CB 1 ; 2A078; É DE WARE ZELFBEPROEVING DE DRIE STUKKEN VAN HET FORMULIER OM HET HEILIG NACHTMAAL TE HOUDEN, NADER OVERWOGEN DOOK' DR. H. F. KOHLBRÜGGE, in leven Predikant, bij de Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld'. AMSTERDAM, S CHEFPER & G°. 1894. Het Nachtmaals-Formulier onzer Gereformeerde Kerk is met zulk eene wijsheid des Geestes en met zoodanige kennis van Christus en blootlegging van hetgeen wij van nature zijn opgesteld, dat het bijkans overbodig schijnt, daar nog iets bij te voegen. Daar wij intusschen helaas bij ondervinding weten, hoe de mensch zich aan alles gewent en op zichzelven dood en doof blijft voor de dierbaarste waarheid, zoo zal het aan ware geloovigen welkom wezen, de meening van een gedeelte van dit Formulier nader te hooren verklaren en ophelderen ; het is bovendien voor menigeen, die zonder waarachtige zelfbeproeving aan den disch des Heeren gaat, nuttig en noodig, dat hem de waan benomen worde, alsof des Heeren tafel voor hem bereid ware, en alsof de Gastheer Zich niet aan hem wreken zal, zoolang hij onwaardig met de oprechte gasten gaat medeaanzitten en zich toeëigent, wat hem niet toekomt. Overigens worde de uiteenzetting, welke hier volgt, niet zoo verstaan, alsof zij alleen diende tot het waardig houden van het Heilig Nachtmaal; zij dient tevens tot eene waarachtige zelfbeproeving voor eiken dag en voor het geheele leven. Ons Formulier dan leert ons, wat ons vóór alle dingen van noode is, opdat wij tot onzen troost des Heeren Nachtmaal mogen houden. Het zegt ons: „Eerstelijk, dat wij ons te voren recht beproeven. Ten andere, dat wij het tot dat einde richten, waartoe het de Heere Christus verordend en ingesteld heeft, namelijk tot Zijne gedachtenis". Bijaldien wij dan des Heeren Nachtmaal tot onzen troost wenschen te houden, zoo hebben wij ons allereerst te beproeven, d. i. voor den Heere te onderzoeken, of de drie volgende vereischten in ons' zijn: droefheid naar God, het waarachtig zaligmakend geloof in Jesus Christus,'en de heiligmaking des Geestes. Daar nu deze drie vereischten of „drie stukken" het ware Gereformeerde geloof, d. i. de volkomene leer der zaligheid bevatten, en wij ons niet enkel, als wij aan des Heeren Nachtmaal gaan, maar ook gedurig te beproeven hebben, om voor onszelven van deze drie stukken verzekerd te wezen, zoo wij ten minste begeeren zalig en godzalig te leven en in den waarachtigen troost te sterven, — zoo beantwoorden wij tot eens iegelijks zelfbeproeving de volgende drie vragen: 1. Hoe is diegene gesteld, die bedroefd is naar de wereld, en hoe diegene, die bedroefd is naar God ? 2. Hoe is het schijngeloof werkzaam, en hoe het zaligmakende geloof? I 3. Hoe onderkent men voor zichzelven de heiligmaking des Geestes van de vleeschelijke heiligmaking ? I. Zoo lezen wij in ons Formulier: „Ten eerste bedenke een iegelijk bij zichzelven zijne zönden eh vervloeking, opdat hij zichzelven mishage, en zich voor God verootmoedige: aangezien de toorn Gods tegen de zonde zoo groot is, dat Hij die (eer Hij dezelve ongestraft liet blijven) aan Zijnen lieven Zoon Jesus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft". Een iegelijk heeft dit dus te bedenken, een iegelijk, die tot des Heeren tafel nadert, een iegelijk voor zichzelven, wie hij ook zijn moge, de roemende, de vertrouwende, de verze- kerde, de dankbare, de geruste en de vergenoegde zoowel als ieder ander. Een iegelijk zie niet op anderen, maar op zichzelven, een iegelijk bedenke bet bovengenoemde bij zichzelven. De noodiging geschiedt tot allen, die slecht zijn, d. i. die vanwege hunne zonden en vervloeking niet weten, waar zij anders, heen moeten. De noodiging luidt immers aldus : „Wie is slecht? hij keere zich herwaarts! tot den verstandelooze zegt zij : Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb". (Spr. 9 : 4 vv..) Dat is de stem van Christus, de Opperste Wijsheid. Zoo beproeve dan allereerst een iegelijk zichzelven, of hij zich zoo bévindt, of hij dus, zonder „vonden te zoeken", recht en slecht, in allen eenvoud, zonder veinzerij, hoogheid des harten en der oogen, en zonder zich iets aan te matigen, nadert. Zóó zal een iegelijk naderen, die zijne zonde en vervloeking bedenkt, een iegelijk, die Gods toorn tegen de zonde overweegt en juist daarom met zielehonger en zieledorst aangaat, met het oog der ziel in allen eenvoud alleen ziende op den eeuwiggeldenden losprijs, welken de Heere Jesus alleen heeft aangebracht; alleen ziende op Zijne groote liefde, waarin Hij onze vervloeking op Zich heeft genomen, en waarin Hij de straf, die ons den vrede aanbrengt, voor ons, Zijne uitverkorenen, gedragen heeft. Als nu iemand bedroefd is naar de wereld, dan denkt hij aldus: „O zeker, ik betreur mijne zonden". Intusschen is deze treurigheid daarover, dat hij den roem niet meer heeft, dat hij wat was, en dat hij niet heeft verkregen, wat hij beoogde van deze wereld. Hij zegt, dat hij grooten strijd heeft en gehad heeft, ook grooten angst; doch het was strijd tusschen betere overtuiging en eigen lust, en dat is het nog; en de angst ligt in het doen tegen beter geweten. Daar is dan eene herhaalde schuldbelijdenis en een zeggen, hoe men zoo menigmaal over zijne zonden berouw heeft, doch er is volstrekt geen voornemen, anders te handelen, dan men doet, zoolang men niet van de wereld heeft, wat men in eigenliefde en in hoovaardij des vleesches voor zichzelven wil. Zulk een denkt aan het Nachtmaal te gaan, in de meening, dat dit hem helpen zal, zooals hij in elk opzicht gedurig er van spreekt, dat hij zich alleen aan de genade houden wil, doch het is alles, om toch eigen zin en wil door te zetten en het geweten te paaien of de pijn, die men gevoelt, te stillen. Men wil zich aan de middelen houden, om er met behoud van zijne zonde toch door te komen en vrij uit te gaan. Men is dan ook telken reize spoedig gereed met belijdenis van zijne zonden en schuld. Men wil, dat de oprechten er maar goed op inslaan, en het alles zeggen en ontdekken zullen, wat verkeerd is gedaan, en datgene voorhouden, wat eenig en alleen goed en waarachtig is, maar nooit is er het voornemen des harten, zich van zijne ondeugd voor God te bekeeren, al bekeert men zich tusschenbeide eenmaal en andermaal. Het „ik" blijft de bovenhand houden; daarom is die treurigheid als eene morgenwolk; men is spoedig weder getroost en gerustgesteld, als men maar zijnen zin en wil heeft, of uitzicht heeft, dien op eene andere wijze te krijgen. Zoo iemand zal daarom heden zijne vervloeking bedenken, en morgen is hij weder in de wereld en kan het daar weder vinden. De trein van zijn leven is als die van Saiul en Achab, en tot zelfonderzoek verwijs ik hier naar 1 Sam. 24: 17, 18, 21 en 1 Kon. 21 : 27. Het is zeker, dat ook Ezau met vele tranen en in grooten angst zijnen vader zocht te bewegen, dat het hem mocht berouwen, dat hij Jakob gezegend had; doch het hielp hem niet veel. En of zij, die naar de wereld bedroefd zijn, nu en dan God met vele tranen willen bewegen en met veel angst, dat Hij hen voor goed verklare, het baat hun niet, omdat zij aanbiedingen doen, die zij toch niet voornemens zijn te houden, daar zij nooit tot verloochening van zichzelven en van hunnen lust en van de wereld gekomen zijn, maar God en Zijnen zegen willen hebben, om dan tevens te wandelen naar het goeddunken van hun eigen verdorven hart en naar hunnen verdraaiden smaak en zin. Zoo is er dan wel droefheid en menigmaal meer geweens en tranen dan bij de oprechten, doch er komt nooit een verbroken hart. Er is veel voornemen van besnijden, en men wil er alles voor doen, doch trekt telkens weder terug, en het hart wordt niet besneden. Zoo is het dan niet hetzelfde bij het bedenken van onze zonde en vervloeking, hoe dit plaats heeft, wat de oorzaak der droefheid is, en hoe de ziel daaronder gesteld is. Immers kan een ieder, die uit bijredenen en bijoogmerken zich tot de ware waarheid houdt, om een aardsch ledig aan te vullen, wel treurig zijn, als hij ziet, dat hij in geen ding zijn oogmerk krijgt. Zoo kan de droefheid ook ontstaan uit het gestel, uit maag en zenuwen, uit een donker voorgevoel, uit vrees voor straf en voor de hel. Bovendien kan iemand het gemakkelijk op een treuren zetten, omdat hij bij de ware godzaligen menigmaal zulk eene diepe droefheid, algeheele verslagenheid en verbrijzeling waarneemt; dan zoekt zoo een die in alles na te bootsen, in de meening, dat hij het zóó verkrijgen zal, wat hij denkt dat goed is in de oogen van God. Er zijn er, die bedroefd zijn en groot misbaar maken, omdat hunne zonde en hun schandelijk doen, dat zij lang met den mantel van vroomheid en heiligheid bedekt hebben, voor de menschen openbaar is geworden, terwijl weder anderen zich treurende aanstellen, omdat zij bang zijn, dat hunne verborgene dingen openbaar zullen worden; zij hebben eene groote misdaad begaan en willen die daarmede bedekken, dat zij over de grootheid van hunne zonden spreken en zich dafarover treurig aanstellen. Zoo zijn er ook, die zich willens en wetens in het verderf hebben gestort, en nu geen middel of uitkomst meer zien, om zich te herstellen. Ziedaar allerlei droefheid naar de wereld, welke daaruit ontstaat, dat men het bij en in de wereld niet vinden kan, en het nochtans bij de wereld zoekt; en zulk eene droefheid wil men voor droefheid naar God laten doorgaan. Er wordt dan veel van zonden gesproken, men bedient zich zelfs van de sterkste uitdrukkingen over zijne vloekwaardigheid, en het is alleen, omdat het geweten in den weg is, dat men de wereld niet meer zoo ongestoord, en zonder zich om men- schen te behoeven te bekreunen, genieten kan, en men meent van zijne droefheid verlost te zullen worden, door troost te zoeken in de middelen, welke alleen voor diegenen verordend zijn, die bedroefd zijn naar God. Ook zijn er, die in het geheel geene droefheid over hunne zonden hebben, die dezelve en hunne vervloeking volstrekt niet - bedenken, dan zoo wat oppervlakkig, en die, hoewel • zij vermaand worden, zich niet toe te eigenen, wat Christus alleen voor Zijne geloovigen bestemd heeft, en ook vermaand worden, zich van des Heeren tafel te onthouden, zoolang zij zóó voortleven, er telkens wat op vinden, om hunne zonden en verkeerden aard te vergoelijken, en zich met hun onboetvaardig hart achter de verslagene harten der geloovigen te verschuilen, en wien ik raden zou te bedenken, dat er geschreven staat: „ Daarom zullen de goddeloozen niet bestaan in het gericht^ noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, want de Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan". (Ps. 1.) Het ergste van alles is, dat een ieder, die zóó is, zich dat alles, 'wat ik gezegd heb, niet bijzonder aantrekt, maar bij zichzelven zegt: „Daarvoor beware mij God, dat ik zoo en zoo zijn zou", en hij verbergt zich achter zijne goede meening. Waar het eene zaak van het geweten is, is zelfrechtvaardiging, en kan men zich spoedig weder ophelpen, — waar het eene zaak des harten is, is zelfveroordeeling, en die daar troosten kan, is God alleen. En zoo is dan een iegelijk onzer, die zijne zonde en vervloeking .in waarheid bedenkt, die dus naar God bedroefd is, over de zonde bedroefd als zonde. Hij is niet over de zonde bedroefd, omdat zij hem verhindert te krijgen, wat hij van de wereld verwacht, niet over de zonde bedroefd, omdat hij denkt: Als ik ze aan de hand houd, kan ik niet in Gods gunst krijgen en doen, wat' ik gaarne had eh deed"; neen, maar hij is over de zonde bedroefd, omdat zij een vergrijp, eene misdaad is tegen den Heere, den allerhoogsten God, Die alleen waardig is gevreesd en gediend te worden. O, wie naar God bedroefd is, blijft niet bij de begane zonden staan, maar het doet hem van harte leed, dat hij tegen den Heere gezondigd en Zijne heilige geboden overtreden heeft en den duivel of der wereld oorzaak heeft gegeven, dat des Heeren heilige Naam om zijnentwil gelasterd en er dus een kwaad gerucht verbreid wordt van den goeden weg en van het goede land, dat de Heere Zijnen volke tot eene erfenis beloofd heeft. Hij ligt verbrijzeld en geheel verslagen in de heilige tegenwoordigheid Gods, en gevoelt Zijne gramschap en Zijnen rechtmatigen toorn in zijn geheele gebeente. O, hoe diep buigt de zonde zijne ziel terneder ! Welk eene waarachtige schaamte, welke bekommering eri verlegenheid is daar in de ziel! Ja, de droefheid is bij des Heeren volk eene zaak des harten; dat maakt den oprechte zoo bedroefd, dat hij tegen zijnen God, tegen den hoogen, goedertieren en heiligen God gezondigd heeft, dat hij op Zijn heilig Woord niet heeft gelet en aan Zijne getrouwe stem en goede bevelen ongehoorzaam is geweest. Hij wil de straf wel dragen, mocht de Heere hem maar genadig, maar-met hem verzoend willen wezen. Er is eene waarachtige zelfveroordeeling, niet tot zelfbehoud; maar opdat Góds Wet in haar geheel blijve, is er een waarachtig' verwerpen van zichzelven voor Gods gerechtigheid en een'erkennen Zijner rechtvaardigheid. De oprechte matigt zich geene genade aan, hij wil ook geene genade uit eigenliefde, geene genade, om toch daarbij in de zonde te blijven, geene ten koste van Gods Wet, van Zijne deugden en volmaaktheden; neen, de bedroefde naar God zal geenen troost kunnen aannemen, tenzij hij alle deugden en volmaaktheden des Heeren ongekrenkt bewaard, en tegenover zijne zonde en vervloeking in het licht des Geestes zelf' verheerlijkt ziet; daar is geene vraag bij hem, wat er van hem wordt, maar wat er van Gods eer en Naam wordt. Oók is het niet alleen eene bijzondere misdaad, waarover hij zich aanklaagt; neen, maar bij gelegenheid van elke bijzondere overtreding veroordeelt hij zichzelven ganschelijk voor God vanwege zijne ongehoorzaamheid en dringt door tot zijne algeheele verdorvenheid, schandelijke rebellie en volslagen onmacht, om iets weder te kunnen goedmaken, en komt zoo tot de belijdenis des harten, dat hij met gedachten, woorden en werken alle geboden Gods, niet één uitgenomen, overtreden en geen derzelve gehouden heeft, ook dat hij vanwege zijne inwendige verdorvenheid geen derzelve houden kan, maar daarentegen nog steeds tot alle boosheid geneigd is. Terwijl de treurige naar de wereld altijd half goed wil zijn, en meestal halven troost heeft, is de bedroefde naar God geheel een zondaar, diep bekommerd, verlegen, verslagen. Het is bij hem om en om ellende, van de jeugd af, en in deze ellende is het alleen God, Die hem troosten kan met God, met al het andereniet. Zijn wij dus naar God bedroefd, zoo is het ons om God te doen, zoo stellen wij ons hoogste goed en gelukzaligheid alleen in God. Dan ligt de droefheid ons diep in het hart, tot vertering menigmaal des vleesches, dan gaan wij zuchtende en verlangende uit tot den levenden God met eenen dorst der ziele, gelijk een gejaagd hert, dat schreeuwt naar de waterstroomen, — ja, zóó schreeuwt onze ziele alsdan tot God. Waar intusschen de droefheid naar God is, daar is er geen vertoon van voor de menschen: daar is een bedroefde geest als het ware iets, dat vanzelf spreekt, daar is haat tegen de zonden; daar zijn beenderen, die de Heere verbrijzeld heeft, en die lust hebben aan de verheuging Gods; daar moet de Heere God Zelf vreugde en blijdschap doen hooren; daar wordt de droefheid in geenen deele tot eenen grond gemaakt, om er troost op te krijgen. Wie naar God bedroefd is, denkt aan God, en niet aan zijne droefheid. Zijn hart is daarop uit, dat hij zoo zij, als de Heere hem hebben wil. Hij wil vrijgemaakt wezen van de zonde, van de kwade consciëntie en van de doode werken, om te dienen den levenden God. Er ligt dus op den bodem des harten eene waarachtige vreeze Gods, eene ware verbrijzeling, ongehuichelde eerbied en diepe schaamte. Al wie naar de wereld bedroefd is, wil genade en zonde; al wie naar God bedroefd is, wil algeheele genade, niets dan genade, vrije genade en verlossing van zonde en kwijtschelding van schuld op grond van eeuwig recht. De eerste laat zich spoedig door menschen troosten, met den ander heeft God Zelf moeite, om hem getroost te krijgen; de eerste trekt zich terug, als het op vrije genade en op geheele overgave van zichzelven met alle zonden, en van de wet met hare werken aankomt; de ander lacht te midden van de droefheid en van het geween, zoo er maar een straal gezien wordt van de genade van Jesus Christus, van de gewilligheid van den Borg, om ook voor zijne ziel in te staan met Zijne borggerechtigheid, en ook zijne ziel te zuiveren en te heiligen met Zijn bloed en Zijnen Geest. De eerste vindt droefheid en heeft veel op met zijne tranen, hij is bedroefd en weet ook wel waarom; de ander is bedroefd over gebrek aan verslagenheid, klaagt over het steenen hart, en dat de oogen niet leken willen en het hart niet breken wil; weet nauw, dat hij bedroefd is, verwerpt zijne tranen, weet menigmaal zelf niet, waarom de ziel zoo diep bedroefd is, weet alleen, dat hij den Heere mist en Dien naweent. De droefheid des eersten duurt niet lang, die des anderen is eene blijvende op den grond des harten, en gaat in eene bestendige verootmoediging voor den Heere over, en hoe meer licht van genade, hoe meer dorst naar genade, en hoe meer vervuld met genade, des te meer vervuld met verootmoediging en met hoop op genade, zelfs in hopeloosheid. De eerste laat los, als hij de vervloeking verneemt; de ander buigt zich onder de vervloeking, erkent zich dezelve waardig, doch laat nooit los; de eerste verheft zichzelven bij gestolen troost, de ander verheft den Heere alleen bij het opvangen van een kruimpje van des Heeren tafel. De droefheid naar God zegt: „Als ik U maar heb". (Ps. 73 : 25 naar Luther.) Zoo is dan de droefheid van den Geest zijn, en dat de Heere hun Heer, hun God en hunne sterke toevlucht is. Zoo graven en leggen de ware geloovigen den grond voor hun gebouw, zoo diep als het kruis staat, ja zoo diep als de liefde Gods gaat; zij zijn voorzichtig als de slangen en nemen niets aan, dat hun niet van Boven gegeven is, niets, dat niet met den Woorde Gods overeenkomstig is. En terwijl zij zich daaraan houden, ondervinden zij de machtige trekking des Vaders, om te nemen uit de volheid des Zoons Gods, te nemen ook genade voor genade, dat zij door en met genade komen en uit genade de genade Christi door den Geest ontvangen. Zoo is de Heere hun Licht in duisternis, en gaat hun het licht in de duisternis op ; zoo is Hij hun Raad in radeloosheid, hun sterke God, en is hun in hunne zwakheden met Zijne genade algenoegzaam; zoo is Hij hunne Wijsheid bij al hunne dwaasheid, en hun Vredevorst, als hun in de benauwdheid de vrede bitterheid wordt. Christus in geloove aannemen en telkens opnieuw weder aannemen en bij nieuwe verlegenheden opnieuw omhelzen, dat is de bezige werkzaamheid van het zaligmakend geloof, en alleen in de ontferming Gods en in de genade van den Heere Jesus, alleen in den Persoon van Christus ziet het alles, wat waarde en duurzaamheid heeft; buiten God heeft niets voor het geloof eenige waarde of duur, ja, alleen de Heere kan en alleen de Heere moet ook het eenig al en algenoegzaam deel voor de verloste ziel zijn. Daarom is ook het allerheiligste zoen- en borglijden en sterven van den Heere Jesus des geloovigen eenige troost tegen de zonde. In Zijne gerechtigheid wil hij alleen gerechtvaardigd zijn uit vrije genade. En wat tot alles dringt, het is de liefde Christi. Zoo heeft het zaligmakend geloof niets op het oog dan den Heere, Zijne genade, Zijnen' lof, de eere Zijns Naams. Het weet het voor den Heere, en de consciëntie getuigt het mede, dat men niet zichzelven zoekt in den strijd om des Heeren getuigenissen te bewaren, want ware geloovigen laten zich niet door hun verstand of hunne inbeelding, noch door het oproerige vleesch en zijne driften, neen, maar door Christus als hunnen hoogsten Profeet leeren en leiden, en zich van Hem, als van hunnen eenigen Koning en Heer regeeren, opdat Zijn weg door hen gehouden worde, Zijn Koninkrijk kome en Zijn wil geschiede op aarde. Zij zoeken het goede Israëls, en zijn er mede tevreden, dat zij des Heeren dienstknechten zijn, daar Hij hunne banden losgemaakt heeft, en dat zij Hem mogen volgen door bezaaide en onbezaaide landen. De ware geloovigen zijn door Christus tot God gebracht, zij zijn persoonlijk voor des Heeren Rechterstoel vrijgesproken, zij hebben persoonlijk voor zich vrede gevonden of zullen dien vinden in het bloed des kruises; dat is geen verstandswerk bij hen, maar ondervinding des harten, op grond van het levende Woord Gods, waarmede de Geest hen heeft levend gemaakt en dat leven werkzaam houdt, om hen te doen blijven bij de eenmaal gedane en telkens vernieuwde verbondskeuze en overgang in dat Verbond van vrije genade, bij hetwelk de Heere Zich aan de ziel en de ziel zich aan den Heere geeft. Zoo is er dan ook levendige blijdschap, ernstige verootmoediging en verbrijzeling des harten, het is er als vuur en vlam, als de Geest in de raderen komt; al ligt het er stil, het ligt er toch niet stil. Er is een zich houden aan het Woord, dat Woord leeft in het hart, en het is uit het hart gesproken, alles wat het Woord zegt, belooft, beveelt, ja zelfs, als het dreigt en straft. En o, welk een verlangen is er bij den waren geloovige naar de openbaring der zalige hoop en verschijning van den Heere Jesus. Hoe weêrgalmt het gedurig van de wanden des harten : Kom, Heere Jesus! Inmiddels schijnen diegenen, welke het tijdgeloof hebben, wat duivel en wereld betreft, wat het doen van Gods wil aangaat, wat aangaat de plichten, wat betreft onderwerping, liefde en vele zoogenaamde deugden, ja wat het haten en verlaten van de wereld en van de zonde, het roemen in de toekomstige heerlijkheid en de blijde uitzichten tegen den dood, in één woord, wat den geheelen weg en de vreeze Gods aangaat, — grootere helden te zijn, als men hen zoo hoort spreken, dan de ware geloovigen, want het ware geloof kan van zichzelven niets. Het is een gedurig bezwijken, doch ook een waarachtig en zalig ondervinden, dat het „nochtans Gods" de bovenhand behoudt, niet alleen voor het uitwendige, maar voornamelijk in hetgeen tot het inwendige leven der zaligheid behoort. III. Wij meenen nu omtrent de eerste twee stukken van ons Formulier genoeg te hebben gezegd tot ware zelfbeproeving en gaan thans over tot het derde stuk. Zoo lezen wij: „ T e n derde onderzoeke een iegelijk zijne consciëntie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn gansche leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen, en voor het Aangezicht Gods oprechtelijk te wandelen; insgelijks, of hij, zonder eenige geveinsdheid alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende, een naarstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en eenigheid met zijnen naaste te leven". Naar aanleiding van deze gewichtige woorden beantwoorden wij onze derde vraag: Hoe onderkent men voor zichzelven de heiligmaking des Geestes van de vleeschelijke heiligmaking? Het is vooreerst zeker, dat de vleeschelijke heiligmaking zich om al deze gewichtige woorden weinig bekommert. Het is haar geene zaak der consciëntie, hoe zij gezind is; zij neemt het zoo nauw niet, als zij voor zichzelve maar bevrediging heeft in het gedane uiterlijke werk. De heiligmaking des Geestes daarentegen kampt en strijdt, om zulk eene gezind-. beid te hebben. De heiligmaking des Geestes heeft eene teedere consciëntie. Het uiterlijk volbrengen der geboden Gods kan haar niet voldoen. Zij is uit op het geestelijk volbrengen van dezelve, doch zij wil het hart bij al hare daden hebben, en hoewel het hart er waarlijk bij is, zoo is er toch niets dan zelfbeschuldiging, dan verootmoediging vanwege de onreinheid haars harten, en terwijl zij de gewichtige woorden van het Formulier verneemt, zinkt zij er voor weg. Het hart zegt „ja" ; deze gezindheid is er: „Och! of mijn leven U geheel gewijd ware", doch de zonde, doch de onmacht wordt diep gevoeld, en alleen met de oogen op het zoenbloed, op het gekruisigde lichaam des Heeren, op de kracht, die van den Heere uitgaat, wordt het „ja" uitgesproken uit een ongeveinsd gemoed, doch met bevende lippen. De vleeschelijke heiligmaking zegt altijd: „Ik kan God niet dankbaar genoeg zijn ', en is Hem nooit dankbaar, of de dankbaarheid moest in woorden bestaan. Welaan, zij wil eh zal haar geheele leven God den Heere toewijden. Dat is voor het öogenblik haar vast besluit, een besluit van oogenblikkelijke opwelling; inmiddels wijdt zij het Belial en der wereld. Dat weet zij wel, doch wil het niet weten, en wordt daarom doorgaans ook zoo verblind, dat zij haar eigen liegen gelooft. Vijandschap, nijd, haat en toorn kan zij zonder moeite afleggen, inmiddels gaat zij voort met haren naaste te dooden. Zij spreekt altijd van liefde, om zelve van anderen geëerd en bemind te worden in haren wandel naar vleesch, maar o, hoe liefdeloos is zij en blijft zij gezind omtrent dengene, die uit waarachtige liefde dien wandel naar vleesch blootlegt. De vleeschelijke heiligmaking is vol van goede voornemens en in den aanvang ijverig om deze ten uitvoer te leggen, totdat de eigenliefde er mede gemoeid raakt; wordt die gekwetst, uit is het met de goede werken en de voornemens, en in het met zooveel moeite opgetrokken gebouw is de verwoestende fakkel geworpen, en zij heeft in haar gebied honderden van torens, die onvoltooid bleven vanwege de verwarring van de sprake der bouwlieden. De vleeschelijke heiligmaking kan vele zonden nalaten, zichzelve het bijna onmogelijke opleggen en het eenen verren weg dapper dragen en schijnbaar veel goeds verrichten, en dat onder het masker van geestelijke heiligmaking en van waar geloof, alles om eigen roem van heiligheid staande te houden; inmiddels is zij altijd op eene zonde uit en rust niet, vóór zij den naaste daarmede ingepakt en de zonde volbracht heeft, en houdt zich bij dat alles, alsof zij juist die zonde haatte en vervolgt ze het ergst bij dien, die met haar niet mededoet of haar openbaar maken kan. Men zou zeggen, dat zij met het hart zich op iets toelegde, dat het uit liefde tot de deugd en tot den naaste was, dat het werkelijk was, om God te behagen; doch komt men in den gemeenzamen omgang op den grond van al die heiligheid, zoo is het het „ik", en niet God, niet Zijn gebod, niet de Heere Jesus, niet dankbaarheid voor den arbeid Zijner ziel. Het is werk om loon, — zoo het dat nog is. Het is een zich staande willen houden, een zich zalig willen maken door eigen verdienste. Het is doorgaans een zoeken van een pijnstillend middel, van een behulp, omdat men niet vinden kan, wat men zoekt, of een zich overgeven aan menschen, in inrichtingen van menschen, omdat men Gods wil niet doen wil in den kring, waarin men van God geboren en geplaatst is, en omdat men zich niet geheel en al, zonder uitbeding van iets voor zichzelven, wil overgeven aan vrije genade en berusten in de gerechtigheden en sterkte des Heeren Heeren. Met de heiligmaking des Geestes nu is het zóó gelegen: Zij is een werk van God den Heiligen Geest. Zij begint onmiddellijk bij de bekeering, gaat voort door het geheele leven, en verheerlijkt .zich het meest in nood en dood. Zij gaat niet van Christus af, gelijk de vleeschelijke heiligmaking. Het is eene werkzaamheid der liefde en des geloofs. Zij wijkt van de afgoden meer en meer af en berust in des Heeren Jesu woord: Aan Mij is uwe vrucht gevonden. Zoo blijft zij in den waren Wijnstok, beoogt niet zichzelve, maar kent alleen Gods wil, gebod en Wet. Zij heeft de ware gezindheid, en wantrouwt zich toch gedurig, of zij deze wel heeft. Zij weet niet, dat zij dankbaar is, beschuldigt zich van ondank- baarheid, wil dankbaar zijn, doch kan niet, wil heilig zijn in waarheid, doch vermag niets, zucht op tot God, dat haar gansche leven den Heere mocht gewijd zijn. En o, wel haar, dat Christus haar leven is, haar grond, hare hoop en verwachting, — zoo is de ware gezindheid, de waarachtige dankbaarheid in haar. En zoo bewandelt zij den geheelen weg voor des Heeren Aangezicht in oprechtheid, zij toont den Heere hare gedaante, zij laat zich zien en doet zich voor, zoo als zij is, zij matigt zich niet aan, wat zij niet heeft; zij liegt niet, en toch, zij vindt in zichzelve geene oprechtheid; zij zou wel alles geven, om een oprecht hart voor den Heere te hebben, en komt evenwel met het onoprechte hart voor den Héere, klaagt het Hem, dat haar hart zoo verdraaid is, en al heeft zij het ook lang willen verzwijgen, het moet er alles uit, het moet alles van het hart af, zoo wordt het voor den Heere uitgeschud, en aangenomen de reinigmaking en heiligverklaring in Zijn bloed en in Zijnen Geest, en zij is steeds ontevreden over haar eigen werk, maar tevreden met des Heeren werk en Zijne genade. Zoo neemt men bij ware heiligmaking den Heere Jesus aan, niet slechts tot rechtvaardigheid, maar ook tot heiligmaking, en. laat met de heiligmaking Christus niet varen, maar stelt veeleer daarin het geheele bestaan, doen en leven, alle hoop en verwachting, allen grond, van welken men uitgaat, en het eenig doel, tot hetwelk men zich uitstrekt, dat men Christus aangenomen hebbe en in Hem geworteld blijve tot alles en in alles, waartoe Hij van den Vader gegeven is, en vindt zóó alles bij Hem en in Hem en zichzelven in Hem. Zoo komt daar alles uit het geloof voort, zoodat het geloof medewerkt met de heiligmaking, en uit die heiligmaking het geloof volmaakt wordt. Zij heeft Gods onbedrieglijk Woord tot grondslag van haar doen, en geen eigen goeddunken, geen eigen willen of loopen, noch ook wat anderen voor goed houden. Dankbaarheid Gode te bewijzen, niet ten halve, maar met geheel het leven, God lief te hebben boven alle dingen en zijnen naaste als zichzelven, dat alles spreekt daar vanzelf. Het is er, al wordt het niet door haarzelve gezien, ja zij beschuldigt zich van het tegendeel- Het werk is te groot, te hoog, te verheven, te heerlijk; inmiddels is zij dankbaar met der daad en heeft waarachtig lief, niet met woorden, maar met daden, maar met zelfopoffering, met terzijdezetting van zichzelve, wat aangaat eigen eer, genot, gemak of voordeel, terwijl de heiligmaking des vleesches gierig is en gierig blijft, en zoo zij wat geeft, niets voor niet doet; als menschen haar er niets voor geven kunnen, zoo moet God er wat voor geven ; en zoo ziet zij altijd op zichzelve en zoekt zichzelve, om er wat van te hebben, doch nooit om er zichzelve voor te geven, zonder wat voor zich te verwachten. Zoo heeft de heiligmaking des vleesches altijd bij God eene rekening te vereffenen, terwijl de andere alleen van geloot leeft in de rechtvaardigheid Gods, geopenbaard in het Evangelie, en op geene zaligheid hoopt, dan die uit genade is door het geloof zonder werken. Waar de heiligmaking des Geestes is, daar is de wandel in vereeniging met den Heere Jesus, daar is zij in de hemelen; bij de vleeschelijke echter is toch de buik de eigenlijke God. De ware heiligmaking heeft geen bewustzijn voor zichzelve van haar werk en doen, dan dat het alles zonde is, zij schrijft op alles den dood ; of het goed, of niet goed gedaan is, zij weet, wien en wat zij beoogd heeft, doch in haar doen zoekt zij geene rechtvaardigheid of roem, 't is alles des Heeren doen. De vleeschelijke daarentegen is nooit werkzaam naar Gods wil, maar altijd naar eigen wil, en dat rechtvaardigt zij, dat moet God goedkeuren, zoo niet, dan is het uit met hare hoop, en zij maakt zich verre weg van de gerechtigheid, want haar wortel is het „eigen ik" en niet Christus en de broederen. De heiligmaking des Geestes verdraagt alles, duldt en hoopt alles en verloochent zichzelve om der broederen, om der uitverkorenen wil, en opdat ook de tegenstanders óf voor den Heere gewonnen, óf ontwapend worden; de vleeschelijke heiligmaking kan niets verdragen, zij vervolgt en doodt op geheime en openbare wijze, wat haar in den weg treedt. De vleeschelijke heiligmaking heerscht en verdrukt, de andere lijdt, doet wel, zegent en ziet niet om, zij ontfermt zich overal, en heeft het oog in alles op Gods ontferming, zij worstelt, om het geloof te behouden en met het geloof boven te blijven, om bestendig in geloof te rusten, in hare verzoening met God den Vader, in het bloed van Christus, en in Hem voor zeker te houden de aanneming tot kinderen en het erfrecht des eeuwigen levens. Zoo gaat het in de heiligmaking des Geestes alles kinderlijk en eenvoudig toe, daar is geen dringende drijver, geen moeten, geen loopen uit zichzelven, maar eene bestendige, rustige en zalige afhankelijkheid van de vrije genade en van de levendmaking des Geestes; de heiligheid, de heerlijkheid en lieflijkheid Gods, de alles overtreffende waarde van Zijn Woord, het erkende koninklijke gezag van Zijnen wil is er de grond der gezindheid, is er de drijfveer van het- doen; de vleeschelijke heiligmaking verlustigt zich in eigen gewaande deugden en volmaaktheden, de heiligmaking des Geestes leeft in de deugden en volmaaktheden Gods, zoo als zij verheerlijkt zijn in de liefde des Vaders en in de genade van Jesus Christus, en zij is werkzaam in de tegenwoordigheid van God en Christus. In de heiligmaking des Geestes is kinderlijke vrees, ontzag, eerbied, gehoorzaamheid aan God, ongeveinsd geloof. Des Heeren tegenwoordigheid en heiligheid is er het element, dat men lief heeft en waarbuiten men niet ademen kan; de vleeschelijke heiligmaking daarentegen werkt uit inbeelding en uit overschatting van zichzelve, uit slaafsche vrees, zij huichelt gehoorzaamheid, het geloof is er een voorwendsel, en waar zij den naaste doodt, zegt zij: „God ziet het niet", of: „Ben ik mijns broeders hoeder ?" of: „Mijne zonde is te groot, dan dat zij kan vergeven worden". Zij heeft zoo weinig begrip van Gods heiligheid, dat zij heden met dezelfde aanmatiging beginselloos en karakterloos omverwerpt en afbreekt, uit lust tot de wereld, wat zij gisteren onder trompetgeschal, met aanmatiging van kracht van Boven, bestond te bouwen. De vleeschelijke heiligmaking B eerste bij gelegenheid van het gemis van wereldsch genot, en die van den laatste uit liefde tot de heiligheid Gods en vanwege gemis dezer liefde. II. Nadat wij het een en ander geantwoord hebben op de vraag, hoe diegene gesteld is, die bedroefd is naar de wereld, en hoe diegene, die bedroefd is naar God, antwoorden wij op de andere vraag: Hoe is het schijngeloof werkzaam en hoe het zaligmakende? „Ten andere", zegt ons Formulier verder, „onderzoeke een iegelijk zijn hart, of hij ook deze gewisse belofte Gods gelooft, dat hem al zijne zonden, alleen om het lijden en sterven van Jesus Christus, vergeven zijn; en de volkomene gerechtigheid van Christus hem als zijne eigene toegerekend en geschonken zij; ja zoo volkomen, alsof hij zeifin eigen persoon voor al zijne zonden betaald en.alle gerechtigheid volbracht had". Wat hier het Formulier zegt, stemt volkomen overeen met Vraag én Antwoord 56, 59, 60 en 61 van den Heidelbergschen Catechismus. Het is het geloof des harten en de belijdenis des monds: In Christus ben ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens. Mijne consciëntie beklaagt mij, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen derzelve gehouden heb, ja, dat ik nog steeds tot alle boosheid geneigd ben; evenwel en nochtans geloof ik en kan wegens mijnen grooten nood niet anders dan gelooven, dat God nochtans, zonder eenige mijner verdienste, uit loutere genade mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik al de gehoorzaamheid, die God in Zijne Wet van mij eischt, volbracht, welke Christus voor mij volbracht heeft. Dat neem ik arme zondaar, vertrouwende met het hart op Gods belofte, aan; eenen anderen grond heb ik niet en wil ik ook niet; deze grond alleen houdt voor de eeuwigheid. Al mijne zonden, ja de mijne, zoo groot, zoo zwaar, zoo afschuwelijk en gruwelijk, alle zonderonderscheid, geene enkelè uitgezonderd, en bovendien mijnen geheelen zondigen aard, waarmede ik mijn leven lang zal te strijden hebben, — want waar is een reine uit de onreinen ? — zal God nimmermeer gedenken; dat zal Hij niet doen, alleen om de genoegdoening Christi; en het is niet om mijn. geloof, niet om iets waardigs van mijnen kant, het is niet om al mijne werken, hetzij zij goed of boos zijn, dat God mij wat zou schenken of onthouden; maar het is alléén uit genade, het is Zijne vrije gift, dat God mij de gerechtigheid Christi schenkt, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome. De genoegdoening, gerechtigheid' en heiligheid Christi is alleen mijne gerechtigheid voor God, en het is God, Die uit loutere barmhartigheid, door Zijnen Heiligen Geest, op grond van Zijn Woord en belofte, waarin Hij den in zichzelven verlorene Christus belooft en voorhoudt, mij getrokken hebbende en trekkende met almachtige liefde en onweerstaanbare genade en Vaderlijke goedheid, mij het „mijn" leert zeggen, zoodra ik, schoon bevende en sidderende, met zieleblijdschap Christus en Zijne heilverdiensten in mij ontvang, aanneem, en mij toegeëigend vind, en Hem belijdende mij toeëigen. Zoo is het met het zaligmakende geloof gesteld. Als ware geloovigen gelooven wij dus, dat onze gelukzaligheid, naar luid tevens van Artikel 23 der Geloofsbelijdenis onzer Kerk, gelegen is in de vergeving onzer zonden, om Jesus Christus' wil, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is. Dit fundament houden wij altijd vast, Gode alléén de eer gevende, ons vernederende en bekennende zoodanigen als wij zijn, zonder iets van onszelven of van onze verdiensten te vermeten, steunende én rustende op de gehoorzaamheid van dengekruisten Christus alleen, dewelke de onze is ; die is genoegzaam, om alle onze ongerechtigheden te bedekken en ons vrijmoe- digheid te geven, de consciëntie vrijmakende van vrees, verbaasdheid en verschrikking, om tot God te gaan. Het is een zwaar stuk, om van harte te gelooven, dat God zonden vergeeft, het te gelooven met toepassing op zichzelven, en met goede consciëntie het voor God te weten: ook mijne zonden; — het is een zwaar stuk, om te gelooven, dat God alle zonden vergeeft, en het allerzwaarste : dat God zonden vergeeft alléén om het lijden en sterven van Jesus Christus, en dus op dien eenigen grond te blijven rusten, op dit ééne punt altijd te oogen. Het hart is gestadig er om heen en er bij langs; kinderen en volwassenen zullen telkens weêr opnieuw op de vraag: „Hoe komt gij in den hemel?" antwoorden uit hunne natuur: „Als ik vroom en braaf ben, als ik mij bekeer, als ik gehoorzaam ben, als ik waar berouw heb over mijne zonden"; al is het hun zoo even gezegd, wat de grond is, namelijk het Lam Gods, zoo men daarop zijne zonden legt en in geloove zich wascht in Zijn bloed en in dat reine water, waar God van spreekt. Weldra komen de nevengronden weêr boven, en is de eenige grond weder uit het geheugen. Het zaligmakende geloof bevat in zich boete en bekeering, een waar berouw, een ongekunsteld bedenken van zijne zonden, van zijne vloek- en doemwaardigheid; men gevoelt daar zijnen dood wel, en er ligt diep in het hart een sidderen en beven voor de hooge Majesteit Gods, en de bede komt daar uit het diepst van een verslagen hart en van een verbrijzeld gemoed: „O Heere, straf mij niet in Uwen toorn en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid!" Men voelt de pijlen van Gods gericht wel in zijnen boezem, en daar is zielsbehoefte, dat God genoegdoening hebbe vanwege de schuld der zonde, en dat er recht geschiede vanwege de misdaad en overtreding, en dat de Wet haren eisch hebbe; maar waar geloof kan niets brengen; wat gebracht zal worden, moet voor God ■eeuwiggeldend zijn, en voor het zielsoog van het ware geloof wordt geopenbaard de genoegdoening, Gode door Christus gebracht, de gerechtigheid, die alleen voor God geldt, door Christus teweeggebracht, de levendmakende en heiligende Geest, door Hem verworven; Christus wordt geopenbaard als Die de straf draagt, als Die de schuld betaalt, als Die zonde gemaakt is tegen de zonde, en vloek tegen den vloek, als Die de dood des doods is, en de verzoening tegen den eeuwigen toorn Gods vanwege de zonde; het waar geloof is er op uit, deze genoegdoening voor zich te vinden, deze gerechtigheid en heiligheid Christi voor zich te hebben; het valt voor God in de schuld, bekent den eeuwigen dood verdiend te hebben, en vindt en krijgt en neemt met beide handen aan en omvangt met de armen des harten het eeuwige leven, den Borg, met alles, wat Hij voor eenen dood- en doemschuldige is en blijft. Het schijngeloof nu — (van het goddelooze ongeloof, dat geene verzoening door voldoening meer wil en dus stelselmatig alle geopenbaarde waarheid verloochent, spreken wij hier niet) — beeft niet voor de woorden: „Zonder geloof is het onmogelijk, Gode te behagen". Het siddert niet, als het verneemt: „Onderzoekt uzelven, of Christus in u is, beproeft uzelven". Het houdt alle bovengenoemde waarheden voor dierbaar, en laat het zich niet opstrijden, dat het deze waarheden aanneemt zonder toepassing op zichzelven. Immers men gelooft ze. Waartoe ? Om er zich kussens van te maken onder de okselen, terwijl men op de krukken van zijne ongerechtigheid zich voorthelpt, in plaats van tot den Heere Jesus te gaan om genezing van zijne lamme voeten. Men gelooft ze, doch het is maar alleen een zekér weten, veel kennis en opgeblazenheid. Men kan gemakkelijk gelooven en in eens voortgelooven, en veel spreken, dat de Heere Jesus zoo liefelijk en beminnelijk is; doch het is geene zaak des harten. Daarom is er geene behoefte aan verlossing van alle zonden, aan vrijmaking van alle banden. Men laat er geenen penning voor los, en er is geen verlangen om zichzelven of den geringsten lust verloochend te hebben. Het „ik" houdt men vast met alles, wat aan dit „ik" kleeft. Men gelooft aan den hemel, om op aarde zijn paradijs te houden. Voor den hemel en op het stuk van de zaligheid der ziel kan men daarom alles en wel zeer spoedig gelooven, op het stuk van het aardsche niets. Er wordt niet alles verkocht, om „de parel van groote waarde" te bezitten, niet alles er aan gegeven, om dien akker in eigendom te hebben, waarin de schat verborgen ligt. Het schijngeloof heeft door veel hooren en overdenken van de dingen des hemels zich gewend, het daarvoor te houden, dat het die dingen nu ook voor zichzelven heeft, en is evenals iemand, die dagelijks met veel geld omgaat, waarvan hem niets toekomt. , Als in eenen lusthof verlustigt het zich daarom menigmaal, zelfs met juichen, in de dingen des eeuwigen levens, ja, zou er den dood voor kunnen ondergaan, zoo het meent, zóó liefelijk komen zij bet voor. Doch het is alles geene zaak des harten. Het rechte, het in heiligen Geest zich toeëigenen, het met het hart er op staan en er op blijven staan, dat men Christus door het geloof aangenomen heeft, en Hij door het geloof in het hart woont, leeft en werkt, ontbreekt er aan. Er is telkens zelfrechtvaardiging, men spreekt zichzelven vrij en blijft zitten op den zandgrond zijner rebellie der eigengerechtigheid. Het hart gaat niet uit naar God en den Heere Jesus, niet uit naar genoegdoening, naar hetgeen eeuwig recht voor God is en alleen als gerechtigheid voor Hem geldt. Het hart gaat niet uit tot Christus als den eenigen Leeraar en Profeet, en heeft geene dadelijke en dagelijksche behoefte aan Hem als aan den eenigen Middelaar, Hoogepriester en Zoenborg, en er is geen zoeken van genezing zijner zielsziekten en gebreken in Zijne wonden. „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laat uwe oogen Mijne wegen bewaren", spreekt de Heere, maar de schijngeloovige houdt niet bij den Heere aan, opdat Christus door het geloof in het hart wonen moge. Hij geeft zich niet, zonder eenig voorbehoud in de ziel, aan den Heere over. Hij staat er niet naar, band en hart aan den Heere gegeven te hebben, en zich voor tijd en eeuwigheid met bepaalde keus aan Christus toe te vertrouwen. Zoo is de schijngeloovige in alle dingen, die God aangaan, tehuis, maar een vreemdeling in zijn eigen hart. Het schijngeloof gelooft zonder God den Heiligen Geest. Het gelooft, zooals de Egyptenaars geloofden, die meenden, dat, zoo Israël door de Roode Zee kon gaan, zij het nog beter konden. Blijdschap moge het schijngeloof over de Goddelijke waarheden hebben, het is echter blijdschap in de beschouwing, geene blijdschap te midden van verslagenheid. Het schijngeloof weet ook van geene bestrijding, het weet niets van den goeden, maar bangen strijd om het geloof te behouden, het kan gelooven, als het wil, en staat zoo vast in eigen dunk, dat het zich nooit wantrouwt. Men denkt, dat alles goed staat, omdat men gelooft, en zou het voor zonde houden zichzelven te beproeven. De schijngeloovige ziet op de goederen, en niet op God den Heere; op de beloften vooral voor dit leven, en gelooft, om die goederen er mede te verkrijgen, doch hij onderzoekt niet, welke en hoedanigen diégenen zijn, aan wie die beloften werkelijk toekomen, en bij wie zij waargemaakt worden. Wordt het schijngeloof aan zichzelf ontdekt en bestraft, zoo ergert het zich, wil God en menschen met offeranden en gaven bedriegen, of lastert en wreekt zich, verpantsert zich in schijnheiligheid en eindigt met de tooveres en met wanhoop, of het gaat op gewone wijze in de wereld onder. De vogelen des hemels komen en eten het op, of het verdort, omdat het geenen wortel heeft, of het verstikt onder de doornen. Hoe zeer onderscheidt zich daarvan het zaligmakend geloof ! Welk eèn wegzinken is daar niet voor des Heeren Woord! Welk een diep ontzag voor de dingen Gods! Welk eene verootmoediging gedurig, zelfaanklacht en zelfverwerping, en welk een eerbied voor alles, wat heilig is! Welk eene verheuging met beven. Het is een gedurig uitgaan tot den Heere om genade, een bestendig toevlucht nemen tot het bloed der verzoening, 't Is een van verre staan, een op de borst slaan en een zuchten uit een waarachtig hart: „God, wees mij zondaar genadig!" Aan genade heeft het genoeg, met minder kan bet niet toe. Het gelooft, en zucht evenwel: „Kom mijn ongeloof te hulp I" Het strijdt eenen harden strijd, om voor zichzelven verzekerd te zijn en te blijven van de gewisse beloften Gods. Het verheugt zich, dat al die beloften ja en amen zijn in Cristus Jesus, den Heere. Het geeft geenen kamp, al laat het ook schijnbaar alles los. Het is vergezeld van hoop en liefde, en zoo blijft er altijd eene worsteling des harten, totdat het zekere vertrouwen weder herleeft, de hoop weder door kristallen vensters ziet, en de liefde zich op saffieren gegrondvest vindt! Welk een storm vaak in het hart, welk een duizendmaal herhaald „ja maar!" en welk een kamp, om juist bij de gewisheid, hoe de zaak bij God ligt, er telkens weder toe te komen, met zekerheid voor zichzelven, door den troost des Heiligen Geestes te kunnen zeggen: „Ja ook voor mij, ook voor mij zal de Heere het voleindigen; ook mijne zonden heeft Hij alle genadiglijk vergeven!" Hoe is het zoo gedurig weder blootgesteld aan de bestrijding, dat het al weder vraagt: „O, is het ook voor mij waar? zou waarlijk de Heere ook aan al mijne zonden niet meer gedenken?" Welk een lachen, zooals Sara lachte: indien dat zoo waar mocht wezen; en welk eene zieleblijdschap, als men opnieuw en weêr opnieuw en telkens opnieuw van zijne zonden gerechtvaardigd, en verzekerd mag worden van zijn aandeel aan de zaligheid Gods, en het getuigenis des Geestes in zijnen geest bevindt, dat men om Jesus' wil een kind Gods en een erfgenaam des eeuwigen levens is en dus eeuwig blijven zal. Ja, het is telkens vernieuwde blijdschap, bij alle verzekerdheid te mogen proeven en smaken, dat de Heere goed, dat Hij vriendelijk is, dat Hij Zijn Aangezicht zoo goedgunstig over eenen aardworm, over eenen hel- en verdoemeniswaardigen zondaar laat lichten, tot verheerlijking van Zijnen grooten en aanbiddelijken Naam. Daarin alleen heeft het ware geloof rust, en daarvan alleen smaakt het zieleblijdschap, dat het alle deugden en volmaaktheden Gods verheerlijkt en al haren luister ten toon gespreid ziet in het eenige Zoenoffer, aangebracht op Golgotha naar het voornemen des Vaders, zooals Hij het bij Zich heeft voorgenomen in den eeuwigen vrederaad, tot prijs Zijner heerlijke genade over al- Zijn volk in Christus Jesus; en zooals Hij het heeft uitgevoerd in den tijd en aan de ziel bekend gemaakt, en de ziel daarin opgenomen heeft in den stond der wedergeboorte en in de ure der minne, toen er tot de ziel gesproken werd in haar bloed: Leef, ja leef. Het zaligmakende geloof ziet zich door Christus tot God gebracht ; God is er het hoogste en eenigste goed. Het heeft des Heeren sterkte aangegrepen en met Hem vrede gemaakt, en doet dat gedurig. Want het is alles leven en werkzaamheid in het ware geloof; zelfs als het schijnt stil te liggen of als dood is, zoo is er toch een machtig roepen in verzuchtingen, die onder geene woorden te brengen zijn, van uit de diepte der ellende. Het ware geloof rust, met verheuging en aanbidding en verloochening van alle willen en loopen, in Gods souvereiniteit. Het wortelt zoo lang, tot het anker gezonken is in den eenigen grond der behoudenis, in de gerechtigheid des Middelaars. De Heere Jesus moet het zijn, geheel en al Zijne genade en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes. Het schuwt alle valsche gronden, getuigt er ook tegen en haat ze met eenen volkomen haat. Het herleeft bij het vernemen van 's Heeren stem, bij het vermelden van Zijnen Naam, en aan al het overige stérft het allengs af en wordt daarvoor als een doode. Waar het zaligmakend geloof is, mag men dwalen op vele doolwegen, er is een klagen: „Zoek Uwen knecht, zijn hart is tot Uwe bevelen geneigd", tot men gevonden is. Men moet er telkens tot de Bron Zelve komen, tot de Fontein, geopend voor de inwoners van Jerusalem tegen de zonde en tegen de onreinigheid. Zoo blijft het ware geloof bij den springader. Het onderhandelt gedurig met God en den Heere Jesus Christus Zeiven. Den Borg voor zijne schuld moet de geloovige hebben, Jesus moet hij hebben, zijnen Heer, als de vijanden Hem weggenomen hebben, of als hij te traag is geweest, om op te staan, en de Heere, Die riep: „Doe open !" weder weggegaan is. Hij treedt in de voetstappen der schapen en wendt zich met alle ongerechtigheden en zwakheid tot Hem, in Wien hij alleen, als in den getrouwen Verbondsgod en almachtigen Heiland, gerechtigheden en sterkte ziet voor het leven der ziel. Zoo is het geloofsverlangen gedurig uitgaande tot den Heere. Op hem steunt en verlaat zich de geloovige voor lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid met eene onberouwelijke" keus. Geheel en al zooals hij is, geeft zich de geloovige aan den Heere over. Naar Hem ziet bij altijd weder uit bij gemis en verlatenheid. Zonder den Heere Jesus is er voor den geloovige geen leven, geen licht, geen troost, geen weg, geene waarheid, geene vrucht. Voor dat alles houdt zich de geloovige aan Hem, en waagt het in Zijnen Naam met een: „Kom ik om, zoo kom ik om", den scepter aan te roeren van den grooten Koning, Die alleen behouden en verderven kan. In Christus en uit Christus is dus de geloovige door des Heeren Geest met het geloof werkzaam, op Hem is hij wachtende en hij verlaat zich op Gods genade en rijke ontferming.. De ware geloovigen nemen dus den Heere Jesus van harte aan, zij geven Hem hand en hart. Het is alles bij hen hartewerk en niet werk der lippen. Zij zenden het hart vooruit en de oogen volgen, en zoo nemen zij den Heere Jesus aan, zoo als Hij hun van den Vader gegeven is en waartoe Hij hun gegeven is. Zoo scheppen zij uit het eeuwige vrije genadeverbond al hunnen troost, eenen anderen troost nemen zij niet aan. Voor alles en tegen alles moet de Heere hunne sterkte en hunne toevlucht wezen, en zij hebben voortdurend behoefte aan bevestiging hunner verbondsbetrekking, en zien die daarom gaarne in de teekenen en zegelen van dat Verbond, door den Geest aan hunne harten verzegeld; en verheugen zich, in stille of luide lofzegging, te ondervinden, te proeven en te smaken, dat zij den Heere aanhangen en met Hem houdt geen' stand, liegt zoo lang zij kan, is woelig en overspelig, kan niet rusten, niet wachten op Gods Woord, en gaat in de wereld op, zij eet verborgen brood en drinkt gestolene wateren. De heiligmaking des Geestes verbeidt den Heere, schoon Hij vertoeft, hare ziele verheft zich niet in haar, zij houdt zich aan het „nochtans" van het zalig Evangelie Gods, al is er geen rund op den stal, zij houdt zich in de hutten en blijft kuisch, zij eet van des Heeren brood en drinkt van den wijn, dien Hij gemengd heeft, zij heeft de slechtigheden verlaten en verlaat ze en treedt op den weg des verstands, en zij zal ook dan nog hopen, al doodde haar de Heere Zelf. Haar leven is Christus, en sterven is haar gewin. Zij heeft het van de aarde niet verwacht en in den zaligen hemel ziet zij eerst, dat zij werkelijk het bruiloftskleed aanhad. De vleeschelijke heiligmaking heeft tot kenteeken eigene schoonheid en vele aanbidders; de geestelijke: Christus en Zijnen Geest, eenzaamheid en verlating. De eerste is rijk en ziet op de andere uit de hoogte neder, en verteert eindelijk haar eigen vleesch; de laatste blijft arm, doch met haren trouwen Koning ziet zij haar huis, zij, de eenzame, ten laatste vol have en goed en vol kinderen, die zich voortplanten tot in het duizendste geslacht. De eerste zal dit alles gehoord hebben, er zich van afmaken, of denken: „Immers zijn deze dingen bij mij"; de andere zal alles toegepast hebben op zichzelve, zij zal veel vernomen hebben, dat haar verootmoedigt en ontmoedigt, en veel, dat haar verblijd en bemoedigd zal hebben, en de slotsom zal wezen: wegwerping van zichzelve en blijdschap des Geestes over de rijke ontferming en genade Gods in Christus Jesus. De eerste zal zichzelve bij nederwerping opheffen, de andere zal zich midden in haren dood opgewekt gelooven in de opstanding Christi. De eerste zal verwachting hebben van haar aangaan aan den disch, de laatste zal bij het zien der teekenen en zegelen met Thomas uitroepen: „O mijn Heer en mijn God!" en toch blijven als eene bedroefde van geest, die op nieuwen troost wacht, maar zich van Christus niet laat scheiden. Een i e g e 1 i j k, zegt het Formulier, bedenke bij zichzelven, — een iegelijk onderzoeke zijn hart, — een iegelijk zijne consciëntie. Die, welke zich goed beproefd hebben, zullen eenmaal met den Heere het Avondmaal houden, dat Hij voor de Zijnen in de zalen des hemels bereid houdt; die, welke zich niet beproefd hebben, zullen ondervinden, dat zij alsdan, gebonden aan handen en voeten, in de buitenste duisternis zullen geworpen worden, — de laatsten hoor ik met Simon den toovenaar zeggen: „Bid voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt"; de eersten hoor ik opzuchten: „Beproef mij, o God!" Amen.