ren l 24130 1 5«ï — IS6f. BKENSO ALUHG, de eerste Hervorraingprediker In Drenthe» na 300 jaren herdacht door A. L. LESTURGEON, {frtbikftnt tt Zmttloo, Met htstoriiche aantèékcningen. KOEVOKDEN, 18«7. Voorzang Ps. 89 : 3, 7. Wel is de Hervormingsdag een blijde dag, Gel., en vooral een Hervormingsdag, als die van dit jaar, nu weder met het afgesloten tijdvak van een volle halve «euw het goede werk verzegeld wordt, door een profeet van God op den 31sten van Wijnmaand 1517 begonnen. Een feestdag is hij voor 't waarlijk naar licht, naar waarheid, naar vrijheid reikhalzend gemoed, voor de ziel, die alleen in God haar rust zoekt en haar leven, — een feestdag, waarop het voor de driehonderd-vijftigste maal verjaart, dat de geringe augustijner monnik uit Erfurt, gloeiende van toorn over de ontheiliging van Jezus' geestelijke godsdienst, openlijk als kampvechter voor het woord Gods en de vrijheid der consciëntie optrad en met de hamerslagen, waarvan hij toen de deuren van Wittenbergs slotkerk deed dreunen, heinde en verre duizende geesten en gewetens wakker klopte, tot biertoe ingedommeld onder den invloed eener geestverstikkende priesterheerschappij. Die feestdag doet ons roemen in God, die het eenmaal gewrochte werk zijns geestes tot heden beschermd en bewaard heeft. Hij is ons tevens een vroolijke profetie van nog schooner en beter toekomst, waarin het licht der waarheid, in Christus over de aarde verrezen en door de Hervorming op nieuw op den kandelaar gezet, schijnen zal in al la harten en huizen, en de menschheid in haar geheel van allen gewetensdwang verlost, roemen zal ia de heerlijke vrijheid van zelfstandige kinderen Gods. Maar, mag in 't bijzonder voor de Hervormde bewoners van Drenthe de 31sle October van dit jaar niet een gedenkwaardige dag worden genaamd ? Driehonderd jaren aijn verloopen, sedert binnen hunne landpalen voor het eerst door een geordenden leeraar openlijk het Evangelie der Schrift aan de heilbegeerigen werd gepredikt. Die eerste prediking viel voor in het naburige Sleen, in de jaren 1566 en 67. De man, die er, door den geest Gods gedreven, zich toe verstoutte, heette Itaso Altixg. Aan de herinnering daarvan inzonderheid is onze tegenwoordige bijeenkomst gewijd. Komt, hernieuwen wij het aandenken van dien moedigen geloofsgetuige, om zeiven er door versterkt te worden in ons allerheiligst geloof, nadat wij vooraf oogen en harten opwaarts hebben geheven tot God. Wat ik heden tot u spreken ga, Gel, dat verbind ik aan de eenvoudige vermaning van een apostolisohengchrijver, die gij opgeteekend vindt: HEBR. XIII: 7». Gedenkt uwe voorgangers, die o het woord Gods gesproken hebben. 1 Voorgelezen schriftwoord zal ook wel door den eenvoudigste onder mijne hoorders verstaan worden, zonder dat ik er in breedvoerige verklaring over uitweidWilde de schrijver van dezen brief er zijne lezers door •pweikJk^n, om die mannen, die te voren hun de blijde boodschap der liefde Góds in Chbistus hadden verkondigd, bestendig in een dankbaar en gezegend aandenken te houden, en dat tot voeding en versterking van hun godsdienstig leven, — waartoe koos ik het anders op dezen Hervormingsdag, dan ook om u, BLGel, er meê te wijzen op die krachtige geloofshelden van den ouden tijd, door wie het God behaagd heeft de Christelijke Kerk uit Rome's diensthuis te verlossen, opdat gij hunne nagedachtenis in een dankbaar hart zoudt bewaren! Zoo spreek ik dan thans inzonderheid tot u: I. over hem, door wien op Drenthe's bodem het eerst openlijk het gezuiverde woord Gods is gesproken, om daarna II. u aan den invloed indachtig te maken, dien het Hervormingswerk der 16de eeuw in het algemee nog op ons moet hebben. I. Den voorganger te gedenken, die 't gezuiverde wóér& Gods het eerst openlijk tot onze vaderen in dit gewest gesproken heeft, om er de Kerk van Christus door te hervormen, — ziedaar waar deze dag ons toe opwekt! Verplaatst u dan met uwe verbeelding drie eeuwen terug in 't voorleden, M. H. Het is in 't jaar 1566, waarschijnlijk in 't begin van den zomer (1), in een van die maanden, als de natuur weêr voor goed uit haren winterslaap ontwaakt is eh zich, uit volle levenskracht, met een geheel nieuw gewaad van frisch groen en geurig gebloemte getooid heeft. Daar begeeft zich nit het toenmaals reeds tot een aanmerkelijken trap van godsdienstige verlichting geklommen Groningen (2), een vierentwintigjarige jonge man op reis naar het in die dagen nog veel eenzamer en nog minder bevolkte Drenthe. Hij volgt den weg, die hem langs de u allen welbekende breede heidevlakte, niet ver ook van onze gemeente, eindelijk te Sleen brengt. Noch tot den landbouwersstand behoort hij, noch ook tot dien der krijgs- of koopof ambachtslieden; aijn gewaad maakt hem kenbaar als een zoon van deftigen huize; zijn geheele houding en voorkomen verraden al aanstonds in hem den man van, meer dan alledaagsche beschaving;. Te Sleen heeft hij. bloedverwanten van moederszij ie, bij wie hij hartelijk welkom zal zijn, indien ze hem ook niet met reikhalzend verlangen hebben verwacht (3). Maar toeh is het niet de stem van vleesch en bloed al'een, die hem derwaarts trekt, noch ook gaat hij daarheen, om er in den schoot van geliefde betrekkingen rusten ontspanning te zoeken na moeielijken arbeid! Door dezelfde heilige aandrift gedreven, als die eenmaal de discipelen van Jezus bewoog om vischnet en tolhuis te verlaten en predikers van 't Evangelie te worden, wordt ook hij gedrongen; — aan dezelfde eervolle, maar zware en gewichtige taak, als die Galileërs, gaat ook hij zich daar wijden. Menso Alting is des jongeling! naam. Voortgesproten uit een aanzienlijk oud-Drentsch geslacht, dat reeds meer verdienstelijke mannen zag geboren worden, aanschouwde hij te Eelde het eerste levenslicht (4). Zijne ouders, gelijk destijds de meeste Drenthenaren, tot de Roomsen-Katholieke Kerk behoorende, voedden hem op in de leer dier kerk en, rijn gelukkigen aanleg (5) bemerkende, bestemden zij hem reeds van kindsbeen tot het gevrijde priesterambt. Daartoe zonden zij hem naar verschillende scholen, het eerst in 't naburige Groningen (6), — later naar Munster, Hamm en Keulen. Daar, in Duitschland, waar het bezielende woord van den Wittenberger geloofsheld reeds in duizende harten een luiden weerklank heeft gevonden en de zaak der Hervorming gestadig nog veld blijft winnen en veroveringen maakt, daar gaat ook in Alting's peinzenden geest een licht op, zoo als hij tot dusverre nog niet had aanschouwd. Zoowel door het hooren spreken over de groote dingen, die God door Luthee reeds tot stand bracht, als door de kennismaking t gewis ook, met diens geschriften, wordt al meer en meer de overtuiging in hem levende, dat die augustijner monnik nadar aan de waarheid staat, dan de zich noemende moederkerk, en verliest het priesterschap dier kerk van lieverlede zijn begeerlijken glans en luister voor zijn hart, en rijpt langzamerhand iu zijn ziele de lust, om voor goed met die kerk te breken. Daar vindt hij te Keulen ook een bijbel; hij vangt aan dien te lezen; vooral de brief van Paulus aan de Romeinen trekt zijn aandacht, boeit zijne ziele. (7) En als het ook hem, gelijk vroeger den grooten Hervormer, daaruit duidelijk is geworden, hoe de zondaar niet door wettische werken den vrede met God terug kan vinden, maar alleen uit geloof gerechtvaardigd wordt, door Gods genade is het ook bij hem een besliste zaak, dat hij geen' priester wil worden, om Rome te dienen, neen, maar dat ook hij zrjne gaven en krachten zal wijden aan de znak der Hervorming.. — Gelijk Inj- gedtóht - heeft, zoo doet hij. Ook zelfs de tranen en gebeden zijner geliefde moeder vermogen niet hem aan 't aarzelen, veel minder aan 't wankelen te brengen (8). Openlijk treedt hij tot de Hervormde Kerk over, en na welvolbrachte studiën wordt hij weldra voor bekwaam en bevoegd verklaard, bij die kerk het gewijde leeraarsambt te bedienen (9). En nu houdt niets hem langer in 't land der vreemden terug. Ijlings snelt hij naar het gewest zijner geboorte. Op den grond, waar de aseh zijner vaderen rust, waar ook zijn eigen wieg gestaan heeft, waar zoovelen wonen, die dierbaar zijn aan zijn hart, wil hij ook het beter licht ontsteken, dat zijn eigen geest bestraald beeft, wil hij prediken, wat nu zijn eigen overtuiging is geworden en waar zijn ziel nu vollen vrede in vindt,, wil hij verkondiger zijn van een gezuiverd Evangelie. Zoo komt hij in Drenthe, zoo komt hij te Sleen. Of dacht gij, dat daaraan toen niet dringender dan ooit behoefte bestond, M. H. ? Hoort dan hoe 't algemeen in die tijden met de Christelijke Kerk gesteld was, hoe zij, ook in het gewest door ons bewoond, grootendeels verbasterd was van haar oorspronkelijk, karakter, bezoedeld en verontreinigd, als het ware krank in hoofd en leden, niet meer de reine zedige Bruid des Hoeren, maar eerder eene synagoge des satans. Een dikke tastbare duisternis heerschte alom, waar toch het waarachtige licht had behooren te schijnen. Jezus Christus werd niet door de Kerk zelve beleden en gepredikt als eeoig hoofd zijner duurgekochte Gemeente , als eenige Middelaar tusschen God en mensch en als het eenige offer, eenmaal voor de zonde der wereld geslacht, als de eenige deur zijner schapen, als de eenige grondslag van alle verwachting en hoop voor toekomst eu eeuwigheid. Neen immers, de bisschop van Italie's hoofdstad, die niets meer moest willen zijn, dan een broeder onder broeders, had zich den voorrang aangematigd boven de overigen, had zich opgeworpen tot zichtbaar opperhoofd der Kerk, tot stedehouder van Christus op aarde, even onfeilbaar als de goddelijke Meester. En van zij» hoogeu zetel, op het Vatikaan gevestigd, omgeven van aardsche pracht en heerlijkheid, voerde hij nu een onbeperkte macht over de gewetens zijner onderhoorigen, en scheen het werkelijk, dat de sleutels van het Hemelrijk alleen in zijne handen waren nedergelegd. En naarmate, in den loop der eeuwen, die macht der pausen toenam en zij zeiven, die herders der schapen moesten zijn, zich als moordenaars der kudde lieten kennen, ontaardde van lieverlede de Kerk in een koningrijk van deze wereld. Een wijde deur werd er opengezet, waardoor de grofste dwalingen en de ergerlijkste misbruiken de Kerk binnenslopen, — dwalingen, waarmeê niet alleen de onontwikkelde leek was besmet maar ook de meergeleerde priester, — misbruiken, waarin zoowel de hoofden der Kerk zich te buiten gingen, als de lagere geestelijken. — Waar zouden wij beginnen moeten, M. H., waar kunnen eindigen, indien wij u volledig den deerniswaardigen toestand schilderen zouden, waartoe het Christendom vervallen was in de middeneeuwen en vooral in den tijd, die Luthers verschijning voorafging! Het recht mogen wij van «doodsschaduwen" spreken(10), die de Christenheid bedekten, in de dagen toen die Lutheb, als een andere Amos door 's Heeren geest gedreven, opstond, om tegenover de dwaling en de onkunde en het bijgeloof en de groote ongerechtigheid fcjjte tijds van de waarheid te getuigen. Het waren nagenoeg dezelfde tijden, als waarin de profeet van Thekoa leefde, — dezelfde geest van ongodsdienstigheid en onzedelijkheid was toen losgelaten over de schaapskooi van Christus. Wijd en zijd, zoover dc gezegende naam van dien Goeden Herder doordrong, heerschte een macht der duisternis met schaamteloos geweld, en scheen het wel inderdaad, dat de dag der evangelische verlichting plaats ging maken voor een nacht van bijgeloof en dwaling , van goddeloosheid en zonde. De Bij bel een vergeten of verboden boek, — het Evangelie verdonkerd, — de sleutel der kennis weggenomen, — de waarheid, gelijk het talent in de gelijkenis, in de aarde begraven, <— het licht onder de korenmaat geplaatst, — de vereering Gods met verstand en hart ontaard in een ij dele ceremoniedienst, — de genadegiften Gods tot een zaak van koophandel gemaakt, misbruikt tot een bron van tijdelijk gewin, — de christelijke vrijheid aan banden gelegd , — de minste afwijking van 't aangenomen leerstelsel met verbanning, met verbeurdverklaring van ambt en have, ja met den dood gestraft, — brandstapels en schavotten opgericht voor andersdenkenden, — in afzondering, in kloosters en kluizen, godsdienstige bedevaarten , vasten, boetedoeningen en lichaamskastijdingen het voornaamste der godzaligheid gesteld, om er een plaats in den hemel door te verdienen, — ziedaar in vluchtige trekken n den jammerlijken toestand geschetst, M. H., waarin zich de Christelijke Kerk bevond, ten tijde van Lutheb en de zijnen! Om het met één enkel woord te noemen: «het Christendom was uit het Christendom weggenomen." Zoo was het ook min of meer hier in Drenthe met de'Christelijke Kerk gesteld, toen Mkkso Al.ing voor driehonderd jaren als evangeliegezant optrad in 't naburige Sleen. Ook hier was dat verderf binnengedrongen, dat die Kerk had aangetast in hoofd en leden, en her-kende men in haar ter nauwernood de plant van goddelijken oorsprong meer, door Jezus uit de hemelen op aarde gebracht* Ziet er ons kerkgebouw op aan, M. H. I Daar, in die nissen, in die muren gemetseld, aanschouwt gij er nog de overblijfselen van, hoe ook hier, waar uwe vaderen geleefd en gewerkt hebben, de röomsche beeldendienst haar tijd gehad heeft, waarbij de aanbidding Gods in geest en waarheid, door Jezus als de eenige ware godsdienst aangeprezen, zoo goed als geheel in de schaduw werd gedrongen. Hier, waar nu deze kansel oprijst, stond toen het met wereldsche sieradiën opgesmukte altaar en bediende Lde priester in een uitheemsche, onverstaanbare taal dagelijks de zoogenaamde mis, en zwaaide de koorknaap het. wierook vat; endaar, waar gij in luisterende aandacht thans nedergezeten zijt, daar knielden dan, zoedra de gewijde hostie werd om hoog geheven, uwe voorvaderen in bijgeloovigen eerbied voor dat gewaande lichaam des Heeren, of prevelden zij gedachteloos, bij bidsnoer en kralen, hunne ave-Maria's en paternosters. In hunne woningen werd geen bijbel gevonden. In slaafsche, blindgeloovige afhankelijtóéftl hielden zij het feilbaar priesterwoord voor hun evangelie. Aan de Kerk en hare voorschriften met gedweeheid onderdanig te zijn, dat was de godzaligheid, die voor hen de beloften had des tegenwoordigen en toekomenden levens, waarmeê zij den hemel konden koopen. Oek uw voorgeslacht, in de dagen toen Rome hier gèzag voerde, was een volk in de duisternis gezeten, aan dwaling en bijgeloof prijsgegeven, van zijne geestelijke vrijheid beroofd, zijne godsvrucht -Stellende in 'c onderhanden van inzettingen, die geboden van menschen waren en daarom ook, niet minder dan de overige .Christenheid, hervorming op^ het gebied der godsdienst, behoevende (11). Daarvan was ook Menso Alting bewust, en door de .gedachte geleid, om in die duisternis der onwetendheid het reine licht des Evangelies te ontsteken, begeeft hij zich herwaarts en vestigt hij, waarschijnlijk door zijne bloedverwanten aangezocht, te Sleen zijn verblijf. (12) Wat een Luther en een Melanchton en hunne geestverwanten gedaan hebben en voor een deel nos altijd voortgaan te doen voor Duitschland en een Zwingij: en Calvijn voor Zwitserland en Frankrijk, dat komt hij in deze streken doen, dat heeft hij hier het eerst gedaan, en daarom spreek ik heden tot ajne gedachtenis, nu daar driehonderd jaren over zijn verloopen. En acht dat optreden als kerkhervormer toch volstrekt niet voor een werk van geringe beteekenis, M. H. ! Het mag waarheid zijn, dat voor zijne prediking van het Evangelie van Gods genade in tegenstelling van de door Rome voorgeschreven kerkleer, ook hier te lande reeds eeuigszins [de weg gebaand was en veler harten (waren voorbereid, en dat er ook onder Drenthe's ingezetenen, hoewel zij nog uiterlijk aan Rome getrouw bleven, J,stch een verlangen naar een betere godsdienst openbaarde, dan Rome hun geven konde, — toch was 't een gewaagde onderneming, een daad, die van grooten geloofsmoed getuigt, dat Alting naar dit gewest zich spoedde en hier openlijk als prediker optrad. Hoedanig toch was destijds de toestand des lands? — Herinnert u, M; H,, dat Nederland in die dagen een deel uitmaakte van het groote rijk, waarover eerst Kabel V en later Filips II als koning van Spanje het bewind voerde, Beide vorsten, met lijf en ziel aan de Roomsche Kerk verknocht, wilden, dat ook hunne onderdanen gehoorzame zonen dier Kerk,, zouden zijn. Af te wijken van de door die Kerk aangenomen leerstellingen en voorgeschreven gebruiken, dat was in hunne oogen de grootste misdaad, — een misdaad, die. te vuur en te zwaard bestreden, die met den dood gestraft mpest wqrds». Daartoe zond vooral Filips talrijke legerbenden hecwaiarts, om de Roomsche geestelijkheid in 't bestrijden dier zoogenaamde ketterijen behulpzaam te zijn. Ook Drenthe werd er van overstroomd. En hoe die gedienstige handlangers van een duivel in menschengedaante bier huishielden, lichter kan dat gedacht, dan beschreven worden, 't Was den Spanjaard niet genoeg, de bevolking met de huisvesting en voer ding van die woeste legerbenden te bezwaren, zij moest zich, ook nog daarenboven allerlei oorlogsschattingen en geldafpersingen laten welgevallen. tengevolge waarvan haar' tijdelijke welvaart nog meer geknakt werd en aan 't kwijnen raakte (13). Ook op Duenthe's anders zoo eenzame heidevelden wemelde het toen van Spaansche soldaten , die, als even zoo vele spionnen en. helpers der Roomsche inquisitie, ook het ketterjagen en 't smoren van 't nieuwe geloof in 't bloed zijner belijders, als- hunne taak hadden te beschouwen. Daarenboven was de man, wiens naam te recht het afgrijzen der nakomelingschap geworden is, met een geducht leger nog in aantocht, de even geveinsde en troüwelooze, als onmenechelijke, hardvochtige en wreede hertog van Alva. Een rilling van ontsteltenis, schrik en angst ging door geheel het land, toen de mare aangevlogen kwam, dat aan dezen bloeddorstigen tijger was opgedragen, door vuur en staal, met kogel en strop de oproerige Neder* landers weêr tot hun plicht te brengen, en (zooals het heette) de schaapskooi van Christus van 't ingeslopen verderf te zuiveren. Toen werd het vooral den belijders der nieuwe godsdienst bang om het hart. Zij wisten het immers, dat van dezen Alva inzonderheid de raad aan Spanje's koning voortkwam, „om het onkruid (en daar bedoelde hij de Kerkhervorming meê) om het onkruid, eer het zich op nieuw vertoonde, uit te roeien met tak en wortel." (14) En toch ondernam onze Alting den tocht naar 'tafgelegen Sleen, om er openlijk vóór die Kerkhervorming, tegen Rome en het pausdom, als getuige" op te treden' Niets hield hem terug, toen de stemme Gods zich in zijn binnenste had doen hooren ■ //Ga derwaarts en predik het Evangelie!" Hij ging, hoewel hij wist, dat ook zijne gangen werden bespied, — ja, dat onloochenbare gevaren zijne vrijheid en leven bedreigden. Hij kon berekenen, dat ook daar ter plaatse, de geestelijken der nog heerschende Kerk niet licht zouden nalaten hem op alle mogelijke wijze te bemoeilijken in zijn arbeid (15), tenzij het mannen waren van denzelfden beteren geest, als die hem zeiven van heilig ijvervuur deed gloeien. Toeb hield die gedachte hem niet terug. Alva mocht in aantocht zijn en, waar hij langs toog, een spoor van bloed en tranen achterlaten, hij mocht de kerkgebouwen verwoesten ën sloopen, waarin de hervormingsgezinden hunne bijeenkomsten hielden, en van het hout daarvan galgen oprichten en brandstapels bouwen , om er de ketters een afgrijselijken dood op te doen sterven, toch schrikte het denkbeeld, dat ook zijn bloed zou kunnen geëischt worden, hem niet af; toch ging hij, waar zijn plicht hem riep, getroost in den Heer zijn God, en wetende in wien hij geloofde. Een negen- of tiental maanden op zijn hoogst, wijdt hij zich te Sleen aan 't bestrijden van Rome's dwaalleer, en predikt hij daarentegen, dat niet uit verdienste of door goede werken de zondaar gerechtvaardigd en zalig wordt, maar uit Gods genade door het geloof, en zaait en plant hij er met onverdroten ijver, wat hij denkt en gelooft en verwacht, dat onder hooger zegen tot vrucht voor het Godsrijk zal gedijen. Wel waren 't weinige maanden slechts, die hij te Sleen aldus in den wijngaard zijns Heeren besteedde; reeds in den zomer van 1567 toch zien wij hem elders zich een werkkring gaan zoeken. Sleen's bevolking, nog te veel door haar geestelijke leidslieden beheerscht en tegen hem opgeruid . beantwoordde niet aan zijne gunstige verwachting , toonde zich door onwil en wederspannigheid de goede boodschap des heils niet waardig, die hij haar kwam brengen. Dat vooral maakte het hem raadzaam, vooreerst haar nog aan zich zelve over te laten (16). Maar hij ging niet, of hij vertrouwde door de kracht des geloofs ook, dat nogtans in later tijd uit het daar door hem gestrooide zaad nog een ongelooflijke en uitnemend* tiögslfc zou voortkomen, zoodra de winter der vervolgingen slechts was voorbijgegaan (17). En, ging hij ook al weder henen, nadat hij ter nauwernood de hand hier aan den ploeg had geslagen, dat neemt evenwel niet weg, dat hem de eere toekomt, van op Drenthe's bodem de eerste openlijke verkondiger der Evangelische waarheid te zijn geweest , naar de beginselen der Hervorming. Als zoodanig is zijn gedachtenis waardig, dat ze in eere en in zegening blijf bij ons en onze kinderen. Met het oog op hem, roep ik daarom heden ook u toe: M. H.: Gedenkt uwe voorgangers, die u het woord Gods hebben gesproken } Komt, Gel., geve al aanstonds ons gemeenschappelijk aangeheven lied den weêrklank op die vermaning I Gez. 171 : 3, 5. I Ja! — zoo mogen wij met recht zingen: En uit den fcwartsten nacht van nood Verrees het lieflijkst morgenrood. Want — Menso AtTiNG's eerste optreding te Sleen als prediker der Hervorming moge al niet met rijken zegen «ijn achtervolgd, en zelfs ook niet den overgang terstond van dit zuidoostelijk gedeelte van Drenthe tot de Hervor* ming hebben te weeg gebracht, tochis zij tot standgekomen, die Hervorming (18), en heeft ook hier eindelijk het licht de» Evangelies de zege behaald op de duisternis, waarin Rome de geesten hield gedompeld, — en wandelen wij thans in 't vollè middaglicht van die Hervorming. Gedenken wij heden dan aan die voorgangers, die onzen vaderen het woord Gods v^kotidigd hebben; -- wij 'die. oog daarvan den zegen genieten M. H., wij doen dat met vurigen dank daarvoor jegens God. Ja — met dank aan God! Door hem alleen kwam de zegen der Kerkhervorming ook tot ons, rees ook voor ons en onze kinderen //het lieflijkst morgenrood" van een beteren dag aan de kimmen, «uit den zwartsten nacht van nood" van geestelijke slavernij en ellende. Wat toch dreef en bewoog op dien eeuwig onvergetelijken dag vóór Allerheiligen dien eenvoudigen Erfurter monnik, om zoo stout een stap te wagen, om zoo vermetel een hand te slaan aan de drievoudige kroon van het door millioenen gevreesde opperhoofd der Kerk, den zich noemenden plaatsbekleeder van Christus? Wie gaf hem den moed, om zijne stille kloostercel te verlaten , de rust, die hij daar genieten konde, te versmaden, en in 't worstelperk te treden met den machtigen kerkvorst, die te Rome zetelde, die over duizende middelen beschikte, om den weerloozen monnik te vernederen en onschadelijk te maken, gelijk men een worra vertrapt in het zand? Wat dreef hem, en ook zijne medestanders in dien eerlijken strijd, om eigen leven ea eigen vrijheid op het spel te zetten en de wraakzucht te tergen dier duizende priesters, die er belang bij hadden, dat de dwalingen en de misbruiken bleven voortduren, die er heerschten in de Kerk ? Was het eerzucht, die hen prikkelde? Of beoogden zij er iets anders meê: aardsche rijkdommen, of gunst van menschen? Neen, om van dien aard iets te verwerven, daartoe hadden zn beter gedaan zich naar den verkeerden smaak hunuer eeuw te schikken en den tijdgeest hunner dagen te vleien. Neen, wat hen bezielde, wat hen aandreef, wat ken 1 drong, dat was hetzelfde beginsel, wat eenmaal ook den ^veraten Herder der schapen bezielde en aandreef en drong, 5toen hij te midden van de verdorvene Joodsche wereld optrad, om die te hervormen: het was de geest des geioofs, de geëst der liefde, de geest die uit God is. Lutiieb en wie verder met hem en na hem Hervormers der Kerk zijn geweest, en daaronder ook onze Menso Alting , zij waren mannen vol van geloof en van heiligen geest, eu God, God had het hun in 't hart gegeven, om luide en openlijk, met mond en pen, onder het flikkeren der mutsaardvlammen en op de graven der martelaren, van ,de waarheid te getuigen tegen de dwaling en de logen. God had het hun in 't hart gegeven, om voor die duizenden en duizenden, die, zuchtende onder tl pauselijk dwangjuk, naar het water des levens dorstten, maar het van hun eigene herders niet ontvangen konden, de fontein weder te ontsluiten, waaruit het opwelt, en het licht weêr te ontsteken, waar zij naar reikhalsden, meer dan wachters naar den morgen. Zoo dan heeten wij te recht het werk der Hervorming een werk uit God, — gelijk het ook de zorg van God is,, dat het reeds vierdehalve eeuw heeft stand gehouden en gehandhaafd is gebleven, in spijt van al de list en al liet geweld, door het lichtschuwe Rome beproefd, om het te vernietigen en weêr ,van de aarde te doen verdwijnen. — Ja gewis, M. H; is de Hervorming een ze§e«, — die zegen is nedergedaald van boven, die zegen fggn|itr.an God. Juicht dan, in uwen God verblijd, — t Gpds ontferming en genade,.Gel., gij die zijt overij uit de duist', jiis in het liciit en, van allen ge: ang verlost, .£ vrijheid werdt geroepen! Dankt uwen Vader in de hemelen, wiens woord* gij hooren moogt in eigen taal, tot u gebracht tot uwe heiliging *a de waarheid, tot uwe vertroosting onder de zorgeu en het lijden des levens, tot uwe versterking in den strijd om de kroon der gerechtigheid, tot uwe vorming voor uwe heerlijke bestemming! Hij was het, uw Vader en uw God, die door mannen van zijnen geest vervuld het licht des Evangelies weêr op den kandelaar heeft doen zetten en het ook heden nog voor u en de uwen laat schijnen! Herdachten wij heden de voorgangers, die ons het woord Gods hebben gesproken, — wij laten ons daardoor ook opwekken tot getrouwheid aan het Evangelie". Aan dat Evangelie, dat Jezus Christus, als uit de hemelen op aarde bracht en met zijn kruisdood heeft bekrachtigd en verzegeld, — dat zijn apostelen in de wereld hebben gepredikt, — waarvoor zijne martelaren en bloedgetuigen des brandstapels hebben beklommen en de vlammen des vuurs getrotseerd, — aan dat Evangelie, dat de Hervorming weêr in eere bracht en dat, door dui zende en millioenen geloovig aangenomen en beleden, zich ook aan duizende en millioenen zondaarsharten heeft laten kennen, als een kracht Gods tot zaligheid door het geloof. — Heden ten dage wordt er van vele zijden ons toegeroepen: laat dat Evangelie varen, 't is verouderd, het heeft zijn tijd gehad, 't moet plaats maken voor iets nieuws. En het ongeloof drijft er den spot meê, als met een samenraapsel van oudwijfsche fabelen. En de wijze der eeuw schudt er het hoofd over en wil er niet door vertroost zljh in zijn smart*of ó'ok door. opseieïd worden tot God. En de wereldvriend en zondeslaaf n i - brui kt het tot een oorsake des vleesches of verhardt er met moedwil zich tegen, hoe luide zijn eigen geweten er toch mede getuigt. Laat evenwel dat alles u, M. Gel., niet afschrikken, om in dat Evangelie het wetboek uws geloofs en den spiegel voor uw eigen leven te blijven waard eeren! De Hervorming bracht het u als een geschenk uit den hemel, — de helden der Hervorming haalden er hun kracht uit, om volhardend pal te staan in den grooten worstelstrijd hunner eeuw voor de waarbeid en de vrijheid, — den martelaars der Hervorming Bchonk het den moed in 't hart, om met een glimlach in het oog en een juichtoon op de lippen den dood in de armen te snellen. Handhaaft ook gij het als het van God ontvangen als het beproefd en gezegend middel, ook tot uwe onderwijzing en stichting en vertroosting en vorming voor meer dan één leven, — voor een leven ook aan gindsche zijde des grafs, waar het geloof met aanschouwing wordt verwisseld. — Gelooft dat Evangelie, — neemt het aan met uw geheele ziel, — laat het in u werken als een krachtige zuurdeesem, — wordt er hoe langer zoo meer door gereinigd van dwaling en van zonde en van doode werken, om uwen God en Vader in geest en waarheid te dienen, — wordt er gestadig al meer en meer door vernieuwd en hervormd tot steeds hooger gelijkvormigheid aan Christus uwen Heer. Geen wufte tijdgeest, die altijd naar iets nieuws zoekt, verleide u, om uit eigenwijsheid dat Evangelie te versmaden en te verwerpen, dat zich reeds achttien eeuwen lang heeft laten, kennen als de voor de wereld verborgene Godskracht, cm zondig» aardbewoners te vormen tot heilige kinderen Gedachten-.wij heden die voorgangers, die onsen vaderen in do dagen der Hervorming het woord Gods hebben gesproken, dat vervulle ons eindelijk ook met een goed vertrouwen op de toekomst. Of zou die God, die mannen als Luthbr , Altikq en zoo veel anderen opwekte op zijn tijd, om de gemeente zijns Zoons uit slavenbanden te verlossen en van haar onreinheid te zuiveren, en die het door die mannen verrichte werk, langer dan drie eeuwen ree Js ia zijn bescherming na n en bewaarde, —■ zou hij ook nu verder niet dat hervormingswerk laten, voortzetten, om het eindelijk te voltooien? Zou. hij er niet voor waken, dat het niet weêr te niet ga ? En. met volle vrij moedigheid antwoord ik daarop: ja gewiaselijk aal hij dat doen I De Hervorming der Kerk was een werk uit God. Door de kracht Gods kwam het, voor driehonderd jaren tot stand, — door de kracht Gods is het bewaard gebleven tot op den huidigen dag, — En dat geeft ons moed, om van die Hervorming, alles voor de toekomst te hopen. Te hopen, neen, dat niet alleen, maar met volle zekerheid te verwachten,. dat het licht der Hervorming eenmaal de gansche aarde zal o verschijnen, — dat de Godsdienst der Hervorming eenmaal de wereldgodsdienst zal worden, — dat de stoffelijke en geestelijke zegeningen der Hervorming, eenmaal het eigendom zullen sija der geheele mensehheid. God is niet als een zwak en machteloos menschenkind, dat heden iets begint, maar morgen reeds het aangevangen werk laat varen. Wat God begonnen heeft, dat zet Hij ook voort, wel langzaam en zonder overhaasting, maar toch zeker, —> dat zet hij voort met volhardend geduld, ondanks al den te^eastasd -di% zich-van de zijde der menschen daartegen verheft,— dat zet hij voort, om het eindelijk als een. geheel voltooid werk in de volheid" van kracht ën heerlijkheid en schoonheid aan de wereld te openbaren.— Nog heersent er veel duisternis van onkunde, dwaling en bijgeloof op aarde , — nog zuchten duizenden bij duizenden naar geestelijke vrijheid, — nog gaan,millioenen gewetens gebukt-onder den dwang van priesterlijk gezag en priesterlijke heerschzucht, — nog woont niet in aller .harten ds geest der aanneming tot kinderen Gods, om abba Vade--! tot God te zeggen, —nog zwaait de zonde in verschillende gestalten hier en ginds en in de verte haren vreeslijken; scepter , — nog gaapt er een breede klove , door onverdraagzaamheid en partijgeest gedolven, tusschen broeders en broeders, die toch één moeten zijn in de liefde. .— ; Maar daarom worden wij moedeloos noch ontmoedigd , om toch aan de zegepraal van het licht over de duisternis te. gelooven ,— toch zien wij met het oog des geloofs die nieuwe hemelen en die nieuwe aarde opblauwen in 't verschiet, waarin gerechtigheid woont en alle wanklank zich opgelost heeft in een volmaakt zuiver accoord, en de geest ral heerschen over de letter. ..Zij die gelooven, zullen niet haasten ! — Gel., gaat gij dan ook met goed vertrouwen en blijden moed de toekomst te^en ! Hoe het schip der Kerk ook somwijlen bestookt wordt door stormen en geslingerd door onstuimige golven, — God staat aan het roer; — Hij zal dat schip eens voeren in de veilige haven. — Wordt niet verschrikt en woest niet wankelmoedig! Wij hebben .niet een .God te doen, die niet liegt, maar die trouwe houdt tot in eeuwigneid, — die nooit het werk zijner handen laat varen, — die al zijne hel ja en amen doet zijn in Jezus Christus, en voor dier dende en strijdende Ker&.,hier beneden reeds de scl ste toekomst en hierboven dé blinkende kroon der i winning bereid heeft. Amen Nazang■ Gez. 50. 4. AAN TEE KEN IN GEN. (1) Met zekerheid kan 't niet bepaald worden, wanneer Aitdio zich naar Sleen heeft begeven. Ubbo EMMitis, in zijn Mens. Mtingü vita, uitgegeven door A. M. Isinck, (Gron., 1728) laat cr geheel naar raden, niets anders vermeldende, dan dat Alting, na in Mei 1566 te Heidelberg tot de evangeliedienst te zijn toegelaten, naar zijn vaderland t erugkeerde en te Helpen bij Groningen voor 't eerst optrad en daarna naar Sleen reisde •. („In Patriam rediit atque Helpenae prope Groningam prima tyrocinia posuit, destinatumque sibi Pastoratum Sleenem adiit", vid. pag. 5 in de noot.) (2) Te Groningen bestond waarschijnlijk reeds vtvr 1550 eeno verborgene gemeente van Hervormingsgezinden, waarbij zekere Fbedebici» efFEico Kr «mi de predikdienst waarnam. Zie Bruchïrus, Geech. v. d. Ofkomtt en de vestig, d. Kerkherv. in de prov. Gron., (Gron., 1821) bl90 en Montijn, Getck. d. Herv. in Nèd., (Arnh., 1858) II, bl. 202. In 1566 werd, haar de Broederenkerk tot het houden harer godsdienstoefeningen, ingeruimd. Zie P. Hoïstepe de Gkoot, Geteh. dier kerklt (Gron., 1882) bl. 33. (3) Historisch waar durf jk dit niet noemen; in EMijres staat cr althans niets van te lezen. Deze meldt alleen, dat Mïxse's moeder EMI04 Ssfïeebeek heette (pag. 4). Nu heeft er vroeger een deftige landbouwersfamilie van djen naam in de gemeente Sleen bestaan, (in 1595 wa<< c n li arm SchtbbSP'I scholtus of schout aldaar, (Magnin, yetsh. Ot>. Ili* bl. 82) waarvan thans no^; a stammslingca aldaar gevonden worden, iudien ik ten minste juist ben ingelicht. Mijn gissing, dat Menso's moeder tot datzelfde geslacht behoorde, is dus., niet zoo geheel uit de lucht gegrepen. Dan heldert het zich van zelf ook op, waarom, Alting juist het anniet zoo onmiddellijk in Sronjngens nabijheid; gelegen Sleen verkoos, om er met zijn talenten winst te gaan doen voor de goede zaak, en niet %?rm me*/ ia de bnnrt Weef Van genoemde stad. (4) #p één dag na, joiit acht es' vijftig jaren liter dan Lutheji, namelijk den 9 November 1541. Zijn grootvader, naar wien hij Menso heette, had zijne vaste goederen en zijn woonplaats te Gasteren, een gehucht dat onder Anloo behoort; zijn vader, Rudolphus Alting, wiens oudtte zoon hij was, bekleedde daarentegen de waardigheid van scholtus •n rechter in 't dorp Eelde. Het. geslacht Alting is reeds van oude bekendheid. Oorspronkelijk uit Annen, bij Aaloo, vindt men het reeds in 1309 genoemd. Het heeft, verscheidene mannen voortgebracht, die ook in meer of minder mate vermaardheid verwierven. Een der voorvaders van onzen Menso, ook Menso geheeten, geboren in 1325, was geheimraad van Reinold III, hertog van Gelder. Diens achterkleinzoon, Egbebt Alting, bekleedde 't ambt van stadsschrijver te Groningen en werd afgezant van wege dat gewest aan 't hof van Brussel. Een zoon van dezen, Joachim Alting, was burgemeester te Groningen; hij overleed in 1625; de hoogceraar Macdoweix hiel! een lijk- en lofrede op hem. Een Basilius Alting, ook uit dezelfde familie, komt voor als raadsheer te Emden en als afgezant bij de Staten. Diens zoon, Gerakdvs, was hoofdrechter in Oost-Friesland, en de kleinzoon van dezen, Daniël Alting, overleed in 1618 als burgemeester van Emden. Men zie over 't geslacht Alting Kok's Vaderl. Woordenboek, II, bl. 683 en v. en J. A. de Chalmot, Biogr. Wbk. d. Ned., (Amst., 1798) I, bl. 181 en v., waar ook de nakomelingen van onzen Menso, die zieh beroemd gemaakt hebben, worden opgeteld. Behalve onzen Menso en eenige dochters, had Rudolphvs Alting nog drie zonen, waarvan de jongste, Evekhard geheeten, te Bazel het doctoraat in de rechten verkreeg en een man moet geweest zijn van uitstekende geestesgaven, die tot hooge cereambten had kunnen geraken, indien hij zijn vermogens goed had willen gebruiken en zich zeiven niet door een zedeloozen^ levenswandel had in den weg gestaan. Zie Emmiüs, 1 1., p. 4. Toen onze Menso geboren werd, verhaalt EllMius, was, volgens de verklaring van astrologen, de stand van den sterrenhemel zoo gunstig, dat de jonggeborene niet anders dan een gelukkige toekomst te gemott -n nriest artn . (!>)' ,,'Pner — ingenio mine lepido èt'felice"; .schrijft Emmhm, „ct jam turn ad gravitatem quaudam pueTilem composita." (Een knaap, die aan vernuft en gevatheid van geest, toen ook reeds een lekeren kinderlijken ernst piBrle.) Ia korten tijd maakte hij zich de beginselen van de latijnsche ;taal eigen. (6) Ilij kwam daar te'huis bij "zijn oom, Egbeet Alting, die geheimschrijver der stad was, en werd er leerling aan de bekende Sint-Maartensschool, aan wier jjhoofd toen [nog de beroemdo Eegnerüs Pkaedintüs stond, de man, die, hoewel geen kerkelijk', ambt bekleedende, zooveel tot bevordering van do zaak der Hervorming gedaan heeft, niet het minst zeker door zijn uitmuntend onderwijs. Men noemde hem den tweeden Ciceko, en het gerucht zijner geleerdheid had zich dermate verspreid, dat zelfs uit Duitschland, Italië, Polen en Spanje jongelingen naar Groningen kwamen, om er zijne leerlingen te worden. Ongetwijfeld zijn, onder de leiding van dezen verlichten man, onzen ;Menso 't eerst de oogen opengegaan over de diepe verbastering, naar leer en leven die destijds in de Christelijke Kerk was binnengedrongen, en werden gelijktijdig de eerste beginselen in hem gelegd van die meer evangelische ziens- en denkwijze, dan die hem als toekomstig priester betaamde. Voor dat priesterschap was, hij gewis reeds in den grond bedorven, Vn hij later, na Peaedinius'.'dood in 1559, de school van Groningen met die van Munster verwisselde. Ook daar kan hij onmogelijk veel hebben gevonden, wat hem het kerkelijk priesterambt van die dagen als een „treffelijk werk" kon begeerlijk maken. Beemd van Raesfeld, die daar toen den bisschoppelijken kromstaf voerde, een man zonder geestkracht of karakter, legde niet alleen de ook daar reeds doorgedrongen „nieuwe leer" geen hinderpalen in den weg, maar hielp zelfs door een' ergerlijken wandel den kanker voeden, die de hartader van het leven der Kerk had aangetast en verteerde, terwijl zijne domheeren, door zijn voorbeeld aangespoprd, hunne schaamteloosheid tot zoo ver durfden drijven, dat zij hunne bijzitten niet meer in' het geheim onder" hielden, maar ze openlijk voor hunne vrouwen lieten doorgaan, zonde ze evenwel te huwen, 't Zien én 't hooren van dit alles heeft er gewis niet weinig toe bijgedragen, om in Alting's vroom gemoed den reeds onder""PuABDiNirs' invloed ontwaakten afkeer van Eoihe's verdorven 'kerk" nog meer te versterken en 't• voornehien''tót' rijpheid te doen komen, dat hij later ook ten nitvoer bracht, om aan 'die Kerk de gehoorzaamheidvoor goéd op te zeggen. (7) „I.cgit, relegit, ■ expsndit;, mémoriter .ediseit," zegt Emmii's, pagi 5, Ai. hij leest cn .herleest dien brief, hij overpeinst hem, en leert hem geheel van buiten: '. (S) Zoo schrijft hij zelf in een brief aan,-,zijn oom Egbeet te Groningen: „Charissiniac matris mocstitia et infinit.ie lachrymae, quae quantum me saepius moverint, scit Deus." (Zie. Emjiivs , .pag 175, 176.) Zij begeerde toch, even als zijn andere bloedverwanten en vrienden, dat hij i de Kerk blijven en zich naar tien tijd wat schikken zoude. Al die aandrang bleef echter zonder invloed op hem. „Een hooger geest," schrijft hij, „wist in hem al die bezwaren te wederleggen, hem altijd te binnen brengende, dat men alles om Christus' ->il..inoest .verloochenen en verzaken. Aan onze ouders .zijn wij- veel verschuldigd, dat beken ik, maar meer nog aan God. Hij, als dc machtiger, moet derhalve;altijd op den voorgrond staan.. Gelijk; ook; jMozes leert, die tot zijn vader en moeder zeide: ik zie hen niet, en die zijne broeders niet-kende, en zijne' zonen niet achtte, die zelf ook I gyptc verliet, achtende de versmaadheid van Christus ,meerder, rijkdom te zijn, dan allo schatter, van Egypte," bqo« a> ■. ' j (9) Bic overgang had .plaats in 156-1 of 65.. ffij .verliet daarop Keulen voor Heidclberg, om zich,i verder op de studie der godgeleerde wetenschappen toe .te lpggen aan de aldaar bloeiende hooge.school, die door den keurvorst Ebedeeik den, Wijze beschermd en: begunstigd werd,; en waar o. a. ook Caspeb Cjlevianus en Zachaeias Ursinbs, de bekende opstellers van den Heidclbergschen Katechismus, leefden en leerden. . (10) Toespeling op Amos V, 8. '' (11) "Vindt 'iéman'dhei 'vreemd,' WÉ eerst'in* 1566 eh 6'7"'in': ,,'dëJ ' I-a'ridschan" Drenthe" de openlijke 'p're'diking van het Evangelie in deigeéSl ' " ,'VV"-^""?' heeft plaats''-gehad, 'toen' er:reeds "vijftig-farefi wafch' verkopen, tedert Luther Tan zich deed spreken en in de overige Nederlandsche gewesten, om de heilige zaak, reeds menige mutsaardvlam den hemel ea veler martelaarsbloel het straatplaveisel rood gekleurd had, — men meene daarom niet, dat men er geheel onbekend was geHeven met hetgeen in Wittanberg, daags vóór den Allerheiligendag van 1517, geschied was en in geheel Du.itscl.land en 't overige Europa reed8 op aller tongen zweefde. In geenon deelel Reeds kort daarna was het gerucht van die groote dingen uok tot in 't stille, schaars bevolkte Drenthe doorgedrongen en had er beroering onder de doodsbeenderen verwekt. De oudste, ik moet liever zeggen: de eenige geschiedschrijver van 't zoo dikwijls vergeten en als een stiefkind miskende gewest, Johan Picardt, heeft in zijne Korte beschryoinye van eenige Antiquiteten en Annalei Drenthiae, (Amst. 1659, in 4o) bij 't jaartal 1529 het volgende opgeteekend: „Te deser tijdt heeft men in dese Landtschap beginnen te gevoelen de veranderinge in 't stnck der Religie i-lsoo seer vele Ingesetenen, sno Geettticke.ais Wcreltlicke, de Reformatie aennamen, en wilden niet meere ter Misse gaen, en betoonden met woorden en wereken, datae eene walge hadden aen de Pauslicke leere en Ceremoniën, die tot noch toe gedreven waren geweest." De toenmalige wereldlijke heer van Drenthe, hertog Kabel vak Gelder, „bevindende," dat in ]dit gewest, „de Gereformeerde Evangelische Religie, van dagh tot dagh, hoe langs hoe meer toenam," gaf ook aan paus Cismen» VII den sehriftelijken raad, om in tijds met alle vlijt dat smtulend vuur te dempen, „opdat den Pauslicken Stoei hier door genen krack mochte krijgen." (Zie bl. 216.) — Daarbij 13 't van elders nog bekend, dat er ook tijdens *t bewind van genoemden hertog, dat van 1522 tot 1536 duurde, door de kloosterlingen van Assen ernstig over de toenemende uitbreiding der , Luetteriaensseher Ketterye" (natuurlijk in deze streken) geklaagd werd. (Zie Magnlv, De Stoottere in Drenthe, 2* druk, bl. 256.) Ook kunnen wij verscheidene priesters noemen, die, toen in 't laatst der 16' eeuw de Hervorming hier haar vol beslag ontving, terstond tot haar overgingen en in dezelfde gemeente, waar zij tot dusverre de mis aan 't altaar hadden bediend, toen den kaneel beklommen en in de volkstaal het Evangelie predikten. Zulkenwaren, (volgens Romein, De Hen. fretSi. »*» Drenthe, Gron. 1861.) de priesters LaXbbbtvi Li vu.» . te Anloo, Bebnardi-s Johannes Cbijtb. te Norg, Willem Hemlvk af Hemming, eerst te Emmen, later te Peize, Melchiok van Arnhem , te Bolde, Eilabdus Huismak, te Vries, Hebmanus Johannis, te Kol. derveen, Gebabdus Muilebt, te Vleddcr, Albertus Dwitervs. te Boswinkel, Hebmanus Bkedewech, te Schoonebeek en Herman Alebs, te Diever. Zijn er daaronder geweest, die uit laakbare bijoogmerken overgingen, niet van allen is dat te denken. Er waren er natuurlijk ook onder, die, reeds lang in 't geheim de Hervorming waren toegedaan en zich ook uit volle overtuiging hare voorstanders verklaarden, toen er in 1598 geen reden voor bestond om, als vreesachtigen, die overtuiging nog langer te verzwijgen of te verbloemen. Van dezen mag met grond voorondersteld, ja met goede redenen gedacht worden, dat zij ook hunne gemeenten in den geest van 't Evangelie hebben onderwezen en opgeleid, en alzoo niet in geringe mate de vestiging der Hervorming in dit gewest hebben voorbereid. Dat voorts ook meer jongelingen, uit Drenthe zelf afkomstig, gelijk onze Alting, zich geneigd gevoelden tot de Hervorming en 't predikambt in de Hervormde kerk, daarvoor strekt ook Johannes Zuidlareus ten bewijze. Zijn naam wijst duidelijk genoeg op de plaats zijner geboorte. Vóór 1575 was hij predikant te Pilsum in Oost-Friesland; in dat jaar werd hij te Emden beroepen, waar hij ook gehoor aan gaf. Men leest iets over hem in E. Meiners, O.-Frieil. kerk. geeeh., (Gron., 1738 I, bl. 460. Trouwens, waarom zou juist Drenthe onbekend zijn gebleven met het groot e werk van Gods genade, dat van Witte nberg uitging? Zoo geheel afgesloten van de overige beschaafde Christelijke wereld moet niemand zich het toenmalige Drenthe denken, dat er het licht, door Luther ontstoken, niet is kunnen binnendringen, al werd het destijds oojj nog aan twee zijden door ondoorwaadbare veenen begrensd. Stond in die dagen 't r\jk en welvarend Groningen in drukke handelsbetrekking met het graafschap Bentheim, met Munster en 't overige Westalen, de naaste landweg, die daarvoor door zijne kooplieden bereisd konde worden, was geen ander, kan die nog van Kocvorden over het Eldersveld, Kolde en Vries, of meer oostwaarts, over Emmen , Gieten en Zuidlaren, d. i. met andere woorden door geheel Drenthe in z$i volle langt» loopt, Zveuzoo kon uit Overijssel en de neg neer' zuidelijk liggende" gewesten f1 handèlVin'ari 'riocb krijgsheer da straks genoemde stad aan iHuhze's^ boorden bereiken', in T geval, dat bij tu tódé derwaarts toog, zonder ook'Drenthe aan te doen. Hoe Drenthe dan- ook gedurig, vroeger en hiter, voor verschillende krijgsbenden, hetzij, tót een gevestigd verblijf vanjkorter of langer duur, hetzij ook slechts tot vlttchtigen doortocht gediend heeft, en daarbij in al de lasten, aan zulke bezoeken verbonden, in rijke mate moest deelen, daarvan kan uit de geschiedenis menig bewijs worden aangevoerd. Zoo werd Drenthe in dien tijd, wellicht meer nog dan thans, döo1' Vreemdelingen uit onderscheidene oorden der wereld bezocht en doorreisd en ligt het voor de hand, da'; langs dien weg ook de eerste berichten derwaarts kwamen, van hetgeeu er in de eerste plaats in Duitschlaud gedaau was tot hervorming der in hoofd en leden geheel ontaarde Chris''elijko Kerk. Het ontga ook verder de aandacht niet, dat Drenthe aan twee kanten begrensd ligt van gewesten, "vanwaar zelfs in veel wijder'kring veel licht zich verspreidde over de godsdienstige' wereld. Ten noorden paalt het aan Groningen. Daar1 vondt gij, in de Ommelanden, het aanzienlijke klooster van Adewerd, in rang het eerste onder de drie en dertig in de landstreek tusschen de Eems en de Lauwcrs, beroemd om zijn rijkdom, maar meer dan daardoor nogj als het brandpunt, Vanwaar de godsdienstige zoowel als de wetenschappelijke verlichting vooral van de noordelijkste streken van ons vaderland is uitgegaan. Inzonderheid in de laatste jaren der Ï5"ïeeüw verdiende het eerder een academie, dan een klooster te heeten. Wessel Gansfort, „het Licht der "Wereld," Kudolphus Ageicola, Alexandeb Hegius, Goswinus van Halen, Albebtus Haedenbeeg, en andere schrandere vernuften, schitterden er vroeger of later door hunne geleerdheid zoowel, als vooral door hunne vroomheid en godsvrucht. „Als gij destijds een beroemd man wildot zoeken, dan hadt gij dien te Adewerd, of nergens elders in geheel Friesland gevonden." (Woorden van Goswinus van Halen, zie TJllmann, Joh. Wessel, een -voorganger vdhLuther, bl. 139 en dr. W. Schweckendjece.' dr. Aib. Ilardenierg/ein Beilrag"zmr G'esch. d.Beformation, Eind., 1859' bl. 6.) Daar werden denmannen gekweekt/'die de voorloopers en wegbereiders van de Hervorming, voor zooverre Groningen betreft, mogen 'genoemd worden. Die Hervorming zelve, toén Luthée er den eersten stoot aan gaf, bleef er evenmin lang onbekend,. vooral door'de nabijheid van Oost-Friesland; alwaar graaf Edzard baar reeds in 1520 met goed gevolg tot stand bracht en Johannes a Iasco haar leidde en handhaafde, terwijl door toedoen inzonderheid van Gansïort's beroemden leerling, Regnebtjs Pkaedinius, (gelijk hierboven in aanteek. 6 gezegd is) reeds in 1550 eenj'fltervormde gemeente tot'Stand kwam en ten platten lande verscheiden gemeenten het gezuiverde Christendom door hare pestoors leerden kennen. (Zie P. Hofstede de Groot, Gesch. der Broederenkerk, bl. 19, 27, 28.) Niets vreemds nu meen' ik te beweren, dat de nabijheid van een gewest, als Groningen, waar het met de zaaKvan godsdienstige verlichting en beschaving zoo gunstig geschapen stond, den weldadigsten invloed heeft uitgeoefend, om ook in Drenthe harten voor die zaak te winnen. Niet alleen kwamen inzonderheid de bewoners der noordelijke gemeenten van Drenthe door handel en scheepvaart dikwijls mét die van Groningen in aanraking, maar zelfs waren de abten van Adewerd beschermheeren van het nonnenklooster te Assen en is 't meer dan waarschijnlijk, dat menige kerkelijke parochie in Drenthe priesters gehad heeft, die, te Adewerd hunne vorming en opleiding genoten. Zoo laat het zich ook niet betwijfelen, of insgelijks uit Overijssel, alwaar te Deventer, en te Zwolle de welbekende fraterhuizen gevonden werden, met hunue uitmuntende scholen, en met welk gewest Drenthe's zuidelijke streken een onmiddellijk verkeer onderhielden, lichtstralen zijn uitgegaan, die ook bier voor de Hervorming 't pad hielpen bereiden. (Zie JloNTUN, Gesch. der Kerv.' I, bl. 117—122.) Daar, in den zuidhoek van Drenthe, vondt gij destijds de kloosters Dickninge en Blidenstede, met wie de geestelijke gestichten in 't Overijsselsche in dezelfde nauwe betrekking stonden, als in 't noorden de eonventualen van Assen met Adewerd en Groningen. Zoo weet men, dat o. a. Geëist Geoote, do beroemde stichter van de Broederschap des gemeenen levens te Deventer, van den bisschop van Dtrecht, Floeis van Weveiinckhoven. (1378—1393) verlof ontving', om als christenvolksleeraar in bet gansche" bisdom, waaronder ook Drenthe behoorde, te gaan'; prediken. (Vgl.r H. J. Rot aards, Gesch. van 't Christendom in Ned., gedur. de middeleeuwen, II, bl. 276 enz.) En, wordt nu al niet uitdrukkelijk yan dién wegbereider der Hervorming verhaald dat hij daartoa ook naar . Drenthe zijne 'schreden richtte, tóch is hot met dan waarschijnlijk, dat hij en andere broeders met hem, dit gewest ook tot het tooneel] hunner christelijke werkzaamheid hebben gemaakt en er evengoed als elders, door de prediking van het Evangelie in de landtaal en door het verspreiden van uittreksels uit het N. T. en uit nuttige geschriften der Kerkvaders en door bemoeiing met de opleiding der jeugd, voor de komst van 't Godsrijk in zuiverder vorm het ijs hebben gebroken. Nemen wij voorts ook nog in aanmerking, dat reeds in 1519 de schriften van Lvtiier zoowel] in het naburige Friesland en Groningen, als in 't meer verwijderde Oost-Friesla d verspreid waren en gelezen werden, (zie mr. \V. B. S. Boeles, in Bijdr. voor de Geschied, en Oudheidk. (Gron. 1866) II, bl. 108 en dr. E. J. Btest Lorgion, Gesch. van de Kerkherv. in Rietland., (Leeuw. 1842) bl. 13) dan durven wij 't er gerust foor houden, dat ookjomstreeks dienzelfden tijd reeds die schriften ook in Drenthe zullen bekend geraakt zijn en er het hunne toe bijdroegen, om er voor de Hervorming den weg te banen. (12) Indien 'i^>al« axioma'doorgaat, dat men, waar verlangen naar genezing gevonden wordt, stilzwijgend ook tot het bestaan van een ziekelijken toestand Desluiten mag, waaruit dat verlangen geboren werd, dan -is in Drenthe in [de eerste jaren der 16« eeuw de Christelijke Kerk ook geenszins geweest, waarvoor zij zich toch, bij monde van velen harer oversten, toen uitgaf reen kweekschool van aUerlei deugden, eene onbevlekte bruid de» Heeren, eene waarlijk zaligmakende Kerk. Wel vinden wij nergens in bijzonderheden vermeld, dat in de algemeene verba tering van godsdienst en zeden dier dagen Drenthe ook zijn deel gehad heeft; maar toch mag dat aannemelijk worden geacht, omdat er anders geen reden aan te wijzen is, waarom men er, gelijk Picabdt. t a. pl. bericht, omstreeks 1529 niet langer meer ter misse wilde gaan en een „walge" „had aen de Pauslicke leere en Ceremoniën die tot noeh toe gedreven waren geweest." Zoomin als de Kerk met haar leer en instellingen destijds in Duitschland en Zwitserland, ja, zelfs niet in Italië en Spanje, langer aan de eischen van het godsdienstig en zedeUjk gevoel des volks voldeed, omdat de onzalige vruchten, die zjj Toor het leven droeg, rechtstreeks tegen dat gevoel indruischteu, zoo «Sn ook kon zij er in Drenthe op dsn dunr den denkenden geest mee bevredigen of voldoening schenken aan 't naar een geestelijke godsdienst vragend gemoed, of ook de consciëntie verzoenen met een leven in ongerechtigheid en zonde, mits slechts de kerkplichten getrouwelijk werden waargenomen. Ook in Drenthe moet het er trenrig hebben uitgezien met het godsdienstig en zedelijk leven des volks, toen men er nog, zoo als 't heette, onder de vleugelen der Moederkerk werd gekoesterd. Hen behoeft slechts op te merken, hoe er later, toen de Hervorming er gevestigd was en de verschillende gemeenten hare zegeningen reeds eenigen tijd hadden genoten, gedurig te klagen viel over altijd nog voortwoekerende wanbegrippen en verkeerdheden onder 't volk, als over naweeën van de babylonische gevangenschap, waarin de Kerk onder Rome's pausen ha™ gezucht. Wanneer men b. v. zelfs van de kerkvoogden te Vries nog in 1608 leest, dat zij lezen noch schrijven konden, (zie J. van dek Veen, az., Drenthsch Mosaïk, (Gron., 1848) II,,bl. 30) dan vindt men er zeker niet veel bezwaar in om 't er voor te houden, dat het vooral een eeuw vroeger niet bijster gunstig moet gesteld zijn geweest met het sehoolwezen in dit gewest. Of let |men er op, gelijk T. A. Romein, in zijne Hen. Predikanten, van Drenthe, (Gron. 1860), bl. 318, verhaalt' hoe Jan Lammebts, die in 1586 en 87 priester te Zweeloo was, befaamd stond als toovenaar en duivelbanner, wie zal dan een hoogen dunk opvatten van de verstandelijke ontwikkeling, die op 't gebied der godsdienst het eigendom geweest zal zijn van een gemeente, aan de zorg van zulk een zielenherder toevertrouwd? — Hoe lang heeft het niet geduurd, eer dat men voor goed een einde zag maken aan zoogenaamde superstitiën, die kennelijk een overblijfsel waren van den Roomschen tijd, b. v. het plaatsen van kruisen op de kerkhoven boven een graf, of ook aan den openbaren weg! ,Op de herhaalde klagten daarover," aldus schrijft Romein, (a. w., bL 232 in de noot) „wegens de daarmede gepaarde bijgeloovigheid, besluit de synode in 1624, dat ieder predikant zijne gemeente zou vermanen, om ze weg te nemen» en bij weigering na drie of vier aanmaningen, zouden die kruisen aan ieder prijs gegeven zijn en blijven. Bij de ratificatie werd die aanmaning hoogst noodig geoordeeld en ingeval zij zonder effect bleef, zou order gesteld worden, dat er in plaats van kruisen regte palen geplaats werden. Op de synode in 1626 werd berigt, dat het getal kruisen ver» 3 Meerdere! was; op die in 1681 werden bij name Roderwoldc, Gieten, YV'apserveen en Sleen genoemd, en dat onder Zweeloo aan den openbaren weg naar Wesup het in dat jaar vervallen kruis wederom gerepareerd en opgerigt was ; zij oordeelden noodig, dat aan de schuiten gelast werd, dezelve weg te nemen; op die in 1637, dat hier (te Wapserveen) de onde kruisen nog stonden, te Gieten het kerkhof vol was, te Anloo nog eenige, te Tledder waren nieuwe geplaatst en met palm behouden. De Landdag besloot ^en 5 Maart 1639, dat alle kruisen bij de graven op de kerkhoven, binnen acht weken zouden geremoveerd en geene nieuwe gezet worden bij eene boete van 10 goudguldens. Op de synode in 1641 werd berigt dat te Boderwolde nog een groot kruis op het kerkhof, en te Ruinen nog een ijzeren aanwezig was." — En niet alleen, dat men in sommige kerspels in 1612 nog een bestraffing noodig had over het houden van lijkpreeken, vóórdat het lijk ter aarde was besteld, en men in 1818 hier en daar nog met blijkbaar welgevallen 's morgens en 's avonds de ave-Mariaklok luidde (zie v. d. Veen, t a. pl., bl. 31, 82), maar reeds schreef men 1659 en '1663, toen nog vele zich noemende Hervormde Christenen uit Koevorden, Zuidwolde, Meppel, Kolderveen en Wachtum, aan zekeren pater Robebt te Ootmarsum al hun vertrouwen schonken, die met superstitieuse ceremoniën en belezingen de menschen kon genezen, naar hij zeide, en een goede nering vond in wijwater, dat een bovennatuurlijke kracht bezat. (Zie Rohein, bl. 241, 242). Wanneer toen, nadat de Hervorming reeds ongeveer een eeuw lang een gevestigden voet in deze oorden bezeten had, de bestraffende hand nog moest opgeheven worden tegen zulke misbruiken, hoeveel te weliger zullen die er dan hebben getierd, toen Rome's priesterdom hier nog geheel vrij en ongestoord zielen cn geesten naar zijn hand mocht zetten. Ook moet men maar eenigszins in Drenthe, zoo als het than3 , bekend zijn, om zonder veel moeite nog in 't volksleven de achtergeblevene sporen terug te vinden van een voormalige nauwe gemeenschap met de Roomsche Kerk. Onder die overblijfselen meen ik te moeten noemen: het waken bij een lijk, zoolang 't nog in 't sterfhuis aanwezig is, dat, naar ik meen, nog in menige Drenthsche gemeente regelmatig plaats vindt.; de lijkpreeken, die hier en daar nog, na de be..grafenis in zwang n; 't spoed maken met den kinderdoop, uit vreer, dat die kinderen ongedoopt mochten komen te sterven; ook het noemen van zekere dagen des jaais bij den naam van den roomschen heilige, waarmee ze in den kalender voorkomen, dat op verscheidene plaatsen nog geschiedt; denaam .pastoor", in de dagelijksche wandeling aan den predikant gegeven; 't niet eerder ontbieden van den predikant bij kranken, dan wanneer deze reeds liggen te zieltogen ; 't zien van voorspoken van brand en andere onheilen. Zoo ook kan men vele bijgeloovige begrippen, nog onder het volk heerschende, van tijd tot tijd opmerken, die evenzeer een roomsche afkomst verraden, b. v. dat tegen epilepsie geen probater middel gebezigd kan worden, dan 't dragen van een zilveren vingerring, uit bijeengebedclde dubbeltjes vervaardigd, of dat men, met jicht bezocht, slechts zijn hemd behoeft uit te trekken en 't met een dubbeltge aan een arm mensch ten geschenke te geven, om vervolgens, na zich van schoon linnen te hebben voorzien, radicaal van die lastige plaag genezen te zijn, — of dat een kruis met krijt op den bodem der boterkarn geteekend of een blad uit den bijbel daartegen geplakt, de zich daarin bevindende melk voor den schadelijken invloed der heksen zal beveiligen, — of ook, dat zoo iemand bedriegelijk zijns naasten akker heeft afgeploegd of de scheidsteenen verlegd, na zijn dood nog veroordeeld kan worden om, als een vurige gedaante, 's nachts op aarde rond te dolen. Dergelijke dwaze dingen mogen thans zeldzamer voorkomen, dan voor twintig en meer jaren, gelijk ook het geloof aan 't persoonlij bestaan van een boos wezen en zijne verderfelijke werkingen in 't algemeen zoo goed als den coup de grdce onder Drenthe's bevolking heeft ontvangen, toch zijn er (ik weet het) die er nog als in merg en bloed van zijn doortrokken. — Genoeg! Ik haal dit alles slechts aan, om daaruit tot deze gevolgtrekking te komen: indien van 1598 tot 186f een gezuiverde evangelieprediking en een heter georganiseerd schoolwezen, vooral, nog niet bij machte waren een nagenoeg uitsluitend protestantsche bevolking geheel van den oud-roomschen zuurdeesem in taal en denkbeelden en gewoonten te zuiveren, dan moet er ook in Drenthe vóór de Hervormingseeuw veel te klagen geweest zijn ten aanzien van de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling en beschaving. Is nu zelfs, na een onafgebroken voortgezet louteringsproces van meer dan derdehalve eeuw, het thans schijnende licht nog niet volkomen rein, hoe groot moet dan vroeger de dn'"^" • ' ' -«"ppst zijn 1 (12*) Hoe Alting er toekwam ziek naar Sleen te begeven, is moei*, lijk uit te maken. Zijn biograaf Emmius zegt er niets meer van, dan dat bij naar 't aldaar voor bem bestemde (destinatum) pastoraat vertrokDoor de gemeente te Sleen beroepen was bij niet, — er bestond toen aldaar nog geen gemeente. Of bij er door vrienden en voorstanders van de Hervorming te Groningen werd heengezonden, blijkt uit niets. Dat fr tusschen Alting en de ingezetenen van Sleen wederzijds een zekere overeenkomst was aangegaan, ten opzichte van de geldelijke belooning-, die hij voor zijne diensten zou genieten, dat vinden wij wel aangeduid in den brief, na zijn vertrek aan jonkheer Herman van Wel velde uit Hochum door hem geschreven; — want daar gewaagt hij in van een merces debita, een verschuldigd loon, dat hij van velen niet ontvangen maar ook niet ingevorderd had, en van zekere schriftelijk opgemaakte pacta et conventa, of contracten, die door de Sleeners weêr verbroken waren; — maar niet kan men er uit afleiden, dat die vóóraf waren aangegaan, zoodat ook daarom nog niet vaststaat, dat hij door die van Sleen is aangezocht of uitgenoodigd geworden, om in hun midden als prediker der nieuwe leer te komen optreden, (13) Dat de zaak der Hervorming in Drenthe niet zoo spoedig zulk een vaart nam, als wel elders plaats vond, hoewel dan ook hier do weg voor een betere godsdienst, dan die Rome predikte, gebaand was, en dat de ingezetenen, die bij Rome's kerkleer geen vrede meer vonden, niet tot het stichten van gemeenten en 't beroepen van geordende leeraars overgingen, maar vooreerst nog in 't geheim haar aankleefden ca voorstonden, terwijl zij voor 't uiterlijk nog roomsch bleven, — daarvan moeten wij de redenen zoeken in de bijzondere omstandigheden van den toenmaligen tijd. A'eel heeft het oude Drenthe moeten lijden. Gedurig was het aan velerlei knevelarijen prijs gegeven; herhaaldelijk werd het uitgemergeld in de sobere middelen van zijn tijdelijk bestaan en schier aanhoudend geteisterd door 't vuur en zwaard van stroopende benden en oorlogvoerende machten. Zoo moest het, van 1522 tot 1536, veertien bange jaren lang, zuchten onder 't ijzeren juk van Kakel van Egmond, hertog van Gelder. Rust en verademing was er toen voor de Drenhenaren nageno: g niet, ook hoewelvan den over hen aangestelden drost, Johan va» Selbach, gezegd wordt, dat hij „zeer verlichte en verdraagzam denkbeelden ten aanzien van het godsdienstige" schijnt te hebben gehad(Zie Magntn, Geschiedk. overligt enz., ILT st., I ged., (Gron., 1847) bl41), en't evenmin de tijd was, om door 't openlijk omhelzen van de beginselen der Hervorming zich als' voorstanders van een zaak te laten kennen, die door den Geïderschen woèstaard, alleen om den paus te believen, met al zijn macht werd tegengewerkt. Grooten overlast leden zij van 's hertogs krijgsbenden en tegelijker tijd van de keizerlijke en Utrechtsch-bisschoppelijke legers, die gedurig in verschillende richtingen hunne Landschap doortrokken, en die overal, waar zij verschenen, door plundering, roof, moord en brandschatting, een spoor van bloed en tranen achterlieten. (Magnik, a. b.. bl. 31 enz.) Zoo is nog een hand. schrift uit die dagen aanwezig, waarin zij zich beklagen „niet vrij te hebben noch lant nöch gront, noch waeter noeh vur, noch gras int feldt het coren in de scuren, noch de bomen by de husen, noch ossen noch cojen, peerden, fercken, scaepen, imen, tot t aldérinynste thoe, noch de gemene contracten, dye doch Juris gentium zyn, maer alles beswaert; swaere lasten endè swaere diensten daer te boeven tö doen." Elke po-' ging, destijds dooi- hen Beproefd, om voor hun godsdienstig geloof feitelijk uit te komen, ze ware zonder eenigen twijfel'met kracht en geweld onderdrukt, even als hertog Kabel ook in Gelderland zelf zijne Hervormde onderdanen vervolgde en mishandelde (Möntijn, Gesch der Herv in. Ned., Ét, bl. 204.) En toen in 1536 Kakel V in 't bewind trad over Drenthe, de machtige keizer, die 't later als zijn grootsten misslag.betreurde, dat hij Ltrthek niet den brandstapel had doen beklimmen (zie o. a. Voorréde, bl. X, voor de Gesch. der Herv. in Spanje door T. M'cble, vert.doorV N. Mdntdtg, Amst. 1838), nog oneindig veel minder viel er toen voor de Drenthenaren aan te denken, afvallig te worden van dè^ zoogenaamde Moederkerk, tenzij ten koste van nog zwaarder offers iri goed en bloed in vrijheid en rechten, dan reeds door hen gebracht waren. Zoo „moesten zjj jaren lang getrouwheid en gehechtheid aan de Koomsch-Katholijke kerk veinzen en godsdienstige gevoelens huichelen en plegtigheden bijwonen en verrigten, welke hun inwendig tegenstonden, ja een gruwel waren, zoo als in lateren tijd de uitkomst heeft bewezen.» Mach™, a. b., bl. 244. En 't allerminst wel hadden zij den moed, hunne ge- veinsde gehechtheid aan de alleenzaligmakende Kerk te laten varen, en ridderlijk er voor uit te komen, dat ook hunne harten met Luthebs krachtig woord instemden, toen later de man, aan wiens naam een onuitdelgharen vloek kleeft, hoezeer hetultramontanisme hem ook verheerlijkt en verhemelt, toen Filips II het staatsgezag ook over hunne Landschap aanvaardde en, getuige de geschiedenis! Rehabeam's onzinnig gezegde nogmaals tot een ontzettende waarheid maakte: „mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.' Ouk aloude volksvrijheden en rechten, waarop de Drenthenaar ten allen tijde zoo fier was en waarvoor hij te voren zoo dikwijls het harnas aanschoot, als een' vermetele kerkvorst of andere gekroonde macht er de handen aan durfde slaan, bleven nu niet onaangetast door den man yan bloed en staal, die, zoo als Evebhardus van Reijd, Ntderl. Oorl., (3«dr., Amst., 1644) bl. 515, zegt, meer „door dwanck van Castelen ende Garnisoenen," dan door liefde zich deed gehoorzamen. Dacht er de Spaansohe dwingeland toch niet in allen ernst aan, om Drenthe's staatkundige zelfstandigheid te vernietigen, door 'tvoor een gedeelte in te lijven bij een aangrenzend gewest en voor 't overige in kleine heerlijkheden te versnipperen? (Magnin, a. b., bl. 316 enz ) En al hielden Filip's trawanten, door de gedweeheid van de Drenthenaren met tot uitersten geprikkeld, hier niet met gelijke barbaarschheid huis, als waarvan Hooft met het oog op andere oorden des lands in vreeslijke kleuren een tafereel schetste, - toen pijnlijk knelden'; te bevrijden, — zij, de zeer weinigen tegenover de van top tot teen Wet ijzer geharnaste en in den wapen, handel beproefde krijgsknechten van den verdrukker? Te onbeduidend in aantal waren de bevolkingen der' afzonderlijke kerspels, om op zich zelf dé vaan des opstands te verheffen, met hoop' op gè„wenscht gevolg," — te verstrooid lagen' de dorpen en gehuchten en te ver niet zelden door onafzienbare heidevelden gescheiden, om door samenspanning een poging tot verlossing, die goede uitkomsten beloofde, te kunnen beproeven. (Vandaar, dat metf in Drenthe ook van de bekende „hagepreeken" niets beeft vernomen.) Daar restte hun niets dan lijdelijk het hoofd in den Schoot te leggen en voor de overmacht te bukten, niets dan met langmoedigheid het harde juk des vreemden drijvers te blijven torschen, tot tijd en wijle de maat hunner beproevingen volgemeten was en God den dageraad der verlossing deed rijzen aan de kimmen- Terwijl zij in eiken Spanjaard, die wederrechtelijk op hun voorvaderlijk erf zich nestelde, alsof het zijn eigendom was, niet al leen een aanrander hunner burgerlijke vrijheid moest entzien, maar ook den verbitterden vijand vreezen van de betere godsdienstige overtuiging, die zij in 't geheim in hun binnenste koesterden, viel er met geen mogelijkheid aan te denken, hier voor de zaak der Hervorming ook slechtghet minste te ondernemen of te wagen. (14) „Gaan we hen liever in hunn' eerste rust oovérrompelen, en 't geknotte qüaadtkruidt, eer 't nieuwe en weeligher spruiten schiete, met wortel met al uitrooyen. Dit 's, dat der mooghenheit uwer Majesteit, dit, dat der Spaans'che groothéit betaamt. Goedertierenheit, vergiffenis,' zyn öoghdienende naamen; altyds meer niet, dan koeldranken voor den dorst der zieken. Om een brandende koorts te verdryven, ruimt men aadren en ingewant. Daar hoort vlym en venyn toe: ten minste bittere droggên." Deze woorden legt Hooft den Spaanschen krijgsoverste in* den mond, waar hij, benevens vier andere bijzondere gunstelingen, door Filips geraadpleegd wordt, hoe met de ketters in Nederland te handelen. (Zie Ned. Histor., (3« dr., Amst., 1677) bl. 153, 154). (15) „Door Spaanschen invloed werden in Drenthe geen andere pastoor > en vicarissen aangesteld, dan van wier gehechtheid en trouw aan da * oorvaderlijkc godsdienst men volkomen nas verzekerd. Door deze we" cn de leeken tot volharding, hij het oude geloof gebonden. Zich te doen kennen als hervormd of hervormingsgezind, was mitsdien niet mogelijk, zonder zich eenen gewcldadigen dood in de armen te voeren." Zie Magnin, Losse bladen uit Drenthe's geschiedenis, (Aas., 1856) bl. 27. (16) Door ïpeï en Debmout, in hunne Aanteekeningen op de Gesch. der Ned. Herv. Kerk, [Breda, 1822] II, bl. 50 en, behalve nog door anderen, ook door Komeet, a. w., bl. 304, wordt te kennen gegeven, dat uitsluitend de naderende komst van Alva de reden was, waarom Altjno zyn evangeliearbeid te Sleen zoo spoedig weêr staakte. Ik geloof ook, dat die komst invloed op zijn besluit had, Sleen te verlaten en naar de Paltz terug te keeren; hij was werkelijk niet veilig meer in 't afgelegen Drenthsche dorp; Alva toch had een bevel tot gevangenneming tegen hem nitgevaardigd, en zijn gedienstige geesten waren hem reeds dicht op de hielen. Zoo verhaalt ook Emmius, 1. l., pag. 5 in de noot. Daarom echter staat zijn heengaan niet met een lafhartig vluchten gelijk. Ook uit Groningen vonden vele achtbare en hoog achtingswaardige mannen het raadzamer om dezelfde redenen de wijk naar Bremen, Oost-Friesland Bentheim, zelfs naar Genève te nemen, toen bij 't opsteken van den storm uit het Zuiden hun blijven in hunne vaderstad niet langer van dienst konde zijn, dan zonder noodzaak zich bloot te stellen aan levens gevaar. Had Calvltn zelfs niet gezegd: „Sors du pays de ta uativité, quand tu es contraint de faire contre ta conscience et ne pem vivre k la gloire de ten Dieu? Maar bij Alting was echter zorg voor eigen lijfsbehoud niet de eenige of sterkste drangreden tot ziju vertrek uit Sleen. Ik heb den latijnschen brief voor mij liggen, hierboven in aanteek. 12* reeds aangehaald, en in 't werk van Emmius, bl. 185 enz. te vinden, door hem aan Heeman van Welvelöë in de maand October daarna geschreven. En uit dien brief worden wij gewaar, dat vooral ook de ervaring van zeer weinige vruchten op zijn werk, hem anderszins reeds genoopt zou hebben dien werkkring te verwisselen met een andere. Zoo schryft hij o. a.: „toen ik ten slotte bemerkte, dat ik bezig was den moriaan te schuren, d. i., dat al mijn moeite en vlijt vruchteloos was, en dat ik met al mijn zachtmoedigheid en langmoedigheid niet in staat was die sttenen harten te vermurwen maar dat ze integendeel van dag tot dag nog meer verhardden, toen begon mij al mijn moeite en arbeid te verdrieten, en kwam het mij tevens in de gedachte, dat ik geen kostbare paarlen langer voor de zwijnen moest werpen, of 't heilige den honden geven. Alzoo heb ik, eerder door de getuigenis der consciëntie, dan door de kwaadwilligheid der goddeloozen gedrongen, aan vluchten gedacht." Op wie deze alles behalve vleiende woorden van toepassing moeten gemaakt worden, is volstrekt niet raadselachtig, als wij hem vervolgens nog hooren zeggen: „om aan die onwetende menschen de zoiverheii mijns harten te toonen, heb ik uit eigen beweging, zonder eenige noodzakelijkheid, hun teruggegeven, wat ik van hen had ontvangen, niets meer verlangende, dan wat ze mij, naar den duur mijns verblijfs onder hen, schuldig waren. Maar eilieve 1 hoor eens, welken dank ik voor zoo veel weldoens inoogite: denzelfden dank dien onze Heer Jezus en al zijn apostelen steeds van een ondankbare wereld behaalden, haat, lastering, bedrog, wangunst, berooving van eer, listige aaüslagen op goeden naam en leven. Dat is der vromen lot in dit leven: en dat hebben ook mij inderdaad de Sleeners willen doen ondergaan. Daarom is het hun niet genoeg geweest, dat zij mij, toen ik bij hen was, op verschillende wijzen bedroefden, gelijk Petbus van de inwoners van Sodom verbaalt, die de ziel van den rechtvaardigen Loth door hunne schandelijke losbandigheid pijnigden, — nog daarenboven hebben zij gedurende mijn afwezigheid hunne roofzieke hand ook aan mijn achtergelaten goederen en eigendommen geslagen, tegen alle beloften en alle billijkheid in." En batuigt hij daarna nog: „gij moet niet meenen, edele heer, dat ik uit haat of toorn al deze dingen schrijf; in geenen deele; ik maak mij volstrekt niet boos op hen, terwijl ik mij integendeel om hunnentwil bedroef, zoo dikwijls mij de straf voor den geest komt, die op zulk een goddeloosheid staat te waehten. Want indien zij Chbistus kenden, dan hadden zij mij niet gehaat: en deze on. kunde is hunne diepste ellende," — dan hooren wij daarin den geest spreken van hem, die in der tijd zuchtende uitriep.- „o Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelen, maar gijlieden hebt niet gewild." (17) De uitdrukking „winter der vervolgingen" :* genomen uit don. zelfden brief van Alting aan van Welvelde, als waarvan hierboven ge. wangd is. Zij komt daarin voor in de volgende merkwaardige voorzegging : „God zal zijn zaad, dat ten vorigen jare in de Nederlanden gestrooid is, binnen korten tijd opwekken, zoodra de winter der vervolgingen zal voorbijgegaan zijn. Want velen waren als een dor en onvruchtbaar land, dat, dewijl het van zeiven geen vrueht zou voortgebracht hebben, door God als een wijzen landman vlijtig moest bebouwd worden. Verstandige landlieden zijn gewoon, hunne tot het voortbrengen van vrucht bestemde akkers, te mesten, te ploegen, te eggen, en eindelijk e bezaaien, terwijl zij geduldig en langmoedig de vrucht verwachten. Alzoo heeft God, als de geestelijke landman, in 't vorige jaar door de verkondiging van zijn woord de harten der zijnen in de Nederlanden voorbereid; doch nu heeft hij uit Spanje den ploeg ontboden, om dit land om te ploegen, en de hooge kluiten der zonden te verbrijzelen. Als dit verricht is, zal hij een ongelooflijken en uitnemenden oogst zich bereiden, en de vrucht zijns arbeids inzamelen. Maar vraagt gij, boe zal 't eens met den ploeg gaan ? Ik antwoord: gelijk 't gewoonlijk met de roeden gaat, die krachteloos en onnut geworden, om de kinderen te kastijden, in 't vuur verbrand worden.™ (18) Nadat prins Maurits in 1594 de vesting Koevorden, door de Spanjaarden onder Verdugo ingesloten, had ontzet en daarop de ontruiming van geheel Drenthe door den vijand gevolgd was, verkreeg het nu weêr verademend gewest in graaf Willem Lodewijk van Nassau een stadhouder, die, niet als zoovele vorstelijke personen van onzen tijd, zich alleen om de dingen dezer wereld bekommerde, maar die ook de gerechtigheid van het Godsrijk liefhad en zocht. Deze edele man sloeg de hand aan 't werk met groote geestkracht en onvermoeide volharding, om ook in Drenthe de Hervorming der Kerk voor goed tot stand te brengen. Uitvoerig te verhalen wat lrij daartoe deed, ligt niet op den thans mij afgebakenden weg. Men kan het ook elders nauwkeurig genoeg verhaald vinden, b. v. door Magntn, in diens Overtigt der Kerk. Gesch. van Drenthe, (Gron. 1855) om niet nog meer schrijvers aan te haltn. Welk een werkzaam aandeel Menso Alting daarin nam, kan mede daar nagelezen worden. Een beknopt, maar zaakrijk verslag van 'tleven en de werken van Alting-, gaf de predikant te Emden, N. Viêtor, op de aldaar in 1859 gehouden Gereformeerde Conferentie, en «erd later, uit het Hoogduitse! vertaald , opgenomen in de Stemmen en Getuigenissen uit het leven der Hen. Kerk, door 3. Douwes, Je., (Gron., 1860) bl. 68 e, v. MISSTELLINGEN en VERBETERINGEN. Op 61. 19, reg. 18 v. b. staat: des brandstapels, lees: den brandstapel. Op bl. 22, reg. 18 v. o. staat i moeten, lees: moesten. Op bl. 23, reg. 2 ». b. moeten de [woorden „ja en amen" niet cursief zijn gedrukt. Op bl. 24, reg. 4 v. o. staat: an-, leês: anders. Op bl. 29, reg. 4 n. o. slaat: kan die, lees: dan die. Op bl. 31, reg. 7 en 8 v. b. staat: pestoors, lees: pastoors, „ reg. 14 v. o. staat: lichtstralen zijn uitgegaan, lees: zijn lichtstralen nit. Op bl. 31, reg. 1 ». o. staat.- toeh is het met, lees: toch is het meer. Op bl. 32, reg. 9 v. o. staat: Picabdt, lees: Picaedt In de rangschikking der Aanteekeningen, heeft deze vergissing plaats gehad, dat, wat op bl. als 27 aanteek. 11 voorkomt, voorafgaan moet aan aanteek. 13 op bl. 36, terwijl, wat op bl. 32 als aanteek. 12 voorkomt, aanteek. 11 moet zijn en bij (11) op bl. 12 behoort.