dat het menschelijk rechtsbesef door dit leven allerminst bevredigd wordt. Het gaat telkens geheel anders dan wij zouden verwachten en wenschen. De balans van het recht is bijna nooit in evenwicht. Ook dat heeft de gedachte opgewekt: dit leven kan niet alles wezen. Er moet meer achter liggen, dat ons nog onbekend is. 3. En eindelijk draagt de menschenziel in zich de intuïtie der eeuwigheid. Zij voelt zich temidden van de stroomen van levensgebeurtenissen als de onvergankelijke. Juist het feit, dat zij de vergankelijkheid, den tijd, de wisseling voelt, is een bewijs, dat zij iets in zich draagt, wat er boven uitgaat, wat eeuwig is. Deze drie gronden, gevoelsgronden mogen wij wel zeggen, hebben het geloof in de onsterfelijkheid bij alle volken in stand gehouden. Even algemeen echter als dit geloof aan een leven na dit leven door alle eeuwen heen gegolden heeft, even verscheiden zijn de opvattingen, die aangaande den toestand na den dood zijn gekoesterd. Zonder daarop dieper in te gaan, willen wij met een enkele opmerking hierover besluiten- De menschelijke ziel leeft in twee werelden, de stoffelijke wereld en de geestelijke. De geestelijke heeft als middelpunt God als den alles-dragenden en alles-voedenden Geest. God is ons allen zeer nabij. Hij is dichter bij ons dan eenig schepsel, want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Naast God zijn er ook andere geestelijke wezens rondom ons, engelen en daemonen. Hoe komt het, dat wij deze alle niet zien, niet ervaren ? De voornaamste oorzaak daarvan is deze, dat de mensch zich met al de kracht van zijn leven op deze zichtbare werkelijkheid werpt. Met' zijn beide handen grijpt hij de wereld, de wereld is hem alles. Maar doordat hij zich met zoo groote intensiteit aan die wereld geeft, verslapt als het ware zijn zintuig voor de geestelijke wereld, raakt hij dat contact volkomen kwijt. Totdat het hem is, alsof die zichtbare wereld de eenige werkelijkheid is. Zoo sterk leeft hij voorovergebogen naar de stof. In den dood evenwel worden alle poorten naar de wereld onherroepelijk gesloten. Zijn oogen en ooren, zijn handen en voeten verliezen hun kracht en vermogen. Alle deuren naar de stof vallen dicht, en' wat overblijft is een onbegrijpelijk donker. Dan evenwel gaat het de ziel, zooals het ons allen in den avond gaat. De sterren schijnen den geheelen dag, maar overdag zien wij ze niet, omdat hun licht eenvoudig verzwolgen wordt in het zonlicht. Zoodra evenwel des avonds de zon ondergaat, zien wij ze ineens aan alle zijden aan den hemel fonkelen. Zoodra alle poorten der ziel naar de stoffelijke wereld onherroepelijk gesloten worden, begint in haar te schijnen het Licht van de geestelijke wereld, van God en de engelen. Zij voelt zich opgenomen in een andere spheer, dingen die haar vroeger onwerkelijk leken, worden nu de allerhoogste werkelijkheid. De stoffelijke wereld zinkt onder haar voeten weg, en ze komt in andere terreinen, in andere levensgebieden. Daarbij is van de meeste, beslissende waarde, wat de ziel in dit leven gezocht en verlangd heeft. Het is mogelijk, dat zij in dit leven zich met al haar kracht van God heeft afgewend, dat zij God gehaat heeft en Hem verworpen heeft. In dat geval zal haar bij het eerste bemerken van het schijnsel van het Licht Gods bevangen een ontzettende bangheid. Een gevoel van het willen-vluchten, maar het niet kunnen vluchten. Een groote en alles vervullende angst, die niet in woorden is weer te geven, maar zooals wij die soms in droomen loodzwaar op ons drukken voelen. Dat zal haar benauwen, zóó sterk, zóó intens, dat ze zich doorstroomen voelt van onmetelijk lijden. Omgekeerd is het ook mogelijk, dat de ziel in dit leven met een innig heimwee altijd naar God verlangd heeft. Dat zij gedorst heeft naar zijn gemeenschap, naar zijn liefde als naar het hoogste goed. Dat zij in Christus gegrepen heeft naar de kennis, gerechtigheid en heiligheid, als naar de edelste van alle schatten. Dat verborgen, diep in haar leven gelegen heeft, het hunkeren naar God. In dat geval zal de dood wezen een ontzaglijke openbaring. Misschien zal de ziel zich het eerste moment nog verlegen, nog aarzelend gevoelen. Maar zoodra zij het lichten begint te proeven, zoodra ze in de verte den weerschijn van Gods tegenwoordigheid gaat bemerken, wordt er in haar geboren een oneindig juichen. Zijt Gij dat, o eeuwige schoonheid, die ik altijd heb gezocht ? Zij zal met een onbegrijpelijke verrukking op Hem toesnellen, ze zal Hem aangrijpen als haar alles, als haar zaligheid zelve. En ze zal in de schouwing, in het zien van zijn heerlijkheid voortgaan van blijdschap tot blijdschap, van licht tot licht. En in de vreugde, die zij dan gevoelen zal, ligt de eeuwigheid besloten, want God is eeuwig. Zoo ongeveer mogen wij ons denken den ingang in de hemelsche gebieden. Het is niet betamelijk daarover veel te denken of te spreken. Wie opmerken, hooren reeds nu het ruisChen van de eeuwigheid in hun leven, Soms schrikken ze ervan op, en zij verlangen, hun ziel bezwijkt van sterk begeeren naar wat dan zal geopenbaard worden. Die zaligheid ligt niet in groote woorden, niet in groote daden. Ze ligt enkel en alleen in het ingaan in Gods nabijheid, in het Dien-aanschouwen, Die de zaligheid zelve is. Van Hem wordt de ziel nooit moe. Hij is de rust en het leven, de kracht en de vrede, de blijdschap en de verrukking. Als zwalkende schepen dwalen wij allen over de sombere levenszee. Soms heftig bewogen, dan weer in stille wateren. Soms wrak geslagen tegen de rotsen, of weggezogen in draaiende kolken. Groot en verschrikkelijk is' het leven. Maar wie het weten, die zetten koers. Houd Jezus vast als den gids naar de zaligheid. In Hem is de kennis en de vrede en de heiligheid. Wie in Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven. Indien ge dan deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij ze doet....